| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De bom springt.
Mijnheer Donders was een model van stiptheid en nauwkeurigheid, en ging in alle zaken even secuur te werk als bij 't maken van een wiskundige som. Hij kwam altijd precies vijf minuten vóór den vastgestelden tijd in de klas en had alles fijn in orde, vóór de jongens binnen kwamen. Op z'n lessenaar lag de naamlijst open; daarnaast - heel zorgvuldig met rooden inkt gecorrigeerd - een stapel schriften; daar bovenop, precies in 't midden, eenige strooken wit papier; naast de schriften een groote passer en drie stukjes krijt, een wit, een blauw en een rood. Hij zelf stond drie stappen van z'n lessenaar af, en keek strak naar de deur, om te zorgen, dat geen enkele leerling de klas met vuile voeten binnenkwam. Wie uit vergeetachtigheid verzuimd had, de voeten te vegen, maakte dadelijk rechtsomkeer en niet zonder reden.
Toen de drie zwarte broeders den volgenden morgen in de klas kwamen, was alles heel gewoon. Een voorzichtige blik op het bord overtuigde hen, dat er 's nachts geen wonder gebeurd was; een blik op mijnheer Donders, die heel kalm de voeten in 't oog hield, gaf hun de zekerheid, dat hun kwajongensstreek nog niet ontdekt was. Met een bang hart en vol angstige afwachting, gingen ze op d'r plaats zitten. De leeraar begon de klas met 't werk, dat hij juist gecorrigeerd had, streng te beoordeelen. De klas luisterde met de vereischte aandacht toe, maar zonder ongeduld. Want, al was 't niet prettig te moeten hooren, dat ze hun werk slecht gemaakt hadden, daar ging in elk geval toch een goed deel van den klastijd mee voorbij en dat beteekende een hoop verveling minder, die onafscheidelijk
| |
| |
met de wiskunde verbonden was. Hun gevoelens veranderden echter plotseling, toen hij z'n toespraak sloot met de opmerking: ‘De sommen die opnieuw gemaakt moeten worden, heb ik met een rood kruisje aangeteekend.’ Daarna gaf hij de schriften terug en er gingen zware zuchten door de klas, toen ze zagen, hoe vrijgevig de kruisjes waren uitgedeeld. Alex v.d. Aa had er vijf, en hij voelde, ondanks het schrikkelijk gevaar dat hem dreigde, zoo iets als wraakgenot bij de gedachte aan hetgeen den professor onvermijdelijk weldra overkomen moest. Mijnheer was eindelijk met zijn strafpredikatie klaar en maakte aanstalten om tot het eigenlijke onderwerp van de les, de logaritmen, over te gaan. Vóór alles verlangde hij van de leerlingen, dat ze nauwkeurig zouden zeggen, wat logaritmen zijn. Helaas, niemand was in staat z'n verlangen te bevredigen; zelfs Fennema, de mathematische ster van de klas, bleef midden in z'n antwoord steken en warde alles door elkaar. De professor was zichtbaar ontevreden.
‘Hoe dikwijls heb ik je al gezegd,’ riep hij verontwaardigd uit, ‘dat je ten minste deze definitie moest opteekenen. Hoe dikwijls je aangemaand ze van buiten te leeren en je op alle denkbare manieren duidelijk gemaakt, van hoeveel belang die is. Potters, heb ik dat al niet minstens honderd maal gedaan?’
‘Ja mijnheer,’ antwoordde de aangesprokene, een groote jongen met een dom gezicht. In zijn stem klonk een eerbiedig meegevoel, alsof hij ook het feit betreurde, waaraan hij toch met geen mogelijkheid iets veranderen kon.
‘Ja, minstens honderd keer,’ ging de professor voort; ‘ja nog dikwijlder. Maar ik zal ze je nòg een keer zeggen.’ Met opgeheven vinger en duidelijk accent herhaalde hij: ‘De logaritme van een getal bij een gegeven grondgetal is dàt getal, dat aangeeft, tot welke macht we het grondgetal moeten verheffen, om het getal tot uitkomst te krijgen.’
‘En nu,’ ging mijnheer Donders voort, ‘opdat je een volgenden keer geen verontschuldiging zou hebben, zal ik
| |
| |
de definitie op 't bord schrijven, met zóó'n groote letters, als de ruimte het toelaat.’ Hij ging naar 't bord en nam een stuk krijt. Onder drie vesten begonnen drie harten onstuimig te kloppen. Hij beschreef een fraaien boog in de lucht, die onder gelukkiger omstandigheden de aanloop had kunnen worden voor een heel groote mooie ‘D’. Hij zette het krijt op 't bord, en kwam juist in een van Alex' schuine talklijnen terecht. 't Onvermijdelijke gebeurde; want toen de professor z'n poging herhaalde, brak 't krijt in twee stukken. Een zacht gegiechel deed zich hooren, verstomde echter dadelijk, toen mijnheer Donders zich omdraaide.
‘Wat is dat voor een apenstreek?’ bulderde hij woedend. ‘Wie van jullie is er aan dat bord geweest?’
Zijn onderzoekende blik boorde door de klas. De jongens zaten allen met bange gezichten te kijken. Alleen Alex keek nog onschuldiger en braver als ooit. Maar dit wekte juist de achterdocht van den professor. Hij scheen eenige oogenblikken na te denken. Toen zei hij opeens: ‘Van der Aa, kom jij er eens uit.’
Alex stond dadelijk op, schijnbaar heel kalm. Zijn eedgenooten voelden een koude rilling over hun rug loopen. Om hun ontsteltenis te verbergen, haalden ze d'r zakdoeken uit den zak en snoten d'r neus.
‘Kom hier staan!’ gebood mijnheer Donders, terwijl hij hem een plaats naast 't bord aanwees. ‘Zeg mij nu eens wat je ziet.’
‘Wat ik zie?’ antwoordde Alex, terwijl hij nadenkend 't raam uitkeek; ‘niets mijnheer!’
‘Niets bizonders, Van der Aa?’ riep de professor. ‘Niet buiten door 't rààm, - op het bòrd!’
‘Ja, 't is net of er iets op geschreven staat,’ waagde Alex een beetje weifelend, alsof hij wou zeggen, dat 't getuigenis onzer zintuigen niet altijd te vertrouwen is.
‘Juist, Van der Aa! Misschien wil je 't ons wel eens voorlezen.’
‘Me dunkt, daar staat: Kos, Sin, Tan,’ las Alex, na lang gekeken te hebben.
| |
| |
‘Ja, en wat nog meer, Van der Aa?’ vroeg de professor ongeduldig.
Alex zweeg en sloeg schuchter de oogen neer.
‘Dit!’ donderde de professor.
‘Is echt klets,’ las Alex met een gezicht, dat uitdrukken moest, dat hij 't hier heelemaal niet mee eens was.
Ja, en wat nog meer, Van der Aa?’
De klas giechelde nog harder en Donders liet 't ongestraft passeeren. Hij bleef Alex strak aankijken, die er net bij stond als een jongen die zijn les juist zonder haperen heeft opgezegd. Maar Donders kende zijn Alexandertje, of meende tenminste hem te kennen, en was er zeker van, dat hij den schuldige te pakken had.
‘Van der Aa,’ vroeg hij langzaam, ‘ben ik je gisteravond niet bij de school tegengekomen, een beetje na schooltijd, in de Smidstraat als ik me niet vergis?’
Willem en Tom, die het verhoor met ademlooze belang- | |
| |
stelling gevolgd hadden, schrokken op bij die vraag, en waanden zich verloren. Maar Alex vertrok geen spier.
‘Ja meneer,’ antwoordde hij openhartig. ‘'t Was juist op den hoek.’
‘'t Moet bijna vijf uur geweest zijn, hé Van der Aa?’
‘Ja, 't zal zoowat om dien tijd geweest zijn,’ gaf Alex toe.
‘En kwam je toen recht uit de school?’
‘Ja mijnheer,’ zei Alex, en hij voegde er bij, alsof hij blij was nog meer opheldering te kunnen geven: ‘Ik ging door de voordeur uit, stak de straat over en toen, als ik me goed herinner, sloeg ik....’
‘Genoeg, Van der Aa,’ onderbrak de leeraar. ‘Ik wou graag weten, of je in dit lokaal was, voor je de school uitging?’
‘Ja mijnheer,’ antwoordde Alex oprecht, zonder te laten merken, dat hij de noodlottige bedoeling van de vraag vermoedde. Zijn medeschuldigen waren op dit oogenblik verslagen, en hadden maar één wensch, dat hun doodsangst van korten duur zou zijn. Bij de vraag, die volgde, steeg hun angst ten top.
‘Was je alleen, Van der Aa?’ vroeg Mr. Donders.
‘Neen mijnheer,’ antwoordde Alex, uitwendig kalm.
‘Niet alleen, Van der Aa?’ herhaalde Donders met nadruk. ‘Mag ik weten, wie er bij je was?’
M.i. ging deze vraag zijn bevoegdheid te buiten en Mr. Donders verdiende misschien, wat er toen volgde.
‘Mijnheer Tromp,’ zei Alex een beetje ondeugend.
De professor keek hem verwonderd aan.
‘Ja, die had z'n bril verloren,’ ging Alex voort, ‘en toen ben ik nog wat gebleven om hem te helpen zoeken. Ik wist niet, dat zoo iets niet mocht.’
Toen Alex dien troef uitspeelde, klonk er iets triomfeerends in den toon van z'n stem, en Mr. Donders merkte dit heel goed. De troef was beslist met onmiskenbare handigheid uitgespeeld; maar dat stemde den professor natuurlijk niet milder. Met een boos handgebaar stuurde
| |
| |
hij Alex naar z'n plaats terug, en Alex was stom genoeg om de klas op z'n terugweg een knipoogje te geven. In oogenblikken van succes deed Alex wel eens meer stommiteiten. Mr. Donders zag het knipoogje, maar maakte er geen aanmerking op. Misschien dacht hij, dat 't in deze omstandigheden er wel mee door kon, maar 't kon ook wel zijn, dat hij te boos was, om op dat oogenblik een straf te willen geven. Hij wachtte in alle geval tot na de les. Toen de bel twintig minuten pauze luidde, liet hij de jongens niet gaan, maar gaf een teeken, dat ze blijven moesten.
‘Deze vlegelachtige brutaliteit mag niet ongestraft blijven,’ zei hij met klem. ‘De heele klas blijft nu hier en gaat door met werken, en 't zal elken morgen gebeuren, net zóó lang tot de schuldige of schuldigen ontdekt zijn. De jongen die mij op z'n eerewoord verzekert, dat hij van de zaak niets af weet, kan als gewoonlijk naar de speelplaats gaan.’
Toen hij weg ging, maakte hij nog dreigend de opmerking, dat hij in de buurt van de klas zou blijven en het daarom onverstandig zou zijn, als ze 't in 't hoofd mochten krijgen, met elkaar te gaan zitten praten.
‘'n Lamme boel!’ bromde Potters, die vlak bij de deur zat. Hij was heel groot en had een gloeienden hekel aan de wiskunde.
‘Ik stel voor, dat er niemand naar toe gaat,’ zei de jongen naast hem. Hij heette Horvers, was ook tamelijk groot, had rood haar, en was voor zijn grootte een beste half-back. Dit was waarschijnlijk de reden, waarom z'n dwaas voorstel bijna éénstemmig bijval vond. De eenige, die een tegenovergestelde meening uitte, was Fennema, 't wiskundig genie van de klas. Geen enkele som was bij hem met rood aangestreept. Fennema was nog kleiner als Tom, maar er zat durf in. Hij had iets over zich wat deed denken aan een kleinen fox-terrier. ‘Onzin!’ kefte hij terug op Horvers' voorstel. ‘Waarom zouden wij allemaal blijven
| |
| |
zitten, als Van der Aa 't gedaan heeft? En ik wed, dàt ie 't gedaan heeft. Zou ie anders geknipoogd hebben?’
Bij deze opmerking keken ze allemaal naar Alex, die den blik van de heele klas met zijn gewone kalmte trotseerde, ofschoon hij inwendig angstig bezorgd was, hoe de zaak verder zou afloopen. De ervaring had hem geleerd, dat je Fennema alleen maar aan kon, als je hem aanviel.
‘Kleine blokhengsten, die alle sommen goed maken, worden echte wijsneuzen,’ zei hij op smalenden toon.
‘Blokhengst! dat ben je zelf!’ riep Fennema, een bewering, die Mr. Donders zeker niet beaamd zou hebben. 't Verdere verweer dat Fennema op de tong had, werd onderdrukt door een waarschuwingssein van Potters, die bij de deur de wacht hield.
‘Stil, daar komt ie aan! - We moeten die smerige sommen toch ééns maken; doen we 't nù niet, dan moeten we 't later toch doen. En als 't uitkomt, dat Van der Aa 't werkelijk gedaan heeft, dan kunnen we hem later op z'n kop geven.’
De klas was 't met Potters eens en begon aan de sommen. Toen Mr. Donders aan de deur verscheen, was 't binnen rustig en allen zaten te werken; alleen de harten der zwarte broeders sloegen met snelle slagen. Ze waren den dans netjes ontsprongen, want de jongens hadden ook kunnen besluiten allemaal naar buiten te gaan en dan waren zij alleen achtergebleven.
Gelukkig haalde Potters, hun aartsvijand, tegen het eind van de morgenklas nog een streek uit, zoodat hij nog bij den rector moest komen; de anderen stelden 't voorgenomen onderzoek uit en liepen naar huis om op tijd aan tafel te zijn. Zoodoende kregen de zwarte broeders gelegenheid tezamen in de klas raad te houden. Tom Brans was één en al bewondering voor de wijze, waarop Alex hen uit de pekel getrokken had.
‘Je bent een reuzenkerel, Alex,’ zei hij gemeend. ‘Als ie mij voor de klas geroepen had, was ik zoo rood geworden als een kalkoen, en door de mand gevallen.’
| |
| |
Maar Willem, die een beetje jaloersch was, hield zich alsof ie de heldendaad niet zoo hoog aansloeg. ‘Och kom, 't was heel makkelijk,’ zei hij, ‘en iedereen had 't wel klaargespeeld.’
‘Zoo, had iedereen 't wel klaargespeeld?’ herhaalde Alex verontwaardigd, toen ie zag, dat ze z'n heldendaad zoo gering schatten. ‘Ik wou, dat jij eens in mijn plaats geweest was.’
‘Maar je bent een bleekneus, je hebt geen bloed; daarom wor je niet rood,’ zei Willem er dadelijk bovenop. ‘Ik heb 't van je tante gehoord, je hoeft 't dus niet te ontkennen.’
Willem en Alex woonden naast elkaar, en dat was oorzaak, dat Willem wel eens iets te hooren kreeg, wat Alex liever niet had. Op zijn beleedigende opmerking volgde geen antwoord; want Alex ging zonder omslag tot daden over. Hij pakte Willem stevig bij den kraag, en eer de aangevallene er op verdacht was, lag hij op den grond en Alex zette zijn knieën op Willems schouders.
‘Wat zeg je daar? bleekneus? En ik heb geen bloed? Dat zal ik je wel eens laten zien, vlegel die je bent!’ schreeuwde hij woedend, terwijl hij iederen uitroep met een fermen vuistslag onderstreepte. Willem weerde zich uit alle macht om vrij te komen, maar vergeefs, want de ondervinding leert, dat 't onmogelijk is, zonder hulp van anderen los te komen, als iemand met z'n knieën op je schouders zit. Onder deze omstandigheden is 't de wijste partij rustig te blijven liggen en tot onderhandeling over te gaan.
‘Zeg, dat ik geen bleekneus ben!’ riep Alex woedend: maar Willem deed niets dan hem aankijken.
‘Laat me los, lummel,’ hijgde hij: want Alex' stompen benamen hem den adem.
‘Niet voordat je zegt, dat ik geen bleekneus ben,’ besliste Alex. Toen Willem, in plaats van hierop te antwoorden, weer een wanhopige poging aanwendde om los te komen, vouwde Alex heel handig Willem's pink dubbel en neep
| |
| |
hem zoodanig samen, dat Willem de tranen in de oogen kreeg. Als je er aan twijfelt, dat zoo'n eenvoudig middel zoo'n geweldige uitwerking hebben kan, moet je door een ander je pink maar eens laten ombuigen en stevig laten drukken. Als 't dan geen pijn doet, kun je vast besluiten, dat die ander den kunstgreep niet kent.
‘Pas op! Daar komt iemand aan!’
‘Nu Willem, wil je of wil je niet?’ vroeg Alex. Maar Willem schudde van neen, want hij was heel koppig. Alex wou Willems pink voor den tweeden keer ombuigen, toen Tom, die in 't portaal had staan kijken, plotseling riep: ‘Pas op! Daar komt iemand aan!’
‘Doe de deur dicht, ezel!’ riep Alex, die natuurlijk Willem zoo maar niet wou loslaten.
‘Ze hooren me, als ik 't doe,’ zei Tom. - ‘Pas op, zeg ik je. Hij is, geloof ik, al dicht bij, en 't is een professor.’
Alex zag al heel gauw aan Toms gezicht dat 't geen
| |
| |
praatje was om hem bang te maken, zooals hij eerst meende. Met tegenzin liet hij z'n slachtoffer los. Nauwelijks had ie dat gedaan, of Mr. Tromp verscheen op den drempel. Toen hij zag wie ze waren, zette hij een boos gezicht en zei:
‘Wat, nu weer hier? Je schijnt wel in dit lokaal te wonen. Wat scheelt je toch, Mooren?’ voegde hij er bij. Willems pijn was zóó duidelijk te zien, dat zelfs Mr. Tromp 't merkte.
‘Niets, mijnheer!’ antwoordde Willem dapper.
‘Praatjes!’ zei Mr. Tromp. ‘Wat heb jullie twee hem gedaan?’
‘Pardon meneer, we waren samen maar aan 't spelen,’ zei Willem.
‘Hij heeft zich een beetje bezeerd,’ kwam Tom hem te hulp. ‘Maar 't heeft niet veel te beteekenen.’
‘Eigenlijk moest ik jullie drieën streng straffen,’ zei hij. ‘En als ik je na de klas hier nog eens aantref, dan zal ik 't ook zeker doen. Zie maar gauw, dat je weg komt, en zorg dat 't nooit meer gebeurt!’
‘Dank u meneer,’ zeien ze en weg waren ze. Ze holden de straat op en liepen op een draf tot ze uit 't gezicht waren, want zelfs de geduldigste professor kan soms van gedachten veranderen.
|
|