| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Suzanna legt een bezoek af.
Mevr. Clementina Brans zat in haar atelier en was bezig met een sponsje en een fleschje benzine de vlekken van den Minimax uit haar kleed te doen. Ze was nog ter neer geslagen en tamelijk slecht geluimd, en toen vrouw Bastings bescheiden aanklopte en binnenging, werd ze niet vriendelijk ontvangen. Vrouw Bastings had haar pruimkleurig kleed nog aan en trachtte zoo goed als dat ging haar gezicht tot een glimlach te plooien.
‘Een klein meisje wenscht u te spreken, mevrouw,’ zei ze. ‘Ze heeft me dit gegeven,’ voegde ze er bij, terwijl ze Suzanna's kaartje liet zien.
Mevr. Clementina schudde 't hoofd, zonder naar 't kaartje om te zien. ‘Zeker een bedelkind. Zeg maar, dat ik niets te geven heb,’ antwoordde ze. En ze begon weer opnieuw te wrijven.
‘Een lief, aardig meisje, mevrouw,’ zei vrouw Bastings, die heel veel van kleine kinderen hield. ‘Ze zei, dat ze u voor een dringende zaak moest spreken, en gaf me dit.’
Weer stak ze het kaartje toe, dat Mevr. Clementina nu aannam en aandachtig bekeek. Haar gezicht was niet meer zoo stroef.
‘Wat voor een komiek, klein ding is dat?’ zei ze. ‘Nu, als je denkt dat ze niet bedelt, kun je ze hier brengen.’
Vrouw Bastings ging heen en riep Suzanna binnen. Ze zat in de gang op denzelfden stoel, waar Oom Sjaak nog pas op gezeten had en zei een keer of drie koortsachtig bij zich zelf den zin, waarmee ze Mevr. Clementina wou aanspreken. Toen vrouw Bastings haar gewenkt had, stond ze dadelijk op en volgde haar in 't atelier.
| |
| |
Mevr. Clementina zou hebben moeten zeggen: ‘Wat verschaft mij 't genoegen, u hier te zien?’ Maar ze bleef zitten en staarde haar bezoekster aan, wat zeker niet geschikt was om Suzanna op haar gemak te brengen. Suzanna keek de groote dame vrij en frank aan en zei met heldere stem:
‘Een klein meisje wenscht u te spreken, mevrouw,’ zei ze.
‘Ze heeft me dit gegeven.’
‘U zult me wel verontschuldigen, mevrouw, dat een vreemde zich de vrijheid veroorlooft, u lastig te vallen.’
‘O, zeker,’ zei Mevr. Clementina zeer verwonderd. ‘Ga je niet zitten?’
Suzanna nam een stoel en keek angstig naar Toms moeder, die 't kleine meisje nauwkeurig opnam. Suzanna was zóó
| |
| |
onthutst door de prachtige verschijning en de schijnbare trots der dame dat ze geen woord meer vinden kon van al de mooie zinnen, die ze onderweg in elkaar had gezet (ze waren meerendeels afkomstig uit een boekje, dat voor titel droeg ‘Beleefheid kost niets’).
‘Nu,’ zei Mevr. Clementina eindelijk, ‘wat kom je hier doen? Als je komt bedelen, dan kan ik je al dadelijk zeggen, dat ik aan kinderen uit princiep niets geef.’ Het bloed steeg Suzanna naar de wangen.’
‘Ik bedel niet,’ weerde zij boos af. ‘Zoo iets zal ik ook nooit doen. Ze had de beteekenis der opmerking niet heelemaal begrepen en wenschte nu, dat ze niet alleen haar zondagschen hoed, maar ook haar zondagsch kleed had aangedaan. Ze vroeg zich af, of zij er nu zoo haveloos uitzag.
‘Dat hoor ik graag,’ ging Mevr. Clementina voort. ‘Maar zeg me nu eens gauw, waarom je hier gekomen bent, want ik heb 't van avond erg druk.’
Suzanna was zóó boos, dat ze voor een bedelares gehouden was, dat ze eerst geen antwoord gaf. ‘Ik kom voor - voor Tom,’ zei ze eindelijk. 't Scheen de juiste uitdrukking wel niet te zijn, maar ‘jongeheer Brans’ was nog minder op z'n plaats geweest.
Mevr. Clementina rimpelde haar voorhoofd. ‘Bedoel je mijn zoon Thomas?’ vroeg ze. Suzanna bloosde. Ze voelde de scherpe terechtwijzing en kon er maar geen hoogte van krijgen, dat vrouw Martens die leelijke vrouw als de ‘vriendelijkste dame, die je ooit gezien hebt’ kon afschilderen.
‘Ja, mevrouw,’ zei ze bescheiden. ‘Vrouw Martens stuurt me naar hier.’
Suzanna had gehoopt, dat de naam Martens kalmeerend zou werken op Mevr. Clementina; maar dat had ze leelijk mis.
‘Wat! stuurt vrouw Martens je naar hier?’ riep de dame. ‘Dan kun je haar namens mij zeggen, dat ik niet begrijp, dat zij zich daarmee durft te bemoeien.’ Mevr. Clementina
| |
| |
kende vrouw Martens als de tiran in 't huis van Oom Sjaak, en ze nam 't zeer kwalijk, dat die zich veroorloofde haar handelwijze af te keuren.
Suzanna werd onrustig; want de zaken schenen een slechten keer te nemen. Ze verloor een beetje haar helderheid van geest en maakte een leelijken flater.
‘Vrouw Martens laat u verzoeken dadelijk te komen, om aan z'n straf een einde te maken,’ zei ze met een smeekenden blik op de dame.
Mevr. Clementina werd rood van kwaadheid. ‘Verzoekt ze dat? Wat krijgt ze in d'r hoofd! En jóu belast ze daarmee?! Ik ben alleen maar nieuwsgierig, wat er nu nog komt! - Ik stuurde hem daar naar toe voor straf, en ik hoop, dat hij gestraft zal worden, zooals hij verdient, die leelijke, ongehoorzame jongen.’
‘Hij is geen leelijke, ongehoorzame jongen!’ riep Suzanna, die van haar stoel opstond, en recht voor de groote dame ging staan. ‘Hij is een goede jongen, dat weet ik zeker. En ze hebben hem zóó'n schrik aangejaagd, dat hij van angst z'n verstand zal verliezen. Dat laat u vrouw Martens zeggen, en 't is zeer leelijk van u, Tom zoo uit te schelden.’ Ze was zelf verbaasd over haar eigen dapperheid.
‘Hemelsche goedheid!’ riep Mevr. Clementina. ‘Jij bent dus ook al bevriend met hem? Ik wist zelfs niet eens, dat Thomas vriendinnen had.’
‘Ja, ik ben zijn vriendin,’ zei Suzanna kordaat. ‘We zijn behoorlijk aan elkaar voorgesteld; mijn broer heeft hem aan mij voorgesteld, en hij heeft mij den spaarpot teruggebracht, die Alex van mij afgenomen had. Hij is een heel dappere jongen en zou niet schreien, als 't iets gewoons was. Dat heeft hij zelf tegen mij gezegd. Och, ga nu toch astublieft mee,’ smeekte ze, toen Mevr. Clementina geen antwoord gaf. De goede dame was door dien vloed van onthullingen heelemaal van streek gebracht. ‘Ze hebben hem opgesloten in een afschuwelijken, donkeren kelder, en vrouw Martens zegt, dat u zonder uitstel moet komen.’
| |
| |
Toen ging ze vlak voor Mevr. Clementina staan en pakte haar kleed vast, als om haar mee te troonen.
‘Trek toch niet zoo aan mijn japon,’ zei Mevr. Clementina bits. ‘Je moogt zoo niet tot mij spreken, of ik word heel boos.’
Bij dit verwijt begonnen Suzanna's lippen te trillen. Dit kalmeerde de opgewonden dame een beetje.
‘Je bent ongetwijfeld een heel goedhartig meisje,’ ging ze voort, ‘maar als jongens zich slecht gedragen, dan moeten ze bestraft worden, en ik moet zeggen, dat 't me verwondert, dat je moeder je toestaat, met zoo'n boodschap hier aan te komen.’
M'n moeder heeft 't me niet toegestaan,’ zei Suzanna. ‘Ik ben heelemaal uit m'n eigen gekomen.’
‘Dan kan ik je geen beteren raad geven, dan maar dadelijk naar huis te gaan,’ zei Mevr. Clementina. 't Is te hopen, dat je een goed standje krijgt; als je mijn dochtertje was, zou ik zeer boos zijn.’
Maar Suzanna lette niet op die scherpe verwijtingen en met allen aandrang smeekte ze: ‘Maar, u zult toch zeker gaan, niet waar? - Ja, u doet 't hé? O, als U eens gehoord had, hoe akelig hij in den kelder gilde.’
‘Wel, wel, wat je zegt,’ spotte Mevrouw Clementina. 't Is 't belachelijkste, wat ik nog ooit beleefd heb. Ik ben overtuigd, dat Thomas slechts krijgt, wat hij verdient, ja, dat hij nog meer moest hebben.’
Suzanna week verbaasd achteruit. Haar afschuw over zoo'n hardvochtigheid was zóó groot, dat ze de grenzen der betamelijkheid te buiten ging. Toornig riep zij uit: ‘Leelijke, leelijke vrouw! En vrouw Martens zei nog wel, dat U een vriendelijke dame was. Ik ben blij, dat ik uw dochter niet ben.’
Mevrouw Clementina stond verontwaardigd van haar stoel op en belde nijdig. ‘Weg, uit m'n oogen!’ schreeuwde ze. ‘Vrouw Bastings, breng 't meisje dadelijk buiten! - Ik heb veel zin om aan je moeder te schrijven en haar te
| |
| |
zeggen, hoe brutaal je geweest bent, meisje,’ voegde ze er bij.
Deze bitse uitval bracht Suzanna weer tot kalmte. Gewillig volgde ze vrouw Bastings naar de deur. Maar plotseling dacht ze aan de plichten der welvoeglijkheid. Ze keerde zich om en zei: ‘'t Spijt me, dat ik onbeleefd ben geweest, mevrouw. Goeden avond.’
Mevrouw Clementina beantwoordde den groet niet, en Suzanna werd door vrouw Bastings naar de voordeur gebracht. Ze was te trotsch om haar verslagenheid te laten blijken, zoolang ze in den burcht van den vijand was; maar nauwelijks was ze buiten in de Begoniastraat, of ze liet haar verdriet den vrijen loop. Op 't tuinhek leunend van Mijnheer Hoes, weende ze bitter en begoot z'n geraniums rijkelijk met haar tranen. Haar hart dreigde te breken bij de gedachte, dat al haar moeite, durf en onverschrokkenheid vergeefsch was geweest en dat Tom in den verschrikkelijken kelder blijven moest, tot zoolang z'n leelijke oom goedvond hem er uit te laten.
‘O, arme Tom!’ snikte ze, arme, arme Tom!’ Ze schreide zóó erg, dat een goedhartige dame, die daar voorbijkwam, bleef staan en naar de oorzaak van haar tranen vroeg. Suzanna zocht een uitvlucht en zei maar gauw, dat ze tandpijn had, waarop de goedige dame haar menthol aanbeval. Dit voorval vergrootte nog haar verdriet. De leugen, waartoe ze haar toevlucht genomen had, bezorgde haar heel wat gewetenswroeging, en ze had veel moeite om haar kalmte te bewaren, toen ze met den tram naar huis reed.
Zoodra ze bij nummer 5 in de Rozenstraat aanbelde, vloog de deur open, en zag ze haar zus Corrie met een uitdrukking van de hoogste verontwaardiging op haar gelaat voor zich staan. Zonder andere complimenten greep ze Suzanna vast en trok haar de gang in. Daar pakte zij haar bij de schouders, schudde ze geweldig en verlangde te weten, waar ze geweest was en hoe ze 't had durven
| |
| |
wagen, ja durven wagen, zonder haar verlof uit te gaan en wat ze dacht, dat haar moeder daarvan zou zeggen. Suzanna bleef een koud stilzwijgen bewaren, ook op de verdere vragen.
‘Je moet maar afwachten, wat er gebeurt, als moeder thuis komt.’ Met deze verschrikkelijke bedreiging werd ze naar bed gestuurd. Ze trachtte uiterlijk haar kalmte te bewaren, maar 't lukte haar maar amper. Ze voelde zich diep ongelukkig en ging langzaam de trap op, terwijl haar verontwaardigde zus naar de huiskamer terugging en de aanklacht voorbereidde.
Toen Suzanna voorbij de kinderkamer ging, waar Paul en de kleinste van allen sliepen, hoorde ze zich op vroolijken, hoewel voorzichtigen fluistertoon bij haar naam roepen. De deur stond maar aan, en toen ze binnen ging, zat Paul in z'n nachthemd recht overeind in z'n bed aan bruidsuiker te zuigen.
‘Stil, de kleine slaapt!’ fluisterde hij. Suzanna hield haar hand voor de kaars en trippelde op de teenen naar hem toe. Hij was voor straf naar bed gestuurd, omdat hij verdacht werd Suzanna te hebben geholpen. Terwijl hij haar de heele geschiedenis wijd en breed vertelde, hield hij voorzichtig 't sluimerend broertje in 't oog.
Suzanna zette de blaker op den grond en zette haar hoed af. 't Kleintje wakker maken was een vergrijp dat altijd onverwijld en streng gestraft werd.
Vervolgens ging ze op 't bed zitten, verborg haar gezicht in het kussen en brak in tranen uit. Ze had behoefte aan medelijden, en Paul was de eenige bij wie ze dien troost hoopte te vinden. Wel was hij in 't begin verrast en voortdurend bang dat de kleine wakker worden zou; maar weldra begreep hij, wat van hem verwacht werd. Met tecdere, ofschoon kleverige hand streek hij haar over 't hoofd.
‘Heeft ze je geslagen?’ vroeg hij deelnemend. ‘Ik heb niets gezegd, heusch niet!’
| |
| |
Suzanna schudde het hoofd.
‘Je hoeft me niets te zeggen, als je niet wilt,’ fluisterde Paul, en haalde uit den zak van z'n jas nog wat bruidsuiker.
‘O, beste Paul, ik ben toch zoo ongelukkig,’ snikte Suzanna. ‘Ik zou je graag alles vertellen, maar ik k - kan niet.’
Terwijl hij haar de heele geschiedenis wijd en breed vertelde, hield hij voorzichtig 't sluimerend broertje in 't oog.
‘Ik zal 't niet verder vertellen,’ verzekerde Paul, ‘op mijn woord van eer.’
‘Dat weet ik Paul,’ snikte Suzanna, ‘maar 't is een geheim en ik kan 't niet zeggen.’ Opnieuw lei ze haar gezicht in 't kussen en weende luid.
Paul voelde, dat zoo'n verdriet te groot was voor bruid- | |
| |
suiker. Hij stak daarom 't stuk, dat hij haar had willen geven onder 't kussen en zei troostend: ‘Je hoeft me de twee stuivers niet terug te geven, Suze. Of 't moest zijn, dat je met alle geweld wilt.’
Suzanna richtte zich op en omhelsde hem innig.
‘Je bent een schat van een jongen,’ zei ze; ‘natuurlijk geef ik ze jou terug. Je moet nu gaan slapen, ik mag niet langer blijven.’
Ze stond van 't bed op, streek d'r haren glad en zette d'r hoed weer op. Vervolgens schudde ze 't kussen wat op en dekte Paul zorgvuldig onder.
‘Hè Paul, wat zijn je handen kleverig!’ fluisterde ze.
‘Geeft niets,’ mompelde Paul slaperig, ‘dat veeg ik aan de lakens wel af.’
Suzanna schudde afkeurend 't hoofd. ‘Je wordt nog precies als Willem,’ zei ze. Paul schoof 't bruidsuiker, waaraan hij onder 't gesprek ijverig gesabbeld had, naaide andere wang en grinnikte veelbeteekenend. Net worden zooals Willem was de eerzucht van zijn leven.
Suzanna gaf hem een nachtkus en sloop zoo stil mogelijk de kamer uit. Toen ze in haar eigen slaapkamer was, begon ze weer te schreien. (Ik vrees, dat je zult gaan denken dat ze nogal tranenrijk was.) En toen ze haar avondgebed deed, bad ze innig tot O.L. Heer, dat Hij Tom toch zou beschermen, en maken dat ze hem uit den kelder zouden laten; ook bad ze om vergeving voor haar leugen. Toen trachtte ze in te slapen, wat haar na eenigen tijd ook gelukte. Ze sluimerde in met de gedachte aan Tom en in de overtuiging, dat haar zending als bode jammerlijk mislukt was.
|
|