| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
De Broederschap valt uiteen.
Van alle afschuwelijke en hatelijke dingen, waaraan de menschen zich zoo al schuldig maken, is er niets zoo dóór en dóór afschuwelijk, als het afluisteren aan 't sleutelgat, om te hooren wat er binnen gaande is. Als je ooit zoo'n luistervink betrapt, beste lezer, ga dan recht naar hem toe en geef hem een trap of een andere afstraffing van dezelfde soort; geef hem een schop, hoe oud en groot die betrokken persoon ook is; dat zal een akte van ware naastenliefde zijn, en als hij zich omkeert en u met gelijke munt terugbetaalt, (wat hij waarschijnlijk wel doen zal), dan heb je voor een goede zaak geleden, en uwe litteekens zullen eervol zijn.
Ik zeg dit in allen ernst en met volle overtuiging. Want voor jongens of mannen, die aan deuren staan te luistervinken - en God zij dank, ik heb er maar weinigen in mijn leven aangetroffen - is er maar één geneesmiddel, door de naastenliefde voorgeschreven: een schop met den voet, een flinke schop, al bereik je daarmee niet méér, dan dat je hem te verstaan geeft, hoezeer je z'n handelwijze afkeurt.
Deze uitweiding moet tevens voor verontschuldiging dienen; want 't is nu m'n pijnlijke plicht een jongen ten tooneele te voeren - gelukkig maar voor eenige oogenblikken, want ik zal hem zoo gauw mogelijk weer laten verdwijnen, - die zich aan deze afschuwelijke fout schuldig maakte.
Hij ging juist door de gang, toen Tom de kamer van Pater v. Beek binnenging. Door nieuwsgierigheid gedreven, ging hij bij de deur staan om alles af te luisteren. Ik zal
| |
| |
niet zeggen, hoe hij heette, ook niet in welke klas hij zat. Hij was echter oud genoeg om te weten, wat ie deed, en als iemand hem gesnapt had en hem behandeld had op de wijze zooals ik hierboven heb voorgesteld, dan zou zeer veel onnoodig leed voorkomen zijn.
Hij hoorde de ongelukkige uitspraak van den rektor: ‘zoo goed als vermoord’, en wachtte Pater v. Beeks kruisverhoor, in eenvoudige vragen gesteld, niet af, maar ging naar z'n klas en vertelde daar, dat hij Dr. Zampa had hooren roepen, zoo hard als hij kon (deze overdrijving was noodig om alle verdenking van afluisteren te voorkomen), dat Tom Brans een moordenaar was.
Zulke berichten verbreiden zich overal snel, ook op een school. Tusschen de klassen in, vloog 't noodlottig woord van mond tot mond, en toen de tweede morgenklas uit was, onder 't speelkwartier, was 't al een uitgemaakte zaak. Verschillende bizonderheden, die dikwijls elkaar tegenspraken, waren in omloop; maar algemeen hielden ze 't er voor, dat Tom den armen Fennema in den achtertuin gelokt had op een of andere manier, hoe, dat wisten ze niet precies, en hem toen over den muur gestooten had. In de benedenklassen hielden ze 't voor vast, dat Tom opgehangen zou worden; de vijfde en de vierde lieten nog keus tusschen ophangen en levenslange tuchthuisstraf, terwijl de hoogste klassen 't voor waarschijnlijk hielden, dat hij eenige jaren naar een verbeterings-gesticht zou moeten. Maar niemand wilde in hem nog den gewonen jongen en schoolkameraad zien, en eenigen waren van oordeel, dat de genoemde straffen op verre na niet in evenredigheid waren met de afschuwelijkheid van de misdaad. Fennema had onder de jongens van z'n leeftijd veel vrienden; want hij was niet alleen een goed wiskundige, maar over 't algemeen een vroolijke, ondernemende baas, zooals z'n noodlottige poging, om de zwarte broeders van d'r schuld te overtuigen, genoeg bewijst. Deze vrienden, van wie Potters een der trouwste was, waren van meening dat
| |
| |
ophangen nog veel te goed zou zijn voor Tom, en toen deze na de klas in de toiletkamer zocht te vluchten, pakten ze hem beet en dwongen hem naar de speelplaats te gaan in de hoop, dat ie daar zijn part zou krijgen.
In deze hoop werden ze teleurgesteld. Ze probeerden, van hem zelf iets te weten te komen, maar Tom beantwoordde d'r nieuwsgierige vragen enkel met een kort ja of neen. Zwijgend bleven ze nu in een kring om hem heen en staarden hem een tijd lang met afgrijzen aan. Ten laatste zei er een, dat hij opgehangen zou worden en een ander vroeg of hij dat zelf ook niet dacht. Toen Potters bij wijze van proef Tom z'n pet aftrok en ze op den grond gooide, hielden de anderen hem oogenblikkelijk tegen. Ze voelden instinktmatig, dat zooiets in dit geval niet paste. Eenigen toonden zich zelfs begaan met Tom en gaven hem goeden raad, hoe ie zich verdedigen moest en dat hij Mijnheer Pieters voor advocaat moest nemen. Mr. Pieters had in den laatsten tijd in het proces van een moordenaar een belangrijke rol gespeeld.
Voor Tom zelf was alles een akelige droom en hij had maar één wensen: uit 't bereik te komen van de starende oogen en iemand naast zich te hebben, die met hem praten zou, alsof hij gewoonweg Tom Brans was van weleer. Telkens keek hij schuw om zich heen, in de hoop Willem of zelfs Alex te zien, maar die schenen geen van beiden op de speelplaats te zijn. Hierin vergiste hij zich; ze waren er alle twee, maar ze hielden zich zorgvuldig op een afstand van den troep, die Tom omringde.
Alex trachtte Willem te overtuigen, dat hun niets anders overbleef dan Tom aan z'n lot over te laten. Hun bekentenis zou Tom niets helpen en er was geen reden, om zich alle drie te laten ophangen. Als iemand mocht vragen, waarom Willem zoo laat thuis gekomen was, zou hij (Alex) zeggen, dat hij bij hem geweest was tot aan de dokken. Alex was - zooals je begrijpen zult - vol schrik en angst en deed wat ie kon om Willem over te halen. Hij meende al,
| |
| |
dat ie daarin geslaagd was. Hij schilderde met de zwartste kleuren de droefheid van Willems moeder, broers en zusters, als ze de treurige tijding zouden vernemen; hij voor zich was overtuigd, dat z'n tante een beroerte zou
Toen Potters bij wijze van proef Tom z'n pet aftrok en ze op den grond gooide, hielden de anderen hem oogenblikkelijk tegen.
krijgen en Willems moeder waarschijnlijk ook. 't Was dus niet meer dan plicht te zwijgen. Willem antwoordde niet en hij scheen al gewonnen. Zeker van z'n succes deed Alex 't voorstel om zich bij den kring aan te sluiten, om mogelijke verdenking te ontgaan.
| |
| |
Dit was een ongelukkige zet. Alex was slim; maar er waren nog een heele boel dingen, die hij niet verstond en onder deze dit eene, dat er voor veel menschen nog wel machtiger beweegredenen zijn, dan de wensch om eigen huid te redden. Toen Willem den armen Tom zag, zooals hij daar midden in den kring van z'n kwellers versuft stond rond te kijken, of hun pijnlijke vragen met ja of neen beantwoordde, was z'n besluit gemaakt. Zonder nog op Alex te letten, baande hij zich een weg door den kring. Alex pakte hem bij den arm, maar Willem schudde hem kwaad van zich af en drong naar voren. In een paar seconden stond hij naast Tom.
De jongens begroetten hem levendig.
‘Hij wil ons niets zeggen, Willem,’ riep Potters hem toe. ‘Probeer eens, of jij er iets uit kunt krijgen!’
Willem voelde z'n hart geweldig bonzen; maar hij wist zich te beheerschen en antwoordde vastberaden: ‘Dat is niet noodig. Ik weet zelf alles.’
De kring sloot zich nauwer om hen heen. Nu zouden ze er eindelijk toch iets meer van te weten komen; zoo leek 't tenminste. Tom had zeker tegen Willem alles in vertrouwen verteld. -
‘Toe, Willem, spreek op! Heeft hij je iets verteld?’ riep er een, die ongeduldig werd. Willem stond nu vlak naast Tom. Hij voelde, hoe Toms heete hand de zijne zocht. Een oogenblik talmde hij; maar toen zei ie kordaat, ofschoon hem de tranen in de oogen kwamen:
‘Ik was er óók bij, net zoo goed als Tom.’
Bij deze woorden week de troep onwillekeurig achteruit; ze stonden alleen, hand aan hand. Eenige oogenblikken bleef alles doodstil.
‘Iemand moest z'n broer maar eens gaan roepen,’ riep er eindelijk een, en vermoedelijk volgde iemand dien raad op; want kort daarna kwam Theo. Hij kreeg rechts en links vrijen doortocht en stond weldra tegenover Willem en Tom.
‘Wat moet dat beteekenen, Willem?’ vroeg hij, ‘was jij gisteren avond bij Fennema?’
| |
| |
‘Ja, Theo,’ antwoordde Willem verlegen. Hij was blij, dat 't er uit was, en sloot Toms hand nog vaster in de zijne.
‘En jij hebt er dus ook schuld aan, dat ie verongelukt is?’ vroeg Theo verder. Willem knikte.
‘Zeg Mooren,’ klonk een stem uit den troep, ‘hij zegt dat hij er net zoo goed bij is geweest als Tom.’
‘Wat moet jij, lummel, zie dat je wegkomt!’ zei Theo, terwijl hij zich plotseling omkeerde. Ze gingen nauwelijks een pas achteruit. Eerst toen Theo een paar flinke meppen uitdeelde, maakten ze meer plaats.
‘Weet Papa Jan dat ook, Willem?’ Theo praatte nu vertrouwelijker. Willem schudde van neen.
‘Goed, dan ga je nu naar hem toe om 't te zeggen. Tom kan ook meegaan. Theo ging voorop, en Tom en Willem volgden hem gewillig. Toen ze de speelplaats achter zich hadden, bleef Theo opeens staan.
‘Hebben anderen 't uitgebracht of heb je vrijwillig bekend, Willem,’ vroeg hij, maar Willem gaf geen antwoord.
‘Hij heeft 't heelemaal vrijwillig gedaan,’ kwam Tom hem te hulp. ‘Is 't niet zoo, Willem?’
Willem veegde z'n oogen uit om geheel onverklaarbare redenen.
‘Vader zal blij zijn, als ie dat hoort,’ zei Theo en liep weer door.
Pater v. Beek was op z'n kamer en scheen niet verwonderd, toen Willem z'n bekentenis aflegde. En Willem deed z'n bekentenis niet ten halve. Hij verklaarde eerlijk, dat hij de voornaamste schuld had, omdat hij Fennema z'n laars niet teruggegeven had; zelfs de besmeerde borden bracht hij er bij te pas, ofschoon deze zaak nu onbeduidend en van geen belang scheen. Pater v. Beek zei, dat hij zooeven Fennema was wezen opzoeken. De arme jongen leed veel pijn en de dokter kon nog niet zeggen, of er ernstig gevaar was. In den loop van den middag zou een tweede onderzoek plaats hebben. Toen stuurde de Pater ze weg en zei, dat ze niet naar de speelplaats terug hoefden
| |
| |
te gaan. Toen ze aanstalten maakten om de kamer uit te gaan, gaf hij Theo een teeken, dat hij blijven zou.
‘Theo,’ zei hij, toen ze weer alleen waren, ‘je moet je broertje in deze zaak helpen.’ Hij sprak zóó ernstig, dat Theo onthutst opkeek.
‘Zou Fennema sterven, Pater?’ vroeg hij angstig.
‘Ik hoop en bid O.L. Heer, dat hij in 't leven blijft,’ zei Pater v. Beek. ‘Maar hij is zwaar gekwetst, de arme jongen, en als de dokter goed gezien heeft, staat 't zeer slecht met hem. 't Zou een verschrikkelijke slag zijn voor Willem, als 't tot 't uiterste kwam. Je kunt je moeder alles vertellen; maar Willem mag vooreerst niet weten, dat er gevaar bestaat.’
‘Zou ie voor 't gerecht moeten komen?’ vroeg Theo angstig.
‘Ik denk van niet,’ hernam de Pater. ‘Maar hij zal zich 't ergste verwijten, en op zijn leeftijd is 't moeilijk de zaken nuchter te beschouwen.’
‘Hij heeft 't uit eigen beweging bekend,’ zei Theo. ‘Een heele boel jongens zouden dat niet gedurfd hebben.’
‘Maar de jongens van kapitein Mooren wel,’ zei Pater v. Beek glimlachend, en Theo glimlachte ook. Pater v. Beek en kapitein Mooren waren oude vrienden.
‘Wanneer wordt het schip terugverwacht?’
‘Pas over een maand, Pater,’ zei Theo, en Pater v. Beek zuchtte.
‘Goed, trek je den jongen wat meer aan, Theo, en ook dien anderen tobberd, als je kunt. Hij heeft net als Willem dringend behoefte aan hulp.’
Theo beloofde 't en ging diep bedroefd weg. Velen van jullie zullen misschien gedacht hebben, dat Theo en Willem niet erg veel van elkaar hielden; maar zulke voorvallen zijn ware openbaringen.
Toen de morgenklassen uit waren, wachtte hij Willem op en bood zich aan om ze thuis eerst op de hoogte te brengen. Willem nam dezen dienst dankbaar aan. 't Eerste
| |
| |
samentreffen met z'n moeder was een van de dingen, waar hij op 't oogenblik 't meeste schrik voor had.
‘Wees maar niet bang, Willem,’ bemoedigde Theo hem. ‘Moeder zal niet kijven. Ik zal zeggen, dat je uit eigen beweging bekend hebt.’
Maar ondanks deze verzekering was Willem nog bang en zijn angst werd nog grooter hoe dichter hij bij No 5 in de Rozenstraat kwam. Hij gaf Theo een voorsprong van een goed kwartier, om hem ruim den tijd te laten, de zaak uiteen te zetten. Tom, zoo hadden ze afgesproken, zou naar Fennema's huis gaan en op een of andere manier iets naders omtrent Fennema trachten te weten te komen. Hij had besloten, niet naar huis te gaan dineeren, maar een deel van zijn twee gulden 85 cnt. voor een verversching te besteden. Hij had een vaag voorgevoel, dat hij niet in staat zou zijn, om Mevr. Clementina 't gebeurde mee te deelen en dat zij z'n verwilderd angstig gezicht maar als koppigheid zou uitleggen.
Toen Willem eindelijk de huisbel overhaalde, zat de familie aan tafel. Sjaak, die van z'n plaats af de voordeur kon zien, maakte z'n moeder opmerkzaam, dat Willem buiten stond. Aanstonds stond Mevr. Mooren op en ging naar voren.
‘Ga door met praten en doe, of er niets gebeurd is,’ zei ze tot de aanzittenden en dezen volgden dien raad. De twee oudste dochters en Theo begonnen een gesprek, en Suzanna, die erg zenuwachtig was, hield zich druk bezig met de kleinste, die nog in den kinderstoel zat en bij 't eten speciale hulp noodig had. Sjaak was drukop aan 't pudding eten.
Willem stond buiten in de gang en verzamelde al zijn moed bijeen, voor hij zich liet zien. Toen de deur der huiskamer open ging en z'n moeder verscheen, keek hij haar angstig aan; maar de gang was tamelijk donker, en hij kon haar gezicht niet zien. Zonder een woord te zeggen, ging zij naar hem toe. Hij was al bang, dat Theo een
| |
| |
succes had gehad - toen hij, eer hij wist wat er gebeurd was, op de plaats was, die O.L. Heer expres voor de kinderen geschapen heeft, die in hun nood geen uitkomst meer weten, en de troost, dien hij zoo dringend noodig had, stroomde hem toe uit de diepste, beste bron, die er op de wereld is.
‘Je moedertje is zoo blij, dat je ruiterlijk voor den dag zijt gekomen, Willem. We zullen een Mis voor hem laten lezen en O.L. Heer bidden, dat hij hem weer gezond maakt,’ fluisterde Mevr. Mooren, en behalve deze troostende woorden zei ze nog andere teedere zachte dingen, die niet met de pen weer te geven zijn, omdat 't haast geen woorden zijn. Zij mocht bij anderen doorgaan voor een vrouw zonder moederhart, maar haar kinderen wisten wel beter.
Wat Tom betreft, die ging diep bedroefd en nog altijd half van streek naar Fennema's huis. Op 't tegenoverliggend trottoir bleef hij langen tijd naar 't huis staan kijken. Er was niets te zien, wat kon doen denken aan 't vreeselijk treurspel, dat zich daarbinnen afspeelde. Een bakkerskar hield voor de deur stil, en de bakkersjongen die aanbelde, stond fluitend op de stoep te wachten, alsof alles heel gewoon was. Tom was aan 't prakkezeeren, achter welk raam Fennema wel zou liggen en 't stelde hem eenigszins gerust, dat de jalouzieën allemaal opgetrokken waren. Als Fennema wezenlijk op sterven lag, dan zouden ze zeker eenige jalouzieën neergelaten hebben. Maar hij kon ook wel in een kamer liggen aan den tuinkant, en ze konden de ramen aan den voorkant wel vergeten hebben. Als iemand naar buiten kwam, zou hij vragen, hoe het met Fennema was, maar daar kwam niemand. Nadat hij lang gewacht en een .poging gedaan had om den tuinkant van 't huis te zien, gaf hij zijn wachtpost op en ging in een nabijgelegen lunchroom, waar hij een bescheiden maal gebruikte, dat alles tezamen maar dertig cent kostte. Hij stond al in beraad, om voor vijftien cent een kleine hartversterking te koopen in den vorm van bontkleurige chocoladebonbons,
| |
| |
toen hij bij 't zien van een schaal bananen, een ander idee kreeg Bananen zijn goed voor zieken. Hij kocht er eenige voor dertig cent en ging er mee naar Fennema's huis. Daar belde hij aan, gaf ze aan de meid af, die openmaakte en vroeg:
Daar belde hij aan, en gaf ze aan de meid af, die openmaakte.
‘Is Fennema niet wat beter?’
‘Ik geloof 't niet,’ antwoordde de meid. Zij scheen niet van zin te zijn, verdere mededeelingen te doen, maar deed dadelijk de deur dicht. Tom had binnen een ziekenzuster gezien. Dat gezicht benauwde hem. -
| |
| |
In de school ging de middag voorbij zooals de morgen, met dit verschil, dat Willem nu naast Tom zat, en dat de anderen er nu twee konden aanstaren in plaats van één. De leeraar liet ze met opzet ongemoeid en er was een gedrukte stemming in de klas. 't Was alsof de leege plaats van Fennema op hen een hypnotischen invloed uitoefende. Niemand waagde 't anders dan fluisterend te spreken, en zelfs de vragen van den leeraar werden slechts met gedempte, zachte stem beantwoord. Bij 't naar huis gaan staken eenige vrienden van Fennema in de kerk voor het beeld van O.L. Vrouw kaarsen aan.
Na de klas gingen Tom en Willem naar de kamer van Pater v. Beek, om te hooren, of er nog nadere berichten gekomen waren; maar hij was er niet en niemand kon hun zeggen, waar hij te vinden was. Op hun terugweg kwamen ze Alex tegen, die zich niet op z'n gemak voelde toen hij 't tweetal zag en schuw over z'n schouder keek, of iemand hem bemerkte. Toen hij zeker wist, dat niemand in de nabijheid was, ging hij naar hen toe en zei fluisterend:
‘Hoor eens Tom, je zult me toch niet verraden? Beloof, dat je 't niet doen zult!’ Tom zweeg, maar keek hem toornig aan.
‘Je bent een lafaard, Alex,’ zei Willem met overtuiging. ‘Voor niets ter wereld wou ik zoo'n lafbek zijn, al kostte 't zelfs m'n leven.’
‘Ik ben geen lafaard,’ zei Alex. ‘'t Is - 't is alleen maar om wille van mijn tante; ze - ze is zoo zwak, ze zou er een beroerte van krijgen. Dat weet je toch wel, Willem?’
‘Neen, 't is niet om wille van je tante,’ bracht Willem er tegen in. ‘'t Is alleen om jouwentwil, leelijke lafaard! Als je geen zwarte broeder meer zijn wilt, zeg het dan maar dadelijk.’
Alex bezon zich een oogenblik en zei toen:
‘Ja, ik ga uit de broederschap, als jullie belooft, mij niet te zullen verraden.’
| |
| |
‘Goed,’ antwoordde Willem, ‘we zullen beloven je niet te verraden. Vin je 't goed Tom?’
Tom aarzelde. Hoe vreemd 't ook schijnen mag, hij mocht Alex gaarne lijden en zag in zeker opzicht tegen hem op.
‘Wil je wezenlijk niet meer in onzen bond blijven, Alex?’ vroeg hij eindelijk op smeekenden toon. ‘Wij hebben jou toch altijd trouw geholpen.’
‘Neen, ik wil er niet meer in zijn,’ antwoordde Alex driftig, ‘en 't is onrechtvaardig van jullie om zoo iets van mij te verlangen. Ik had heelemaal niets te maken met jullie dom plan, en ik was 't ook niet, die Fennema's laars niet terug wou geven, en nu zou je willen, dat ik me zal laten afranselen, alleen omdat jullie er nu zoo slecht voorstaat, en Willem begint dan te schelden, als ik dat niet verkies.’
‘Ik zou gaan schreien, kindje, als ik jou was,’ zei Willem spottend. ‘Och, och, arme, kleine Alex.’
Alex keek den spreker woedend aan en dacht er ernstig aan tot gewelddaden zijn toevlucht te nemen, maar slechts voor een oogenblik; 't kon wel eens minder goed voor hem afloopen.
‘Denk er aan, Willie, dat je beloofd hebt me niet te verraden,’ zei hij, ‘en je kunt 't niet terugtrekken.’
‘Noem me asjeblief niet Willie!’ schreeuwde Willem woedend. ‘Ik wil nooit meer een woord tegen je zeggen, zoolang ik leef. En Tom ook niet. Niet waar, Tom?’
Tom schudde 't hoofd. Hij was niet driftig geworden zooals Willem, maar 't speet hem zeer, dat hij zien moest, dat de broeder, op wien hij tot nu toe vertrouwd had, hem nu in den steek zou laten.
‘Jij bent geen zwarte broeder meer,’ zei Willem. ‘Wij smijten er je nog op de mooiste manier uit.’
‘Wat kan mij dat schelen?’ zei Alex trotsch. ‘Ik vertel tegen alle jongens, dat jouw moeder je slaat.’
‘Dat kun je gerust doen,’ riep Willem; ‘ze zullen je dan voor een nog akeliger en leelijker klikspaan houden dan eerst.’
| |
| |
Toornig verlieten ze elkaar. De zwarte broederschap, die eigenaardige, geheimzinnige bond, had opgehouden te bestaan. Wat Tom en Willem nu samensnoerde was meer dan een bondgenootschap tusschen twee zwarte broeders.
|
|