Den gheestelijcken echo
(1694)–Johanna de Gavre– AuteursrechtvrijOp de Wijse: Helas Ie suis abandonnè.1.
De Siel.
ACh Godt ick sien in mijnen gront,
Hoe dat ick ben van alle eeuwigheden,
En noch was in den tijdt voorleden,
Niet meer dan niet, die heel in niet bestont,
Godt ghy alleen mijn nietheydt kent,
Den niet, in niet, en heeft beghin oft ent,
'k En kan mijn groote nietheyt niet gronderen,
Min spreken uyt,
Can m'jet, in niet werderen,
| |
[pagina 59]
| |
Die niet en besluyt.
Iesus.
2. Om u soo leeghen neder-boogh,
O ziel soo diep in uwen niet versoncken,
Mijn gratie die wordt u geschoncken,
Uyt niet neem ick u op, tot my om hoogh,
Hier toe schenck ick u krachten dry,
Om te erkennen, en te minnen my,
In't heyligh Doopsel wasch ick af u sonden,
Want ick de trou
Van u soo seer gheschonden,
Weer erstellen sou.
De Siel.
3. Mijn ziel die vol van vrees en schrick
Verbaest staet, om dees noyt gehoorde dingen,
En roept uyt puer verwonderinghe:
Wie zijt ghy mijnen Godt, en wie ben ick;
Den niet is voor den Al te cleijn,
Laet niet, in niet, ghelijck den niet moet zijn:
Versincken weer, in sijn eerste niet wesen,
O grooten Heer!
| |
[pagina 60]
| |
Ghelijck ick was voor desen,
'k En verdien niet meer.
Iesus.
4. Blijft maer oodtmoedigh inden gront,
Den schat der gratie sal ick u ontluycken,
Om tot mijn eer die te ghebruycken,
Al wat ick ben, en heb, werdt u ghejont,
Mijn Godtheyt, menscheyt, vleesch en bloet,
Wordt u gheschoncken puer uyt liefde soet,
Gheloof, hop', liefde, pant van onder-trouwe,
Een groot cieraet
Der ziele, wilt onthouwe
Eeuwigh dit weldaet.
De Siel.
5. Mijn ziel die maeckt u groot, ô Heer,
En mijnen mont sal u goetheydt verconden,
Al waer't met hondert duysent monden,
Den lof tot u sal vloeyen meer en meer,
Can't meer zijn dan te zijn bemint,
Van Godt, en op-ghenomen tot sijn kint,
Te zijn begift met die deught-rijcke gave,
| |
[pagina 61]
| |
Onweerdigh heel,
Ben ick u arm slave,
Sulck een groot voordeel.
Iesus,
6. 'k Geef my aen u, 'k neem u tot my,
Ick kies u voor mijn bruyt en mijn vriendinne,
In teecken van mijn rechte minne,
Rust als een duyfken in mijn open sy,
Den niet alleen die is bequaem,
Om aen den al te worden aenghenaem,
Die sich vernedert op't alder-ghebooghste,
Sal mijn goetheyt
Verheffen tot in't hooghste,
Voor alle eeuwigheyt.
|
|