| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Een vrije tramrit.
Ik heb eens een jongen gekend, die z'n kameraden een fijn uitgedachte poets wou bakken. 't Kwam hierop neer, dat hij een mengsel van chemische stoffen wilde maken, dat er op 't oog uitzag als gewoon helder water, maar een afschuwelijken stank verspreidde, als hij 't op een vloeipapier uitgoot. Ongelukkig echter had de vloeistof geen andere uitwerking dan die van gewoon water, (waarschijnlijk tengevolge van een fout in de samenstelling) en gaf heelemaal geen stank af, zoodat de arme stakker niet wist, hoe ie kijken moest.
Ongeveer in dienzelfden toestand waren de drie zwarte broeders 's morgens na de bovenvermelde gebeurtenissen. 't Bord van de hoogste klas was behoorlijk in 't vet gezet en feitelijk had heel de school op stelten moeten staan. In werkelijkheid echter gebeurde er totaal niets.
Toen ze dien morgen de school binnenstapten, voelden ze zich geen van drieën op d'r' gemak. Willem was er 't ergste aan toe. Hij had Alex z'n meening over 't gebeurde ronduit gezegd, en dit had ten gevolge, dat ze voor 't oogenblik elkaars vriendschap opzegden. Willem had bovendien een slechten nacht gehad. Nauwelijks was hij met Theo op de slaapkamer, of deze begon hem met de levendigste kleuren te schilderen, wat hem te wachten stond, als de kapitein thuis kwam. En toen hij (dom genoeg) Theo polste over den prijs van een schoolbord, kreeg hij een som te hooren, die Mevr. Clementina's berekening vèr overtrof.
De crisis kwam, zooals te verwachten was, toen meneer Donders op 't eind van de les vroeg, of de schuldigen van
| |
| |
den vorigen dag tot betere gedachten waren gekomen en bekennen wilden.
Een koud zwijgen was 't antwoord op deze vraag en Mr. Donders werd woedend.
‘Zeer goed,’ zei hij, ‘zéér goed! De klas zal dus weer onder speeltijd binnenblijven en we zullen zoo doorgaan, tot de schuldigen ontdekt zijn.’
‘Pardon, mijnheer,’ zei Potters, terwijl hij opstond, ‘mogen we naar buiten gaan, als we zeggen, dat we niets met de zaak te maken hebben gehad?’
‘Neen Potters,’ antwoordde Mr. Donders, ‘neen, dat mag je niet! Door 't gedrag van gisteren heeft zich de klas in d'r geheel verantwoordelijk gesteld, en zal daarom als zoodanig gestraft worden, tot de schuldigen uitgeleverd zijn.’
‘Maar, mijnheer,’ begon Potters opnieuw; maar Mr. Donders onderbrak hem.
‘Ga zitten Potters, en gauw aan je werk, ik wil niets meer over de zaak hooren.’
Potters wierp een woedenden blik naar Alex, en ging zitten. Gelukkig zaten de zwarte broeders ver van hem af en dus buiten het bereik van Potters' laarzen; toch voelden ze zich alle drie alles behalve lekker. Potters was groot en sterk. Zoodra Mr. Donders weg was, had hij te kennen gegeven, dat hij Alex, als hij hem te pakken kreeg, zou afranselen, dat er de stukken afvlogen. Bovendien kwelde hen ook 't bewustzijn, dat 't gemeen van hen was, de heele klas voor hen te laten boeten. Tot overmaat van ramp snapte Mr. Donders bij een van zijn inspectiebezoeken Fennema die aan 't praten was en stuurde hem naar beneden om straf. Fennema, die zoo iets niet gewoon was, keek heel zuinig, toen hij terugkwam, en ofschoon de zwarte broeders diep over hun boeken lagen, voelden ze toch het half ingehouden snikken van Fennema als scherpe dolksteken. Ik zeg dit niet om ze te verontschuldigen, maar er blijkt uit dat ze 't erg voelden, dat ze zoo'n leelijken rol speelden. Maar toen om twaalf uur de school uit was,
| |
| |
waren ze alles vergeten en alleen nog maar bezorgd om niet in handen van Potters te vallen. Dit was niet zoo moeilijk, als je op den eersten oogopslag zou denken; want op dat oogenblik surveilleerden jongens van de hoogste klas op gangen en trappen en onderdrukten alle herrie en gebabbel met sterke hand of voet zelfs.
De drie zwarte broeders legden d'r boeken weg, brachten kwasie hun lessenaar in orde, en zoodoende was de klas leeg, voor ze weggingen. De meeste jongens verlangden ook méér naar het middageten, dan om te weten te komen, of Alex de schuldige was of niet. Nu wilde 't toeval, dat de groote jongen, die op de gang van hun klas 't toezicht had, niemand anders was dan Theo, de broer van Willem. Heel voorzichtig sloop ons trio de klas uit, want ze waren bang, dat Potters hen stond op te wachten. Toen ze hem niet zagen, stormden ze de gang door en liepen zoodoende Theo bijna omver, die z'n jongste broer toebrulde:
‘Hier, kerel!’ Willem gehoorzaamde dadelijk, maar de twee anderen, die niet in dezelfde mate onder Theo's heerschappij stonden, liepen door.
‘Ik heb gezien, dat jullie klas weer binnen heeft moeten blijven,’ zei Theo streng.
Willem gaf een antwoord, waarvan alleen de laatste woorden verstaanbaar waren: ‘niets aan.’
‘'t Gaat me drommels veel aan!’ zei Theo. ‘Ik heb te zorgen, dat jij je niet als een leelijke kwajongen aanstelt. Wanneer ben je van plan te bekennen?’
In plaats van te antwoorden, probeerde Willem er tusschen uit te knijpen. Maar Theo pakte hem bij den kraag, schudde hem ruw door elkaar, en zei:
‘Ho ho, Willemke, je bent zóó niet van me af. Probeer nu maar niet er van door te gaan. En nu luister: Als je van middag niet alles bekent, dan ransel ik je iederen avond af net zoo lang, tot je bekent, en wel met riemen van vaders grootste handkoffer. En nu kun je gaan.’
Willem maakte, dat hij wegkwam. Hij zag de toekomst
| |
| |
donker in, want hij kende Theo en ook de bewuste riemen. Hij trof de twee andere broeders in de vestibule, die aandachtig stonden te lezen wat er aangeplakt was. Daar was echter niets interessants op te lezen; maar je werd weggestuurd als je zonder reden in de vestibule bleef hangen. En in de vestibule surveilleerde de concierge, voor wien
Willem gaf een antwoord, waarvan alleen de laatste woorden verstaanbaar waren: ‘niets aan.’
de jongens banger waren dan voor welken student ook van de hoogste klas.
‘Op den hoek van de Smidstraat staat Potters ons op te wachten met 'n heelen troep jongens,’ zei Alex, toen Willem bij hen kwam staan.
‘We blijven hier net zoo lang tot ze 't beu worden.’
‘Hij heeft ons al tweemaal aangekeken,’ fluisterde Tom,
| |
| |
waarmee hij Potters niet bedoelde, maar bovengenoemden concierge.
Alex, die nooit om een uitweg verlegen was, gaf den raad: ‘Schrijf wat van 't bord af!’ en meteen begon hij al in zijn zak naar een potlood te zoeken. De toestand werd hachelijk; want 't aantal studenten in de vestibule werd ieder oogenblik minder; en weldra zouden ze met d'r drieën de eenigen zijn die overbleven. En als men ze naar de reden van d'r wachten zou vragen, konden ze geen behoorlijke verklaring geven, want wat er aangeplakt hing, was zóó duidelijk, dat 't eigenlijk gek was om 't over te schrijven: Het abonnement voor de bibliotheek vervalt nu en moet zoo spoedig mogelijk aan Pater Van Beek betaald worden.
Uit deze onhoudbare positie werden ze verlost door den leeraar, die voor hen al meer dan eens de rol van beschermengel gespeeld had: Mijnheer Tromp, wiens lot door geheimzinnige draden aan dat van de zwarte broeders verbonden scheen, kwam op dit oogenblik plotseling opdagen. Hij had een hoogen hoed op en een tasch in de hand. Hij was op weg naar huis om te lunchen.
Alex had, zooals gewoonlijk, z'n plan dadelijk gevormd. Gauw stak hij potlood en papier in den zak, stapte recht op Mr. Tromp af, nam heel beleefd z'n pet af en vroeg: ‘Neem me niet kwalijk mijnheer, maar hebt U laatst uw bril teruggevonden?’
Mr. Tromp, die 't geval met den bril al vergeten was, keek hem vragend aan.
‘O ja, dank u, Van der Aa,’ zei hij. ‘Ik vind hem altijd, vroeg of laat. 't Is erg lastig zoo'n ding te moeten dragen, vindt u ook niet?’
‘Ja, mijnheer, dat wil ik wel gelooven,’ zei Alex.
Willem, die 't krijgsplan van Alex doorzien had, liep naar de deur en hield ze open om mijnheer door te laten. Mr. Tromp wist niet, waaraan hij deze ongewone beleefdheidsbetuiging te danken had; maar hij vermoedde niets
| |
| |
kwaads, daar hij, zooals ik vroeger al gezegd heb, argeloos was als een kind.
Buiten op straat namen Alex en Tom Mr. Tromp in hun midden. Willem, die de deur opengehouden had, moest de gevaarlijke buitenplaats innemen. Mr. Tromp was zoo bijziend, dat hij 't niet eens merken zou, als een gedeelte van 't gezelschap dat hem begeleidde, door de bende van Potters zou worden afgesneden. Willem had de gelukkige gedachte zich meester te maken van de handtasch van den leeraar; dat gaf hem een zekere onschendbaarheid.
Op de straat was overigens niets van een bloeddorstigen vijand te zien: Potters en de zijnen hadden zich in een zijstraat opgesteld en lagen daar in hinderlaag. Hun plan was, Alex, die hun onvermijdelijk in handen moest vallen, vast te pakken, hem naar de stille Kuiperstraat te sleepen en hem zoo lang af te ranselen, tot hij beloofde zijn schuld te bekennen. Daarvoor had Potters dan ook een flinken stok bij zich. Maar z'n kameraden waren zoo dom geweest onvoorzichtig om den hoek te loeren, zoodat ze door de zwarte broeders waren gezien, en zoodoende hadden ze hun eigen nederlaag voorbereid.
Hoe meer de zwarte broeders den hoek naderden, des te sneller begonnen d'r harten te kloppen. Ze waren er in geslaagd een gesprek over brillen in gang te zetten. Alex wist te vertellen, dat z'n tante ook een bril droeg, en Tom voegde er bij, dat z'n moeder er geen droeg en dat hij hoopte, dat ze er nooit een zou hoeven te dragen. Willem gooide ook een duit in 't zakje en was van meening, dat zeelieden goede oogen moesten hebben.
Mr. Tromp had meer dan eens vriendelijk gelachen, maar niets van beteekenis gezegd, en toen ze den noodlottigen hoek naderden, stokte 't gesprek om de eenvoudige reden, dat niemand hunner nog iets te zeggen had.
Toen ze heel deftig den hoek omsloegen, hield Willem plotseling de tasch van Mr. Tromp als een soort talisman voor zich uit en Alex zei, zoo hard, dat z'n vijanden hem
| |
| |
goed konden verstaan: ‘Prachtig weer vandaag, vindt u niet, Mr. Tromp?’
Hun triomf was volkomen.
In plaats van tot den voorgenomen aanval over te gaan, week de wachtende vijand voor hen uit en beteuterd namen ze d'r pet af. Mr. Tromp groette terug; en Alex, die een
Hij keek steelsgewijze over z'n schouder en zag tot z'n schrik, dat Potters hen volgde.
klein beetje achterbleef, deed ook zoo. Misschien was 't verstandiger geweest, als Alex dat niet gedaan had; maar zooals ik al eens heb opgemerkt, beging hij in oogenblikken van succes altijd de een of andere stommiteit.
Groot was de verontwaardiging van den vijand, maar ze hielden zich in.
‘Dat waren eenigen van onze jongens, is niet?’ zei
| |
| |
Mr. Tromp zacht, toen ze de gevaarlijke zone gepasseerd waren. ‘Ze hadden al lang thuis moeten zijn.’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde Alex. ‘Ze zullen zeker te laat komen voor 't eten, als ze niet gauw zijn.’
Hij keek steelsgewijze over z'n schouder en zag tot z'n schrik, dat Potters hen volgde. Hun blikken ontmoetten elkander en de groote kerel stak dreigend z'n dikken stok omhoog.
‘Ik geloof, dat ik me ook moet haasten,’ zei Mr. Tromp, toen hij op z'n horloge gekeken had. ‘Ik zal de tram moeten nemen; ik wist warempel niet dat 't al zoo laat was.’
Op dat oogenblik zagen ze de tram juist aankomen en Mr. Tromp bleef bij de halte staan wachten. Ook Potters hield op eenigen afstand halt.
De drie zwarte broeders hadden nu goed gedaan als ze toen afscheid hadden genomen van hun begeleider, die hun zoo'n goede diensten bewezen had, en dan aan 't loopen waren gegaan, zoo hard ze konden. Ze hadden voldoenden voorsprong om veilig te kunnen ontkomen. Maar in plaats daarvan wachtten ze besluiteloos op de tram. Hiervan maakten drie van hun vijanden gebruik om zich een beetje verder aan den anderen kant op te stellen en hen zoo den doortocht af te snijden. De zwarte broeders merkten dat pas, toen de tram bij de halte stilstond.
Mr. Tromp nam z'n handtasch weer over en zette den voet op de treeplank. Toen keerde hij zich om en zei, dankbaar voor de vriendelijkheid, die de jongens hem betoond hadden:
‘Moet jullie dezen kant ook uit, jongens? Ik zal den rit wel betalen als je wilt.’
‘O, heel graag, mijnheer!’ riepen ze alle drie in één adem en sprongen achter den leeraar op de tram. Een oogenblik later zoefden zij den verbluften vijand voorbij, die ze machteloos stond na te kijken. 't Was weer een grootsch oogenblik; maar dezen keer weerstond Alex den drang, Potters toe te wuiven. 't Was hem plotseling duidelijk
| |
| |
geworden, dat ze nu het gevaar ontkomen waren, maar een nieuwe moeilijkheid tegemoet gingen. De tram vloog met groote snelheid voor alle drie in verkeerde richting, vèrder, altijd vèrder weg van 't middageten, dat thuis wachtte. Tom en Willem, die achter Mr. Tromp en Alex zaten, bepraatten fluisterend den stand van zaken, en Willem dacht nog met schrik aan het telaatkomen van den vorigen dag. Maar ze moesten blijven zitten en rustig toezien, hoe ze de straten doorjoegen, dezelfde straten die ze dadelijk weer terug te loopen hadden. Alex, die vóór hen zat, had 't brillenthema weer opgenomen en deed nog een hoop meer of minder gewichtige vragen. Ze waren wàt blij, toen ze zagen, dat Mr. Tromp opstond vóór de heele route ten einde was.
‘Jullie kunt nog een heelen tijd blijven zitten,’ zei hij vriendelijk bij 't afscheid. ‘Tot aan de stadsbibliotheek als je wilt.’
Ze bedankten hem zoo geestdriftig als de gegeven omstandigheden 't toelieten, en nauwelijks was hij uit 't gezicht, of ze stonden haastig op en sprongen uit den wagen. 't Had nog erger kunnen zijn. Maar als je bedenkt, dat 't al laat was, toen ze uit school gingen, zul je wel toegeven, dat 't er donker voor hen uitzag. Willem stond er 't slechtste voor, en de twee anderen verontrustten zich hoofdzakelijk om hem. Alex verstond de kunst, z'n tante wat wijs te maken, en hij had een engel van een zus, die zijn eten voor hem warm hield, al kwam hij nog zoo laat. Toms moeder maakte zelden aanmerking op zoo'n overtreding van de huisorde. Maar in 't gezin van de familie Mooren heerschte Spartaansche tucht, en onderweg blijven hangen was een misdaad, waarop een vaste straf stond. Dat wisten de anderen ook, en Alex bood Willem edelmoedig aan, den terugrit te betalen.
‘Dat helpt toch niet,’ jammerde Willem, ‘de electrische rijdt maar om 't kwartier. Daar zit niets op dan maar naar huis te hollen.’
| |
| |
De twee anderen liepen met hem om 't hardst; maar ondanks hun uiterste krachtsinspanning kwam Willem hoogrood van kleur en erg bezweet thuis aan, toen de laatste resten van de pudding op 't punt waren te verdwijnen. Alex kwam er met een lichte berisping af.
‘Wezenlijk, Alexander, ik vind 't toch niet mooi van je, dat je ten minste niet probeert thuis te zijn, voor we heelemáál met 't eten klaar zijn,’ zei z'n tante, terwijl ze hem smeekend over haar bril aankeek.
Mevr. Clementina, die met een bord Plasmon-beschuit naast zich, vlijtig in haar atelier aan 't werk was, gaf geen erger standje dan: ‘Tommie, engel, kom je niet een klein beetje te laat?’
Willem had 't harder te verantwoorden. Hij kreeg niet alleen een strafpredikatie in tegenwoordigheid van alle tafelgenooten, maar hij werd er ook nog eens aan herinnerd, dat hij zich den vorigen dag aan dezelfde overtreding had schuldig gemaakt, en ten slotte deelde moeder hem mee, dat hij een brief voor Pater Van Beek zou meekrijgen. Z'n jongste broertjes en zusjes keken hem medelijdend aan als iemand die door de rechtbank veroordeeld is. Ze wisten maar al te goed wat 't zeggen wou ‘een brief meekrijgen voor den prefekt’. De ouderen, allemaal meisjes behalve Theo, waren over onverschillige zaken aan 't praten en schenen zich niet om 't lot van Willem te bekommeren. Alleen Suzanne toonde medelijden. Heimelijk gaf ze Willem haar zakdoek onder de tafel door, want ze wist door haar vrouwelijk instinct, dat de zijne er wel zóó zou uitzien, dat die niet meer toonbaar was. Willem deed geen poging om zich te verdedigen, eerstens omdat hij buiten adem was, en tweedens, omdat hij zóó'n honger had, dat hij alles probeeren wilde om nog een behoorlijk maal machtig te worden. Zoodra de tafel was afgenomen, werd de brief geschreven en den misdadiger ter hand gesteld, die hem met somber stilzwijgen in ontvangst nam.
‘En kom asjeblief niet aan met de uitvlucht: ‘Ik heb
| |
| |
hem vergeten af te geven of dergelijken onzin,’ dreigde z'n moeder met opgestoken vinger.
Buiten in de gang wachtte Suzanne hem op. Ze trachtte haar broer te troosten, maar 't viel niet op goeden grond. Suzanne praatte nogal gehaast, want 't werd hoog tijd voor school. De meisjesschool lag veel verder af, dan die van
‘Denk je dan, dat ik een meisje ben, en dat ik iets om straf geef?’
de jongens, en dus moesten de meisjes vroeger van huis. Terwijl ze nog praatte, klonk de waarschuwende stem van een harer oudere zusters in het portaal: ‘Suzanne, kom je of kom je niet? Ik wacht geen minuut langer.’
Willem had voor haar troostwoorden geen bedankje over.
‘Denk je dan, dat ik een meisje ben en dat ik iets om straf geef?’ bromde hij verachtelijk. ‘Zie maar, dat je wegkomt, anders loop je zelf nog straf op voor je laat- | |
| |
komen. Zeg, doe nu niet kinderachtig, Suzie,’ voegde hij er goedig bij, toen hij een verraderlijk trekken met haar lippen zag. ‘'t Is de moeite niet waard, ben je stapel. Ik heb al honderd keer straf gehad. Ik kan er best tegen.’
Suzanne gaf geen antwoord, maar liep hard weg. Een oogenblik later viel de deur in 't slot, een teeken, dat de vrouwelijke afdeeling vertrokken was. Willem was zich bewust, dat hij de eer van z'n geslacht had opgehouden en was over 't algemeen goed over zich zelf voldaan.
Maar een nieuwe vernedering wachtte hem; hij werd onder toezicht gesteld van Theo, die zorgen moest, dat hij zich onderweg nergens ophield. In de gegeven omstandigheden was dat zoo erg nog niet; want in gezelschap van Theo was hij veilig voor Potters' aanranding. Ofschoon de jongens het vooral gemunt hadden op Alex, stonden de drie zwarte broeders algemeen bekend als onafscheidelijke kameraden, en 't was goed mogelijk, dat hun tegenstanders op ieder van hen, die ze te pakken konden krijgen, hun wraak zouden koelen. Bij Theo was hij veilig. Theo zelf sloeg hem nu en dan wel eens, maar hij kon in géén geval hebben, dat anderen dat deden. Willem trof 't echter slecht, want Theo kwam onderweg een van z'n vrienden tegen, en nu liet hij Willem eenige passen voor zich uit gaan. Die was nog te ‘groen’ om met hen te mogen praten.
‘Ik moet zorgen, dat m'n broertje den bengel niet uithangt,’ zei Theo tegen z'n vriend. Dat was dubbel hard, daar Willem van plan was geweest, eenige sluwe vragen te stellen en zoo te weten te komen, of Theo iets van het insmeren van het bord van de hoogste klas gehoord had, en hoe 't mislukken van Alex' plan te verklaren was.
|
|