| |
| |
| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
Willem bij 't ziekbed van Tom.
Willem ging dien avond naar bed, zonder Suzanna te zien. Maar daar ze hem gezegd hadden, dat zij z'n brief in de Prins Hendrikstraat afgegeven had, meende hij, dat alles in orde was en sliep met een gerust hart in. Des te grooter was z'n verwondering, toen hij midden in den nacht, naar 't hem toescheen, door iemand werd wakker geschud. Hij ging recht overeind zitten, wreef nog slaapdronken zijn oogen uit en zag eindelijk z'n moeder met een kaars in de hand bij zijn bed staan.
‘Sta op,’ zei ze, ‘maar maak geen leven en vraag ook niets. Later zal je alles duidelijk worden.’
Willem stond gehoorzaam op en kleedde zich aan. Z'n moeder ging op een stoel zitten wachten. Van den anderen kant der kamer hoorde hij diep ademhalen en af en toe een licht snurken. 't Scheen, dat ze Theo niet noodig had.
Willems eerste gedachte was geweest, dat hij om een of ander vergrijp, dat ze hem later wel zou zeggen, een heel ongewoon pak slaag zou krijgen. De keukenmeid van Alex had zeker weer geklikt; zoo dacht ie tenminste. Maar hij zag al heel gauw, dat z'n moeder heelemaal geen plan had om hem te straffen. Ze hielp hem bij het knoopen van z'n dasje en kamde met eigen hand z'n haar.
Terwijl hij met z'n moeder de trap afging, werd de zaak nog geheimzinniger voor hem, en weldra steeg z'n verbazing ten top. In de huiskamer wachtte op hem niemand minder dan Pater v. Beek. Op dit gezicht kneep hij zich heimelijk in den arm om zich te overtuigen, dat hij niet droomde.
‘Hallo, Willem!’ zei Pater v. Beek vroolijk. ‘Je bent
| |
| |
een beetje verrast mij hier te zien, is niet?’ Willem bevestigde de vraag. Toen hij even op de klok keek, zag hij dat 't bijna elf uur was.
‘Nu, 't was natuurlijk m'n plan niet om op dezen tijd hier te komen, zooals je moeder je vertellen zal,’ zei Pater v. Beek. ‘Maar de zaak is deze: We hebben een heel gewichtige boodschap voor je. Zou u zoo goed willen zijn ze hem te zeggen, Mevr. Mooren?’
‘Kom hier, Willem,’ zei Mevr. Mooren. Ze sloeg haar arm om z'n middel en trok hem dichter naar zich toe. ‘Je bent de laatste dagen nogal ondeugend geweest, is 't niet zoo, Willem?’ zei ze.
‘Ja moeder,’ antwoordde Willem zachtjes, en dacht: wat zal er nu komen?
‘Enfin, je hebt nu een gelegenheid het weer goed te maken. Als je doet, wat ik vannacht van je verlang, zal ik je alles vergeven wat de laatste dagen gebeurd is, en ik zal je vader wat goeds kunnen vertellen, als hij thuiskomt.’
‘Mag ik hem mee af gaan halen?’ vroeg Willem begeerig.
‘Ja, dat mag je. Luister nu goed, want 't is moeilijk wat je te doen hebt. Je moogt niet verschrikken of de kluts kwijt raken, anders bederf je alles. Versta je me?’
‘Ja moeder,’ antwoordde Willem, die uit nieuwsgierigheid om alles te hooren wat ze hem te zeggen had, al 't andere vergat.
‘'t Gaat over je vriend, Tom Brans. Hij is erg ziek en verlangt je te zien.’ Willem zette groote oogen op van verbazing.
‘Tom ziek!’ riep hij. ‘En van middag heb ik hem nog gezien.’
‘Dat kan wel zijn. Maar hij is daarna nog ziek geworden. Ze hebben hem in 't donker opgesloten en toen is hij, van ik weet niet wat, zóó verschrokken, dat hij er een zware ziekte van gekregen heeft, een hersenvliesontsteking.’
Bij deze tijding liet Willem 't hoofd hangen.
‘Zal hij - zal hij er van sterven?’ bracht hij er uit.
| |
| |
Mevr. Mooren keek Pater v. Beek aan. Pater v. Beek knikte.
‘Hij is zóó zwaar ziek en de ziekte is zóó gevaarlijk, dat hij waarschijnlijk sterven zal,’ zei Mevr. Mooren. ‘'t Is de kwestie maar, of ze hem tot bedaren kunnen brengen en dat is 't juist, wat jij moet probeeren. Den heelen avond roept hij om jou en als je nu naar hem toegaat en je verstandig aanstelt en met hem praat, alsof er niets gebeurd
Maar let eens op, Willem. Hij zal er heel anders uitzien, als de Tom die je van middag gezien hebt.
is, dan doet hem dat zeker goed. Begrepen Willem? - Je zult 't probeeren, niet waar?’
Willem knikte.
‘Maar let eens op, Willem. Hij zal er heel anders uitzien, als de Tom, die je van middag gezien hebt,’ ging z'n moeder voort. ‘Hij is in een kamer bijna heclemaal donker, roept en schreit en praat wartaal. Waarschijnlijk kent hij
| |
| |
je zelfs niet. Alles wat je te doen hebt is: zelf rustig te zijn en hem kalmeeren als je kunt.’
‘Dat is goed, moeder.’ Willem kon er maar niet bij, dat ze daar zooveel drukte op maakten. De zaak was toch doodeenvoudig. 't Speet hem vooral, dat Tom ziek was.
‘Nu goed, ga je overjas aantrekken. Steek deze beschuiten in den zak; je kunt ze onderweg opeten,’ ging z'n moeder voort. ‘Pater v. Beek brengt je naar Tom en ik zal je morgen vroeg komen halen.’
Willem knikte weer en ging heen om de gekregen bevelen uit te voeren. Toen Willem weg was, keek Pater v. Beek Mevr. Mooren vragend aan.
‘Hij schijnt 't heel kalm op te nemen,’ zei hij. ‘Gelooft u, dat hij 't begrijpt?’
‘Neen,’ antwoordde Mevr. Mooren. ‘Hij is nog maar half wakker. Maar hij zal 't begrijpen, als hij dáár is, en ik kan er gerust op zijn, dat hij geen domheid zal begaan. Als Willem voorgenomen heeft iets te doen, voert hij 't ook uit.’
‘Hm! - Dokter Cameron is tegen de proef,’ merkte Pater v. Beek op. ‘Dokter Bellamy is het, die ze probeeren wil.’
‘Waarschijnlijk heeft dokter Bellamy zelf kinderen,’ zei Mevr. Mooren.
Op dit oogenblik kwam Willem terug, met z'n overjas aan. Alles scheen hem zóó vreemd toe, dat hij werkelijk, zooals z'n moeder vermoedde, dacht, dat alles gebeurde in een droom.
Toen hij binnenkwam, stond Pater v. Beek op, en alle drie gingen ze de gang in. Bij de huisdeur boog Mevr. Mooren zich over Willem en trok hem naar zich toe.
‘Ik heb Pater v. Beek gezegd, dat je ouders zich op jou verlaten kunnen, Willem,’ zei ze. Willem zag haar dankbaar aan.
‘In orde moeder!’ antwoordde hij en kuste haar. Toen ging hij de stoep af en stapte in 't rijtuig, dat voor 't huis
| |
| |
stond te wachten. Een oogenblik later reden ze door de stille straten naar 't deftige huis van mijnheer Brans.
Pater v. Beek zei onderweg niet veel, en Willem, die meende, dat de Pater sliep, at z'n beschuiten op en vroeg zich af, waarom Tom naar hem gevraagd had, en wat Theo wel denken zou, als hij morgen vroeg z'n bed leeg zou zien. Juist toen ze de Prins Hendrikstraat insloegen, brak Pater v. Beek 't stilzwijgen af.
‘Willem,’ begon hij, ‘heeft je vader je gezegd, wat hij doet, als hij op zee in moeilijke omstandigheden is?’
‘Ja, Pater,’ antwoordde Willem.
‘Goed, in jouw plaats zou ik daar vannacht aan denken. Als je moeilijke oogenblikken beleeft, denk dan, wat je vader doen zou.’ Toen Pater v. Beek dit zei, hield eensklaps 't geratel van het rijtuig op en Willem keek verwonderd uit 't raampje.
‘Dat is run,’ zei Pater v. Beek, ‘ze hebben dat hier uitgestrooid om 't leven van de straat te dempen.’
‘Is dat gedaan voor Tom?’ vroeg Willem ongeloovig. 't Scheen onmogelijk, dat voor een alledaagschen jongen als Tom zoo'n kolossale voorzichtigheidsmaatregelen genomen werden.
‘Ja, voor Tom,’ antwoordde Pater v. Beek. Op dit oogenblik hield 't rijtuig stil voor de deur van nummer 56.
Nu eerst begreep Willem, dat er iets verschrikkelijks, iets buitengewoons gebeurd moest zijn. 't Plotseling verstommen van de raderen op de run maakte een dieperen indruk op hem dan alles wat z'n moeder of Pater v. Beek gezegd hadden. Hij ging 't portaal van No 56 binnen in bijna even sombere stemming als Tom eenige uren vroeger.
Benjamin deed de deur open, en Pater v. Beek vroeg, of dokter Bellamy beneden was. Benjamin bevestigde de vraag, en Pater v. Beek zei: ‘Zeg hem, dat ik den jongen meegebracht heb.’
Benjamin klopte aan de deur en een oogenblik later kwam een dikke heer in zwarten rok uit de kamer.
| |
| |
‘Ha, Pater, ik ben blij, dat u weer hier bent,’ zei hij; ‘en dat is Willem niet waar?’ Hij gaf hem vriendelijk de hand.
Willem groette beleefd en zei: ‘Hoe maakt u 't, mijnheer?’ Hij stond er van te kijken, dat de dokter z'n naam kende.
‘Ja, dokter Bellamy, dat is Willem,’ zei Pater v. Beek. ‘En ik hoop, dat u hem bruikbaar zult vinden. Ik zal den jongen verder aan u overlaten, want ik moet naar huis. Morgen vroeg zal z'n moeder hem komen halen. 't Zal wel haast onmogelijk zijn, dat ik den andere van nacht nog zien kan.’
‘Beslist onmogelijk,’ zei dokter Bellamy. ‘De temperatuur is sinds uw heengaan nog een graad gestegen.’ Terwijl hij sprak, vestigde hij z'n blik op Willem, die begeerig luisterde, maar zonder alles te begrijpen.
‘U zult me wel willen laten roepen, als er onverhoopt een ongunstige verandering zou intreden,’ verzocht Pater v. Beek.
Dokter Bellamy beloofde 't en voegde er bij: ‘Dat zal van nacht wel niet zijn. Wees op dit punt niet ongerust.’
‘Goeden nacht, Willem,’ zei Pater v. Beek, terwijl hij zich tot Willem wendde. ‘Je zult precies doen, wat dokter Bellamy je zegt, niet waar?’
‘Ja, Pater,’ antwoordde Willem. Hij had 't er niets op, alleen in dit vreemde huis te moeten achterblijven, maar hij zei daar natuurlijk niets van. Hij gaf Pater v. Beek de hand en zei kalm: ‘Goeden nacht, Pater.’ Dokter Bellamy sloeg hem nauwkeurig gade.
Het onderhoud had in de gang plaats gehad, en toen Pater v. Beek weg was, ging de dokter in de naaste kamer en gaf Willem een teeken hem te volgen.
‘Kom hier maar eens binnen, m'n jongen,’ zei hij en Willem gehoorzaamde. Dokter Bellamy ging in den grooten stoel zitten en verzocht Willem op een stoel tegenover hem plaats te nemen. De kamer was hel electrisch verlicht.
| |
| |
Langen, langen tijd zat de dokter zwijgend met de toppen van zijn vingers tegen elkaar en keek Willem aan. De jongen kreeg een onbehaaglijk gevoel en vroeg zich af, of hij misschien iets verkeerds gedaan had.
‘Hoe oud ben je, Willem?’ vroeg dokter Bellamy eindelijk.
‘Twaalf jaar geworden, mijnheer.’
‘En je kent den armen Tom heel goed, niet waar? Je bent een goeie kameraad van hem? - je hebt samen menige guitenstreek uitgehaald?’
‘Ja, mijnheer,’ zei Willem. De dokter begon hem beter te bevallen.
‘Goed, dan zul je waarschijnlijk wel iets begrijpen van 't geen hij zegt,’ ging de dokter voort. ‘Kijk, hij heeft de koorts en ijlt; hij weet niet, wat hij zegt, en wij nog minder. Nu, als je hem verstaat, moet je hem ook iets zeggen, 't komt er niet op aan wat, maar iets dat hem zal kalmeeren. Als hij jou herkent, zeg dan, dat je gekomen bent om bij hem te blijven. - Dat heb je er toch wel voor over, hé? - Je doet 't immers voor een vriend.’
Willem knikte. Hij was niets op z'n gemak; want hij begon zich wat benauwd te voelen. Op dit oogenblik ging de deur open en een andere heer kwam binnen. Hij was groot, had een mager gezicht, grijze haren en droeg een gouden bril. Hij sprak fluisterend met dokter Bellamy - vervolgens keerde hij zich om en keek Willem scherp aan. Dokter Bellamy zei een paar woorden, de andere - het was dokter Cameron, de welbekende specialist voor hersenziekten, - haalde de schouders op en mompelde: ‘Nu, goed!’ Tegen Willem zei hij niets en hij keek hem ook niet erg vriendelijk aan.
‘Kom, Willem!’ zei dokter Bellamy vroolijk. ‘Doe je overjas en je schoenen uit. We gaan naar boven.’
Willem stond dadelijk op, maakte zich klaar en volgde dokter Bellamy in de gang. Z'n hart bonsde hoorbaar en hij begon, den raad van Pater v. Beek opvolgend, 't eene
| |
| |
Weesgegroet na 't andere te bidden, zoo vurig als ie kon. Dokter Cameron sloot den stoet, en Willem, die tusschen de twee dokters de trap opging, voelde zich als een gevangene tusschen twee groote, sterke agenten.
Ze gingen twee trappen op, en voor ze aan 't eind van de tweede gekomen waren, hoorde Willem een geruisch. 't Was een eigenaardig, vaag geluid, dat hem aan de groote naaimachine van z'n moeder deed denken, als ze heel vlug aan 't stikken was. Ze gingen door een gang, tot ze aan een deur kwamen, die dokter Bellamy heel voorzichtig opendeed. Op 't zelfde oogenblik hield het geruisch op en Willem hoorde een gil, zooals hij nog nooit in z'n leven gehoord had - de vreeselijke, onmenschelijke gil van een waanzinnige. Onwillekeurig week hij achteruit en dokter Bellamy deed de deur weer dicht.
‘Ik heb 't u wel gezegd. U kunt zoo iets op zijn leeftijd niet vorderen,’ fluisterde Cameron en hield toen de kaars dicht bij Willems gezicht. Met den besten wil van de wereld kon hij er niets aan doen, dat hij zoo bleek was als de muur. Plotseling werd hij verschrikkelijk bang, dat ze 't ten slotte heelemaal niet met hem zouden willen probeeren, en dat hij de zoo vurig begeerde belooning zou verliezen. En hij zou toch alles willen doen om z'n vader te mogen afhalen.
‘Ik ben niet bang mijnheer, heusch niet,’ verzekerde hij met nadruk.
‘Werkelijk niet?’ vroeg dokter Bellamy.
‘Neen, niet in 't minst, mijnheer, wezenlijk niet.’ Smeekend zag hij hem aan. ‘Ik doe 't graag, heel graag.’
Dokter Bellamy knikte goedkeurend. Dokter Cameron haalde den neus op.
‘Goed, kom dan achter mij aan,’ zei dokter Bellamy. ‘Loop op je teenen, blijf staan waar ik je zeg, totdat hij weer om je roept. Dan moet je naar z'n bed gaan en met hem praten zoo natuurlijk als je maar kunt.’ Willem knikte,
| |
| |
en dokter Bellamy deed de deur voor den tweeden keer open.
De gil, die door merg en been drong, bleef achterwege; maar achter 't groene scherm, dat vlak bij de deur stond, liet 't geruisch zich weer hooren, dat Willem had doen denken aan een naaimachine, dat in vollen gang was. Nu hoorde hij, dat 't een menschelijke stem was, die heel vlug praatte, nu eens hard, dan weer fluisterend, maar altijd met dezelfde, onnatuurlijke vlugheid.
Willem kwam achter dokter Bellamy in de kamer en bleef in de schaduw van 't groote scherm staan. Hij durfde nauwelijks adem te halen. In 't begin dacht hij, dat de kamer heelemaal donker was. Maar toen z'n oogen er aan gewoon waren, werd hij gewaar, dat er ergens een licht moest zijn dat door een scherm getemperd werd; want hij kon duidelijk 't bed zien staan midden in de kamer. Een ziekenzuster zat er naast en in 't bed zag hij iets bewegen. Dokter Bellamy, die naast hem stond, legde de hand op z'n schouder.
Het snorrend geluid hield aan, zonder ook maar een oogenblik op te houden, en weldra was Willem in staat, te verstaan, wat het ding - zoo kwam het hem voor: 't was hem nog niet volkomen duidelijk, dat 't een mensch, dat 't Tom was, - zeide. Hij hoorde duidelijk de tafels opzeggen, de latijnsche voorzetsels, die den ablatief regeeren, en de definitie van een logarithme, die mijnheer Donders aan de klas met zooveel moeite had ingepompt. Vervolgens werd de stem langzamerhand zachter, tot ze in gelispel overging, en de verpleegster wendde een oogenblik haar gezicht af.
En toen, ineens, voor ze er erg in hadden, zat het ‘ding’ rechtop in z'n bed, en Willem zag 't en bijna kreeg ie 't te kwaad. 't Scheen, dat 't hoofd eens zoo groot geworden was en een groot wit verband was er om heen gewikkeld. Ze dachten dat ze hem genoeg hadden voorbereid; maar ze hadden vergeten hem iets van den ijszak te zeggen.
| |
| |
Hij had ternauwernood tijd om van dien nieuwen schrik te bekomen, toen de stem opnieuw begon, dezen keer meer smeekend, en nu wist hij eerst zeker, dat 't Tom was.
‘Och, oom, laat me asjeblieft los! Ik zal 't nooit meer doen, heusch niet! - O, u weet niet, wat daar binnen in zit! Hij is er in en blaast in m'n hals. O, Fennema, je moet naar den hemel gaan! Ga toch naar den hemel!’ En toen volgde weer die akelige gil, en dokter Bellamy klopte Willem zacht op den rug.
Maar dat was niet noodig. Willem wist nu, dat hij Tom moest helpen, en alles wat goed en dapper in hem was, werd bij dien gil levendig en spoorde hem aan, alles voor z'n vriend over te hebben. Hij zag, hoe de verpleegster haar arm om Tom sloeg en hem zacht op 't kussen trachtte te duwen en toen begon hij te roepen:
‘Willem, Willem, waarom kom je niet? - O, Willem, ik heb je altijd zoo goed geholpen! Wees niet laf net als Fennema. Jij bent er ook bij geweest net zoo goed als ik!’
Willem wachtte niet langer. Manhaftig stapte hij door de kamer en ging recht naar het bed.
‘Blijf kalm, Tom,’ zei hij. ‘Hier ben ik.’
Drie menschen luisterden met ingehouden adem naar 't antwoord. Dokter Cameron was achter 't scherm blijven staan. Er volgde een korte stilte.
‘Ben je gekomen?’ zei Tom; hij praatte nu niet meer zoo vlug. ‘Ik dacht wel, dat je zou komen. Maar 't tapijt is bedorven en ze zal me nooit meer vergeven. Ze zei, ik vergeef het je nooit, nooit. En nu komt ie weer! Daar is ie weer en blaast in m'n hals! Och Fennema, Fennema, schei uit!’ En opnieuw klonk de gil, die 't bloed in de aderen deed stollen.
De verpleegster legde haar arm om Tom en duwde hem weer in 't kussen terug. Willem verloor den moed. Hij had zoo zeker gedacht, dat Tom hem zou herkennen en dat hij in staat zou zijn den zieke te kalmeeren. Nu was hij totaal hulpeloos en ten einde raad. Het ijlen hield maar niet op.
| |
| |
‘Je moet me niet zoo aanstaren,’ begon Tom weer; ‘'t is beestachtig van hen - o, die verschrikkelijke oogen! Willem zal komen. Willem is niet laf, zooals Alex. O, Willem, Willem, waarom kom je niet?’
‘Ik ben al gekomen, Tom, hier ben ik,’ zei Willem. En toen - of z'n goed hart het hem ingaf, of dat de ingeving van boven kwam, - verhief hij z'n stem en zei flink hard: ‘Ik ben er óók bij geweest net zoo goed als Tom.’
Dadelijk hield 't gesnor op. Willem hield z'n adem in. Een oogenblik was 't doodstil. Toen zag hij bij 't zwakke licht, dat Tom z'n hand bewoog en naar iets zocht. De scène op de speelplaats stond plotseling vóór hem en hij wist wat de tastende hand zocht. Hij legde z'n rechter in de zijne en Toms vingers omklemden ze als een schroef.
‘Goed, beste Willem!’ zei hij zacht, en tamelijk kalm. ‘Ik wist, dat je komen zou.’ Weer was 't stil. ‘O, wat staan ze me weer aan te gapen,’ begon hij weer. ‘Zoo hebben ze den heelen dag al gedaan!’
‘Laat ze toch begaan!’ zei Willem. ‘Wat geven wij daarom?’ Tom begon even te glimlachen.
‘Gaap maar, akelige kerels,’ riep hij. ‘Willem en ik geven er niks om.’
‘Wij zullen nu gaan slapen, expres om 't hun te laten zien,’ zei onze slimme Willem, die zich herinnerde, hoe z'n moeder met de kleinsten placht om te springen. Hij was zielsblij, toen hij merkte dat hij succes had en liet een gesnork hooren, alsof hij sliep. Maar Tom antwoordde hier niet op. 't Snorren, dat nu een tijdje had opgehouden, begon opnieuw.
‘Daar is ie weer. Zoo komt hij altijd,’ riep de zieke plotseling, ‘eerst z'n handen, dan z'n gezicht zonder oogen, en dan blaast hij’....
‘Neen, hij komt niet,’ zei Willem dapper. Tot z'n groote verlichting zweeg Tom en sloot z'n hand nog vaster. De druk begon zelfs pijnlijk te worden, maar in z'n opwinding had Willem 't nauwelijks gemerkt.
| |
| |
‘Fennema is dood! Fennema is dood! Tom heeft hem vermoord!’ begon de koortslijder op eigenaardig zingenden toon. Willem onderbrak hem weer.
‘Neen, hij is niet dood. Fennema is buiten gevaar. Heeft Suze je dat niet gezegd?’
‘Suze! Suze! Wie is Suze? Fennema is Suze niet. Suze is Fennema niet!’ klaagde de arme stem. Maar 't spook was verdwenen.
‘Suze heeft je gezegd, dat Fennema buiten gevaar is. Weet je dat niet meer, Tom?’ vroeg Willem op teederen toon. ‘Mijn zus Suze.’
‘Suzanna Maria Mooren, Suzanna Maria Mooren,’ zei Tom weer, maar veel kalmer. ‘Ik geef haar 't geld terug. Suzanna Maria Mooren. Wat een leuke naam! Als ik een zus had - chocolade-caramels kosten dertig cent 't ons - van een vriend - ze zal 't nooit te weten komen. Mijn zuster Suzanna - ik wou wel eens weten, wat ze graag zou hebben.’
‘Ze zou graag hebben, dat je nu ging slapen,’ zei Willem. ‘Dat zegt ze!’
‘Mijn zuster Suzanna wil, dat ik zal slapen,’ zei Tom. - ‘Ze is mijn zuster niet, weet je, ik doe maar zoo.... Mijn zus Suzanna - als hij den spaarpot niet hier geeft, sla ik hem den kop in.’
‘Ze wil, dat je slapen gaat, Tom,’ zei Willem. ‘Denk je daar al niet meer aan, Tom?’
‘Mijn zus Suzanna wil, dat ik slapen ga,’ begon Tom weer. ‘Mijn zus Suzanna wil, dat ik slapen ga. Ik houd heel veel van haar. Ze heeft “Tom” tegen me gezegd.’
De verpleegster, die aan den anderen kant van het bed zat, keek naar Willem en knikte goedkeurend.
‘Zij wil dat je gaat slapen,’ herhaalde Willem, ‘dat je je oogen dicht doet en slapen gaat.’ Hij ondersteunde zijn woorden met 't voorbeeld, deed z'n oogen dicht en liet een natuurgetrouw snorken hooren. Tot z'n vreugde deed Tom ook zoo.
| |
[pagina t.o. 248]
[p. t.o. 248] | |
‘Blijf kalm, Tom,’ zei hij. ‘Hier ben ik.’
| |
| |
De verpleegster legde den vinger op den mond en keek Willem waarschuwend aan.
Bijna vijf minuten kon je niets hooren dan 't onregelmatig ademhalen van Tom. Toen deed hij plotseling de oogen weer wijd open. ‘Suze,’ zei hij, ‘een mooie naam voor Suzanna.’ De greep van z'n hand werd wat losser; z'n ademhalingen werden dieper.
De zegenrijke slaap - hoe zegenrijk, dat weten alleen diegenen, die bij zoo'n ziekbed hebben gewaakt - was eindelijk gekomen en had de arme, gemartelde hersens rust gebracht.
De eerste minuten was Willem bij de gedachte aan z'n succes zóó trotsch dat hij z'n eigen lichamelijke pijn nauwelijks gewaar werd. De verpleegster bleef hem waarschuwende blikken geven en haar vinger op den mond leggen. Na verloop van tien minuten deden z'n arm en hand onuitstaanbaar pijn, en hij zou alles wel hebben willen geven, als hij den arm had mogen bewegen. Maar als hij hem bewoog, dan was 't tien tegen één te verwachten, dat Tom wakker zou worden, en dan zou alles bedorven zijn. Ofschoon de greep van de hand wat losser was, hield de slapende Willems hand nog altijd stevig vast. Een verschrikkelijke vrees maakte zich van Willem meester, de vrees, dat hij ondanks 't succes tot nu toe bereikt, alles weer zou kunnen bederven en alleen maar verwijtingen zou oploopen in plaats van de toegezegde belooning. Onrustig keek hij naar Tom, die nu en dan in den slaap lispelde, dan weer naar de verpleegster, die telkens, zoo dikwijls zijn blik den haren ontmoette, den vinger op den mond legde. Hij begon zich af te vragen, hoe lang hij 't wel zou uithouden, toen opeens dokter Bellamy naast hem stond. Zoo stil was de dokter door de kamer gegaan, dat Willem er niets van gemerkt had.
‘Prachtig!’ fluisterde hij Willem in 't oor. ‘Je had 't niet beter kunnen doen. Kun je 't nog wat langer uithouden?’
Willem knikte. Hij zou 't uithouden; hij wilde 't vol- | |
| |
houden, ofschoon 't vooruitzicht dit nog tien minuten langer te moeten doen doodeenvoudig verschrikkelijk was.
Dokter Bellamy keek hem aan; vervolgens boog hij zich over 't bed, beschouwde Tom aandachtig en keek ook naar Toms hand. Zoo bleef hij een minuut staan.
‘Willem,’ fluisterde hij, ‘je moet je niet verroeren, al doet 't nog zoo'n pijn. Denk, dat er z'n leven van afhangt!’ Even stil als hij gekomen was, verwijderde hij zich weer.
Dit was voor Willem een openbaring. Weliswaar had z'n moeder gezegd, dat z'n vriend misschien sterven zou; maar Tom had zich zoo buitengewoon, ja buitenmate levendig getoond, dat Willem er niet meer aan gedacht had. Nu begreep hij, wat die gillen en dat verschrikkelijk ijlen te beteekenen hadden en hij herhaalde bij zich zelf: ‘Als ik me verroer, moet Tom sterven.’ Een tijdje voelde hij zich daardoor verlicht, en zelfs de pijn in z'n arm scheen minder te worden.
Maar dat duurde niet lang. De pijn kwam terug, zóó hevig, dat Willem de tanden op elkaar moest bijten om 't niet uit te schreien. Hij zou 't niet langer kunnen uithouden; een inwendige stem zei hem, dat, als hij 't moest opgeven, Tom wakker zou worden, weer zou beginnen te roepen en zeker zou sterven. ‘Ik wil niet! Ik wil niet!’ zei Willem dapper bij zich zelf; maar de tranen kwamen hem in de oogen, uit vrees, dat hij het zou moeten opgeven. Hij keek de verpleegster aan; maar ze legde weer den vinger op den mond en schudde 't hoofd.
Dokter Bellamy kwam weer terug, en Willem zou hem graag gevraagd hebben daar te blijven, omdat hij er zeker van was, dat hij standvastig zou volhouden in tegenwoordigheid van den dokter. Maar op 't beslissende oogenblik verzette zich z'n trots daartegen, en toen de dokter hem vroeg, of hij 't nog vol kon houden, knikte hij zwijgend. De dokter ging weer weg.
't Was zoo donker, zoo verschrikkelijk donker! Hij kreeg de kramp in z'n been en toen hij probeerde om 't te
| |
| |
bewegen, kraakte z'n stoel en Willem schrok zóó, dat z'n adem stokte. Zelfs dit lichte gedruisch scheen Tom gestoord te hebben en Willem zag nu duidelijk in, dat de geringste beweging van z'n hand hem wekken zou. De tranen liepen over z'n wangen en hij durfde ze niet af te vegen. ‘O, God, maak, dat ik me niet beweeg,’ bad hij. ‘Ik kan me niet langer stilhouden.’
Weer dook de gestalte van dokter Bellamy naast hem op.
‘Nog een beetje langer,’ zei hij. ‘Iedere minuut is winst.’ Willem knikte pijnlijk. De dokter had goed praten.
Weer was hij alleen in 't donker; weer worstelde hij met 't kwellend verlangen z'n hand terug te trekken. Hij verbeeldde zich hoe zalig 't moest zijn, als hij nu eens zijn vingers kon uitstrekken en zijn hand los kon laten. Opnieuw beet hij op z'n tanden en weer bad hij: ‘O God, ik moet me bewegen. Maak, dat 't niet gebeurt.’
En toen stond opeens de herinnering aan de gebeurtenissen van dien middag voor z'n geest; hij zag 't kruisbeeld en Pater v. Beek, en 't viel hem in, wat z'n vader bij zwaren, gevaarlijken mist deed. En hier zullen we verder den sluier niet oplichten; want er zijn plaatsen, die te heilig zijn, dan dat een geschiedschrijver deze zou mogen ontwijden. Iedere menschenziel is een allerheiligste, waar slechts de hoogepriester wettig mag binnengaan.
Toen dokter Bellamy weer terugkwam, zag hij tot z'n verbazing, dat Willem niet slechts knikte, maar hem dapper toelachte - een wel wat pijnlijk, maar toch onmiskenbaar lachen. En zoo deed hij elke tien minuten, een heel uur lang, ofschoon 't lachen altijd minder werd, en nauwelijks nog lachen genoemd kon worden. Toen 't uur om was, kwamen de twee dokters binnen, keken Tom oplettend aan en beraadslaagden samen fluisterend. Daarna boog dokter Cameron zich over 't bed, en maakte heel zacht Willems hand los. Tom was toen ver weg in 't gezegende land van den slaap en merkte 't niet.
Willem had dus de vuurproef doorstaan. De dokters
| |
| |
brachten hem uit de kamer. Buiten deed zich de terugslag gevoelen; hij verloor 't bewustzijn en zakte in elkaar. Dokter Bellamy hief hem op en droeg hem met behulp van dokter Cameron de trap af.
Dokter Bellamy hief hem op en droeg hem met behulp van dokter Cameron de trap af.
Ze legden hem op een sofa, masseerden z'n arm en bestreken de plaatsen van z'n hand, waar Toms nagels in 't vleesch geboord hadden, met zalf. En Willem weende den
| |
| |
heelen tijd als een klein kind, en riep om z'n moeder. En als je daarom met Willem zou lachen, dan durf ik gerust te zeggen, dat je niet veel meer bent dan een gek.
Eindelijk gelukte 't hun, den kleinen held te kalmeeren. Ze gaven hem iets te drinken en hij droogde zijn tranen af, of probeerde 't ten minste. ‘Ik weet, 't is..kinderachtig, maar ik k..kan niet anders!’ verontschuldigde hij zich.
Dokter Cameron, die op een stoel naast hem zat, schudde 't hoofd.
‘Neen, neen,’ zei hij. ‘We zijn zeer tevreden over je. Je hebt gedaan, wat we van je verlangden. Je hebt met veel beleid en verstand gehandeld.’
‘Ik weet, wat ik tegen je moeder zeggen zal, als ik ze morgen zie,’ zei dokter Bellamy, die naast hem stond. ‘Ik zal haar zeggen, dat ze trotsch mag zijn, zoo'n dapperen jongen voor zoon te hebben.’
Willem keek hem dankbaar aan; vervolgens geeuwde hij verschrikkelijk.
De drank, dien ze hem gegeven hadden, was een slaapdrank.
|
|