| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Suzanna leent twee stuivers.
Suzanna was zich ten volle bewust van het gewicht harer zending en haar hart sloeg sneller dan gewoonlijk, ofschoon de waardige manier, waarop ze den conducteur betaalde, dit niemand liet vermoeden. Haar zuster had haar gezegd, dat ze in geen geval mocht binnengaan; maar aan Willem had ze plechtig beloofd Tom eigenhandig den brief te geven.
Tijdens den rit overlegde ze, hoe ze doen en wat ze zeggen zou, als 't dienstmeisje haar had binnengelaten. Suzanna zou naar Thomas Brans vragen; Tom Brans zou te vertrouwelijk klinken, en als ze Mijnheer Brans zou zeggen, zouden ze denken, dat ze z'n oom moest hebben. 't Dienstmeisje zou dan zeggen: ‘Wilt u even binnenkomen, jonge juffrouw?’ en ze zou antwoorden: ‘Neen, dank u, ik zal m'n boodschap hier wel even afdoen.’ Tot zoover was de etikette heel eenvoudig. Maar wat moest ze doen, als Tom zelf kwam, vooral als hij ze dringend zou uitnoodigen binnen te komen, en dat zou hij zeker doen, daar hij geen zuster had. Suzanna had de episode in den tuin niet vergeten, ofschoon ze waarschijnlijk niet zooveel daaraan gedacht had als Tom. Ze wou niet stijf schijnen, noch ook 't feit verbergen, dat ze Tom goed mocht lijden en hem - na Willem - voor den netsten, den dappersten jongen hield, dien ze kende. Van den anderen kant stond onomstootelijk vast, dat ze niet mocht binnengaan. Misschien zou een kort gesprek aan de deur al volstaan en wellicht was 't het beste, Tom met alles nauwkeurig op de hoogte te brengen. Ze was nog niet besloten, toen de tram al stopte bij 't hertenkamp. Vijf minuten later was ze, de aanwijzing van den konducteur volgend, in de Prins Hendrikstraat.
| |
| |
De pracht der huizen bracht haar in bewondering. Ze waren allemaal veel grooter dan welke ook in de Rozenstraat en vele waren versierd met blinkende koperen naamplaten. Hoe dichter ze bij nummer 56 kwam, hoe zenuwachtiger ze werd, en onder aan de stoep van 't groote huis, herhaalde ze enkele malen, ‘Is Thomas Brans thuis? Neen, dank u, ik zal hier m'n boodschap wel afdoen.’ Vervolgens haalde ze Willems brief uit den zak, liep rap de stoep op, belde (met eenige moeite, want de knop was tamelijk hoog) en wachtte.
't Wachten duurde tamelijk lang en ze begon al bang te worden, dat men ze niet gehoord had. Ze vroeg zich af, of 't wel passend was, nog eens te bellen, toen de deur openging. Een dienstmeisje verscheen, geen bediende, zooals ze gevreesd had, en 't eerste deel van haar formule kwam er vlot uit. 't Dienstmeisje bleef 't antwoord schuldig; ze zei niets, maar keek Suzanna nieuwsgierig aan. Suzanna herhaalde haar vraag. Weer gaf 't meisje (blijkbaar geen snugger ding) geen antwoord, en Suzanna begon onrustig te worden en dacht dat ze misschien aan 't verkeerde huis was.
‘Is het hier niet?’ vroeg ze, en 't dienstmeisje zei:
‘Ja, jonge juffrouw.’
‘Ik zou hem graag dezen brief geven,’ zei Suzanna met een vaag gevoel, dat er iets niet in den haak was. ‘Wil u zoo goed zijn hem te verzoeken een oogenblik hier te komen?’
Weer keek 't meisje haar nieuwsgierig aan en haalde toen - tot Suzanna's groote verwondering - een zakdoek voor den dag en wischte haar oogen af.
‘Wil u zoo goed zijn binnen te komen, jonge juffrouw?’ zei ze. Suzanna was zoo onthutst, dat ze haar zorgvuldig voorbereid antwoord vergat.
‘Scheelt hem iets?’ vroeg ze angstig. ‘Ik moet hem dezen brief geven.’
't Dienstmeisje schudde treurig 't hoofd.
| |
| |
‘'t Is 'n zeer gewichtige boodschap. Zeg hem alstublieft dat hij even hier komt,’ verzocht Suzanna.
Deze woorden schenen 't verdriet van 't meisje nog te vermeerderen; ze snikte hoorbaar. Suzanna's ontsteltenis werd nog grooter. Ze voelde, dat Tom iets verschrikkelijks moest overkomen zijn en keek 't meisje zwijgend aan. Deze hield niet op met weenen en bracht er eindelijk uit:
‘Ze hebben hem in den kelder opgesloten. En hij heeft erg geschreid (ze snikte luide) en we mogen hem niet gaan helpen’ (herhaald gesnik).
Toen Suzanna dit hoorde, was haar eerste opwelling geen medelijden, maar verachting. Ze wist, dat haar broer Willem niet geschreid zou hebben als ze hem in den kelder hadden opgesloten. Toen herinnerde ze zich, hoe dapper Tom was geweest in 't geval met den spaarpot. Ongetwijfeld was er in den kelder iets heel bizonders, zoodat hij wel reden had om te schreien. Ze gaf haar den brief af en zei weer: ‘'t Is een zeer gewichtige boodschap.’
't Meisje nam hem aan, bekeek hem met weenende oogen, maar ging niet van haar plaats.
Zij staarde nog altijd op den brief, toen een derde persoon op 't tooneel kwam, een eenigszins zwaarlijvige vrouw met hoogrood gezicht. 't Was vrouw Martens, de huishoudster, die zoo juist een onderhoud gehad had met tante Marie. Ze had haar eens heel duidelijk haar meening gezegd over 't geval met Tom. ‘Zoo'n behandeling was eenvoudig hondsch’, had ze zich laten ontvallen. Vragend keek ze Suzanna en 't dienstmeisje aan.
‘De jonge juffrouw zou Thomas graag zien,’ zei 't meisje snikkend.
‘Welnu, als ze dat verlangt, dan zie ik daarin geen reden dat jij je zoo belachelijk aanstelt,’ zei vrouw Martens streng. ‘Ga dadelijk naar de keuken, Sara. Ik schaam me over je.’ Sara ging oogenblikkelijk weg. ‘Je moet je zelve leeren beheerschen, Sara,’ riep vrouw Martens haar nog na, ‘en niet aan iedere opwelling toegeven. - En nu, lief
| |
| |
kind, luister eens goed,’ ging ze voort, zich tot Suzanna wendend.
‘Ik zou den brief graag aan Tom Brans geven, en 't is een heel....,’ begon Suzanna; maar vrouw Martens onderbrak haar.
‘Bekommer je niet verder over dien brief,’ zei ze, terwijl ze 't schrijven aannam en in haar zak stak. ‘Tom is in een kast van den kelder opgesloten, en Mijnheer Brans is
‘Ga dadelijk naar de keuken, Sara. Ik schaam me over je.’
uitgegaan en heeft den sleutel meegenomen. Van den brief kan dus geen sprake meer zijn. - Ik wil je echter zeggen, wat je te doen hebt: Je gaat recht naar z'n mama en zegt haar, dat ze dadelijk hier moet komen als ze niet wil hebben, dat hij krankzinnig wordt van angst. Zeg haar, dat vrouw Martens dat gezegd heeft.’
Deze onverwachte buitengewone mededeeling overviel Suzanna zóó zeer, dat ze vrouw Martens met groote oogen aanstaarde, zonder een woord te zeggen.
| |
| |
‘'t Dient nergens toe, mij zoo aan te staren,’ zei vrouw Martens. ‘Ik spreek in vollen ernst, en ik weet, wat er op 't spel staat. Ik heb niet vergeefs kinderen groot gebracht. Je doet eenvoudig, wat ik je zeg, als een gehoorzame kleine meid.’
Suzanna was te zeer ontdaan, om dat ‘kleine meid’ euvel te duiden.
‘Ik weet niet, waar ze woont,’ stotterde ze.
‘'t Huis heet villa Blanca en ligt in de Begoniastraat,’ zei vrouw Martens. ‘Neem de tram bij 't hertenkamp en stap in de Arendstraat over. Z'n moeder is de vriendelijkste dame, die je ooit gezien hebt. Je behoeft dus niet bang te zijn. Ga nu gauw, hoe eerder hoe beter.’
Vrouw Martens' kordate beslistheid duldde geen tegenspraak, en Suzanna draaide zich dadelijk om en wou de stoep af gaan, toen vrouw Martens haar nariep:
‘Hoe heet het huis?’ Suzanna keerde zich om en merkte dat ze 't vergeten was.
‘Och, och, wat ben je toch dom!’ riep vrouw Martens, ‘kom eens hier!’ Suzanna kwam gewillig terug. Maar in plaats van den naam nog eens te zeggen, nam vrouw Martens de kleine bij den schouder en leidde haar door de gang. Bij de deur van de trap, waar Tom z'n wanhopigen strijd gestreden had, bleef ze staan. ‘Houd hier je oor aan het sleutelgat!’ zei ze, en Suzanna hield haar oor aan 't sleutelgat. Toen keek ze op naar vrouw Martens en begon te schreien.
‘Neen, neen!’ zei vrouw Martens, over wier gezicht ook twee tranen rolden, ‘neen, neen, lief kind, dat helpt niet. Je moet je haasten en z'n mama gaan halen. Zij is de eenige die iets doen kan.’
Suzanna haalde een schoonen zakdoek voor den dag en droogde haar tranen af. Toen herinnerde ze zich plotseling, dat 't haar verboden was, 't huis binnen te gaan. Haastig liep ze naar de voordeur toe. Vrouw Martens volgde haar, nam onderweg van 't presenteerblad, dat op 't tafeltje in
| |
| |
de gang stond, een kaartje, krabbelde Mevr. Clementina's adres er op en gaf 't aan Suzanna, die 't in haar zak stak.
‘'t Is schande,’ zei ze met tranen in de oogen, en vrouw Martens knikte toestemmend. Vervolgens namen ze afscheid. Vrouw Martens bleef haar op de stoep af na staan kijken tot ze den hoek omsloeg.
Sinds Oom Sjaak 't huis verlaten had, was er in nummer 56 volop burgeroorlog geweest. Toms marteling had behalve Tante Marie nog andere ooggetuigen gehad, en Benjamin had heel wat te hooren gekregen, toen hij uit den kelder terugkwam. De twist was zelfs zóó hoog geloopen, dat de keukenmeid, die 't tot dan toe best met hem had kunnen vinden, zich zóó door haar drift had laten meesleepen, dat ze Benjamin met de vlakke hand in 't gezicht had geslagen. Vrouw Martens, die in de huishouding van Oom Sjaak een voorname plaats innam, had 't voor Tom opgenomen en tante Marie onverschrokken haar meening gezegd.
Wat Suzanna betreft, die besefte eerst den ernst van den toestand, toen ze weer in de tram zat en naar de Rozenstraat reed. Ze had op zich genomen met behulp van Toms moeder hem uit den kelder te bevrijden. Daar was heel wat durf voor noodig. Ze had immers met veel moeite verlof gekregen om alleen uit te gaan en een brief af te geven met 't streng bevel, om dadelijk terug te komen. En nu had ze aangenomen naar 't ander eind der stad te trammen, naar een dame te gaan, die haar totaal onbekend was, en die te zeggen, dat Tom in gevaar was van schrik z'n verstand te verliezen. Dat dit gevaar werkelijk bestond, daaraan twijfelde ze volstrekt niet. De angstkreten, die ze aan de kelderdeur gehoord had, waren zóó huiveringwekkend, dat haar de tranen in de oogen kwamen als ze er aan dacht. ‘Arme Tom, och, arme Tom!’ herhaalde ze bij zich zelf. Tengevolge van haar edelmoedig offer van den vorigen dag bestond haar heele rijkdom uit den éénen stuiver, waarmee ze haar terugrit moest betalen, en dezen
| |
| |
eischte de conducteur onverbiddelijk op. Er bleef haar dus niets anders over dan naar huis te gaan en haar bevelvoerende zuster den toestand bloot te leggen. Ze zag wel in, wat een zware strijd haar wachtte en onwillekeurig liet ze een zucht hooren, zoodat een korpulente dame, die tegenover haar zat, zich afvroeg, waarom 't kleine meisje zoo bedrukt was. Als haar moeder maar thuis was, of Willem, of Theo! Maar 't noodlot wilde, dat Suzanna dezen last heelemaal alleen dragen zou.
Toen ze uit de tram gestapt was, kreeg ze opeens een heel anderen kijk op de zaak, zoodat die haar nog lastiger toescheen. Zij wist, dat Tom geen lafaard was, maar integendeel een buitengewoon dappere, ridderlijke, heldhaftige jongen. Ze wist ook dat er in den kelder iets vreeselijks moest zijn - misschien wel ratten - en dat hij maar schreide, omdat hij niet anders kon. Maar als ze 't tegen haar zuster, of moeder, of zelfs tegen Theo of Willem vertelde, dan zouden ze Tom zeker verachten en hem voor een lafaard houden. Voor ze de Rozenstraat insloeg, was ze tot 't besluit gekomen, geen mensch iets van 't schreien te zeggen. Toen ze bij nummer 5 aankwam, had ze zóó'n gedurfd plan ontworpen, dat je 't alleen voor gelooflijk kunt houden, als je bedenkt, dat ze 't dochtertje was van Mooren en - net als haar broers en zusters - een goede portie van z'n kloekmoedigheid geërfd had. Ze zou uit eigen besef van verantwoordelijkheid, zonder iemand iets te zeggen, naar Mevr. Clementina gaan en Toms oogenblikkelijke vrijlating vragen. De goede naam van Tom moest ongerept blijven; daar zou ze voor zorgen. Tom had geen betere beschermster kunnen hebben.
De eerste en grootste moeilijkheid, die ze overwinnen moest, was de geldkwestie. Suzanna had geen rooien duit meer en nochtans bleef haar, om in de Begoniastraat te komen, niets anders over dan vrouw Martens' aanwijzingen letterlijk te volgen en van de tram gebruik te maken. Twee stuivers zouden waarschijnlijk wel genoeg zijn. Maar 't is
| |
| |
dikwijls reusachtig moeilijk twee stuivers bij elkaar te krijgen, en toen Suzanna de bel van de huisdeur overhaalde, zag ze nog geen uitweg.
De deur ging open en Corry, die in eigen persoon voorkwam, kon weer gerust zijn, dat haar zusje geen ongeluk overkomen was. Ze was tijdens Suzanna's afwezigheid bezig geweest met zich alle denkbare ongelukken voor te stellen, die Suzanna konden overkomen. ‘Wees nu braaf en ga dadelijk naar boven!’ zei ze, ‘kleed je om, kom dan weer beneden en maak dan je werk af. Anders ben je ten achter en dan weet ik wezenlijk niet, wat Zuster Elisabeth morgen zeggen zal.’
Zonder een woord van tegenspraak ging Suzanna gehoorzaam naar de trap toe.
‘Heb je den brief afgegeven?’ riep Corry haar na. Suzanna bevestigde de vraag.
Nu ze weer thuis was, scheen haar de onderneming, die ze zich voorgenomen had, moeilijker en gedurfder dan ooit; maar ze wankelde geen oogenblik. Eerst moest ze dus geld zien te krijgen voor de tram, en halverwege de trap lachte haar al de mogelijkheid eener oplossing toe. Ze zag namelijk haar broer Paul langzaam en voorzichtig de trap afkomen met een groote schrijfmap onder den arm. Plotseling kreeg ze een goeden inval. Ze sloeg den arm vertrouwelijk om den hals van haar broer en ging naast hem op een der treden van de trap zitten.
‘Beste Paul, doe mij 't plezier en leen mij twee stuiver,’ begon ze. Paul bleef staan en keek haar ernstig aan.
‘Waarvoor?’ vroeg hij voorzichtig.
‘Ik heb ze hoog noodig,’ ging Suzanna voort. ‘Toe Paul, wees nou eens aardig! Willem zou 't zeker doen,’ voegde ze er bij; want ze wist dat de kleine broer tegen Willem opzag.
‘Neen, dat zou hij niet doen,’ antwoordde Paul, (waarschijnlijk had hij gelijk), ‘zeker niet, als je hem niet zegt, waarvoor.’
| |
| |
‘Ja wel, hij zou 't wel doen,’ hield Suzanna vol, ‘en ik zal hem vragen jou a.s. Zaterdag mee te nemen, als hij uitgaat, en ik geef je 't geld terug.’
Paul schudde hardnekkig 't hoofd. ‘Waar heb je 't voor noodig?’ vroeg hij weer, en tegelijkertijd ging de deur van de huiskamer open.
‘Paul, Paul, wat voer je toch uit?’ klonk 't boos van beneden.
‘Ik kom al!’ riep Paul en stond op om te gaan.
‘Hè, Paul, hoe kun je toch zoo hardvochtig zijn!’ fluisterde Suzanna. ‘Ik moet uit om voor Willem iets weg te brengen, zonder dat Corry 't weet.’
‘Willem is in de school,’ zei Paul ongeloovig en ging eenige treden naar beneden.
Suzanna brak in tranen uit. Te moeten zien, dat de mogelijkheid, die de hemel haar als 't ware toezond, opeens weer verdween, ging haar kracht te boven.
Ze had niets beters kunnen doen; want Paul was een ridderlijk kereltje. Hij kreeg medelijden met z'n zusje en haalde twee tamelijk smerige stuiverstukken uit den zak en bood ze haar edelmoedig aan.
‘Daar, neem aan! Je hoeft me niets te zeggen,’ zei hij.
Suzanna nam ze dankbaar aan.
‘Corry mag 't niet weten,’ zei ze nog.
‘Natuurlijk niet!’ antwoordde Paul met een schelmsch knipoogje. ‘Wacht maar, als moeder thuis komt, zul je er gloeiend bij zijn.’
In aller ijl snelde hij nu weg, want hij hoorde de deur van de huiskamer weer open gaan. Suzanna boog over de trapleuning en zag, hoe hij onzacht de kamer in geduwd werd.
Ze wachtte, totdat de deur weer dicht was. Daarna snelde zij naar de kamer, die ze met haar oudste zus op twee na deelde. Zonder een oogenblik te verliezen zette ze een stoel voor de kleerkast, klom er op en nam er haar zondagschen hoed uit. Vervolgens liep ze naar de
| |
| |
latafel en haalde uit haar eigen schuiflade waar al haar schatten in lagen (de nu leege spaarpot inbegrepen), ten eerste een paar netjes op elkaar gelegde handschoenen, ten tweede een gestikt zakdoekje en ten derde een tamelijk groot kaartje, waarop ‘Suzanna Mooren’ geschreven stond. 't Was een gedachtenis aan de theepartij, die ter eere van haar verjaardag gegeven was. Een van d'r zusters, die een mooie hand van schrijven had, had zes van zoo'n kaarten geschreven. Vijf er van waren met de uitnoodiging naar haar vriendinnen gestuurd, de zesde bleef bewaard voor een of andere gelegenheid. Als je bij vreemden komt, moet je je visitekaartje afgeven, en iemand die zoo op etikette gesteld is als Suzanna, zal zoo'n voorname zaak niet vergeten. Maar wijl ze geen beugeltaschje had, wikkelde ze de kaart zorgvuldig in haar gestikt zakdoekje. Haar voorbereidingen waren nu ten einde. Zoo stil mogelijk sloop ze de trap af, den tuin door en van daar kwam zij in een achterstraatje. Gelukkig kwam ze niemand tegen en toen ze den tuin achter zich had, hield ze zich niet meer in, maar begon hard te loopen. Eerst toen ze in de Arendstraat was en in de tram zat, die vrouw Martens haar aangeduid had, voelde ze zich heelemaal veilig.
|
|