| |
| |
| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
De drie broeders weer vereenigd.
Tom was na dien gedenkwaardigen nacht dagen achtereen zóó zwak, dat hij niet eens spreken mocht. De kamer, waar hij lag, werd donker gehouden. Langzamerhand keerde z'n geheugen terug, en met 't geheugen de last zijner zorgen. Mevr. Clementina bleef altijd aan z'n zij om hem op te beuren, als sombere gedachten hem kwelden. Wat hem 't zwaarste drukte, was 't tapijt, maar in dit punt kon ze hem volkomen gerust stellen. Oom Sjaak had beloofd haar een fonkelnieuw cadeau te doen. Tijdens deze lange, lange dagen, dat Tom bij z'n ontwaken uit iederen heilzamen slaap z'n moeder aan z'n bed zag zitten, leerden ze elkaar beter begrijpen als ooit te voren.
Tom vertelde z'n moeder dingen, die hij haar in gezonde dagen nooit zou hebben kunnen vertellen, en in Mevr. Clementina's gemoed verdween voor altijd 't verschrikkelijk spookbeeld van den jeugdigen losbol met het instinkt van een wilde en de aangeboren neiging tot verzet en koppigheid, dat Oom Sjaak in z'n onwetendheid opgeroepen had. Zij wist nu, dat haar Tom was, waarvoor zij hem altijd gehouden had - niets meer en niets minder dan een kleine jongen, die somtijds, zooals wij allen, domme streken beging, die hij naderhand betreurde, maar die 't hart, dat warm voor z'n moeder klopte, op de rechte plaats had.
Lang nog stonden de schokkende gebeurtenissen, die Toms ziekte veroorzaakt hadden, als een zwarte wolk aan zijn geestelijken horizon. Langzamerhand werden ze lichter en namen ze vaster vormen aan, en eindelijk stond men hem toe er over te spreken en vragen te stellen. Toen hij zoo ver was, had Fennema z'n plaats op de schoolbank weer ingenomen en 't kwam Tom vreemd voor, dat de
| |
| |
rollen zoo heelemaal omgekeerd waren. Nog altijd mocht hij geen bezoeken ontvangen, anders zou hij gevraagd hebben om Fennema. Toch was Toms eerste bezoeker, toen dokter Bellamy 't noodige verlof had gegeven, noch Fennema, noch Willem, die toch feitelijk de voorkeur had, wijl hem dit beloofd was. Ook was 't geen bezoeker, maar een bezoekster, en wel niemand anders dan Suzanna.
Tom had van Suzanna's aandeel in z'n redding een en ander gehoord van vrouw Martens, die op een avond had gewaakt, terwijl Mevr. Clementina was uitgegaan om een beetje frissche lucht te scheppen. In haar bewondering voor Suzanna schilderde ze de heldendaad der kleine in warme kleuren, en Tom was geheel oor van 't begin tot 't eind, zonder zich echter door vrouw Martens' enthousiasme te laten beïnvloeden.
‘Maakte ik dan zoo'n leven?’ vroeg hij bezorgd.
‘Zeker,’ antwoordde vrouw Martens, ‘en ieder ander zou evenzoo te keer gegaan zijn en misschien nog wel erger. 't Was 't natuurlijkste, dat iemand doen kon.’ Maar hoe ze hem ook troostte, hij gaf haar geen antwoord, en toen z'n moeder terugkwam, verzocht hij haar om een bizondere gunst.
‘Wat is er, m'n lieveling?’ vroeg Mevr. Clementina teeder.
‘Och, beste mama, ik zou Suzanna zoo graag zien,’ antwoordde hij.
Mevr. Clementina zweeg een oogenblik. Misschien was ze tegenover Suzanna niet zoo dankbaar, als ze had moeten zijn, een gemoedstoestand, die zich openbaart ten overstaan van personen, die het rechte voor hebben, terwijl wij in 't ongelijk zijn. Maar ten laatste beloofde ze, met dokter Bellamy er over te spreken, en tot ieders verwondering - want Toms vooruitgang was den laatsten tijd niet bevredigend geweest - gaf dokter Bellamy z'n toestemming. Een briefje werd gestuurd, waarin Suzanna op de thee verzocht werd voor den volgenden dag, een briefje dat bij
| |
| |
z'n aankomst in de familie Mooren heel wat opschudding te weeg bracht. Willem vooral was gestoord en een beetje jaloersch, dat iemand - en die iemand was nog wel een meisje - boven hem de voorkeur kreeg. Maar aan 't feit was niets te veranderen, en den volgenden dag bracht Theo zijn zus Suzanna naar nummer 56, waar ze door vrouw Martens overdreven begroet en eerst aan tante Marie werd voorgesteld. Mevr. Clementina was uitgegaan.
Na een kort gesprek met tante Marie, dat zóó keurig van Suzanna's kant gevoerd werd, dat zelfs de schrijver van het wellevendheidsboekje ‘Beleefdheid kost niets’ 't goedgekeurd zou hebben, kwam vrouw Martens weer en bracht de kleine dame naar boven naar Toms kamer. Tom zat, door een kussen in den rug gesteund, overeind in z'n bed. Hij zag er nog zóó zwak, schraal en ziek uit, dat Suzanna er medelijden mee had.
‘O, Tom, wat spijt het me, dat je er niet beter uitziet!’ riep ze uit; maar Tom verzekerde haar, dat hij goed vooruitging en dat hij de volgende week wel zou mogen opkomen. Dat mocht ze tegen Willem zeggen. Hij verzocht haar te gaan zitten. Ze gaf aan de uitnoodiging gehoor en toen werden allebei opeens verlegen en vonden 't jammer, dat vrouw Martens er niet meer was. De stilte duurde tamelijk lang, totdat Suzanna er eindelijk uitbracht: ‘Ik hoop, dat je spoedig beter zult zijn.’
Tom dankte en zei, dat hij dat ook hoopte. Toen volgde weer een stilte, waar maar geen eind aan wou komen.
‘Zeg,’ begon Tom eindelijk, ‘je neemt het me toch niet kwalijk, als ik je iets vraag?’ Hij sprak tamelijk opgewonden en zonder z'n bezoekster aan te kijken; ook wachtte hij haar antwoord niet af. ‘Op dien avond, zeg, toen heb je me gehoord, is niet? In den kelder, je verstaat me toch wel? Je hebt het gehoord, hé?’
Suzanna knikte.
‘Ik weet, dat ik verschrikkelijk te keer gegaan ben,’ ging hij haastig voort. ‘Ik meende dat Fennema dood was
| |
| |
en 't was net of hij daaronder bij me was. Ik weet, dat 't kinderachtig was, maar ik moest schreien, ik kon niet anders, heusch, ik kon niet. Ik geloof, dat Willem zelfs geschreid zou hebben.’
‘Ik vond 't heelemaal niet kinderachtig, niet 't minst,’ verklaarde Suzanna oprecht. ‘Ik wist, dat je er niets aan doen kon. In herinnerde me veel te goed hoe dapper je was, toen je m'n spaarpot voor mij gehaald hebt.’ Ze trok haar stoel wat dichter bij Toms bed, zonder te vermoeden, welken stroom van troost ze in z'n hart goot.
Tom keek haar dankbaar aan. ‘Ik zou dat iederen keer weer voor je doen,’ zei hij. ‘Als je wilt, dan dwing ik hem je excuus te vragen.’
‘We hebben ons weer verzoend, dat wil zeggen Willem is weer z'n vriend,’ zei Suzanna. ‘Alex heeft er duchtig op gehad, wijl hij niet bekend heeft: dat heeft hem goed gedaan, zegt Willem.’
‘Zoo?’ zei Tom met belangstelling. ‘Willem weet er toch niets van?’
‘Waarvan?’ vroeg Suzanna.
‘Dat ik in den kelder geschreid heb,’ bekende Tom blozend.
Suzanna schudde 't hoofd. ‘Ik heb 't hem niet gezegd. Ik heb 't niemand behalve tegen je moeder gezegd, omdat ik dacht, dat ze 't toch niet zouden begrijpen.’
‘O Suze!’ riep Tom, voor den eersten keer wagend haar vertrouwelijk aan te spreken, ‘je bent een engel van een kind!’ Toen wendde hij zich plotseling af en verborg z'n gezicht in de dekens.
‘Wat is er?’ vroeg Suzanna verschrikt.
‘Niets,’ was 't bijna onverstaanbare antwoord. ‘Dat komt maar, omdat ik ziek ben.’ Onmiddellijk daarop kwam hij weer te voorschijn; z'n gezicht droeg verraderlijke sporen van tranen; maar Suzanna was veel te goedig en te slim om 't op te merken. Ze had Tom een zwaren last van z'n hart afgenomen, die noch Mevr. Clementina, noch de
| |
| |
andere volwassenen, hoe ze ook hun best deden, hadden kunnen wegnemen. De gedachte, wat zullen de jongens wel zeggen, als ze hooren, dat ik in den kelder geschreid heb, was misschien de oorzaak, dat de genezing zoo langzaam vooruitging.
Tom voelde zoo'n groote dankbaarheid voor Suzanna, dat hij geen woorden kon vinden, om ze uit te drukken. Hij zag z'n kleine vriendin maar aan, stralend van geluk, en glimlachte. En Suzanna, wier verlegenheid als bij tooverslag verdwenen was, voelde zich uitermate gelukkig; zij ook glimlachte terug, streelde hem met de hand, schikte 't kussen recht en maakte zich verdienstelijk als een klein moedertje. Ze waren allebei goed op streek, toen vrouw Martens met de thee binnenkwam. Toen ze zag, hoe druk Tom zich gemaakt had, was haar eerste gedachte, de bezoekster zoo gauw mogelijk weg te sturen. Nauwelijks echter zinspeelde ze daar op, of Tom greep Suzanna's hand vast. Hij toonde zoo'n levendig verlangen haar bij zich te houden, dat vrouw Martens toegaf.
't Thee-uurtje verliep buitengewoon gezellig. Suzanna nam de honneurs waar en schonk in. Vrouw Martens liep af en aan en hield 't gesprek gaande. De tijd vlóóg voorbij, en toen Suzanna op de pendule keek, schrok ze, dat 't al zoo laat was. Ze stond haastig op, schikte haar kleeren en stak Tom de hand toe. Tom had de tranen in de oogen, toen hij haar verzekerde, dat dit bezoek hem véél, véél genoegen had gedaan.
Van dien dag af ging Tom zienderoogen vooruit; en na verloop van een week mocht Willem komen. We gaan de bizonderheden van dit bezoek voorbij, dat in 't begin niet veel succes beloofde. Tom, ofschoon bezield met 't verlangen om z'n dankbaarheid uit te drukken, was bang iets te zeggen of te doen, dat hem kon opwinden, want hij was nog zeer zwak, en Willem voelde zich door de buitengewone omstandigheden van het wederzien niet op z'n gemak. De zaken namen een gunstiger wending, toen
| |
| |
't gesprek kwam op Alexander, een thema dat overvloed van stof bood. Met beleid en scherpzinnigheid was mijnheer Donders er in geslaagd Alexander tot bekentenis te brengen van z'n schuld in zake de ingesmeerde borden en van z'n medeplichtigheid in de Fennema-affaire, en de zwaarste straf die 't reglement toestond, was op hem toegepast.
‘Den heelen middag huilde hij als een klein kind,’ vertelde Willem, ‘en niemand wou nog met hem praten, en den dag daarop kreeg Potters hem te pakken en ranselde hem af, en zoodoende kreeg hij 't wel een beetje van alle kanten.’
‘Die arme tobberd van een Alex!’ zei Tom. ‘Ik had nooit gedacht, dat hij zich door Potters zou laten snappen.’
‘'t Is net, of dat pak slaag er alle fut uitgedreven heeft. Als iemand hem maar aankijkt, begint ie al te huilen, en je zou haast gelooven, dat hij niet meer opsnijden kan, al probeerde hij 't. 't Heeft hem maar wàt goed gedaan, geloof ik.’
‘Ben je weer met hem verzoend?’
Willem knikte. ‘Zijn zus heeft mijn zus gevraagd, of ze daarover met mij wou spreken. Hij was vreeselijk ongelukkig, zei ze, omdat niemand meer met hem wou praten, en z'n tante was bang, dat hij ziek zou worden. Ik deed 't daarom dan ook en hij was me ontzaglijk dankbaar. Hij wil weer zwarte broeder worden, en zegt, dat 't erg gemeen van hem is, dat hij ons niet trouw gebleven is. Hij is heelemaal niet meer zooals vroeger.’
‘Heb je hem gezegd, dat we hem weer zullen aannemen?’ vroeg Tom.
‘Ja,’ antwoordde Willem. ‘Ik dacht, dat je er wel niets tegen zou hebben; en hij was zoo kolossaal dankbaar. Hij zei, dat hij verleden Zaterdag zóó wanhopig was, dat hij er aan gedacht had weg te loopen; maar z'n zus naaide juist een knoop aan z'n lange zondagsche broek, en in zijn kniebroek kon hij er toch niet van doorgaan. Hieruit kun je zien, in welken gemoedstoestand hij was.’
| |
| |
Tom knikte. ‘'t Doet me plezier, dat hij weer zwarte broeder wil worden. Ik mocht Alex altijd gaarne lijden,’ zei hij.
‘In zekeren zin ik ook. - Vele jongens praten niet meer met hem, en Potters geeft hem nu en dan een por; maar sedert ik weer met hem bevriend ben, geeft hij daar niets meer om. Het zal hem een reuzeplezier doen, te hooren, dat jij ook alles wilt vergeven.’
‘Je zou hem kunnen vragen of ie me wil komen bezoeken. Zeg hem, dat ie morgen komen moet.’
‘Ik zal er voor zorgen,’ antwoordde Willem.
Op dit oogenblik kwam Mevr. Clementina binnen en maakte kennis met Willem, die kort daarop afscheid nam. De beschrijving, die Suzanna hem van Toms moeder gegeven had, had hem niet gunstig voor haar gestemd.
Den volgenden dag diende Alexander zich aan en werd toegelaten. Deftig kwam hij binnen gestapt, ging zenuwachtig op den rand van een stoel zitten en informeerde op de gebruikelijke wijze naar Toms toestand. 't Ging hem juist als Willem; de ongewone omstandigheden van 't wederzien brachten hem in verlegenheid, en hij had bovendien een bekentenis af te leggen, wat zijn toestand nog verergerde.
‘Alles is in orde, Alex,’ zei Tom, die zoowat raadde, waar de ander onder gedrukt ging. ‘Willem heeft me alles verteld en ik ben reuzeblij, dat je ons weer trouw zijt geworden.’
‘Heeft Willem je ook verteld, dat ik slaag gekregen heb?’ vroeg Alex.
Tom knikte bevestigend.
‘Waarschijnlijk heeft hij ook gezegd, dat ik gehuild heb. Maar ik huilde niet zoozeer om de straf, als wel om 't geen papa Jan tegen me zei. Willem moet maar stil zijn; hij zou ook wel gehuild hebben.’
Tom gaf een teeken van instemming.
‘Heeft hij je ook gezegd, dat Potters me te pakken heeft gehad?’ vroeg Alex weer, en Tom knikte opnieuw.
| |
| |
‘Ik had nooit gedacht, dat jij je ooit zoudt laten vangen,’ zei Tom.
‘Ik deed 't met opzet,’ zei Alex blozend.
Tom zette groote oogen op. ‘Heb ik ooit van m'n leven!’ riep hij vol verbazing.
‘Ik wou 't goedmaken,’ zei Alex ernstig met nog rooder kleur; ‘ik had vreeselijk veel spijt dat ik jou en Willem in den steek gelaten had, heusch, Tom. Maar zeg 't niet tegen Willem, hij zou me voor een onnoozele bloed houden.’
Tom was diep geroerd door dit doorslaand bewijs van Alex' berouw. Hij zweeg eenige oogenblikken, en Alex ging voort:
‘Ik heb tegen m'n zus Aagje gezegd, dat ik er ook bij geweest was, net zoo goed als jij en Willem. Ze schreide erg; maar ik bekende haar alles. En ik ben ook te biechten gegaan en ik zal je altijd trouw blijven, op m'n woord, Tom.’ De oogen van den anders zoo trotschen Alex stonden vol tranen.
Tom werd hevig ontroerd. ‘'t Is al lang goed, Alex,’ zei hij en stak z'n hand uit, die Alex hartelijk drukte.
‘Ik zal je trouw blijven,’ beloofde hij opnieuw. En zoo was de zwarte broederschap weer hersteld.
Weer was 't Mevr. Clementina, die 't gesprek onderbrak. Ze stond er op, een schets van Alex te maken, wien, zooals ik in 't begin van 't verhaal al gezegd heb, 't niet aan persoonlijke bekoorlijkheid ontbrak. Nog vóór Mevr. Clementina binnengekomen was, had Tom, met eenige moeite, van Alex 't verlof gekregen om tegen Willem de Potters-episode te vertellen, zooals hij ze nu kende, en toen Alexander wegging, werd een bijeenkomst vastgesteld, waarbij ze alle drie tegenwoordig zouden zijn en hun verbroedering feestelijk zou bevestigd worden. Deze bijeenkomst had eenige dagen later plaats, en we zouden hier van de zwarte broeders afscheid kunnen nemen, als we niet nog eenige interessante voorvallen moesten vermelden.
't Eerste is de verrassende vrijgevigheid, van Oom Sjaak.
| |
| |
Oom Sjaak had vreeselijk veel schrik uitgestaan, en in de eerste vlaag van dankbaarheid over den gelukkigen afloop van 't avontuur, verzocht hij Mevr. Clementina Toms opvoeding te mogen bekostigen en hem naderhand op de hoogeschool te laten studeeren. Meer nog, hij stond er op, dat Mevr. Clementina onder de kerstvacantie met Tom naar Cannes (een bekoorlijke stad aan de Middellandsche Zee)
‘Kom hier en help mijnheer Hubar mee 't schip sturen.’
zou gaan, tot zijn volkomen herstel. En opdat Tom een kameraad zou hebben, noodigde hij Willem ook uit, om hem te vergezellen. Zoo hield Oom Sjaak de belofte, die hij aan Willem gedaan had, toen hij zei: ‘Je hebt me een grooten dienst bewezen. Dat zal ik nooit vergeten.’
Maar zelfs deze prachtreis was niet z'n schoonste belooning. Kapitein Mooren had op weg naar huis een uitvoerig verhaal van de heldendaad van z'n zoon hooren
| |
| |
vertellen, en toen Willem en Theo met mijnheer Hubar, den loods, de ‘Sumatra’ op ‘Pandora’ tegemoet voeren, zei z'n oudere broer Sjaak tegen hem, zoodra ze aan boord kwamen, (Sjaak was, zooals je weet, officier aan boord van de ‘Sumatra’), dat Willem aanstonds bij den kapitein op de kommandobrug moest komen. Dit was een eer, die nog nooit iemand van de familie was ten deel gevallen, en Willem was in de wolken, toen hij achter z'n broer Sjaak de trap opging en daarbij zag hoe magnifiek die er in z'n uniform uitzag. Boven op de trap wachtte hem de kapitein.
‘Je hebt je kranig gehouden broertje,’ zei hij, hem op den schouder kloppend. ‘Kom hier en help mijnheer Hubar mee 't schip sturen.’
Zoo stevende dan Willem ten aanschouwe van de heele wereld, vooral van de passagiers, die zich beneden op het dek verdrongen, in volle glorie aan de zijde van z'n hoogvereerden vader de rivier op tot groote verbazing der families, die op den kademuur stonden te wachten. Hij mocht onder toezicht van de dienstdoende matrozen het instrument bedienen, dat de bevelen van den kapitein naar de machinekamer overbrengt, en draaide 't van ‘volle stoom!’ op ‘halve stoom!’ van ‘halve stoom’ op ‘langzaam’ en van ‘langzaam’ op ‘halt!’ En dit laatste signaal is voor mij een wenk, onze lange, ingewikkelde, avontuurlijke geschiedenis te sluiten.
|
|