| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Vertrouwelijke mededeelingen.
Toen Alex er van door ging, deden Tom en Willem geen poging om hem te volgen; Willem niet, omdat hij om half vier in school moest zijn om zijn straf te hooren, en Tom niet, omdat hij Willem een plan wou meedeelen, dat hij den vorigen avond uitgebroed had.
Tom ging dus met Willem om half vier naar beneden en bleef voor de deur wachten, terwijl Willem zijn straf in ontvangst nam. Toen Willem uit de kamer kwam, foeterde hij geweldig, en verklaarde, dat hij niet inzag, waarom hij altijd 't gelag moest betalen. Hij moest den eersten vrijen middag in school komen om straf te schrijven. Spoedig echter werd hij weer de ouwe goeie Willem en voor verstandige taal vatbaar, zoodat Tom met z'n voorstel voor den dag kwam: een beraadslaging te houden en te overleggen, wat er met de schoolborden moest gebeuren.
‘Ik wou, dat die akelige borden de wereld uit waren,’ riep Willem kregel uit. ‘Ik kan die vervelende dingen niet meer zien. Die ezel van een Alex en z'n stom gekkenplan zijn de schuld van alles.’
‘Dat is allemaal goed en wel,’ zei Tom; ‘maar we dienen toch iets te doen, Willem. Ik kan 't niet langer uitstaan, ook al snapt men ons nooit, dat de anderen om onzentwil straf krijgen.’
Ze waren ondertusschen op straat gekomen en Willem liep met de handen in den zak, blijkbaar in diepe gedachten verzonken.
‘Als die borden maar niet zoo duur waren,’ zei hij eindelijk, ‘en wij geen rekening te verwachten hadden, zou ik alles eerlijk bekennen, Tom. Ik heb er genoeg van; en
| |
| |
bovendien kom je er beter af, als je bekent. En al zou Alex me uitschelden voor al wat leelijk is, dan zou ik 't nog doen.’
‘Ik ook,’ zei Tom, ‘als er maar geen sprake was van rekeningen. Gisteravond heb ik moeder nog beloofd, dat ik zou zorgen, dat er door mijn schuld geen rekeningen zouden komen.’
‘Je bent een kerel, hoor!’ zei Willem. ‘Maar ik wou wel eens weten, hoe je 't aanlegt om dat te beletten.’
Tom antwoordde daar niet op, en Willem, die dadelijk in de gaten kreeg, dat Tom een nieuw plan had, zocht er achter te komen.
‘Ik geloof, Tom, dat je er toch nog iets op gevonden hebt. Je kon me wel zeggen, wat 't is. Ik zeg jou immers ook altijd alles, en als je wilt, dan blijft 't onder ons.’
Tom dacht een oogenblik na. ‘Wil je me plechtig beloven, dat je 't tegen geen mensch ter wereld zult zeggen?’ vroeg hij, en Willem verklaarde bij hoog en bij laag, dat hij er met niemand over praten zou. Uit Tom's geheimzinnig gedoe maakte Willem op, dat hij een buitengewoon sluw plan bedacht had. Daar Willem heelemaal geen talent had om plannen uit te denken, schatte hij deze eigenschap bij anderen des te hooger.
‘Beloof dan plechtig, dat je 't niet tegen Alex zult zeggen,’ zei Tom, en Willem deed de verlangde belofte.
‘Beloof ook, dat je er niet mee zult lachen,’ zei Tom, die al spijt had, dat ie met Willem aan 't onderhandelen was gegaan, want hij kon 't niet van zich verkrijgen z'n plan te zeggen.
‘Ik beloof, dat ik er niet mee zal lachen,’ zei Willem. ‘En nu, zeg op, Tom!’ voegde hij er bij. Hij begreep niet dat Tom zoo in 't nauw zat.
Nu eerst zag Tom klaar en duidelijk in, hoe ver hij al was, en wat moeite hij zou hebben om z'n geheim mee te deelen. Hij zou Willem moeten vertellen, dat hij geloofde aan den bijstand der H. Maagd, en dat die hem door z'n
| |
| |
examen geholpen had, en Willem zou hem zeker voor een kwezel houden, ook al lachte hij hem niet uit. Tom en Willem kenden elkaar al lang, en hadden samen heel wat avonturen beleefd. Maar hun vriendschap had zich, om zoo te zeggen, beperkt tot den buitenkant. Nu zouden ze elkaar
‘D-d-dat niet,’ stotterde Tom,....
voor 't eerst heelemaal leeren kennen, van binnen en van buiten. Daar Tom nog erg jong was, meende hij, dat de menschen waren, zooals ze zich uitwendig voordeden, en hoe Willem zich uitwendig gedroeg, heb ik al in 't eerste hoofdstuk van dit boek in 't kort aangegeven. Nu zal je wel beter begrijpen, waarom Tom zoo ijselijk in verlegenheid zat.
| |
| |
‘Allons, schiet op Tom, voor den dag er mee!’ zei Willem, die ongeduldig begon te worden; maar Tom antwoordde slechts:
‘Moet je dadelijk al naar huis?’
‘Ik kan tot zes uur wegblijven,’ zei Willem. ‘Is 't plan zoo reuzenlang?’
‘D-d-dat niet,’ stotterde Tom, die naar een middel zocht om zich van de zaak af te maken. ‘We zullen wat in 't park gaan.’
Ze gingen 't park in, waar ze vlak bij waren, en gingen op dezelfde bank zitten als den eersten keer, niet zoozeer uit bizondere voorliefde, maar eenig en alleen, omdat deze bank 't dichtst bij de poort stond, waar ze gewoonlijk ingingen.
‘'t Is dezelfde bank, waar we den laatsten keer ook gezeten hebben,’ merkte Tom op, die z'n thema van de baan wilde houden.
Maar Willem zei ongeduldig: ‘Begin nu toch! we kunnen toch den heelen avond niet blijven zitten.’
‘Jij zat daar, ik hier, en Alex aan den anderen kant van jou,’ ging Tom hardnekkig voort.
‘Dat weet ik wel,’ antwoordde Willem. ‘Heeft dat nu iets met ons plan te maken?’ voegde hij er hoopvol bij.
‘Neen,’ antwoordde Tom. ‘Zeg Willem, neem je 't me niet kwalijk, als ik 't je niet zeg?’
‘Waarom niet zeggen?’ vroeg Willem. ‘Je denkt toch niet, dat ik een kletstante ben?’
‘Neen, neen, dat denk ik niet.’
‘Ik verklap niets en je kunt ook niet zeggen, dat ik dat ooit gedaan heb.’
Tom gaf geen antwoord; dat was niet mooi van hem. Hij hoopte, dat Willem kwaad zou worden, en in gewone omstandigheden zou hij dat ook, en hun gesprek zou uitgeloopen zijn op een ruziepartij, waar misschien de parkopzichter nog aan te pas had moeten komen. Maar dien avond drukten de zorgen zoo zwaar op hem, dat 't verlangen
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
‘Die jongens,’ ging juffrouw Gibbons voort, ‘staan daar al een half uur en gedragen zich afschuwelijk.’
| |
| |
om 't plan te hooren, alle andere gewaarwordingen onderdrukte. Een tijd lang zeien ze niets. Tom boorde ondertusschen met den hak van zijn schoen gaten in het kiezel.
‘Wil je 't me niet zeggen?’ begon Willem ten laatste.
‘Neen,’ zei Tom beslist.
‘Je zult, Tom,’ zei Willem, ofschoon niet heftig, maar eer bezorgd. ‘Ik heb jou altijd alles gezegd,’ voegde hij erbij, als om te protesteeren.
‘Je zou me toch maar uitlachen,’ zei Tom.
‘Neen,’ zei Willem. ‘Ik beloof je, dat ik niet lachen zal, al is 't nog zoo gek.’
‘Ja wel, je zult zeker lachen,’ bleef Tom volhouden, ‘dat weet ik zeker.’
‘Dat kun je niet weten, als je 't niet geprobeerd hebt,’ antwoordde Willem. ‘Ik wed om vijf centen, dat ik niet lach,’ voegde hij er bij, blij dat ie dien inval kreeg.
‘Welnu dan, ik ben door m'n examen gekomen, omdat ik een noveen heb gehouden ter eere van O.L. Vrouw, en een kaars heb aangestoken,’ zei Tom, die al z'n moed noodig had om het er uit te krijgen.
‘Ik ook,’ zei Willem. ‘Ik heb drie kaarsen aangestoken, van een stuiver 't stuk.’
‘Ik was op die gedachte gekomen, toen ik me herinnerde wat Pater Smit in de Congregatie verteld heeft,’ zei Tom.
‘Ik ook,’ zei Willem. ‘M'n vader bidt altijd tot O.L. Vrouw,’ ging hij voort. ‘Hij zegt, dat Ze hem eens gered heeft, toen z'n schip op een zandbank geloopen was, en hij bidt altijd den Rozenkrans, als 't mistig is op zee. Maar wat heeft dat met je plan uit te staan?’
‘Pater Smit zei, dat de H. Maagd hem altijd trouw in allen nood had geholpen,’ zei Tom, die begon in te zien, dat Willem heel anders was dan hij gedacht had. Dat was een heele opluchting voor hem.
‘Dat is wel mogelijk,’ antwoordde z'n kameraad. ‘Wij
| |
| |
bidden elken avond 't Rozenhoedje voor een behouden thuiskomst van vader.’
‘Wezenlijk?’ zei Tom, niet weinig; verrast over die nooit-gedachte godsvrucht. ‘Ik bid ook soms 't Rozenhoedje voor vader. Die is dood, dat weet je toch?’
‘Zoo? Dat is erg,’ antwoordde Willem, die voelde, dat Tom beter was dan hij vroeger ooit geweten had, en daar was hij blij om.
‘Dat is ook de reden,’ ging Tom voort, terwijl hij een beetje rood werd, ‘waarom ik beloofd heb, te zullen zorgen, dat er door mijn schuld geen rekeningen zullen binnenkomen; want moeder is niet rijk. Denk jij ook niet, dat dat een aangelegenheid is, waar de H. Maagd ons uit zal helpen, Willem?’
‘Zeer zeker!’ antwoordde Willem, maar voegde er bij: ‘Maar ik zou er toch niet tè zeker op rekenen, want we hebben de anderen om ons laten boeten en Theo zegt, dat dat zoowat het gemeenste is, wat er bestaat.’
‘Daar heb ik ook al aan gedacht,’ zei Tom, en daarom heb ik gisteravond tot de H. Maagd gebeden en van morgen ben ik in onze kerk naar de Mis geweest, en heb een kaars geofferd, want ik heb een reuzenidee gekregen.’
‘Zoo!’ zei Willem, die erg benieuwd was. Ze zouden dan toch een plan hebben!
‘Moeder zegt, dat een bord zoowat honderd-twintig gulden kost; maar dat kan ik haast niet gelooven. Van morgen in de vroegte, stuurde ik een jongen uit de voorbereiding naar den concierge om hem uit te hooren over den prijs van een bord en hij zei, dat dat een zaakje was van achttien gulden. Als de borden werkelijk niet duurder zijn, kunnen we een deel van 't geld bij den leeraar op den lessenaar leggen met een briefje erbij waar 't voor is. Als we dat doen, krijgen de anderen zeker geen straf meer.’
‘We konden hem dat in den brief wel vragen,’ stelde Willem voor.
‘Ja, dat konden we doen,’ stemde Tom in. ‘En zelfs als
| |
| |
men ze toch nog voor straf binnenhoudt, dan kunnen we altijd nog bekennen, als we een gedeelte hebben afbetaald, al is 't nog zoo weinig. Dan zullen ze ons waarschijnlijk geen rekening sturen, of als ze 't toch doen, zal die niet zoo hoog loopen.’
‘Hoeveel zouden we zoowat bij elkaar moeten leggen?’ vroeg Willem, ‘en hoe komen we aan geld?’
‘Hoe meer we afbetalen,’ zei Tom, ‘des te duidelijker laten we zien, dat we er spijt van hebben. Heb je geen spaarpot?’
‘Neen, wel geld op de spaarbank; maar dat kun je niet terugkrijgen zonder een brief en allerlei geharrewar. Bovendien heeft moeder 't boekje en die zal me wel vragen, waar ik 't geld voor noodig heb.’
‘Ik heb drie gulden in m'n spaarpot,’ zei Tom. ‘Dat is genoeg om te beginnen, en ik stel voor, dat Alex ook over de brug komt.’
‘Dat zou wel dienen!’ zei Willem. ‘Hij heeft den bal aan 't rollen gebracht, en ik denk dat hij van z'n tante net zooveel los kan krijgen als ie wil. Hij heeft ook nog een groote zus.’
‘Als hij ook drie gulden inbrengt, dan is dat samen al zes pop, dat is nogal wat.’ -
‘Kun jij ook niet wat bijdragen, Willem?’
‘Ik zou wel wat van mijn zus kunnen leenen,’ antwoordde Willem. ‘Ik weet, dat ze wat in d'r spaarpot heeft en ze zal 't me waarschijnlijk wel leenen. Maar ze zal 't weer terug moeten hebben.’
‘Natuurlijk,’ zei Tom, ‘de hoofdzaak is 't te krijgen. Als we morgen negen gulden bij elkaar konden hebben, zou alles in orde komen.’
‘'t Is schrikkelijk veel geld,’ zuchtte Willem, ‘maar 't is beter dan een rekening thuis te krijgen.’
‘Waarom ben je zoo bezorgd voor 't sturen van een rekening,’ vroeg Tom. ‘Krijg je er dan thuis misschien op?’
Willem schudde 't hoofd. ‘Neen,’ zei hij, maar ik heb
| |
| |
vader iets beloofd, en ik zal jou wel zeggen, wat 't is, als je 't tenminste weten wilt, Tom. Maar ik zeg het tegen niemand dan tegen jou.’
‘Goeie, beste Willem,’ fluisterde Tom vertrouwelijk.
‘Ik beloofde 't hem juist voor de afreis. Theo en ik mochten met de boot een eind meevaren en met den loods terugkomen, omdat 't een vrije middag was. Vader stuurde Theo naar de kajuit, zoodat ik met hem alleen was.’ Willem begon te blozen, en hij praatte, alsof hem iets in de keel zat.
‘Goeie beste Willem,’ fluisterde Tom weer.
‘Hij zei, dat de school zoo verschrikkelijk veel geld kostte en men had hem verteld dat ik niet ijverig was, en nu was 't al twee keer gebeurd, dat ik hem bij zijn thuiskomst niet aan de haven had afgehaald. We mogen dat nooit, als we thuis of in de school slecht hebben opgepast. Begrijp je?’
Tom knikte.
Hij zei: ‘Je zult je flink houden tijdens mijn reis, niet waar, ouwe jongen! Ouwe jongen, zegt hij gewoonlijk alleen tegen de grooten; - Jan en mij noemt hij meestal krabbetjes - en ik beloofde 't, en hij zei, dat hij bij z'n terugkeer, als hij de haven binnenliep, naar mij zou uitkijken. Toen kwam de hofmeester zeggen, dat de loods van boord ging en ik moest gaan. Versta je?’
Tom knikte weer.
‘En als er een rekening binnenkomt, mag je hem zeker niet afhalen?’ zei hij.
‘Geen sprake van!’ antwoordde Willem. ‘En natuurlijk zou men hem alles haarfijn vertellen, en hij zou 't afschuwelijk gemeen van me vinden, nadat hij me toch gezegd had, dat 't schoolgeld al zoo hoog liep. En ik ben ook niet ijveriger geweest. Me dunkt tenminste van niet. Ik was 't wel van plan, maar daar is niets van gekomen. Of heb jij misschien verschil gezien, Tom?’
‘Neen,’ antwoordde Tom naar waarheid. ‘Maar je kon
| |
| |
nu beginnen te blokken; 't is nog bijna een heele maand,’ voegde hij er bij. ‘Alles kan nog goed worden, als je je best doet en een beetje bidt.’
‘Ja, dat zal ik doen,’ antwoordde Willem. ‘Heb je een stuiver bij je?’
‘Ja,’ zei Tom. ‘Wil je hem hebben, omdat je gewed hebt, dat je niet zou lachen?’
en baden drie Weesgegroeten.
‘Neen, die schenk ik je, omdat je de weddenschap niet uitdrukkelijk aangenomen hebt. Maar misschien was 't wel goed, als we nog een kaars lieten aansteken.’
Tom knikte. ‘De Stefanuskerk is juist recht tegenover 't park. Daar kunnen we de kaars aansteken. Niemand zal ons zien.’ Ze stonden op en gingen weg. Zwijgend liepen zij een poosje voort, toen Willem plotseling vroeg: ‘Zeg, Tom?’
‘Wat is er?’ vroeg Tom.
| |
| |
‘Waarom heb je zooveel omslag gemaakt, vóór je met je plan voor den dag kwam?’
Tom werd een beetje rood. ‘Ik was bang, dat je me voor een kwezel zou houden,’ zei hij, ‘maar nu ben ik reuzenblij, dat ik je alles gezegd heb.’
‘'t Is geen kwezelarij, als je tot O.L. Vrouw bidt,’ zei Willem plechtig. ‘Mijn vader doet 't ook en niemand zal hem een kwezel noemen.’
‘O zeker niet. Maar sommige jongens zouen 't toch wel doen.’
‘Domme ezels ja!’ schimpte Willem en Tom stemde daar mee in.
Ze gingen dus kameraadschappelijk naar de Stefanuskerk, staken twee kaarsen aan en baden drie Weesgegroeten.
Dit hoofdstuk is veel gewichtiger, dan de lezer wel denkt; want hier begon de vriendschap tusschen Willem en Tom, een vriendschap, die heel hun leven zou voortduren.
|
|