| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
't Wordt nog tragischer.
Bij 't lezen van de eerste helft van dit verhaal zullen velen van jullie gedacht hebben: wat deden die jongens toch stom. 't Was toch d'r eigen schuld, dat alles hun tegenliep. Hadden ze b.v. alles maar ronduit verteld tegen ouders of leeraars.
Zeker, je hebt mooi praten; maar 't waren nog maar kinderen. Maar hoe je ook gestemd bent ten opzichte van de drie broeders, dit weet ik zeker, dat je na 't lezen van dit hoofdstuk wel medelijden met hen zult hebben.
Ze zagen vooruit, dat hun daar binnen de welbekende deur iets verschrikkelijks wachtte, en ze gaven zich een ruk om dat dapper tegemoet te gaan. Minstens één van de twee had werkelijk spijt; hij had aan de bekoring weerstand geboden, en was aan z'n goede voornemens, waarmee hij den dag begonnen was, in hoofdzaak trouw gebleven. Maar ze vermoedden niet, dat weinige minuten na d'r intrede in de school, hen een slag zou treffen, die ze totaal verpletteren zou en ze met zoo'n bitter harteleed zou vervullen, als wij 't - dank de Voorzienigheid - nooit ondervonden hebben. Ze vermoedden niet (en wie zou 't in hun plaats vermoed hebben?), dat plotseling de zon zou uitdooven en een dikke duisternis het gansche tooneel zou bedekken. Misschien heb je aan scherts gedacht, toen ik 't treurspel aankondigde; maar ach! 't was geen scherts en in weinige minuten zullen we midden in den storm staan.
Toen ze in school kwamen, gingen ze regelrecht naar de kamer van Pater v. Beek, en Willem beloofde buiten te wachten. Daar was al een jongen binnen, die er echter spoedig uitkwam; twee anderen wachtten nog; maar die
| |
| |
hadden maar bagatellen te verhandelen - verontschuldigingsbriefjes voor niet gemaakt huiswerk, die met de handteekening van den Pater moesten worden voorzien. In minder dan vijf minuten waren ze geholpen. Toen ging Tom binnen, met kloppend hart en een koude rilling, en gaf Mevr. Clementina's schrijven af.
In gewone omstandigheden had hij geen schrik voor Pater v. Beek, ofschoon hij nu en dan wel eens vervelend kon zijn. Maar over 't algemeen was hij welwillend en vriendelijk en niet strenger dan de omstandigheden 't wezenlijk verlangden. Uit z'n uiterlijk kon je zelfs al opmaken, dat hij niet hoorde tot het getal der gevreesde leeraren. Hij kon bijna zwaarlijvig genoemd worden, had een frissche gelaatskleur en grijze krulhaar. Een lange ervaring had hem met de eigenaardigheden van 't jongensleven vertrouwd en zeer wijs gemaakt, ofschoon z'n methode en z'n optreden voor de jongere collega's soms een raadsel waren. Dikwijls was hij mild in gevallen, waar buitengewone strengheid beter op z'n plaats scheen te zijn, en dan weer heel streng tegenover deugnieten, die anderen er met een waarschuwing hadden laten afkomen. Maar zelfs de meesteischende van z'n beoordeelaars moest toegeven, dat hij z'n taak verstond en dat de tucht in zijn handen niets te wenschen overliet. Onder elkaar noemden hem de jongens gewoonlijk ‘Papa Jan’ en zelfs ‘Jantje’.
Terwijl de Pater den brief las, keek Tom hem scherp aan en bemerkte een heel eigenaardigen spotachtigen trek om z'n mond, alsof hij wou beginnen te lachen; maar dat was natuurlijk maar inbeelding. ‘Dat heb je zelf geschreven, is niet, Tom?’ vroeg de Pater eindelijk met een blik op den aangeklaagde.
‘Ja, Pater,’ antwoordde Tom. ‘Moeder heeft 't mij laten doen.’
‘En je wist niet hoe men drastisch spelt?’ ging Pater v. Beek voort met vragen. Hij gunde zich altijd wat tijd, eer hij op z'n doel afging.
| |
| |
‘Neen, Pater,’ zei Tom. ‘Ik weet ook niet, wat 't beteekent.’
‘Goed, zoek 't dan maar eens op. Daar boven staat een dictionnaire voor vreemde woorden.’ De Pater wees naar een boekenrek.
Tom ging er naar toe, nam 't boek en begon er in te bladeren. Pater v. Beek nam den brief weer op en las hem nog eens zorgvuldig over. Hij trachtte zich duidelijk te maken, hoe de zaak in werkelijkheid zich had toegedragen. 't Lag niet in Toms aard zich zóó aan te stellen, als daar stond afgeschilderd.
‘Nu, heb je 't gevonden?’ vroeg Pater v. Beek. ‘Lees 't me eens voor!’
‘Drastisch = sterk, krachtig, afdoend,’ las Tom.
‘Hm! - en kon je geen reden opgeven, waarom je zoo laat thuiskwam, zeg!’
‘Och, Pater, ik ben ingesloten - in de studiezaal. En toen ben ik naar huis geloopen, zoo hard als ik kon. Wezenlijk!’
‘Dan weet je vermoedelijk ook wel iets van de gebroken ruit, hè? - Heb je je moeder ook gezegd, dat je ingesloten waart?’
‘Neen Pater.’ Tom schaamde zich, dit te moeten bekennen.
‘Hm!’ liet Pater v. Beek zich als naar gewoonte hooren. ‘'t Komt me voor, dat je gisteren avond heel slecht geluimd waart.’
Tom gaf geen antwoord.
‘Ik heb jongens gekend,’ begon Pater v. Beek langzaam met den ernst van den man, die uit de onmetelijke schatten der ervaring putten kan, ‘heel brave, fatsoenlijke jongens, die - zoodra ze driftig werden - al d'r goede voornemens vergaten. Later hadden ze daar bittere spijt over.’ Welwillend keek hij Tom aan. Twee verraderlijke tranen, die langzaam over de wangen van den knaap rolden, bespaarden den Pater de verdere vragen.
| |
| |
‘Wellicht heeft je moeder niet geweten, hoe de zaak in elkaar zat?’
‘Ze zegt, dat ze mij niet meer ver.... vertrouwen wil, haar hee.... heel leven lang,’ snikte Tom.
‘O, toch wel, ze vertrouwt je wel weer, Tom. Maak je daarover niet ongerust!’ troostte Pater v. Beek. ‘Ik zal je bovendien een beetje helpen. Ik zal haar schrijven, dat ik je altijd als openhartig en betrouwbaar gekend heb, en misschien kon ik haar een wenk geven, hoe 't kwam, dat alles verkeerd liep.’
Tom keek hem dankbaar aan.
‘Maar hoe staat 't met die ongehoorzaamheid?’ ging Pater v. Beek voort, terwijl hij den brief weer opnam. ‘Deed je dat ook in drift?’
Tom schudde het hoofd.
‘Dus heb je dat koelbloedig en met overleg gedaan?’
Tom knikte.
‘Nu goed,’ ging Pater v. Beek na een korte poos voort. ‘We begaan allemaal wel eens fouten, niet waar? - Laten we eens probeeren de zaak van den besten kant te bekijken. Ik zal je moeder vandaag nog schrijven en dan zullen we zien, wat ze zegt. Je moet haar natuurlijk vergeving vragen!’
‘Dat heb ik al gedaan, Pater, maar 't heeft niet geholpen.’
‘Goed, doe 't dan nog eens. Wat die drastische straf betreft, dat is een zaak voor later. Ga nu naar je klas en kom na schooltijd den brief bij mij halen.’
Tom aarzelde.
‘Och, Pater,’ zei hij, ‘me dunkt, dat 't beter zou zijn, als ik een flinke straf kreeg. Ze zou niet tevreden zijn, als’....
‘Hm! - Je denkt dus dat je wat verdient!’
‘Ja, Pater.’
‘Goed, dan kun je Mijnheer Brouwers een straf gaan vragen. Ga maar eens kijken, of ie op z'n kamer is.’
De woorden van dank, waarmee Tom afscheid nam,
| |
| |
waren oprechter, dan ze bij dergelijke gelegenheden plegen te zijn. Pater v. Beek begon dadelijk aan z'n brief, die een echt meesterstuk beloofde te worden; want in de groote en moeilijke kunst van brieven aan de ouders van leerlingen te schrijven was Pater v. Beek onovertroffen. Hij maakte den brief af, verzegelde hem en legde hem op tafel, tot ie afgehaald zou worden, en daar bleef ie liggen, totdat ie met stof bedekt was en ten slotte in stukken gescheurd, in de papiermand terecht kwam. Want Tom kwam nooit terug om hem te halen, en wat nog vreemder is, hij dacht er vermoedelijk zelfs niet meer aan.
Hij ging ook niet naar Mijnheer Brouwers om straf te vragen; want toen hij de deur van Pater v. Beeks kamer verliet en in de gang kwam, raakte hij in een andere wereld, in dat land van duisternis en ellende, waarop ik boven zinspeelde.
De eerste, dien hij buiten zag, was Willem - niet de Willem, dien hij eenige minuten geleden verlaten had, maar een Willem met een doodsbleek gezicht en groote, ronde oogen, vol schrik en ontsteltenis. Naast hem stond Lelieveld, een jongen, dien we als een der vervolgers van Alex leerden kennen, en ook 't gezicht van Lelieveld was bleeker dan gewoonlijk. Zoodra Tom verscheen, pakte Willem hem bij den arm en trok hem, zonder een woord te zeggen, verderop de gang in.
‘In 's hemels naam, wat is er toch gaande?’ vroeg Tom, door de uitdrukking op Willems gezicht totaal van streek gebracht.
Hij kreeg pas een antwoord, toen ze bij den donkeren, eenzamen hoek gekomen waren. Daar bleef Willem staan en begon te snikken, alsof z'n hart ging breken.
‘Wat is er dan toch, Willem?’ herhaalde Tom tamelijk wrevelig. ‘Waarom zeg je 't me niet?’
‘Hij is dood,’ snikte Willem.
‘Wie is dood?’ vroeg Tom in de hoogste opwinding. Hij dacht aan Alexander.
| |
| |
‘Fennema,’ antwoordde Willem. ‘O, Tom, wat moeten we doen?’
‘Wie heeft je dat gezegd?’ ging Tom voort, die zich
‘Wie is dood?’ vroeg Tom in de hoogste opwinding.
tegen een plotseling opkomenden angst zocht te verweren.
‘Lelieveld’ snikte Willem. ‘Hij zegt, dat hij 't van Potters heeft en Potters vertelde, dat een van de kleinen die in dezelfde straat woont, gezien heeft, hoe ze gisteren avond Fennema op een brancard naar huis hebben gedragen Arme Fennema!’
| |
| |
‘Is ie overreden, of is hem iets overkomen?’
Willem gaf geen antwoord, en Tom voelde een koud angstgevoel langzaam van de borst naar den hals kruipen.
‘Weet je 't niet, Willem?’ fluisterde hij. Z'n stem had haar klank verloren.
Willem knikte en Tom wachtte zwijgend op 't antwoord. Uit de verte kwam een verward gedruisch naar hen toe. Het was 't stappen van de jongens, die uit de Mis kwamen.
‘Hij is van den m - muur gev - vallen en heeft den h - hals gebroken,’ bracht Willem er met moeite uit.
Nu wist Tom 't ergste. Fennema's beeld, zooals ie stil en inelkaargedoken op den grond zat, stond met schrikwekkende duidelijkheid vóór z'n geest. Nu begreep ie ook, dat wat ie voor ‘lachen’ had gehouden, heel iets anders geweest was. Er ontstond een lange, angstige stilte. Beiden hadden dezelfde gedachten, maar durfden ze niet uit te spreken. - Zou Fennema uitgegleden en gevallen zijn, als hij z'n beide laarzen had gehad?
De groote bel luidde voor de les; ze klonk zoo ongewoon, ongezellig en treurig, alsof het de oude schoolbel niet was, die ze al zoo lang kenden. Ze keken elkaar aan. Willem veegde zijn oogen uit en deed z'n best om z'n tranen in te houden.
‘Wat moeten we doen? Wat moeten we doen?’ jammerde hij. Tom antwoordde niet. Hij vroeg zich af, waarom Pater v. Beek hem niets van de verschrikkelijke gebeurtenis had gezegd en of 't niet beter zou zijn, dadelijk naar hem toe te gaan en alles oprecht te bekennen. Terwijl hij nog aarzelde, kwam plotseling Mijnheer Noldin aangestapt en riep:
‘Wat, jullie daar! maak, dat je in de klas komt!’
Werktuigelijk volgden ze dit bevel op. In de klas waren wel de jongens, maar Mijnheer Donders nog niet; iets wat nog nooit gebeurd was, zoolang ze hem kenden. Ze zagen er allen verslagen uit; Alex nog wel 't meest. Hij vermeed zorgvuldig de blikken van z'n vrienden. Zachtjes praatten
| |
| |
de jongens over Fennema, en de verwardste geruchten deden de ronde. Sommigen zeiden, dat ie nog niet dood was, maar op sterven lag; anderen wisten, dat iemand hem van den muur gestooten had en met z'n eigen laarzen op 't hoofd geslagen had. De heele klas ging zóó in 't voorval op, dat Toms en Willems binnenkomen niet opgemerkt werd. Ze gingen alle twee op d'r plaats zitten, zonder een woord te spreken.
Eenige minuten later kwam Mijnheer Donders. Hij bad 't gebruikelijk gebed voor, waarop de heele klas met heel bizondere aandacht nabad. Maar in plaats van de les op de gewone wijze te beginnen, nam Mijnheer Donders z'n zakdoek en snoot met veel geraas z'n neus uit; vervolgens kuchte hij en begon met de drie stukken krijt, die als altijd op den lessenaar lagen, wat te friemelen. De klas volgde die ongewone voorbereidingen in bange stilte.
‘Jongens,’ zei ie eindelijk aarzelend en met een eigenaardig vreemd klinkende stem, ‘ik heb je helaas een treurige mededeeling te doen. De arme, kleine Fennema - chum! - is gisteren avond verongelukt, toen hij over den muur van den tuin klauterde. Pater v. Beek laat jullie vragen, of je voor hem 'ns zou willen bidden, en dat zul je zeker allen wel willen doen.’ Vervolgens zweeg ie en er heerschte een doodsche stilte in de klas.
Eindelijk waagde Potters de vraag, die iedereen op de lippen brandde, maar die niemand durfde doen.
‘Mijnheer Donders, is hij in levensgevaar?’
‘Ik vrees 't, Potters,’ antwoordde de leeraar, die blijkbaar diep bewogen was. ‘'t Bericht van 't ongeluk is eerst nú hier aangekomen, en we weten nog geen bizonderheden. - Brans, Pater v. Beek verzoekt je, even op z'n kamer te komen,’ voegde hij er bij, terwijl hij zich tot Tom wendde.
Onwillekeurig richtten zich vijf en twintig paar oogen op Tom, die als in een roes opstond en langzaam naar de deur ging. Hij voelde de oogen nog, toen ie al buiten
| |
| |
was, en kon z'n leven lang den blik van die oogen niet vergeten. De meesten onzer gaan door 't leven, zonder ooit op zoo'n wijze aangestaard te worden.
Voor de kamer van Pater v. Beek bleef ie een oogenblik staan, en trachtte zich wat te bedaren; want hij sidderde over z'n heele lijf en moest alle krachten inspannen, om zijn tanden niet te laten klapperen. Binnen hoorde hij de stem van den rektor, wat er niet toe bijdroeg om hem op z'n gemak te brengen. Evenals al z'n medeleerlingen uit de lagere klassen vreesde hij Dr. Zampa met groote vreeze.
Maar 't wachten baatte niets; hij moest binnengaan. Hij pakte al z'n moed bijeen en klopte aan, maar zoo zachtjes, dat 't door Dr. Zampa overstemd werd. Hij klopte opnieuw, maar nu wat harder.
‘Binnen! binnen!’ kwam het kort en scherp door de deur als een pistoolschot, en Tom ging binnen. De Zeereerw. Heer Dr. Zampa was altijd een imposante verschijning - hij was bijna twee meter lang en naar evenredigheid gezet. Op dit oogenblik zag hij er echter werkelijk uit om schrik in te boezemen. De leerlingen hadden verschillende lievelings-namen voor hem - ik gebruik dit woord met opzet, want hij was in de hoogere klassen zeer bemind - ‘de Roofvogel’ of eenvoudig ‘de Vogel’ of zelfs ‘Vogeltje’ waren de meest karakteristieke. In oogenblikken van opwinding of geestdrift placht hij met de armen in 't rond te zwaaien en zag er dan uit als een zwarte adelaar, die op buit loert. En Tom, die aarzelend binnenkwam en schuchter naar de reuzengestalte opkeek, kon je wel met een musch vergelijken, waarop de groote vogel zich aanstonds zou neerstorten. Hij wierp op Pater v. Beek, die aan z'n schrijfbureau zat en die de oogen op hem richtte, een smeekenden blik; maar Pater v. Beek keek haast net zoo streng als de rektor en toonde geen spoor van medelijden of bemoediging.
‘Kom eens hier, Brans,’ zei Dr. Zampa, stilstaand (hij liep zooals gewoonlijk de kamer op en neer). ‘Kom hier.
| |
| |
Ik heb een zeer ernstige zaak met je te bespreken. Maar denk er aan, dat je me de volle waarheid zegt.’
Tom hijgde naar lucht, maar gaf geen antwoord.
‘Was je gisteren avond bij Fennema, Brans? Ja, of neen, anders niets, versta je, anders niets.’
‘Ja Pater!’ bracht Tom er benepen uit.
‘Was jij erbij, toen hij over den muur klauterde?’ Dr. Zampa strekte z'n langen arm naar Tom uit en was zoo vreeselijk om aan te zien, dat de verschrikte jongen geen geluid kon uitbrengen.
Hij spande al z'n krachten in en bracht er eindelijk stamelend uit: ‘J-Ja Pater!’
‘Heb je hem gezien, nadat hij gevallen was?’ ging Dr. Zampa voort en Tom bevestigde weer.
‘En je liet hem daar liggen, Brans? Je liet hem liggen, zonder hulp te gaan halen?’
Tom knikte en week achteruit, toen Dr. Zampa naar hem toe ging. Hij meende, dat de rektor hem bij den kraag zou pakken en hief onwillekeurig den arm op. Maar daar kwam iets ergers.
‘God zij u genadig, jongen!’ riep Dr. Zampa uit. ‘God zij u genadig! Je hebt den armen jongen zoo goed als vermóórd.’
Bij die schrikkelijke woorden braken de angst en smart, die Tom zoolang had ingehouden, plotseling los. Hij stiet een wanhopigen jammerkreet uit (men bedenke, dat hij eigenlijk nog maar een kleine jongen was), leunde tegen den muur en verborg z'n gezicht.
Dr. Zampa zette z'n wandeling door de kamer weer voort. ‘Domoor,’ bromde hij tusschen de tanden; maar die beleedigende woorden waren niet aan Toms adres gericht, maar tot zich zelf. Met z'n hand gaf hij Pater v. Beek een teeken, dat hij van de verdere leiding der zaak afzag en aan hem overliet.
Pater v. Beek handelde met z'n gewone omzichtigheid. Hij wachtte eenige minuten, vervolgens riep hij Tom met
| |
| |
zijn voornaam, beduidde hem, dat hij naast hem moest komen staan en legde hem bemoedigend de hand op den schouder. Dr. Zampa keek op een afstand die scène af. Hij was boos op zich zelf en bereid boete te doen; want in den grond was hij een goedhartig man, die had ingezien, dat hij in z'n haast zeer wreed was opgetreden.
‘Zeg eens, Tom, je zult me op alles antwoorden wat ik je vraag, niet waar?’ begon Pater v. Beek op de welwillendste wijze. En Tom beloofde 't hem snikkend.
‘Jij en Fennema zijt toch vrienden, heel goede vrienden?’
‘N - neen, Pater!’ bekende Tom, die nog altijd schreide. Pater v. Beek kreeg een onbehaaglijk gevoel.
‘Maar je waart toch niet boos op elkaar?’ ging hij voort. ‘Je had toch de pik niet op hem, Tom?’
‘Ja Pater,’ antwoordde Tom, die er niet aan dacht zich schoon te wasschen.
Pater v. Beek hield een oogenblik met vragen op. Een minder wijs en ervaren man had aanstonds een voorbarig besluit getrokken (en God weet met welke noodlottige gevolgen) en zou verdere vragen overbodig gehouden hebben, of ze misschien niet hebben durven doen.
‘Waarom heb je Fennema op straat laten liggen; waarom ben je weggeloopen en geen hulp gaan halen?’ vroeg de Pater en trok Tom wat dichter naar zich toe.
‘Om - omdat ik m - meende, dat hij me uitlachte.’
Dr. Zampa bromde weer iets; maar Pater v. Beek wist, dat ze de waarheid gehoord hadden, zooals ze slechts uit reine, onschuldige harten komen kan, en na eenige goed overlegde vragen lag de heele geschiedenis - tot verwondering van den rektor - volkomen duidelijk vóór hen. Vervolgens deed Pater v. Beek z'n best, om Tom, die dit dringend noodig had, te troosten en gerust te stellen, en toen hem dit tamelijk wel gelukt was, stuurde hij hem in draaglijke gemoedsgesteltenis naar de klas terug. Zoodra Tom de kamer verlaten had, begon Dr. Zampa met nadruk:
‘Pater v. Beek, sta mij toe U te zeggen, dat U een
| |
| |
wonderbaar man zijt. Ik weet niet, waarom ze mij tot rektor aangesteld hebben, terwijl U honderd maal beter voor dien post geschikt bent.’
Pater v. Beek nam een klein snuifje en maakte een afwerende beweging.
|
|