'k Wil rijmen wat ik bouw(1994)–Arie-Jan Gelderblom– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Joost van den Vondel (1587-1679) Aan de leeuw van Hollandaant. Uitheemse vijanden te zitten in de veren, Te slingeren de staart grootmoedig over zee, Is ijdel, als uw long, geslagen aan het teren, Inwendig vast vergaat en gij met hartewee 5[regelnummer] Zo deerlijk zucht en kucht en loost bij hele brokken Het rottend ingewand de keel uit, in de golf. Wat baat het met uw klauw heel 't oost en west te plokken, Indien u bijt in 't hart deez' wrede waterwolf, Nu uit om over u eerlang te triomferen. 10[regelnummer] O, landleeuw, waak eens op en wek met enen schreeuw Al 't veen: de Kennemers en Rijnlands oude heren Met d' Amstellanders op, tot noodhulp van hun leeuw. Met sluite met een dijk dit dier dat u komt plagen. De windvorst vliege er met zijn molenwieken toe. 15[regelnummer] De snelle windvorst weet de waterwolf te jagen In zee, van waar hij u kwam knabbelen nimmer moe. De veenboer zit en wenst deez' waterjacht te spoeien En 't veenwijf roept: ‘Hij ruimt! De landleeuw weidt op 't ruim En zuigt zijn long gezond aan d' uiers van de koeien!’ 20[regelnummer] Zo wint de landleeuw land. Zo puurt hij goud uit schuim. Vorige Volgende