| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Wat Tom in den kelder zag.
Weet je, hoe 't kwam, dat Tom dien plotselingen kreet uitstiet, die je door merg en been drong? Toen Oom Sjaak met z'n kaars den wijnkelder belichtte, meende Tom in z'n verhitte verbeelding heel duidelijk Fennema te zien. Fennema, die in elkaar gehurkt in een van die groote steenen gaten van den kelderwand zat. Hij zag er juist zoo uit als den nacht te voren; maar hij was dood. Nu zul je wel inzien, waarom ik zei, dat 't barmhartiger van Oom Sjaak zou geweest zijn, als hij Tom met den stok van z'n paraplu een oog uitgestoken had.
Oom Sjaak had niet 't minste besef van wat hij deed. Een wijnkelder was voor hem niets dan een wijnkelder en duisternis niets anders dan afwezigheid van licht. Hij ging slecht geluimd naar zijn soos en speelde er twee partijen biljart. 't Doet me goed te kunnen zeggen, dat hij slecht speelde en beide partijen betalen moest.
Maar Tom was in een allerverschrikkelijksten toestand, en de laatste woorden van z'n oom over het vijfde gebod hadden z'n angst en schrik tot 't toppunt gevoerd. Voor Oom Sjaak, zooals voor alle protestanten, luidt het vijfde gebod: ‘Eert Vader en Moeder, opdat gij lang moogt leven op aarde’. Hij wist niet, dat voor een goed katholiek, als onzen armen Tom, 't vijfde gebod luidt: ‘Gij zult niet doodslaan’.
Den eersten keer al, dat Oom Sjaak 't vijfde gebod aanhaalde, was Tom daarover aan 't denken geweest en tot 't besluit gekomen, dat oom niet best thuis was in den katechismus. Maar nu begreep Tom, waarop z'n oom zinspeelde, toen hij 't vijfde gebod aanhaalde. Op een of
| |
[pagina t.o. 200]
[p. t.o. 200] | |
Fennema, de doode Fennema, was daar in den kelder; hij was achter hem.
| |
| |
andere manier moest oom alles van 't geval met Fennema zijn te weten gekomen. Fennema was zeker dood en daarom hadden ze hem, den armen Tom, van huis weg gejaagd en daarom had hij aan Fennema gedacht, zoodra de kelder open ging en had hem in de donkerte daar boven in elkaar gedoken zien zitten. Als een waanzinnige sloeg en schopte Tom tegen de deur en gaf Oom Sjaak alle scheldnamen, die hem in z'n razende woede invielen. Maar de toorn stierf weg, of liever maakte plaats voor een aldoor groeiend drukkend gevoel van schrik, voor een koude vrees, die zich langzamerhand van Tom meester maakte, hem verstijven deed, alsof ze hem langzaam duim voor duim in ijskoud water lieten zakken.
Fennema, de doode Fennema, was daar in den kelder bij hem; hij was achter hem; z'n kouden mond voelde hij in z'n hals en een rilling doortrilde heel z'n lichaam. En opnieuw stiet Tom een schreeuw uit als van een wild dier, dat zich in een val gevangen ziet - een schreeuw van blinden doodsangst. Hier moeten we Tom verlaten, in de hoop, dat de een of ander hem hooren zal en verstandig genoeg zal zijn de deur open te breken om zich over den ongelukkige te erbarmen.
Wat Willem dien middag overkwam, is - ofschoon niet zoo roerend als Toms avontuur - voor onze geschiedenis bijna even gewichtig, en we moeten tot hem terugkeeren.
Nadat de twee vrienden bij de deur van de kerk elkaar verlaten hadden, ging Willem niet direct naar huis, maar naar Fennema's woning en drentelde daar in de buurt wat rond, zooals Tom in 't middaguur gedaan had. Van wat er binnen voorviel, was niet 't geringste te bespeuren: niemand ging 't huis in of uit. Willem werd eindelijk 't wachten moe en ging naar huis voor de thee. Hij wou, dat 't maar gauw half zes was. Mevr. Mooren was uitgegaan, en z'n oudste zuster op één na, Corry (de intieme vriendin van Aagje), die tijdelijk 't kommando had, gaf hem, ten teeken van haar sympathie, twee stukken suiker bij
| |
| |
z'n thee. Theo, die 't beheer had over 't brood, gaf hem twee korsten, ofschoon ze die anders om de beurt kregen. Suzanna bediende hem ijverig van alles wat er op de tafel stond en Paul stopte hem zwijgend twee toffee-bonbons in de hand. Niemand zinspeelde op de oorzaak van z'n verdriet, ofschoon allen er vol van waren en er graag een uitvoerig verslag van gehoord zouden hebben. Corry Mooren had dienzelfden middag woorden gehad met de naast haar wonende vriendin. Aagje had haar medelijden uitgedrukt met de familie Mooren, en een beetje taktloos er bij gevoegd, dat ze God dankte, dat Alex niets met de zaak te maken had gehad; toen had Corry, die evenals haar broers en zusters een vurig temperament had, voor haar broer partij getrokken en goed laten uitkomen, dat Willem zich vrijwillig had aangeklaagd en dat 't altijd beter is niet te pochen op dingen waarvan je niet zeker bent. Corry moest, evenmin als Suzanna niets van Alex hebben.
Ondanks hun nieuwsgierigheid deed niemand van de familie een vraag, want allen zagen wel in, dat Willem in zoo'n toestand was, dat ze hem moesten ontzien, Toen hij opstond en zei dat hij weg moest, lieten ze hem gaan, zonder hem verder iets te vragen. Alleen z'n zuster Corry ging met hem mee in de gang en haar vertrouwde hij toe, waar hij naar toe wou.
Even over zessen kwam hij in de school en slenterde troosteloos door de leege gangen en klassen. Niets is vervelender dan op gewichtige tijdingen te moeten wachten; maar wachten in een leeg huis en erger nog in een leege school is zeker meer dan genoeg om je van streek te brengen. Willem was van nature niet zenuwachtig. Maar van dit wachten kreeg hij in den tijd van tien minuten een heusche koorts; 't was hem, als hoorde hij voetstappen en als zag hij den bode komen, die de noodlottige tijding kwam brengen. Eindelijk hoorde hij werkelijk voetstappen. 't Was Pater v. Beek, die naar z'n kamer ging. Hij zei tegen Willem, dat hij Henri, den portier uitgestuurd had
| |
| |
om te gaan hooren, hoe 't er mee was, en dat hij in enkele minuten terug zou zijn. Hij nam Willem mee, en deed z'n best hem moed in te spreken. Nog was hij hiermee bezig, toen ze beiden door 't raam Henri zagen aankomen. Willems hart stond een oogenblik stil; toen ging 't in razend tempo aan 't bonzen.
‘Wacht hier een minuut, Willem,’ zei Pater v. Beek en ging de kamer uit. Willem bleef onbeweeglijk zitten. 't Koude zweet brak hem uit, en z'n oog zocht 't groote kruisbeeld, dat boven den schoorsteen hing. 't Zag er op dit oogenblik heel anders uit als de kruisen, die hij ooit gezien had. Het was, alsof er niets in de kamer was dan hij en het kruisbeeld, en hij bad in die korte minuten, zooals hij nog nooit in z'n leven gebeden had, ofschoon hij nauwelijks wist, dat hij bad.
De deur ging open en hij sprong van z'n stoel. Een blik op Pater v. Beek was hem voldoende.
‘Goddank, alles is goed, Willem!’ zei de Pater; maar hij hoefde die woorden niet eens te zeggen. Willem kwam met onvasten stap naar hem toe.
‘Dat heeft Hij gedaan!’ fluisterde hij, op 't kruisbeeld wijzend en nauwelijks wetend, wat hij zei.
In de levens der Heiligen lees je van kruisbeelden, die gesproken hebben; maar dikwijls spreken ze ook tot de menschen die geen heiligen zijn, en niet op wonderdadige wijze. Pater v. Beek, die een wijs man was, wist dat zeer goed.
‘Ja, Hij heeft 't gedaan,’ zei hij. ‘Laten we samen neerknielen en Hem bedanken, Willem!’ En ze knielden naast elkaar op den vloer. Ze baden niet met den mond, maar zagen bewegenloos naar 't kruisbeeld op. Vervolgens maakte Pater v. Beek een kruis en keek Willem aan.
‘Klaar?’ vroeg hij. Willem schudde het hoofd.
‘Klaar? neen. Ik zal nooit genoeg kunnen danken,’ zei hij, ‘omdat Hij geholpen heeft.’
Pater v. Beek stond op, nam een klein snuifje, haalde
| |
| |
een verschrikkelijk grooten oranjekleurigen zakdoek uit den zak en snoot heel hard den neus uit.
‘Dat heeft Hij gedaan!’ fluisterde hij, op 't kruisbeeld wijzend.
‘Pardon Pater, nu moet ik gaan om 't tegen Tom te zeggen. Ik heb 't hem beloofd.’ Willem sprak nog altijd op denzelfden plechtigen toon. Pater v. Beek knikte en Willem ging heen, zonder nog een woord te zeggen.
| |
| |
Toen hij weg was, nam Pater v. Beek den brief, dien hij zoo juist ontvangen had, weer op en las hem nog eens over. Hij was van Fennema's vader en blijkbaar in groote haast geschreven. De uitslag van het onderzoek was zeer bevredigend, schreef hij; de verschijnselen waren niet zoo ernstig, als ze eerst gemeend hadden. Je kon natuurlijk nooit weten, maar op 't oogenblik hoefden ze zich niet bezorgd te maken.
‘Goed, goed, goed!’ zei Pater v. Beek bij zich zelven. ‘'t Is toch een vreemde wereld.’ Daarna begon hij z'n brevier te bidden en terwijl hij bad, werd hij getroffen door een tekst uit zijn getijden, zoodat hij besloot er den volgenden morgen zijn meditatie over te houden. En deze tekst, dien hij al zoo dikwijls tot onderwerp van z'n overdenkingen gekozen had en in de toekomst nog dikwijls koos en dien hij den tekst der leeraren placht te noemen, was geen andere dan die van den Goddelijken Kindervriend: ‘Laat de kleinen tot Mij komen!’
Wat Willem betreft, die holde op een draf weg en hield z'n snel tempo vol, totdat hij aan de Begoniastraat gekomen was, en dat was een aardig eindje. Buiten adem kwam hij bij villa Blanca aan, een ongunstige omstandigheid, als je bedenkt, op welke lastige onderhandelingen - gelukkig had hij daar geen erg in - hij zich moest voorbereiden. Hij belde aan en eenige oogenblikken later kwam vrouw Bastings open doen, en daar zij d'r beste zondagsch kleed aanhad, dat op 't eerste gezicht den indruk maakte, alsof 't van pruimkleurige zijde was, meende hij, dat ze de moeder van Tom wel zou kunnen zijn en daarom nam hij beleefd z'n pet af.
‘Kan ik misschien Tom Brans spreken?’ zei hij, zoodra de deur open was.
Vrouw Bastings talmde een oogenblik. Ofschoon de nauwelijks bezonken strijd nog in haar nabeefde en ze geneigd was op alle jongens wraak te nemen, had Willems beleefde groet een buitengewoon kalmeerenden invloed op
| |
| |
haar. In plaats van bits ‘neen’ te zeggen en de deur voor z'n neus dicht te slaan, zooals ze van plan geweest was, zuchtte ze nadenkend.
‘Thomas is niet thuis,’ zei ze, ‘en zal ook niet thuis komen.’
Willem was een oogenblik zóó ontdaan, dat hij heelemaal niet wist, wat ie zeggen zou.
‘En hij zei me, dat ie direkt naar huis ging!’ kwam er eindelijk hijgend uit.
‘Dat kan wel zijn,’ was vrouw Bastings' raadselachtig antwoord.
‘Weet u, waar hij naar toe is gegaan?’ vroeg Willem verder, terwijl hij zich afvroeg, wat er toch wel gebeurd kon zijn.
‘Misschien weet ik 't, misschien weet ik 't niet. Hij is niet gegaan, ze hebben hem weggebracht,’ orakelde vrouw Bastings.
‘Wat?’ riep Willem. De zaak leek hem al langer hoe geheimzinniger. Naar den lijkbidderstoon van haar stem te oordeelen, had ze evengoed Toms vroegtijdig afsterven kunnen aankondigen.
‘Z'n oom heeft hem meegenomen,’ ging vrouw Bastings ernstig voort. ‘En 't is goed, dat we van hem af zijn, dat kan ik je wel zeggen.’ Nu begon Willem te begrijpen, wat er gebeurd was en zocht Toms adres te weten te komen.
‘Mevrouw,’ zei hij, ‘ik heb een boodschap voor hem. Zou u me niet willen zeggen, waar hij is?’
Het vleiende ‘mevrouw’ had 't gewenschte succes. Een oogenblik nog dacht vrouw Bastings na en keek in 't ontstelde gezicht van Willem alvorens te antwoorden; vervolgens zei ze plotseling: ‘Nummer zes en vijftig, Prins Hendrikstraat. Zoo, nu weet je 't.’
Uit den toon, waarop ze dit zei, begreep Willem dat 't onderhoud afgeloopen was. Hij bedankte haar en ging langzaam door den voortuin naar de Begoniastraat terug. ‘Zes en vijftig, Prins Hendrikstraat,’ herhaalde hij al maar
| |
| |
door, bang dat ie 't vergeten zou. Zoodra hij villa Blanca achter zich had, schreef hij 't adres op een stuk papier. Hij wist niet, waar de Prins Hendrikstraat was en hij sprak daarom den eersten den besten agent aan, dien hij zag. Van hem vernam hij, dat ze aan den anderen kant van de stad was, dicht bij 't hertenkamp.
Z'n toestand was kritiek. Over een klein uurtje begon de avondstudie en hij durfde die zonder verlof van thuis niet te verzuimen, vooral niet nu ze hem met zooveel goedheid behandeld hadden. Van den anderen kant vond hij het verschrikkelijk, Tom nog in de meening te laten, dat Fennema in levensgevaar verkeerde. Daar hij om in de Prins Hendrikstraat te komen door de Rozenstraat moest, besloot hij thuis even aan te gaan en z'n zus Corry te vragen, wat hij in deze moeilijke omstandigheden doen moest. Als zij op zich nam, z'n afwezigheid bij de avondstudie te verantwoorden, dan was alles in orde.
Toen hij thuis kwam en de zaak uiteenzette, merkte hij gauw, dat z'n zus niet durfde doortasten. Dat is dikwijls 't geval met degenen die niet gewend zijn, 't opperkommando te voeren. Ze was van gevoelen, dat hij in geen geval uit de avondstudie mocht blijven, en stelde voor, een bode met een brief naar Tom te sturen. Willem moest maar dadelijk een briefje schrijven. Zoo ver ging alles goed. De brief kostte hem niet veel moeite; want met dikke onderstreping maakte hij z'n vriend duidelijk, dat Fennema buiten gevaar was en dat er geen reden voor bezorgdheid was.
Maar toen de vraag aan de orde kwam, wie den brief zou bezorgen, bleek 't, dat er niemand voor te vinden was. Theo was uit, evenals de oudste dochter op twee na. De meiden konden niet weg, en Corry mocht natuurlijk haar post niet verlaten. Er was dus niemand dan Suzanna, en Corry durfde 't haar niet laten doen. Willem maakte haar nu opmerkzaam, dat ze Tom kende en dat ze toch den brief maar af te geven had en dadelijk weer naar huis kon komen. Ze ging toch ook dikwijls genoeg alleen naar
| |
| |
school, en men kon zich op haar verlaten. Toch bleef Corry erbij, dat ze 't niet kon toestaan.
Terwijl 't onderhoud nog aan den gang was, kwam Suzanna juist in de kamer, en toen ze hoorde wat Willem van haar wenschte, wilde ze met alle geweld de boodschap doen. Willem steunde haar en redeneerde net zoo lang, dat 't tijdelijke hoofd der familie eindelijk, hoewel met tegenzin, toegaf. Suzanna holde naar boven om zich te kleeden. Met twee stuivers voor de electrische en een boel vermaningen, bij 't kruispunt van straten voorzichtig te zijn, liet Corry ze eindelijk gaan, en Willem ging heel wat opgelucht naar school.
Daar onder de avondstudie niets bizonders voorviel, terwijl Suzanna veel avonturen had, zullen we 't gezelschap der zwarte broeders voor een kort tijdje verlaten en ons met de lotgevallen van Suzanna bezig houden.
|
|