'k Wil rijmen wat ik bouw
(1994)–Arie-Jan Gelderblom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Joannes Antonides van der Goes (1647-1684)
| |
[pagina 49]
| |
Maar laat ons eerst de kant des IJstrooms ommegaan,
30[regelnummer]
Zo ver wij hem voor stad verbolgen heen zien jagen
Langs masten, op het hart des afgronds ingeslagen
En zware balken die, wanneer hij woedt en zwelt,
Op hun gebeukte rug afkeren 't stroomgeweld.
Het Blauwe Bolwerk zult ge in 't noorden uit zien munten,
35[regelnummer]
Gelijk een stenen berg met brede en sterke punten,
En walkortouwen, op affuiten wel geschaard,
Meer voor de rijk'lijkheid dan zorg, nu 't bloedig zwaard
Mag rusten in de schede, en rijkgeladen schepen
Onaangerand een oogst van schatten binnenslepen.
40[regelnummer]
De Zandhoek zet de kiel met ballast in 't gewicht,
En leert ze recht door zee voortstreven, in 't gezicht
Van 't onweer dat vergeefs van boven neergeschoten
De hoge mast bestormt, en 't schip dreigt om te stoten.
Dat houdt zich moedig op zijn zwaarte vast in 't nat,
45[regelnummer]
Als een abeel die, door geen winden afgemat
Op zijnen wortel rust, van vallen weet noch dalen.
Zo treên wij 't eiland om der rustige Realen,
Waar 't moediger mee praalt als Kreta met Jupijn
En diens beroemde wieg, of Delos met de schijn
50[regelnummer]
Van Febus' wich'larij en zijn orakelkoren.
Die naam klinkt gans Euroop als een trompet in d' oren,
Bekend bij gele en bij zwarte Indiaan.
Maar welk een rookwolk komt daar achter op te gaan?
De zwarte Zoutkeetbuurt, om 't ijverigst aan 't stoken,
55[regelnummer]
Bedwelmt de lucht, en drijft mij verder door haar smoken
Naar 't heerlijk eiland dat, gewoekerd uit de grond
Der golven, en de stroom verdurend op zijn grond,
De naam der Bickers voert; een naam die pas zal sterven
Wanneer 't in zee verzinkt met zijn scheepstimmerwerven.
60[regelnummer]
Nu volgt de Vismarkt die zich spiegelt in het IJ
En schaft ons overvloed van waterlekkernij:
| |
[pagina 50]
| |
De blanke baarzen, in 't gezicht der stad gevangen,
De bruine zware bot, des vreemdelings verlangen,
Met geltekarpers en de brasems geel van kuit,
65[regelnummer]
De kostelijke griet, de fiere waterbruid
(Om wie Domitiaan, in wulpsheid uitgelaten,
De brede vierschaar spande en daagde uit alle staten
De raad bijeen om van dat dartele banket
Te vonnissen zo breed, als was 't voor rijk en wet),
70[regelnummer]
De snoek, een vijverwolf, de zeelten, barm en voorn,
Door velen als het puik der vissen uitverkoren.
Hier zwermt van alle kant een stroom van vissen aan,
Die in het groeizaam veen van 't IJ te weide gaan,
Die d' IJssel stuurt, en die de Waterlandse vlieten
75[regelnummer]
Uit ruime karen hier op onze banken gieten.
Maar treên wij herwaarts aan; daar deelt de milde zee
In hun seizoen een schat van visgerechten mee:
De heilbot blank van vis, de roggen, plaat, de tongen
En vette zalm die, in het bruisend nat besprongen
80[regelnummer]
Waar zich de stroomkruik van de Maas in zee ontlaadt,
Nog bloedend op de snee hier duizenden verzaadt.
Maar wie onthoudt zich in de mei van watertanden?
Wanneer de schelvis uit het oog der Wijker stranden
En heel de duinstreek langs van Zandvoort tot de kust
85[regelnummer]
Van Egmond, of in 't diep verrast, hier naar uw lust
Wordt springend aangevoerd, en krimpend onder 't snijden
U nodigt vroeg een eind te maken aan zijn lijden.
Bezie nu eens met mij deez' lange waterlijn
En boog, die prachtig als een zeerondeelgordijn
90[regelnummer]
Van 't ene borstweer wordt gespannen tot aan 't ander;
De Schreierstoren, als een opgerichte standerd
Bespieden uit zijn trans al wat op 't water woelt!
En zeg: ‘Waar wil die stad belanden nog ten lesten,
Die voor een eeuw hier 't eind zag van haar watervesten,
| |
[pagina 51]
| |
95[regelnummer]
En nu zo heerlijk opgegroeid is uit het nat
Dat deze nieuwe kreits niet wijkt voor d'oude stad!’
Men zag er menigten vergad'ren aan deez' toren
Om 't schreien en misbaar der vrouwen aan te horen
Die man en bloedverwant geleidden, met een sleep
100[regelnummer]
Vriendinnen, als ze, moe rinkinkens, zich vast scheep
Begeven, en gesierd met purper en oranje
Het allerlaatst ‘Vaarwel!’ afroepen van 't kampanje
En wenden welgemoed de steven van de kant
Om 't nieuw Batavië op het rijk Javaanse strand,
105[regelnummer]
In 's werelds andere dag, te zoeken en te plukken
De kruiderijen der Oostindische Molukken
En Bantams peperoogst. Men zegt dat hier een vrouw
In een onroerlijk beeld verkeerde, uit bittere rouw,
Toen zij met de eerste kiel haar man vooruit zag varen;
110[regelnummer]
Waarom haar beeltenis, vóór 't slijten door de jaren
Eerst praalde in wit arduin. O nauwe huwelijksband,
Die niet kan rekken van het een in 't andere land!
Men schrijv' niet meer: ‘De Trouw is weggevoerd naar boven
Uit 's werelds ballingschap, of over zee gestoven
115[regelnummer]
Naar zaliger landouw.’ Neen! Zij bleef hier ter stee
Voor eeuwig, want zij kon niet vliegen over zee.
Boek 4
Hier noodt ons het Stadhuis om 't uiterste vermogen
Der bouwkunst aan te zien in zijn verheven bogen
En kapitelen, en het beeldwerk, rijk van stand
En kunst, in 't marmeren hoofd der gevelen geplant;
5[regelnummer]
In beelden die de top versieren en van boven
Het oog slaan over 't IJ, de Zuiderzee, de hoven,
De lustwaranden en kastelen, elk om prijs,
Door heel de Diemermeer, dat Amstelparadijs,
| |
[pagina 52]
| |
Verspreid, en tot vermaak in dreven afgeschoten;
10[regelnummer]
Des Amstels zilveren vliet, beploegd door sloepen, boten
En speeljacht, tochtschuit, kogge en ponten, en wat meer
Geen grote stroom vertrouwt noch ongestuimig veer;
Met alle dorpen en gebuurten, door de venen
En rijke velden, voor het oog in 't eind verdwenen
15[regelnummer]
Dat, zelf verflauwende, het al beneên de kim
Ziet nederstruik'len en verdwijnen als een schim.
Nu blinkt de heerlijkheid der kerken ons in de ogen,
Dan houdt de ruime kring der stad ons opgetogen
En schijnt van hier maar één paleis, één hoofdgebouw,
20[regelnummer]
Dat oorlogsonweer, vuur, noch leeftijd slopen zou.
Het IJ komt uit de borst der Zuiderzee gevloten,
En valt in 't Wijkermeer; van daar teruggeschoten
Begroet het Sparendam en, moedig op zijn eer,
Ontvangt de golven van het Harelemmermeer,
25[regelnummer]
Die strenge waterwolf, die met verwoede tanden
Zijn eigen moeder schendt en scheurt haar ingewanden.
Het mengt zich met de vorst des Amstels hand aan hand,
Tot weer de Zuiderzee hem welkomt aan zijn strand.
Maar zulk een lange streek heeft haar vermakelijkheden!
30[regelnummer]
Eer de IJgod, uit zijn kil te Beverwijk gereden,
Terugkeert, draait hij zijne ogen aan geen kant
Of heeft verand'ring van gezichten. Hier is 't land
Bezaaid met koren en versierd met boompluimages.
Daar rijzen hofwarande en vruchtb're lustbosschages.
35[regelnummer]
Ginds straalt de duinbeek met een ader van kristal
Door helm en santorij in 't boomgaardrijke dal.
Nu weent hij op het zien der afgestormde sloten
Die hij voorhenen 't hoofd zag aan de wolken stoten:
't Geweldig Merestein, en Banjaart, wijd ontzien,
40[regelnummer]
Vrijsloten van beroemde Oudhollandse edelliên,
Door vuur en zwaard vernield, met torens en rondelen
| |
[pagina 53]
| |
Te gronde weggerukt in 't branden der krakelen:
Het stamhuis van Heer Lem, de wijk van Kenmerland,
Een wonder van die eeuw, om zijn gebied en stand
45[regelnummer]
Nu derelijk getrapt, gerekt uit al zijn leden,
En 't grof gebeente met het kouter doorgesneden.
Dan wenst hij, om niet meer tot zijn verdriet t' aanschouwen
't Rampzalig overschot van zoveel hoofdgebouwen,
Met zijne horens in te boren door het zand,
50[regelnummer]
Te wassen met zijn vloed die schandvlek van het land
En 't allerminste deel van Holland door te knagen
Om vrij in volle zee te streven op zijn wagen.
Ooit had een opduikende zeemeermin de Gouden Eeuw van Amsterdam voorspeld:
‘'k Zie reeds die gouden tijd met wijde schreden komen,
Dat een geweldig bos van omgekeerde bomen
Zo diep de wortels neer zal schieten in 't moeras,
Als 't met zijn torens hoog tot aan des hemels as
5[regelnummer]
Staat op te varen; 'tgeen, verheerlijkt, alle rijken
En koningssteden zelfs de bouwkroon af zal strijken.
Dan gieten Koopfortuin en Welvaart, mild van hand,
Hun rijke zegening u toe van alle kant,
Gelijk 't rivierendom uit allerlei gewesten
10[regelnummer]
Zijn dalend stroomnat geeft, de oceaan ten besten,
Zodra de bergsneeuw, nu gesmolten in de zon,
De bergkruin afbruist, zwelt, en overgaapt zijn bron.
Dan dient ge, o stad, zo trots te bouwen aan twee stromen,
Tot wijk voor wie verdrukt, verlegen tot u komen
15[regelnummer]
En herberg zoeken in het nijpen van de nood.
Gij zult ze koesteren en ontvangen in uw schoot
En, meermaals afgebrand, geplunderd en vertreden,
Verrijzen uit uw as met schoner stand van leden.’
| |
[pagina 54]
| |
Gelijk de zonnebloem, verslingerd op 't gezicht
20[regelnummer]
Der zonne, moeder van het albezielend licht,
Gedurig opziet met zijn ogen van beneden,
Haar volgt van waar z' in 't oost, de wolken uitgereden,
In rood scharlaken praalt, tot waar ze met een kroon
Van diamanten en karbonkels uit haar troon
25[regelnummer]
Getreên op d' avondkim, met enen mei van rozen
De blakende ogen dekt en wangen, die nu blozen
Van hitte, en gloeien door het floers der wolken heen,
Zo zet de Vrijstad aan het IJ, nooit afgestreên,
De Vrijheid op 't altaar, ten trots der dwingelandijen,
30[regelnummer]
Die dit Palladium eens wensen te ontwijen.
Dat godsbeeld, hier in 't land als een verborgen schat
Ten hemel afgedaald, een heiligdom de stad
Zo duur vertrouwd, beschermt de macht der Amstelaren.
Die is het te gering slechts eigen grond en baren
35[regelnummer]
Te veiligen, zo zij niet heel de oceaan
Ontsluiten, weigerend in vreemde dienst te staan.
|
|