Constantijn Huygens (1596-1687)
Aan Mevrouw van Merodeaant.
Zoet vrouwtje, wier gebed gebod is over mij,
Verwacht gij nog in dicht hoe 't afgelopen zij
Met mijn uitheemse reis? Ik zal z' in 't kort vertellen.
Zo heb ik omgezwierd met mijn drie jonggezellen:
5[regelnummer]
Ter Goud' heb ik vernacht en in ons Monnikland,
En op mijn Zuilichem, en aan de overkant
Ten Bosch en t' Eindhoven, te Bree, te Maastricht binnen,
Te Luik, de grote stad van ongeruste zinnen,
Te Maastricht andermaal, te Aken eens in 't bad,
10[regelnummer]
Te Spa vier weken lang eens daags door en door nat,
Te Butgenbach, Sint Vijt, en Dasburg en Vianden,
Te Echternach en Trier, en langs de Moezelstranden,
Te Kobelenz, te Bonn, te Keulen, Dusseldorf,
Te Moers, te Krefeld, weer te Moers en met een korf
15[regelnummer]
Vol voedsel op de Rijn voor Wesel, voor Nijmegen,
Voor Monnikland, en thuis, door Gods gewenste zegen.
Waar ik geslapen heb, is afgekerfd; hoe lang
Zal best bij monde gaan. In rijm viel 't mij te bang.
In 't gros zeg ik ervan, als 't iemand kwam te vragen:
20[regelnummer]
‘De reis is net gedaan in viermaal twintig dagen.’
Houdt gij u dan voldaan, zo ben ik 't meer dan gij,
Zoet vrouwtje, wier gebed gebod is over mij.
|
|