Drie en twintigste hoofdstuk.
Kort maar roemrijk.
Toen Willem den volgenden morgen wakker werd, stonden z'n moeder en dokter Bellamy naast de sofa, waar hij op lag, met elkaar te praten. 't Duurde eenige minuten, voor hij zich herinnerde, waar hij was. Hij ging recht overeind zitten en staarde slaapdronken om zich heen.
‘Hallo!’ zei dokter Bellamy. ‘Goed geslapen?’
Willem glimlachte flauwtjes, maar antwoordde niet. Z'n moeder boog zich over hem heen en kuste hem.
‘Je hebt je dapper gehouden, Willem, m'n jongen,’ zei ze. ‘Ik wist, dat we ons op jou verlaten konden.’
‘Ja zeker,’ stemde dokter Bellamy hartelijk bij. ‘Ik geloof, dat er een dokter uit hem zal groeien. Hij heeft beslist natuurlijken aanleg voor dit beroep.’
‘Ik wil zeeman worden,’ zei Willem moedig.
‘Ha zoo?’ riep dokter Bellamy uit. ‘Als ik ooit een zeereis moet ondernemen, ga ik met jouw schip mee hoor!’
Hij meende iets aangenaams, iets vleiends gezegd te hebben; maar Willem hield de scherts voor heel onzinnig. De dokter scheen te gelooven, dat de schepen zoo maar op goed geluk af, nu hier, dan daar naar toe stoomden, alsof er heelemaal geen vaste stoomvaartlijnen bestonden. Hij gaf daarom geen antwoord.
‘Je moet nu opstaan, Willem,’ zei Mevr. Mooren. ‘Ze hebben je niet meer noodig; maar Mevr. Brans heeft een ontbijt voor je klaar staan, en dokter Bellamy zegt, dat je vandaag vrij moet hebben. Ik laat je dus hier. Hou je goed, als je maar op tijd voor 't middagmaal thuis bent.’
‘Ja moeder,’ antwoordde Willem, niet weinig in z'n schik met 't vooruitzicht den heelen dag niet naar school te hoeven