'k Wil rijmen wat ik bouw
(1994)–Arie-Jan Gelderblom– Auteursrechtelijk beschermdJan Vos (ca. 1620-1667)
| |
[pagina 39]
| |
De vrede wist zich niet te bergen dan op 't land:
Hier dondert geen geschut tot mensenmoord geplant.
De gruw'len schuilen meest in vorst'lijke gebouwen.
30[regelnummer]
De maagd bestierf van schrik, en heeft naar 't noord gehouwen,
Totdat zij eind'lijk streek op Uittenboogaards veld.
Hier heeft zij haar vernuft tot tekenen schrap gesteld.
Haar ogen weidden staag heel scherp aan alle kanten.
‘Ik wil dit veld,’ sprak zij, ‘op 't heerlijkste beplanten,
35[regelnummer]
Opdat men 't ruim zo veel als andere hoven prijst.
Een kunstig schilderij vereist een schone lijst.
Dit huis behoort niet min dan verf vol kunst te pralen.
De zon versiert haar pruik met schitterende stralen,
De maan bezaait haar kleed met sterren hel van glans.
40[regelnummer]
Ik wil dat deze plaats zal brallen met de krans
Van alle hoven die ik hier ten toon deed zetten,
Want Uittenboogaardt heeft mijn school, vol wijze wetten,
Van jongsaf bijgewoond, uit zucht tot wetenschap.
Wie wijsheid zoekt, beklimt een oversteile trap.
45[regelnummer]
Een schrander leerling weet zijn meester te verplichten.
'k Verdraag niet dat zijn huis in planterij zal zwichten!’
Zij riep het gauw Vernuft, beroemd door grote kracht,
En vlugge Wakkerheid, niet min door elk geacht,
Twee zusters die zich staag in Pallas' dienst besteden.
50[regelnummer]
Wie wijs wil planten, eist vernuft en wakkerheden.
Zij werkt door deze twee haar grootste wond'ren uit.
O welig Kommerrust! Gij kunt het oog behagen.
De schilferige bol, van 't gure weer ontslagen,
Verheft haar hoofd van d'aard, en toont zich aan het oog
55[regelnummer]
Door 't schilderen van de Lent', gelijk een regenboog,
Als helder zonnelicht haar kleuren komt beschijnen.
De korrelige bes, zo fris als 't puik der wijnen
Vertoont haar rode rist, omringd door groene blaên.
De zerpigzoete kers begint langs alle paên
| |
[pagina 40]
| |
60[regelnummer]
Te gloeien door de zon, en door het nat te zwellen.
Het oog verslingert op uw bruine hofmorellen,
De tong op 't lekker sap, dat voor geen nektar zwicht,
Waar Jupiter zijn vrouw, als hij door haar gezicht
Begint te blakeren, tot wellust mee komt trekken.
65[regelnummer]
Aanminnig nat heeft macht tot liefde te verwekken.
De sappig' abrikoos, die 't hete bloed verkoelt,
En zich met wol bekleedt, als zij de zon gevoelt,
Begint te blozen om de juffers te bekoren.
Een schone hegvrucht weet door 't oog in 't hart te boren.
70[regelnummer]
De taaie wijngaardstruik belooft aan Bacchus' dis
Een muskadellentros, zo lieflijk, koel en fris
Als hem de Rijn nog nooit te Bachrach heeft geschonken.
De parelige peer geraakt alree aan 't pronken
En zwelt van suiker, als het riet bij d' Indiaan.
75[regelnummer]
Vrouw Venus' boomgaard was van vruchten overlaên,
Maar zij heeft nooit een peer als deze kunnen plukken.
De duurbaar appel, door geen herfstbui af te rukken
Verkrijgt haar rondheid om de winter te verzaên.
De dapp're Herkles is in Atlas' hof gegaan,
80[regelnummer]
Vol appelen van goud, omheind van stenen toppen,
En heeft de grote draak met honderd wrede koppen
Die 't hof bewaakte, om die gouden vrucht bestreên;
Maar zag hij dit gewas, hij zou vol moedigheên
Met honderd draken, elk met duizend koppen, vechten
85[regelnummer]
Op hoop van d' appel die hier wast, van 't hout t' onthechten.
De vrucht van Atlas wordt alleen voor 't oog geacht;
Deez' voor het oog én mond: dit is een dubbele kracht.
Wie dubb'le krachten heeft, wordt loflijk uitgekreten.
Wat ongemeen is, leeft door schrandere poëten.
90[regelnummer]
Nooit hoort men dat een geest van laffe stof opzong.
|
|