'k Wil rijmen wat ik bouw
(1994)–Arie-Jan Gelderblom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Ludolf Smids (1649-1720)
| |
[pagina 75]
| |
Hij twijfelt, in dit gaêloos ongeval,
Wie hij beschreien zal.
De vader dood; de vrouw rept nog haar ermen,
Doch kan het kind voor 't pekel niet beschermen.
35[regelnummer]
Het sterft en rolt van moeders borsten af
In dit beklaaglijk graf.
Grijp moed en... Ach! Waar is de man gevaren?
Mee weggesleept door de onbewogen baren?
Ja, ja! Doch zie! Dit al te wreed bedrijf
40[regelnummer]
Verenigt man en wijf.
Breng mij van hier. 'k Ben moe dit aan te schouwen.
O wind! Ik kan mijn tranen niet weerhouwen.
't Is Groningen, het is mijn vaderland
Door u zo aangerand!
45[regelnummer]
O voedsterstad! Wat onheil! Wat gevaren
In 't klein begrijp van tweemaal zeven jaren!
De bliksem treft de hoofdkerk van de A.
O onherstelbre scha!
Dit schoon gebouw is binnen weinig uren
50[regelnummer]
Niets dan een naakt geraamt van zwarte muren,
Terwijl de wind het vuur verspreidt, vervoert
En zo de stad ontroert.
't Staal volgt het vuur en beukt uw trotse wallen
Met bommen en met zware donderballen.
55[regelnummer]
Boos oorlogstuig, dat neerwerpt en mismaakt
En schendt al wat het raakt!
Maar nu, nu komt de springvloed u verrassen,
En dekken al het land met zilte plassen.
O bitter lot! O deerlijk ongeluk!
60[regelnummer]
O troosteloze druk!
Zacht! 'k Zie de zon verschijnen aan de kimmen.
Hoe? Staat hij stil? Wat let hem in het klimmen?
De nieuwe zee die hij nu voor zich ziet,
Die zag hij gisteren niet.
| |
[pagina 76]
| |
65[regelnummer]
Ach, alles kan ik nu rondom beogen!
't Verhaal nochtans is niet in mijn vermogen.
Hoe dobbert hier de boer en daar zijn vee!
Geen huis staat op zijn stee.
Hier ziet men een schip op de hoogste dijk gedragen,
70[regelnummer]
En hoort het volk zijn nood de hemel klagen.
Ginds wemelen nog mensen op het dak
Vol smart en ongemak.
Men bergt hen niet, hoe kenbaar zij zich maken
Met voorschoot, hemd, of uitgestoken laken.
75[regelnummer]
Zij zitten daar, verkild en afgevast
Tot hen de dood verrast.
Waar ik mij keer, naar achteren of naar voren,
'k Zie hier een huis en daar een kerk of toren
In 't midden van de vlakte zonder strand,
80[regelnummer]
Nog pas een volkrijk land.
Delfzijl! Termunt! Uw scha gaat mij ter harte.
O Otersum, wie zou uw lot niet smarten?
O Woldendorp! Midwolderhamrik! Ach!
Dit is een droeve dag.
85[regelnummer]
Uithuizen! Spijk! Godlinze! Pieterburen!
Gij kondt al mee die springvloed niet verduren?
O neen, gij zijt ellendig omgewoeld
En door hem weggespoeld!
God is vergramd. Hij toont het met die slagen.
90[regelnummer]
Wat raad? Hier helpt geen jammeren of klagen.
Verzoen u toch met hem en kus de roe
En word uw misdaên moe.
Bid om gena. Hij kan en wil u troosten.
Daar draait alreeds de wind zich naar het oosten!
95[regelnummer]
Het water deinst terug, bedaard en stil
En vlucht weer naar zijn kil.
't Verdronken land zal weldra ademhalen,
En uw verlies met overmaat betalen
| |
[pagina 77]
| |
Als gij de deugd omhelst en de ondeugd haat
100[regelnummer]
En nimmer God verlaat.
|
|