| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Het treurspel begint.
De stem van den zanger was om zoo te zeggen de laatste droppel die de maat deed overloopen. Alex brak in een zenuwachtig snikken uit, en Tom en Willem voelden plotseling een huivering gaan van de teenen tot de wortels van d'r haren. Hun toestand was dan ook alles behalve rooskleurig. Denk er u maar eens in: drie kleine jongens, heel alleen, in een leeg huis, met 't vooruitzicht, een langen vreeselijken nacht daar te moeten doorbrengen.
‘Maak astublief 't venster toe,’ verzocht Alex. ‘Ik houd 't niet langer uit, ik krijg wis en zeker bloedvergiftiging. Ik heb nu al pijn in m'n arm.’
Ze sloegen de venstervleugels dicht, en gingen ten einde raad naar de bank terug, waar ze vast tegen elkaar aandrongen, om elkaar wederkeerig te verwarmen.
‘'t Is een heel akelige dood,’ ging Alex voort. ‘Je heele lichaam zwelt op en je sterft onder verschrikkelijke pijn.’
‘Veel menschen zeggen, dat 't goed is jong te sterven,’ troostte Willem, ‘Zooveel te minder vagevuur heb je te wachten.’
't Was goed bedoeld, maar Alex schrok er van.
‘Ik wil niet sterven,’ snikte hij.
‘Ben je niet pas nog te biechten geweest?’ vroeg Willem ernstig. ‘Zoo niet, dan moet je nu een akte van berouw bidden.’
‘Ik had Aagje beloofd verleden Zondag te gaan,’ snikte Alex; ‘maar ik ben te laat opgestaan.’
Terwijl hij sprak, hoorden ze weer in de zwarte diepte achter hen dat vreemde geraas. Ze huiverden en kropen dichter bij elkaar. Misschien was 't de wind, maar 't klonk
| |
| |
spookachtig genoeg, om hun fantasie met allerlei schrikbeelden te kwellen.
‘'t Is niets,’ zei Willem, die zijns ondanks stond te klappertanden. ‘Daar kán niets zijn.’
‘N.... neen,’ antwoordde Tom met een poging om den dapperen aanvoerder te volgen. ‘Daar is natuurlijk niets.’
Door Alex' totale moedeloosheid voelden zij zich wat dapperder.
‘Hoor eens, Alex,’ zei Willem met een flinkheid, die men niet anders dan heldhaftig noemen kan, ‘je houdt op met schreien en bidt een akte van berouw, en ik zal naar den anderen kant van de zaal gaan om je te laten zien, dat er niets is.’
Hoe ver 't met Alex gekomen was, bewijst wel, dat hij 't voorstel gewillig aannam. Willem stond op om z'n gevaarlijke onderneming te beginnen.
‘Ga op je knieën zitten en bid aandachtig!’ vermaande hij. ‘Tom zal bij je blijven.’
Alex ging gehoorzaam op z'n knieën zitten, en Willem stapte er op af en verdween in de duisternis. Onder 't gaan trachtte hij een gesprek met Tom gaande te houden en beiden deden alle moeite om hun stem vastheid te geven. Een keer liep Willem met zooveel geraas tegen een lessenaar op, dat ze allen van schrik opsprongen. Alex zat nog op z'n knieën en bad z'n akte van berouw.
‘Wat komt er achter: ‘Uit liefde tot U betreur en verfoei ik mijne zonden,’ vroeg hij fluisterend aan Tom, en Tom fluisterde terug, na eerst heel gauw de heele akte van voren af aan bij zich zelf opgezegd te hebben: ‘En maak het vaste voornemen, met de hulp uwer genade mijn leven te beteren en U nooit meer te beleedigen.’
Alex zette z'n gebed in stilte voort. Ook van den dapperen onderzoeker, die stil scheen te staan, kwam sinds eenige oogenblikken geen geluid meer.
‘Is alles in orde, Willem?’ riep Tom die begon te
| |
| |
denken, dat iets anders dan de wind het gedruisch veroorzaakt had.
‘Alles in orde!’ kwam 't tamelijk zwak uit de donkerte terug. ‘Ik zie niets.’
Ze hoorden hem een stap of twee verder gaan.
Toen klonk plotseling een onderdrukte kreet, gevolgd door een hevig gestommel, en eer ze zich rekenschap konden geven, dook een gestalte uit de duisternis op. Willem stond opeens weer naast hen. Hij greep Tom bij den arm en hield hem een minuut lang vast, zonder te spreken. ‘O, T-Tom, daar is iets. O, wat moeten we doen?’ hijgde hij. Ze konden hooren, dat z'n tanden klapperden als kleppers, en zoo iets klinkt in 't donker niet erg bemoedigend, dat zeg ik je.
Alex stond eensklaps uit z'n knielende houding op. Zoo groot was z'n schrik, dat hij ophield met schreien en niet meer aan bloedvergiftiging dacht.
‘'t Was vlak achter den lessenaar,’ fluisterde Willem met bevende stem. ‘Ik hoorde iets bewegen vlak bij me en toen zag ik een groot w.... wit gezicht. O, Tom, wat is 't?’
‘Hoe zag 't er uit?’ vroeg Tom.
‘Het had l.... laarzen aan,’ zei Willem. ‘Ik hoorde 't met de laarzen tegen den lessenaar slaan.’
Ze bleven een oogenblik staan en luisterden met ingehouden adem; maar 't spook in de duisternis gaf geen teeken van leven. Plotseling liet Alex een zenuwachtig gegiechel hooren, een geluid, zoo tusschen lachen en snikken in. Instinctmatig voelden ze, dat dit een gevaarlijk teeken was en Willem pakte hem driftig bij den arm.
‘Schei uit, Alex!’ fluisterde hij. ‘Hou toch je mond, ezel!’
Alex liet zich op de bank vallen, 't snikken hield echter niet op.
‘Ben je bang, Tom?’ vroeg Willem.
‘Ja,’ zei Tom, ‘ik ril van schrik.’
‘Ga je mee, als ik nog eens ga kijken?’ vroeg Willem. ‘We moeten er achter zien te komen, wat 't is.’
| |
| |
Tom staarde vol schrik in de duisternis. Misschien zal in heel z'n verder leven z'n moed nooit op harder proef gesteld worden; maar hij doorstond de proef heldhaftig.
‘Ja, ik ga mee, Willem,’ fluisterde hij. ‘We zullen elkaar bij de hand vasthouden.’
Met zwakke klagende stem bracht Alex daar tegen in, dat ze hem dan alleen lieten; maar ze namen er geen notitie van. ‘Je bent hier veilig; wij zorgen, dat je niets overkomt.’
Toen stapten ze aarzelend vooruit. Al d'r zenuwen trilden en hevig hamerden hun hartjes met wilde slagen. Ze waren nog niet ver gegaan, of Alex begon weer met zijn eigenaardig gesnik. Hij hoopte, dat ze dan wel weer terug zouden komen.
‘Hij wordt nog gek,’ fluisterde Tom, inwendig hopend, dat Willem daarin reden zou zien om de onderneming op te geven.
‘Ik kan 't niet helpen,’ zei Willem. ‘We moeten er achter zien te komen.’ En ze gingen weer verder, voorzichtig langs den wand tastend.
Zoowat midden in de zaal bleven ze staan luisteren; maar de jammerklachten van Alex waren 't eenige, wat ze hoorden.
‘Zouden we niet bidden?’ fluisterde Tom.
‘Dat doe ik al lang,’ antwoordde Willem. ‘Ik bid 't een Wees gegroet na 't ander.’
Op de plaats, waar de vensterrij ophield, bleven ze nog even staan. De duisternis werd hier nog dichter en zij wisten, dat deze duisternis iets verborg, iets levends, met laarzen en een wit gezicht. 't Was werkelijk verschrikkelijk.
‘Wie is daar?’ riep Willem, zoo dapper als hij kon.
Er kwam geen antwoord, maar slechts een zacht, nauwelijks hoorbaar gedruisch.
‘Zeg eens wat!’ zei Willem.
't Zelfde gedruisch werd weer vernomen, dezen keer duidelijker. Ze stormden woest vooruit, recht naar den
| |
| |
lessenaar en vandaar in de daarachterliggende alkoof. Een gestalte verhief zich in de duisternis en ging hen tegemoet. Met den moed der wanhoop vielen ze er op aan en tuimelden met groot lawaai tegen den grond. Een luide gil van schrik liet zich in de verte hooren. 't Was Alex.
't Geheimzinnige ‘iets’ was niet groot en in de eerste oogenblikken van schrik sloegen ze er onbarmhartig op los. Vervolgens staakten ze de kloppartij om wat op adem te komen.
‘'t Is maar een kleine dreumes,’ zei Willem, niet weinig opgelucht.
‘Laat me los, lummels!’ klonk 't met gesmoorde stem, (ze zaten boven op den gevangene.) ‘Ik stik.’
‘Wie ben je?’ riep Willem woedend. ‘Zeg wie je bent, of ik wurg je.’ En hij tastte in 't donker naar de keel van z'n slachtoffer.
‘Ik ben 't,’ kwam 't er bedeesd uit. ‘Laat me los!’
‘'t Is Fennema, geloof ik,’ zei Tom, die den persoon van den gevangene onderzocht had. ‘Ik voel dat spits ding aan zijn horlogeketting.’
‘Ben jij 't, Fennema?’ vroeg Willem, en Fennema ('t was werkelijk dat wiskundig genie) bracht er met moeite z'n ‘ja’ uit.
‘Niet bang zijn, Alex!’ riep Tom. ‘'t Is Fennema maar, die zich hier verborgen had.’
De jammerklachten aan 't andere einde van de zaal hielden plotseling op.
‘Laat hem opstaan!’ beval Willem, ‘maar laat z'n armen niet los!’ Ze stonden voorzichtig van den grond op, maar hielden den gevangene stevig vast.
‘Ik moet m'n laarzen halen,’ zei Fennema, terwijl hij zich trachtte los te rukken. ‘Daar bij den lessenaar liggen ze.’
‘Als je je niet koest houdt, dan trap ik op je teenen,’ dreigde Willem, die den toestand verwonderlijk gauw overzag. 't Verzoek van Fennema had hem den sleutel gegeven
| |
| |
ter oplossing van het raadsel. Willem's dreigement maakte den gevangene wat gewilliger.
‘Hij moet binnengekomen zijn, nadat 't licht uitgedraaid was, om ons af te luisteren, die leelijke aap!’ zei Tom.
‘Ja ja,’ zei Willem. ‘Als we den heelen nacht hier moeten blijven, hebben we tijd genoeg om 't hem betaald te zetten. Ga z'n laarzen eens halen, Tom. Als hij zich verroert, trap ik hem op z'n teenen.’
‘Laat me los, lummels!’ Deze uitroep van Fennema stierf weg in een pijnlijk geklaag. Willem had z'n bedreiging nog maar zoo zacht mogelijk uitgevoerd; maar een voet, slechts van een kous voorzien, is gauw gekwetst.
‘Hij huilt,’ spotte Tom. ‘Ik zal z'n zakken doorzoeken, of hij lucifers heeft.’
‘Hij zal nog wel meer huilen, eer we met hem klaar zijn,’ antwoordde Willem grimmig. ‘Heb je lucifers, aap?’
‘Ja, hij heeft er,’ riep Tom blij. ‘Ik heb ze gevonden.’ Hij stak er een aan, en 't licht gaf hun nieuwen moed. Ze zagen nu, dat Fennema op één been stond en van pijn huilde; ze zagen ook z'n laarzen op den achtergrond. Tom pakte ze direct.
‘Geef mij er een,’ verzocht Willem. ‘Je hand hier, aap van een spion! - Steek nog een lucifer aan, Tom,’ voegde hij er bij; want de eerste was uitgegaan.
Tom deed, wat hem gezegd was en hield de vlammende lucifer als een fakkel in de hoogte.
‘Je hand hier,’ zei Willem nog eens. Fennema aarzelde, maar een beweging van den voet van den tegenstander bracht hem om zoo te zeggen op de knieën. Hij strekte de hand uit en Willem maakte zich gereed om de straf met den laars te voltrekken.
‘Hij zit vol spijkers,’ snikte Fennema, en terwijl hij sprak ging de tweede lucifer uit. Op 't zelfde oogenblik kwam Alex bij hen staan. Tom maakte weer licht. ‘We moeten zuinig zijn,’ vermaande hij. ‘Er zijn er hoogstens nog tien in.’ Willem trof de uitgestoken hand met een welgerichten slag, waarop Fennema 't uitgilde van pijn.
| |
| |
‘Als jullie me niet loslaat,’ ging Fennema voort, ‘dan vertel ik tegen alle jongens, wat een vreeselijken angst jullie hebt uitgestaan. En ik zeg ook, dat jullie de borden ingesmeerd hebt.’
Ze zagen nu, dat Fennema op één been stond, en van pijn huilde.
‘Hij heeft ons afgeluisterd,’ riep Tom uit en weer waren ze in 't donker.
‘Als je me los laat, beloof ik je, dat ik 't tegen niemand zal zeggen.’
‘Ja ja, dat beloof je nu zoo maar,’ zei Willem, ‘maar eerst krijg je een goed pak slaag, Fennetje. - Breng hem vlak bij de deur, Tom. We zullen hem op een bank leggen.’
| |
| |
Tom pakte den gevangene bij den arm en tastend zochten zij hun weg naar den anderen kant van de zaal. Alex volgde met Fennema's laarzen.
‘Daar staat de stok, waar ze 't gas mee aansteken,’ zei Alex, die voor den eersten keer weer iets zei. ‘Daar kunnen we hem mee afranselen.’ Hij ging naar den hoek, waar de stok placht te staan en vond hem na een beetje zoeken. Tom stak weer een lucifer aan en deed een gewichtige ontdekking.
‘Hoera! Daar steekt een eindje kaars op!’ jubelde hij. ‘Nu kunnen we ons werk bij licht doen.’
Hij stak de kaars aan, en nu waren ze in staat hun omgeving te overzien. 't Weldadige licht openbaarde hem nog iets, waar ze geen van allen aan gedacht hadden - iets, dat hen zoo'n blije hoop op redding gaf, dat ze daardoor zelfs vergaten, om op Fennema wraak te nemen. In 't licht van de kaars zagen ze, dat 't bovenste deel van den wand, die de studiezaal van de gang scheidde, uit matglas bestond, met ruiten, groot genoeg om hen door te laten.
‘We zouden een ruit kunnen inslaan,’ zei Tom, hoopvol naar boven kijkend. ‘Ze zijn groot genoeg om er uit te kruipen, en aan den anderen kant zijn ook kasten, juist als hier.’
Een heele rij kasten stond van buiten en van binnen langs den wand, en die boden hun een geschikt middel om dat plan uit te voeren.
‘Vooruit!’ riep Willem opgetogen. ‘Schuif den lessenaar hier naar toe en ik zal eerst eens kijken, hoe dik het glas is.’
De lessenaar was niet hoog genoeg; maar met behulp van de door den hemel gezonden kaars vonden ze een stoel. Ze zetten hem op den lessenaar, en 't lukte hun na eenige moeite om hem vast te zetten. Willem klauterde er op, werkte zich op de kast en ging er bovenop zitten. ‘Bah! de heele kast ligt vol stof,’ zei hij. ‘Geef me eens een van Fennema's laarzen aan.’
| |
| |
Ze staken hem een laars toe en keken met de grootste belangstelling naar de bewegingen van Willem, die op z'n knieën ging zitten om den beslissenden slag te doen. Een ooverdoovend geraas en gerinkel volgde, en Willem kwam bijna boven op z'n angstig wachtende toeschouwers terecht. Maar de ruit was kapot. Een groot gat in het midden toonde, dat de bevrijding nog maar een kwestie van tijd was.
‘Pas toch op je oogen!’ riep Tom. Willem gaf geen antwoord, maar hamerde duchtig op 't nog in 't raam gebleven glas los. Weldra was er alles uit, behalve eenige stukjes in de hoeken, maar dat gaf niets. Voorzichtig stak hij de hand door den zwarten vierhoek en tastte in 't rond. ‘Ja, hier zijn ook kasten,’ zei hij. 't Zal heel makkelijk gaan.’
Hij veegde met z'n pet de glasscherven op zij. Vervolgens schoof hij zich langzaam door 't gat, eerst z'n voeten, en weldra was niets meer te zien dan z'n hoofd.
‘Hoe hoog is de sprong?’ vroeg Willem.
‘Nog al een eindje,’ antwoordde Tom. ‘Laat je liever voorzichtig naar beneden zakken.’
Willems hoofd verdween langzaam, en een oogenblik later hoorde men een bons, een bewijs, dat hij op den vloer was aangeland. 't Laatste stuk van z'n tocht was eigenlijk wat gauwer gegaan dan hij van plan was. Tom klauterde op de kast en keek door 't gat.
‘Hoe is 't Willem?’ vroeg hij angstig.
‘Ik heb m'n kiel gescheurd,’ klonk het van uit de diepte naar boven.
‘Fennema zou graag z'n laars terug hebben,’ zei Tom. ‘Wil ik hem maar geven?’
‘Om den drommel niet!’ antwoordde de stem uit de diepte. ‘Niet geven! anders zou ie 't wel eens in z'n hoofd kunnen krijgen ons een leelijke poets te bakken. - Verdikkie, ik geloof, dat 't een leelijke scheur is.’
‘Past er op! Ik gooi hem naar beneden,’ riep Tom en
| |
| |
een seconde later viel de laars met dreunend geweld voor de voeten van Willem. Tom verdween. Een oogenblik later was 't Alex z'n beurt.
‘Kijk goed uit, bij 't naar beneden schuiven,’ waarschuwde Willem van beneden. Daar zit ergens een spijker of zoo iets. Ik heb m'n kiel heelemaal opengescheurd.’
Alex aarzelde. ‘We zouden de kaars in tweeën kunnen snijden,’ zei hij. ‘Ze is lang genoeg en je kunt er een stuk van krijgen.’
Dadelijk voerde hij zijn voorstel uit en nu verscheen z'n hoofd in de opening. Voorzichtig schoof hij halverwege door 't gat en stak vervolgens, door Tom ondersteund, een van de aangestoken kaarsjes naar beneden. Juist uitgedrukt stak hij ze eigenlijk niet toe; de afstand was te groot, hij moest ze laten vallen; maar 't trouwe licht brandde ongestoord verder.
Willem klaagde al maar door: ‘Hij is heelemaal opengescheurd, van boven tot onder!’
‘Past er op! Ik kom,’ riep Alex, en een oogenblik later verschenen z'n beenen. Behendig liet hij zich naar beneden schuiven, terwijl Willem zorgde, dat hij buiten 't bereik van den gevaarlijken spijker bleef. Nu volgde Fennema, slechts met één laars aan; ook hij landde aan zonder ongeval. Tom kwam 't laatste. Hij scheurde alle knoopen van z'n vest af, maar hij lette er nauwelijks op. Z'n gedachten waren eenig en alleen bezig met de vraag: ‘Wat nu?’
‘Gauw! gauw!’ riep Willem ongeduldig. ‘We moeten zien, hoe we er uit komen. Wat zeg je er van, als we 't eens probeerden door een raam van de benedenverdieping.’
‘Ik stel voor, 't in de derde klas te probeeren,’ zei Tom. ‘Die grenst aan de straat en 't uitklimmen is makkelijk; we hebben alleen maar te zorgen, dat ze ons niet zien.’
Ze gingen al naar de trap, toen Fennema weer om z'n laars vroeg.
‘Geef hem nou terug, Willem!’ smeekte hij. ‘Ik beloof, dat ik jullie geen leelijke poets zal bakken. 't Is allesbehalve lollig, met maar één schoen aan je voeten.’
| |
| |
Juist uitgedrukt stak hij ze eigenlijk niet toe; de afstand was te groot, hij moest ze laten vallen.
| |
| |
‘Hou je mond!’ snauwde Willem. ‘Je krijgt hem niet, vóór we veilig buiten zijn, leelijke spion!’
‘We hebben hem nog niet afgeranseld, en hij heeft ook nog niet gezworen, dat hij niet klikken zal,’ zei Alex.
‘We kunnen hem nu geen pak slaag geven,’ antwoordde Tom. ‘'t Zou te lang duren. Maar zweren zal hij!’
‘Loop naar de Franschen met dat zweren,’ zei Willem. ‘Eerst moeten we zien, dat we d'r uitkomen.’ Hij liep haastig de gang door. De anderen volgden, maar bleven bij hun gevoelen, dat 't noodzakelijk was, zich te verzekeren van Fennema's geheimhouding.
Wij moèten hem laten zweren,’ bromde Alex, die voor geen geld ter wereld wou, dat zijn laf gedoe van dezen avond publiek werd. Fennema hinkte als een kreupele achter hen aan, een beeld van ellende en verlatenheid.
‘Als je me niets doet,’ zei hij, terwijl hij zich tot z'n gevangenbewaarders in 't algemeen wendde, ‘dan wijs ik jullie een weg om buiten te komen.’
‘Een weg naar buiten?’ vroeg Willem. ‘Die is er geen.’
‘Jawel, daar is er een achter in den tuin. M'n broer heeft hem mij gewezen. Er zijn gaten in den muur, zoodat je naar boven kunt klimmen en erover klauteren.’
‘Kletspraat!’ riep Willem ongeloovig.
‘'t Is toch zoo,’ hield Fennema vol. ‘Ik ben er al meer overgeklauterd. M'n broer heeft me de plaats gewezen.’
Alex meende nu 't oogenblik gekomen om den gevangene den bindenden eed af te nemen.
‘Zweer, dat je geen mensen een woord zult zeggen!’ zei hij en voegde er plechtig bij: ‘Zeg: Ik wil sterven, als ik 't doe!’
Gewillig herhaalde de gevangene deze woorden. Willem was al vooruit gegaan.
Bij 't licht van de trouw flikkerende kaars liepen ze de trap af, en Fennema wees hun 't meest geschikte venster aan. Alles ging van een leien dakje. 't Venster ging zonder moeite open, en de sprong in den tuin was heel makkelijk,
| |
| |
zelfs voor den halfgelaarsden Fennema. Ze liepen den tuin door, bereikten den muur en vonden er de gaten, die, door bekwame hand aangebracht, 't klimmen vergemakkelijkten.
‘Geef me nu m'n laars, Willem,’ verzocht Fennema. ‘Je hebt 't me beloofd.’
‘Neen, ik heb niets beloofd,’ antwoordde Willem. ‘Ik neem den laars mee naar buiten, en je kunt hem op straat aantrekken. Ik zal jou dat spionneeren wel eens afleeren, leelijke aap!’ Hij gaf den laars zoolang aan Tom en begon den muur te beklimmen. ‘Je moogt van geluk spreken, dat je geen slaag gekregen hebt,’ voegde hij er onder 't overklimmen bij. ‘Als we in de zaal hadden moeten blijven, dan had ik je bont en blauw geslagen.’
Spoedig was hij boven. Schrijlings op den muur gezeten, staakte hij een oogenblik zijn geklauter en liet zich door Tom den laars weer aanreiken. ‘Vlug wat,’ zei hij. ‘Daar is nu niemand op de straat. Ik loop naar huis, zoo hard als ik kan.’
Een oogenblik later verdween hij aan den anderen kant van den muur. Zijn gevangenschap was ten einde.
‘Ik ben er voor, dat Fennema 't laatst komt,’ zei Alex, toen hij zich gereed maakte den muur te beklimmen. De wond van z'n hand hinderde hem wel een beetje; maar hij kwam, hoewel wat langzamer, boven en verdween net als Willem vóór hem. Toen kwam de beurt aan Tom, en Fennema, die nog altijd de nu overbodige kaars vasthield, bleef alleen achter. De straat was nog leeg. Blij, dat hij vrij was, sprong Tom van den muur af. Willem was al niet meer te zien en Alex, die zoo hard liep als hij kon, had bijna den hoek van de straat bereikt. Tom maakte zich gereed z'n voorbeeld te volgen. De vraag, wat z'n moeder wel zou zeggen, begon hem te kwellen. Mevr. Clementina verloor niet gauw d'r geduld. Maar als ze wezenlijk op d'r paardje zat, dan was ze niet voor de poes!
Hij had zoowat honderd passen geloopen, toen hij achter zich een kreet hoorde. 't Was geen luide kreet, maar hij
| |
| |
klonk zoo vreemd, dat Tom er van schrok. Z'n eerste gedachte was, er geen acht op te geven en door te loopen; hij had warempel aan z'n eigen zorgen genoeg, en zoo'n verraderlijken spion als Fennema meende hij wel aan z'n lot te mogen overlaten. Toch dwong hem 't eigenaardig geluid, dat Fennema liet hooren, te blijven staan. Hij draaide zich om en zag bij 't licht van een straatlantaarn Fennema schijnbaar beweegloos op den grond zitten.
‘Wat scheelt er aan?’ riep hij, maar juist hard genoeg om gehoord te worden; maar Fennema gaf geen antwoord. Door 't zwijgen verschrikt, liep Tom eenige passen terug, maar bleef staan, toen hij meende te zien, dat Fennema hem voor den gek hield.
Hij zat daar met ingetrokken schouders, en gebogen hoofd, als iemand, die moeite doet om z'n lach te houden; ook maakte hij geen aanstalten om z'n laars aan te trekken.
‘O zoo, Fennetje,’ riep Tom hem toe. ‘Wacht maar tot morgen!’ Toen keerde hij zich om, en liep naar huis, zoo snel, als z'n beenen hem dragen konden. Tot z'n schrik zag hij in 't voorbijgaan, dat de klok bijna elf uur wees.
|
|