| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Na de avondstudie.
Na 't openen der deur hadden de leerlingen nog tien minuten tijd om hun boeken en andere benoodigdheden te halen. Was die tijd om, dan moesten ze allemaal in de studieklas zijn. De zwarte broeders gebruikten dien vrijen tijd om gauw hun krijgsplan in elkaar te zetten. Ofschoon Alex de zaak afkeurde, nam hij toch aanstonds de leiding en de twee anderen gingen op z'n voorstel in. Na de avondstudie zouden ze in de studiezaal achterblijven, zich daar verbergen, tot alles veilig was, dan in d'r eigen klas zien te komen, 't geld op den lessenaar leggen en vervolgens naar huis hollen zoo hard ze konden. De voordeur werd een kwartier na de avondstudie gesloten, maar de jongens waren meestal van te voren allemaal al weg. Je hoefde bovendien niet bang te zijn ingesloten te worden, omdat de concierge, een goeiige kerel, de laatkomers wel door een zijdeur uitliet. Ze hadden alleen nog maar den verklarenden brief te schrijven en een beurs noodig om het geld in te doen. Wijl 't bedrag van Suzanna, alsmede dat van Tom, met uitzondering van enkele kwartjes hoofdzakelijk uit koperen muntstukken bestond, had 't bedrag een aardig gewicht en nam een aanzienlijke ruimte in. Daarom werd er besloten een bonnet uit de leeraarskamer te pakken en die als geldbeurs te gebruiken.
Met 't verklarend schrijven hadden ze heel wat meer moeite. 't Eerste half uur van de studie waren ze alle drie bezig om iets op te stellen, en toen ze er mee klaar waren, schoven ze 't elkaar voorzichtig toe om te vernemen, wat ieder er van dacht. 't Oordeel luidde doorgaans ongunstig. 't Schrijven van Willem was 't eenvoudigst. ‘Dit geld is
| |
| |
voor de borden. Laat s.v.p. de jongens uit,’ stond op z'n briefje. 't Kwam terug met de daarop gekrabbelde kritiek ‘Neen’ (Alex) en ‘te kort’ (Tom). Toms brief behelsde een verontschuldiging. ‘Dit geld, acht gulden 85 cnt., wordt betaald voor 't insmeren der borden. 't Spijt ons dat we ze bedorven hebben. We zullen 't nooit meer doen. We brengen nog meer geld, als het noodig is. Geef s.v.p. de jongens geen straf meer.’ 't Papier kwam terug met ‘kinderachtig’ van Alex en ‘verraadt alles’ van Willem. Alex schreef heel deftig: ‘Bijgaande som gelds is bestemd om de schade te vergoeden, die de bewuste borden misschien is toegebracht. We staan er echter op, dat U de klas niet langer straft, wijl ze onschuldig is.’ Was onderteekend: ‘De daders.’ 't Kwam terug met ‘afschuwelijk gewauwel’ (Willem) en ‘ja, dat is 't’ (Tom).
Daar 't onmogelijk was, de zaak grondig te bespreken - een waakzame leeraar wandelde in de klas op en neer - schreef ieder 't zijne in drukletters op 't blad van een schrift om 't klaar te hebben, als 't noodig was. Nog waren ze alle drie met d'r zware taak bezig, toen er iets heel bizonders tusschenbeide kwam. Alle jongens in de zaal, die een oogenblik geleden nog over hun boeken gebogen zaten, schoten eensklaps kaarsrecht en luisterden naar een stem, die zich in de gang liet hooren. Zelfs de surveillant staakte zijn wandeling en luisterde. 't Geluid was nog tamelijk ver af; toch herkende iedereen zonder moeite de stem. Daar was maar één zoo'n stem - tenminste in deze school - en die had de eigenaardige eigenschap, overal door te dringen, en elken jongen, die ze hoorde, een of ander strafbaar feit in 't geheugen te roepen. 't Was de stem van den strengen Doctor Zampa, rector van de school. Een uitdrukking van gespannen opmerkzaamheid was op aller gezicht te lezen, en de gehoorzenuwen werden blijkbaar tot het uiterste gespannen, toen de stem, die eerst op 't rollen van een naderenden donder leek, duidelijk verstaanbaar werd. ‘Wie was 't laatst binnen? Wie was
| |
| |
't laatst binnen? 't Is eenvoudig ongehoord. Ik zal er een eind aan maken, dat zal ik!’ - Deze en andere uitroepen vuurde Dr. Zampa, terwijl hij haastig de gang doorliep, als de kogels van een machinegeweer op z'n begeleider of begeleiders af. De deur van de studiezaal vloog met verschrikkelijk geweld open en de verwachte verschijning werd zichtbaar. Doctor Zampa's toorn scheen 't kookpunt bereikt te hebben. Z'n bonnet stond achter op z'n hoofd, en zelfs z'n toog scheen door z'n opwinding mee te trillen.
‘Ik moet de jongens eenige minuten toespreken, mijnheer Noldin,’ stiet hij er uit, toen hij de zaal binnenkwam.
Mr. Noldin, de leeraar, die 't toezicht had, lei dadelijk 't commando neer, en Doctor Zampa stapte naar den lessenaar, die vóór in de zaal stond, en klom er op. Voor de open deur stond een nieuwsgierig, zeer gemengd publiek toe te kijken, waarschijnlijk enkelen van 't gevolg dat in de gang bij hem was. Behalve meerdere jongens met verschrokken gezichten, merkte men nog op meneer Boosten, leeraar in de scheikunde, Henri, de concierge, en vrouw De Kort, een der vrouwen, die de lokalen schoon hield. De opgewondenheid van den Rector had steeds een bizondere aantrekkingskracht. Bij 't binnenkomen van den Rector waren alle jongens opgestaan. Toen hij den lessenaar besteeg, maakte hij zoo'n hevige handbeweging, dat ze allemaal plotseling omlaagsmakten, als een regiment neergeschoten looden soldaten.
‘Nu,’ begon Dr. Zampa, ‘nu, jongens, ik heb u wat te zeggen.’
Er bestaat geen woord in onze taal, dat sterk genoeg is, de diepe, pijnlijke stilte uit te drukken, die op deze inleiding volgde.
‘Ik wilde van avond,’ ging Doctor Zampa voort, ‘les geven in de wiskunde. Ik moest hierbij gebruik maken van 't bord, 't bord van de hoogste klas. Toen ik wilde schrijven, zag ik, dat een of andere vlegel 't met kaarsvet had besmeerd.’
| |
| |
Aller oogen waren strak op Dr. Zampa gevestigd en dit verklaarde dan ook, dat niemand de verlegenheid op de gezichten van tenminste twee der zwarte broeders bemerkte.
‘'t Is nu al de tweede keer in twee dagen tijd, dat deze afschuwelijke, onverstandige streek wordt uitgehaald. Of de daders in beide gevallen dezelfde zijn, kan ik nu nog niet
Toen hij den lessenaar besteeg, maakte hij zoo'n hevige handbeweging. dat ze allemaal plotseling omlaagsmakten.
met zekerheid vaststellen. Ik hoop, dat niet veel jongens van onze school tot zulke kwajongensstreken in staat zijn. 't Is lummelachtig en slecht. 't Is eenvoudigweg gemeen. Moedwillig andermans eigendom beschadigen is net zoo erg als stelen.
Ze hebben mij gezegd,’ zoo ging hij voort, ‘dat voor 't eerste der twee gevallen een heele klas twee opeenvolgende dagen straf heeft gehad. Wat ik denk van een jongen, die
| |
| |
zijn medestudenten onschuldig laat lijden, omdat hij den moed niet heeft, te bekennen en zijn straf te ondergaan, wil ik liever niet zeggen. Ik kan me nauwelijks iets gemeeners voorstellen. Ik weet niet, of de schuldigen van avond hier zijn. Mochten zij echter aanwezig zijn, dan raad ik hun tot hun eigen bestwil aan, een bekentenis af te leggen, vóór zij naar huis gaan. De straf, die zij dubbel en dwars verdiend hebben, zal hun niet kwijtgescholden worden; maar 't zal dan beter met hen afloopen. Vroeg of laat komt men er zeker achter, en ik zal de zaak, wijl zij de eer en goeden naam van de school aantast, in handen geven van Pater v. Beek, en van de hoogste klas. Ik kan de betrokken jongelui echter zeggen, dat we de daders reeds op 't spoor zijn. Zoo, nu kun je met je werk doorgaan.’ Met een laatsten blik - 't zij hier nog aangestipt, dat de doordringende blikken, die Dr. Zampa naar alle richtingen heenzond, den indruk zijner woorden in hooge mate versterkten - stapte hij van den lessenaar, en verliet de studiezaal. De klas van Dr. Zampa, die aan de deur had staan luisteren, ging met hem mee.
't Eerste gevolg van deze toespraak was, dat drie zorgvuldig beschreven bladen papier in den vorm van inelkaar gefrommelde proppen in drie zakken verdwenen. De drie vindingrijke briefschrijvers waren, nadat Dr. Zampa de zaal verlaten had, aan de hevigste verslagenheid ten prooi, en wel zóó erg, dat ze den overigen studietijd 't niet waagden, elkaar, en nog veel minder een der andere jongens aan te kijken. Ze zaten diep over d'r boeken gebogen, alsof ze heelemaal in d'r werk opgingen; maar ondanks dit uitwendig vertoon van ijver, schoten ze maar weinig op. De toestand, die te voren wel moeilijk en gevaarlijk was, maar toch niet zonder uitzicht op een bevredigende oplossing, was nu plotseling vol huivering, ontzetting en duisternis, en de laatste straal van hoop was verdwenen. 't Pad, dat een uur geleden hen uit den warboel beloofde te brengen, had ze plotseling bij een ravijn gebracht, waar draken en
| |
| |
valkuilen van allerlei soort hen dreigden. Zoo tenminste stel ik 't me voor; zij zelf waren zich daarvan niet helder bewust. Ieder hunner vroeg zich af, wat de anderen nu doen wilden, en alle drie hadden ze een eigenaardig koud gevoel in de maagstreek, dat als een ijzige steek hen nu hier dan daar kwelde, telkens als een of ander dreigend woord van Dr. Zampa hun in 't geheugen kwam.
De tijd ging wonderlijk gauw voorbij. De studie was ten einde; het dankgebed werd gebeden; de jongens pakten hun boeken bij elkaar en gingen weg. De drie zwarte broeders bleven zitten, en deden alsof ze hun boeken wegborgen, zooals de anderen; in werkelijkheid echter wachtten ze, tot 't terrein veilig was en ze zonder gevaar de zoo gewichtige vraag konden bespreken: wat nu? Met het afscheidswoord: ‘Vlug, jongens, gauw wat,’ verdween menger Noldin met de andere jongens, en een oogenblik later werd 't licht uitgedraaid. De jongen, die hiermee belast was (het contact was buiten in de gang) was in de stellige verbeelding, dat de studieklas leeg was.
De duisternis gaf eerst een gevoel van verlichting; want ze hadden 't alle drie erg benauwd gehad, daar ze meenden dat aller oogen op hen gevestigd waren.
‘Ze denken, dat we weg zijn,’ fluisterde Alex. ‘Nu kunnen we er gerust over praten.’
‘We moeten ons verbergen voor 't geval, dat 't licht weer aangedraaid wordt,’ zei Willem nog zachter. Vrees en schrik dempten z'n stem.
Ze stonden op en zochten al tastend den weg naar een soort alkoof, dat zich achter den lessenaar bevond. Een flauw, spookachtig licht kwam door de zes hooge ramen van de zaal.
‘Verbeeld je, dat ze nu de deur op slot doen,’ fluisterde Tom.
‘Dat doen ze nooit,’ antwoordde Alex. ‘Ik ben wel honderd keer naar de zaal teruggegaan, om boeken te halen, nadat 't licht al uitgedraaid was. De deur kan zelfs niet op slot; daar is geen sleutel van.’
| |
| |
‘Maar, wat nu?’ vroeg Willem.
‘Nu?’ herhaalde Alex. Een oogenblik was 't stil. Opeens hoorden ze een gekraak in de zaal.
Ze krompen ineen van schrik.
‘'t Beste is, dat we alles bekennen, zooals de Rector zei,’ zei Tom plotseling met eigenaardige stem. ‘Als we hem 't geld geven, stuurt hij misschien geen rekening. L.... l.... laten we 't aanstonds doen, d.... d.... dan hebben we 't achter den rug.’
‘Tom is aan 't huilen,’ zei Willem.
‘Tom is een akelige kinderachtige domkop,’ schold Alex wrevelig. ‘Zelfs als we bekennen moeten, kunnen we toch niet naar den Rector toe gaan, als hij zoo woedend is als van avond.’
‘Hij heeft gezegd, dat we dieven zijn,’ snikte Tom, die zijn beklagenswaardigen toestand niet meer verbergen kon. ‘We w.... willen toch geen dieven zijn!’
‘Ze waren intusschen aan de donkerte gewoon geraakt en ze konden nu duidelijk zien, dat hij z'n tranen afdroogde.
‘Huil niet, Tom,’ zei Willem vriendelijk. ‘We zijn geen dieven; we betalen immers alles.’ Hij legde z'n arm om Toms schouder. Maar Tom wees iederen troost af, en snikte zenuwachtig.
‘Waar dient 't toch voor, hier te zitten en Tom te zien huilen als een klein kindje?’ zei Alex eindelijk. ‘Waarom zouden we ons plan niet uitvoeren? Zelfs als ze ons snappen, kan 't ons toch niet schaden. Denk jij, dat Theo klikken zal, Willem?’
‘Neen,’ antwoordde Willem, ‘want hij weet niets met zekerheid. Maar hij zal 't me benauwd genoeg maken, dat kan ik jullie vertellen.’
‘Goed, dan zie ik heelemaal niet in, dat we d'r erger aan toe zijn dan eerst,’ ging Alex voort, op wien de laatste uitlating van Willem geen indruk scheen gemaakt te hebben. ‘Bovendien heeft de Rector werkelijk een aanwijzing gevonden. - Houd dus toch op met huilen, Tom,
| |
| |
en wees verstandig! Waartoe dient 't, dat jij je aanstelt als een idioot! Heeft iemand je in de hoogste klas bezig gezien?’
‘Ik k-kan er niets aan doen,’ snikte Tom. ‘N-niemand heeft me gezien.’
‘Hij heeft ook gezegd, Tom, dat we niet wisten, dat 't zoo erg was als stelen,’ troostte Willem. ‘En toen was hij nog wel woedend.’
‘Ja, dat was ie,’ zei Alex. ‘'t Is doodgewoon belachelijk zoo iets te zeggen; dat ziet iedereen in, behalve zoo'n simmer als Tom. - Kom, dan leggen we eenvoudig 't geld bij Donderkop op z'n lessenaar, zooals gezegd was, en je zult zien, dat alles goed afloopt. Toch is en blijft 't een afgerazend dom plan,’ voegde hij er bij, om zich gelijk te blijven.
‘Zwijg jij nu maar stil!’ bitste Willem terug. ‘Van wien was 't plan om 't bord van de hoogste klas te besmeren?’
‘Als we hier nog langer staan te wauwelen,’ onderbrak Alex op waarschuwenden toon, ‘wordt de voordeur gesloten, en we moeten den concierge vragen ons uit te laten en dat zou ons in verdenking brengen. Willen we dus de zaak tot een goed einde brengen, dan flink doorgetast! En maak zoo weinig mogelijk leven!’
Ze verlieten hun schuilplaats en gingen, al tastend, op hun teenen naar de deur, aan den anderen kant van de zaal. Willem was er 't eerst. Na een beetje zoeken vond hij den deurknop en probeerde de deur open te maken. Hij draaide eerst naar links, toen naar rechts; hij stiet en trok en rammelde, eerst maar zachtjes, ten laatste echter, zonder eenige voorzorg, zoo hard hij kon. De deur wou niet open.
‘Wat maak je toch een lawaai!’ riep Alex kwaad. Een inwendige angst maakte hem ongeduldig. ‘Ze gaat heel gemakkelijk open.’
‘Ja, heel makkelijk!’ spotte Willem en liet den knop los. ‘Doe jij 't dan 'ns voor!’ Alex pakte de klink eerst met
| |
| |
één hand vast, toen met twee, en voerde dezelfde draaiingen uit als Willem, met nog veel minder voorzichtigheid; maar eveneens zonder succes.
‘De deur zit vastgeklemd,’ zei hij eindelijk, terwijl hij er nog eens met alle macht tegen aan duwde.
‘Laat Tom eens probeeren,’ stelde Willem voor, met de flauwe hoop, dat 't hèm misschien lukken zou; want veel deuren gaan voor den een open, terwijl, vreemd genoeg, anderen ze niet open kunnen krijgen. Tom probeerde, maar de deur wou niet.
‘Ze zit vastgeklemd,’ herhaalde Alex en trachtte, maar vergeefs, heel gewoon te praten. ‘Als we er alle drie eens tegenaan duwden?’
‘Ze zit niet vastgeklemd, ezel!’ riep Willem ontsteld. ‘Ze is doodeenvoudig op slot, en 't dient nergens voor, te beweren, dat ze niet op slot is.’
‘Dat kan niet zijn!’ antwoordde Alex; maar hij geloofde zelf niet wat hij zei. ‘Ik zeg je, dat ze niet op slot is. Daar is zelfs nog geen sleutel van deze deur.’
‘Dan hebben ze er hier of daar een opgescharreld, want iedereen, die niet gek is, kan zien, dat de deur wèl op slot is,’ hield Willem vol. ‘Er blijft ons niets anders over dan te roepen, tot Henri ons hoort.’
‘Wacht een seconde,’ zei Alex, ‘hebben jullie een lucifer?’
Geen van tweeën hadden ze er een. De duisternis, die hun eerst zoo welkom geweest was, begon nu ondraaglijk te worden.
‘Goed, dan moet 't zóó maar gaan,’ zei Alex, en ze hoorden hem op geheimzinnige wijze aan de deur friemelen en krassen.
‘Wat voor dwaasheid voer je nu weer uit!’ riep Willem opgewonden. ‘Als we nog langer wachten, gaat Henri weg, en 't is toch al zoo laat.’
‘Ik ben aan 't probeeren om 't slot terug te laten springen, net als de inbrekers doen. Dat gaat heel gemakkelijk.’
| |
| |
Een straal van hoop vlamde in de harten der twee anderen op, ofschoon maar voor een oogenblik. Zooals de meeste plannen van Alex scheen dit ook op 't eerste gezicht heel aardig. Minstens vijf minuten stonden ze geduldig te luisteren naar het geheimzinnig gekras. Intusschen had Alex, bij zijn vergeefsche pogingen om den weerspannigen scheuter terug te doen springen, de punten van zijn zakmes één voor één gebroken.
‘Gaat 't niet?’ vroeg Tom ten slotte angstig.
‘Ik kan aan dat akelig ding geen houvast vinden,’ antwoordde Alex met een verdachte trilling in z'n stem.
‘Schei uit Alex,’ riep Willem wanhopig, ‘'t Duurt me te lang. Ik roep Henri.’
‘Nu goed, roep maar op,’ zei Alex en nauwelijks had hij dat gezegd, of hij liet zelf een schreeuw hooren, dat je zou hebben gezegd, dat hij vermoord werd. 't Deerlijk verminkte zakmes had over de vernieling wraak genomen en was in z'n hand gedrongen vlak onder den duim. 't Was een leelijke snee, en door dit ongeval en de voorafgegane mislukte pogingen verloor hij 't laatste restje kordaatheid dat hem nog overbleef.
Geen van die verachte kleine jongskes uit de voorbereidingsklas had spontaner kunnen schreien als hij nu deed; de verwonding kwam zóó plotseling, dat hij er heelemaal niet op bedacht was, z'n tranen in te houden, zooals van een jongen van de vierde eigenlijk verwacht mocht worden.
Tom en Willem begonnen hem dadelijk te helpen. Ze leenden hem hun zakdoeken, om de wonde te verbinden, terwijl Alex kermend beweerde, dat hij gemakkelijk bloedvergiftiging kon krijgen.
Minstens vijf kostbare minuten werden aan de naastenliefde gewijd, tot Willem eindelijk z'n twee kameraden er aan herinnerde, dat 't hoog tijd was, Henri te roepen. Meteen liep hij naar de deur en riep door 't sleutelgat. Maar, hoe hij ook z'n longen forceerde, daar kwam geen
| |
| |
antwoord op; de groote ruimte der zaal scheen z'n stem op te slokken. Ze luisterden met ingehouden adem, of ze den stap van Henri niet hoorden, maar 't bleef doodstil. De duisternis scheen plotseling dichter en akeliger te worden.
‘Laten we nog eens roepen,’ fluisterde Tom, ‘wij samen.’
Meteen liep hij naar de deur en riep door 't sleutelgat.
‘Hen-ri! Hen-ri!’ schreeuwden ze, terwijl ze tegelijk tegen de deur stampten en met den deurknop rammelden.
Alex, die in elkaar gehurkt op een bank zat, schrok op bij dat geraas; 't klonk zoo akelig en spookachtig.
Wéér luisterden ze, en wéér bleef de verwachte stap uit; slechts 't gevoel van eenzaamheid en verlatenheid werd nog sterker.
| |
| |
‘Ik denk, dat hij naar huis is,’ fluisterde Willem angstig. ‘Och, och! wat moeten we nu doen?’
Tom antwoordde niet, maar schopte nog harder tegen de deur; roepen durfde hij niet meer. Wie ooit geprobeerd heeft, in een leeg huis 's nachts een schreeuw te laten, zal wel weten, hoeveel moed daarvoor noodig is.
‘Laten we een raam openmaken,’ fluisterde hij een tijdje later. ‘Misschien hooren ze ons dan wel.’ Hij liep naar 't naaste raam, en Willem hem na. Alex kwam er ook bij, want hij wou niet graag alleen blijven.
De venstervleugel ging heel makkelijk open. Buiten lag, door de gebouwen der inrichting ingesloten, een binnenplaats, op dit uur stil en donker als het graf; want de vleugel waar de leeraars woonden, lag aan den anderen kant. Nu ziet er op Gods aardbodem niets zoo doodsch uit als een leeg venster zonder gordijnen. En vier rijen van zulke vensters staarden van den tegenoverliggenden vleugel de ongelukkige gevangenen aan.
‘Willen we nog eens roepen?’ vroeg Tom zachtjes.
‘Ja, laten we 't nog maar eens probeeren,’ zei Willem.
Alex, die achter hen stond, stak z'n vingers in z'n ooren. Deze schreeuw was de laatste, die ze lieten hooren; want hij klonk zóó akelig en spookachtig, dat zij den moed niet hadden, hem te herhalen. Van de binnenplaats kwam als echo een hol gekreun, en achter in de zaal scheen zich iets te bewegen.
‘Wat is dat?’ fluisterde Tom. ‘Heb jullie niets gehoord?’
‘'t Is de wind maar,’ antwoordde Willem dapper. Z'n tanden klapperden weliswaar; maar 't kan ook zijn, dat dit kwam van de koude nachtlucht. Alex klampte zich aan de twee anderen vast. Hij sidderde over heel z'n lijf.
Ze gingen uit 't venster hangen en luisterden, maar zonder veel hoop. 't Verre geklingel van een trambel en een gedempt gedruisch van de straat aan den anderen kant van de gebouwen gaf een flauw gevoel van opluchting. 't Waren tenminste teekenen van leven, die ze hoorden.
| |
| |
Voor ze nog tijd hadden, door die opluchting wat op d'r gemak te komen, drong, door den kouder wordenden wind gedragen, de akelige stem van een straatzanger tot hen door, waarschijnlijk dezelfde, die op dien noodlottigen avond bij 't binnengaan van de schooldeur, hen begeleid had met zijn droevig lied:
|
|