Verantwoording
'k Wil rijmen wat ik bouw: deze zin, ontleend aan Constantijn Huygens' gedicht Hofwijk, is van toepassing op veel topografische dichters uit de zeventiende en achttiende eeuw. Ze willen bezingen wat ze bouwen en verbouwen. En ook als ze niet zelf de troffel of spade ter hand nemen, dichten ze toch over de steden, huizen en landschappen die ze om zich heen zien. Hun toon wisselt met de omstandigheden: soms hoogdravend, soms grappig, en soms geschrokken als een ramp al het moois om hen heen dreigt te vernielen. Deze bloemlezing probeert uit de veelheid aan materiaal een keuze te maken die recht doet aan de geconstateerde verscheidenheid.
Er is gekozen uit de twee eeuwen tussen 1600 en 1800. Topografisch hebben de gedichten allemaal betrekking op het grondgebied van het huidige Nederland, waarbij ze het toenmalige overwicht van de noordelijke provincies weerspiegelen. Over Holland, Overijssel en Groningen is nu eenmaal meer materiaal voorhanden dan over de rest van het land. Uit het pastorale genre zijn geen teksten opgenomen.
De volgorde van deze bloemlezing is niet chronologisch of geografisch, maar de onderdelen sluiten op elkaar aan door een overeenkomend detail of een vergelijkbaar onderwerp. Voor het begrip van de moderne lezer is de spelling aangepast. Ook de woordkeus is hier en daar herzien, als dat niet schadelijk was voor rijm of ritme.
Voor hulp bij het thuisbrengen van Latijnse motto's dank ik Grace Swart, medewerker Bijzondere Collecties van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek, en Hans Luijten.