| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Prins Hendrikstraat Nummer 56.
't Rijtuig, door vrouw Bastings besteld, was een heel armzalige koets, en terwijl 't ellendige voertuig in een matig gangetje door de Begoniastraat rolde, kreeg Tom, die naast Oom Sjaak zat, een drukkend gevoel van hulpeloosheid en verlatenheid. 't Was niet zoozeer 't bewustzijn van eigen schuld, ofschoon hij daar ook erg genoeg onder leed, maar een vage, onverklaarbare angst voor iets verschrikkelijks, dat hij tegemoet ging. De schokkende gebeurtenissen van 't laatste uur hadden de gedachte aan Fennema en den uitslag van 't onderzoek van de dokters heelemaal verdrongen; nu kwam deze weer levendig voor z'n geest in al haar verschrikking. Tom zag opeens duidelijk, dat hij nu niet thuis zou zijn, als Willem hem de tijding zou brengen. Hij zou tot den volgenden morgen moeten wachten, eer hij iets te weten kwam, en misschien nog langer; want z'n moeder had er van gesproken hem zonder uitstel naar een pensionaat te sturen.
Oom Sjaak bewaarde den heelen rit lang een koud stilzwijgen. Nu eens keek hij naar de ruïne van z'n paraplu, die op de andere zitting lag, en dan weer naar 't tarief van 't huurrijtuig, dat netjes op een kaart achter glas 't eenige sieraad was, waarop 't rijtuig zich beroemen kon. Nu en dan zuchtte hij, alsof de getallen op de tariefkaart hem verontrustten, en dan weer keek hij uit 't raampje, om zich te overtuigen, of de koetsier den kortsten weg wel nam. Dit waren de eenige teekenen van leven die hij gaf, en alleen 't rollen van de raderen en de sloffende stap van het afgeleefde paard verbraken de stilte. In z'n langen
| |
| |
levensloop had het rijtuig wellicht nog nooit twee bedrukter, ongezelliger reizigers vervoerd.
Eindelijk waren ze aan de woning van Oom Sjaak. 't Was een groot, deftig gebouw in een heel voorname straat. 't Donkergroene buitenportaal droeg een groote, blanke,
O!’ riep tante Marie en week achteruit, alsof ze bang was voor besmetting.
koperen plaat, waarop in duidelijke letters te lezen stond: ‘Jacques Brans, accountant’. Tom kende 't huis, ofschoon hij er nooit uit eigen beweging was ingegaan. Hij had niet somberder gestemd kunnen zijn, als 't rijtuig voor de poort der stadsgevangenis had stilgehouden. Werktuigelijk nam hij z'n handkoffer, dat niet zoo erg groot was, van den
| |
| |
koetsier in ontvangst, bleef wachten tot Oom Sjaak 't tarief betaald had, volgde hem de stoep op tot de huisdeur, en wachtte weer tot de sleutel in 't slot gedraaid was. ‘Wie hier binnen gaat, laat alle hoop varen’, zou hij hebben kunnen zeggen; maar hij kende de Italiaansche literatuur niet en was ook niet gestemd om z'n gevoelens onder woorden te brengen. Droevig staarde hij voor zich uit en wachtte.
Ze waren nauwelijks in de gang, of een deur ging open en een dame, in 't zwart gekleed, verscheen. Dat was Toms tante, aan wie hij tot dan toe nog niet gedacht had. Tante Marie was altijd de trouwe echo van de meeningen en gevoelens van haar man; ze had zelfs tot zekere hoogte z'n persoonlijke eigenaardigheden overgenomen, en daarom hoefde Tom in een toestand als dezen niet op haar hulp te rekenen. Ze scheen verrast, toen ze Tom zag en wou hem op de gewone manier begroeten; maar Oom Sjaak maakte een afwerend gebaar met z'n groote hand.
‘Neen, Marie,’ zei hij. ‘Thomas is helaas zeer ondeugend geweest.’
‘O!’ riep tante Marie en week verschrikt achteruit, alsof ze bang was voor besmetting. ‘Foei, foei dan toch!’ voegde zij er bij, terwijl ze Tom verwijtend aankeek. ‘'t Is treurig! 't Is treurig!’
‘Hij heeft niet alleen moedwillig m'n paraplu stuk gemaakt, zooals je ziet, maar zich ook nog op andere wijze zeer onbetamelijk gedragen.’
‘'t Is ongehoord! 't Is treurig!’
‘Voorloopig zal hij hier blijven. Je hebt nog wel een behoorlijke kamer voor hem, is niet, Marie?’
‘Zeker, mijn beste.’ Tante Marie toonde geen verwondering, ofschoon ze 't toch wel vreemd moet gevonden hebben, dat Tom voor onbepaalden tijd haar logé zou zijn, omdat ie een paraplu kapot gemaakt had. ‘Hij kan de kleine blauwe kamer hebben. Ik zal Anna zeggen, dat ze die klaar maakt.’
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
‘Pak hem dan toch aan, stommerik!’ schreeuwde Oom Sjaak.
| |
| |
‘O, 't heeft geen haast,’ zei Oom Sjaak grimmig. ‘De rest van den avond zal hij alleen- in den kelder doorbrengen. Jongens, die zich aanstellen, zooals hij gedaan heeft, hebben een geduchte les noodig, en Clementina verzoekt me, strenge maatregelen te nemen.’
Tom wierp een smeekenden blik op Oom Sjaak, maar zag z'n onherroepelijk besluit op z'n groot, onbeweeglijk gezicht geschreven. Toen beet hij z'n tanden op elkaar en nam 't besluit zich met alle kracht te verzetten, ofschoon z'n moed dieper gezonken was dan ooit. Tom had, ofschoon hij 't voor geen geld van de wereld iemand zou bekend hebben, een onoverwinnelijken afkeer van in 't donker alleen te zijn, of ook al zonder licht in een donkere kamer te gaan. En als de goede lezer geneigd is om op dien grond, minnetjes over hem te denken, dan verzoek ik hem, dat niet te doen, omdat daar wezenlijk geen reden voor is. 't Geldt hier doodgewoon een kwestie van zenuwen en inbeelding.
Terwijl Oom Sjaak het vonnis uitsprak, had hij z'n neef goed in 't oog gehouden, en 't was hem niet ontgaan, dat z'n woorden een diepen indruk op hem gemaakt hadden. Zoo had hij dan eindelijk 't deugdelijk middel gevonden om Tom onder den duim te krijgen. Arme Oom Sjaak! Hij had niet 't minste vermoeden, dat 't barmhartiger zou geweest zijn, als hij met de punt van de gehavende paraplu Tom een oog had uitgestoken.
Tante Marie van haar kant voelde toch wel eenigszins, dat zoo'n straf voor een kleinen jongen als Tom veel te streng was, en in zooverre is zij veel minder te verontschuldigen.
‘Maar, beste man,’ zei ze angstig, ‘vin' je ook niet, dat de kelder misschien een beetje vochtig is?’
‘Neen,’ zei Oom Sjaak, die Tom maar bleef aankijken en nog altijd (God vergeve het hem!) buitengewoon over zich zelven tevreden was. ‘Neen, zeker niet. Haal astublief maar eens een kaars voor me! Thomas, kom mee!’
| |
| |
Hij stapte statig door de gang en Tom volgde hem gewillig. Bij een deur onder de trap bleef hij staan en wachtte, totdat tante Marie met een brandende kaars terug kwam. Mijnheer Brans maakte de deur open en daar binnen kon je een trap zien, die naar de zwarte diepte voerde. Een koude, vochtige lucht steeg uit den kelder op en wekte in Toms verhitte verbeelding gedachten aan graf en dood en de herinnering aan Fennema. 't Was te veel voor hem. Zonder een oogenblik te talmen, maakte hij rechtsomkeer en nam weer de vlucht. Maar dezen keer pakte Oom Sjaak hem vast, voor hij de trap bereikt had. Tom liet zich echter niet gewillig terug voeren, maar verweerde zich dapper, als stond z'n leven op 't spel. Met z'n laarzen trapte hij uit alle macht tegen de scheenbeenen van z'n tegenstander en bracht hem gevoelig letsel toe. Tante Marie stond op eenigen afstand van de worstelaars handenwringend te klagen en te huilen als een waanzinnige. De kaars had Mijnheer Brans op de trap geslingerd, waar ze leelijke vetvlekken op den looper maakte.
‘Roep Benjamin eens gauw!’ hijgde Oom Sjaak. 't Spreken viel hem zwaar, want nu Tom z'n beenen niet meer vrij had, bonsde hij geweldig met 't hoofd tegen oom z'n maag. Tante Marie trippelde vlug weg en bijna onmiddellijk daarop kwam een oude bediende aanhollen, die in de grootste haast bij de deur zijn jas nog aantrok. Hij kon z'n oogen haast niet gelooven, toen hij zag, hoe z'n waardige patroon door een kwajongen van een neef schandelijk werd gestompt. Hij was er zóó van in de war, dat hij met open mond de worsteling bleef staan aangapen, zonder een poging te doen om Mijnheer Brans te hulp te komen.
‘Pak hem dan toch aan, stommerik!’ schreeuwde Oom Sjaak, die razend van woede z'n waardigheid niet wist op te houden.
Deze woorden riepen Benjamin tot z'n plicht terug. Hij pakte Tom van achteren vast en hief hem zonder complimenten in de hoogte, zóó, dat de gevangene maar
| |
| |
één arm vrij had waarmee hij den rug van den nieuwen tegenstander bewerkte. Met volle kracht beukte hij er op los, maar zonder gevolg. Benjamin stond onbeweeglijk en wachtte eerbiedig verdere orders af.
De toorn van Mijnheer Brans was intusschen tot 't kookpunt gestegen. Hij voelde, o schande! dat hij voor tante Marie en Benjamin een belachelijke rol gespeeld had - maar zou de waardigste man van de wereld z'n decorum wel hebben kunnen bewaren, als ze hem met 't hoofd tegen de maag aanbeuken? - en hij was vast besloten Tom tot elken prijs tot bezinning te brengen. Toen hij hem veilig in Benjamins handen zag, raapte hij den blaker weer op, stak de kaars opnieuw aan en wenkte Benjamin, om hem te volgen. Benjamin moest alle krachten inspannen; want Tom streed om zoo te zeggen om iederen duim gronds en klampte zich vast aan alles, wat hij maar grijpen kon. Eens gelukte 't hem, de trapleuning met zoo'n taaien greep vast te pakken, dat Oom Sjaak moest terugkomen om hem met geweld los te maken. Bij de keldertrap werd de strijd eenvoudig wanhopig, en Benjamin bleef aarzelend staan.
Tante Marie, dien den treurigen stoet op veiligen afstand gevolgd was, nam deze gelegenheid waar om voor Tom genade af te smeeken.
‘Beste Sjaak,’ waagde ze te zeggen, ‘ik denk dat 't arme kind 't besterft van angst. Zouden we hem niet in de blauwe kamer kunnen opsluiten?’
‘Volstrekt niet, Marie,’ antwoordde Oom Sjaak, wiens scheenbeenen als vuur brandden. ‘'t Is een echte kleine tijger. Kun je niet met hem klaar komen, Benjamin?’
‘Ik denk, dat 't beter is, dat ik hem op den grond zet, Mijnheer,’ antwoordde Benjamin, en de daad bij 't woord voegend, zette hij Tom op de bovenste trede van de keldertrap. Tom zette zich schrap, spreidde z'n beenen wijd uit, om zooveel mogelijk weerstand te kunnen bieden en tastte in 't rond om zich aan 't een of ander vast te klampen.
‘Och, kijk toch eens aan, hij doet alles uit puren angst,’
| |
| |
riep tante Marie, in tranen losbarstend. ‘Je zult je bedreiging toch niet werkelijk uitvoeren, Sjaak!’
‘Wees niet dwaas, Marie,’ zei Oom Sjaak bits. ‘Ik weet goed, wat ik doe. Benjamin, breng hem naar beneden!’
Benjamin voerde hem naar beneden, maar heel langzaam en op een schandelijke manier. Hij stiet Tom voor zich uit, zoodat hij, van trap tot trap tuimelde en hier en daar z'n kleeren scheurde. Ze vorderden echter en kwamen eindelijk aan de laatste trede. Oom Sjaak volgde met de kaars. Tante Marie bleef boven staan en veegde met een batisten zakdoek haar tranen af.
De kelder was heel groot en maar gedeeltelijk gevuld met kolen. Hij was niet heelemaal donker, als je oogen er maar een beetje gewend waren; want door het valluik, dat op de straat uitkwam, drong een straal van 't daglicht en nu en dan rammelden de ijzeren valdeuren onder de stappen van een voorbijganger. Toen ze alle drie eindelijk de onderste trede bereikt hadden, ging Oom Sjaak, met de kaars in de hand, de anderen voor.
‘Breng hem hier, Benjamin,’ beval hij. ‘Ik zal hem in den wijnkelder opsluiten.’
De worsteling, die Tante Marie buiten zich zelf gebracht had, begon opnieuw. Weer voelde Tom zich door de gespierde armen van Benjamin aangepakt, weer trommelde hij vergeefs een wilden marsch op den rug van den bediende. Oom Sjaak ging voorop naar den donkersten, achtersten hoek van den kelder, waar bij 't flikkerend kaarslicht een zware deur zichtbaar werd. Hij zocht een sleutel uit een grooten bos en maakte de deur open. Daarbinnen was 't pikdonker, zóó donker, dat je er onwillekeurig voor achteruitweek alsof 't iets vasts was. De wijnkelder was heelemaal leeg; want Oom Sjaak, tante Marie en 't heele personeel van 't huis waren geheelonthouder; en de kaars die de ruimte verlichtte, liet niets zien dan een rij steenen vakken, die er uit zagen als reusachtige gaten van een duiventil.
| |
| |
‘Draag hem naar binnen, Benjamin,’ beval Oom Sjaak met z'n zware basstem. ‘Dat brengt hem misschien tot bezinning.’
Reeds maakte Benjamin aanstalten om te gehoorzamen, toen Tom plotseling een schellen kreet van schrik uitstiet zóó hard en zóó verschrikkelijk, alsof ze hem een steek met een mes hadden toegebracht.
‘Och, oom, oom, doe 't toch niet!’ schreeuwde hij, en sloeg z'n armen om Benjamins hals. ‘Doe 't toch niet! O, astublief, ik bid en smeek 't u!’ Als in doodsgevaar klampte hij zich aan den bediende vast.
Toen had Oom Sjaak moeten inzien hoe verkeerd hij deed. Tom had hem 's middags duidelijk genoeg bewezen, dat hij geen lafaard was en dat hij een straf manhaftig dragen kon. Maar ik moet helaas zeggen - en hieronder in den kelder is 't daarvoor de geschiktste plaats - dat Oom Sjaak in vele zaken een dwaas was, en op dit oogenblik was hij niets meer of minder dan een driftige dolleman. Z'n eenige verontschuldiging is, dat hij nooit zelf kinderen had gehad en dat z'n scheenbeen werkelijk erg gekwetst was. Geen edel gevoel van barmhartigheid of mildheid kwam in hem op; hij was zelfs blij, Tom eindelijk tot bezinning te hebben gebracht. Zoo dacht hij tenminste, de onnoozele!
‘Breng hem dadelijk binnen, Benjamin!’ beval hij kortaf.
Benjamin talmde. Langjarige gehoorzaamheid, die hem tot gewoonte geworden was, en een diepe eerbied voor zijn patroon, den rechtschapen man en welgestelden accountant, streden tegen een natuurlijk gevoel, dat in de streek van zijn vestjeszak opkwam. En terwijl hij daar stond te talmen en voelde, dat Tom die smeekend z'n armen omhoogstak, over heel z'n lijf sidderde, klonk van den kant van de trap een stem:
‘Sjaak, ik smeek er je om, doe 't toch niet. Hij weet niet wat hij doet van angst!’ 't Was tante Marie, die onder aan de keldertrap stond.
| |
| |
Die onderbreking had een erg ongunstige uitwerking op Oom Sjaak. Hij raakte totaal buiten zich zelf en wendde zich bliksemsnel naar den kant, vanwaar de stem kwam.
‘Zie dat je wegkomt!’ snauwde hij allesbehalve netjes. ‘Hoe durf je 't wagen, je er mee te bemoeien? Ga dadelijk weg!’
Schreiend verliet tante Marie den kelder. Ik berisp ze nu niet meer, ze had gedaan, wat in haar vermogen was,
‘Zie dat je wegkomt!’ snauwde hij allesbehalve netjes.
de arme tante. Toen ze weg was, wendde Oom Sjaak zich tot Benjamin en beval hem Tom uit te leveren.
‘Doe 't toch niet! Doe 't toch niet!’ krijschte Tom; maar Benjamin deed 't. Hij rukte de armen los, die zich zoo vast aan hem hadden vastgeklampt en leverde den gevangene uit. De toornige uitval van z'n meester had den vreesachtigen Benjamin bang gemaakt.
In den loop dezer geschiedenis hebben wij al enkele niet-schitterende karakters ontmoet. Wat nu te zeggen van Benjamin? Jullie zullen zeggen: Hij was 'n op-en-top- | |
| |
lafaard. Toch is je oordeel te hard. Hij was maar 'n huisknecht, die aan z'n patroon gehoorzaamde als een slaaf aan z'n meester. Die er geen eigen meening op na hield, als z'n eerbiedwaardige heer gesproken had. En ook nu gehoorzaamde hij, hoewel met tegenzin wijl z'n betere natuur er zich tegen verzette.
Oom Sjaak had den blaker op den grond gezet om beide handen vrij te hebben, Vlug en handig pakte hij den jongen vast en smeet hem door de deur een eind naar binnen de duisternis in. Hij deed het zóó behendig, dat Tom nauwelijks tijd had, z'n voet tusschen de deur te zetten.
‘Och, oom, ik zal 't nooit meer doen en ik zal vergiffenis vragen en ik zal álles, álles doen!’ smeekte hij door de nauwe spleet.
‘Je moet liever denken aan 't geen je al gedaan hebt,’ antwoordde Oom Sjaak. ‘Denk aan het vijfde gebod en waar slechte kinderen naar toe gaan, die 't niet nakomen.’ Met deze woorden stiet hij Toms voet weg en sloeg de deur dicht.
Dadelijk deden zich, ofschoon door de dikke, zware deur gedempt, luide kreten van erbarming en krachtige slagen tegen 't houtwerk hooren. Oom Sjaak stoorde er zich niet aan; hij nam den blaker en ging den kelder uit, gevolgd door den bediende. Hij was vreeselijk woedend, en toen hij weer boven was, verbood hij Tante Marie uitdrukkelijk ('t was gemakkelijk genoeg haar bang te maken) bij den kelder te komen, of er iemand, wie dan ook, te laten bij komen; hij wou wel eens weten, zei hij driftig, wie eigenlijk heer en meester in dit huis was. Daarna ging hij, met de twee sleutels van den kelder in den zak en z'n hoogen hoed een beetje scheef op 't hoofd, naar buiten, sloeg de voordeur achter zich toe en liet den armen Tom, aan doodsangst ten prooi, in de duisternis nadenken over 't vijfde gebod.
|
|