Het gheestelyck minne-voncksken der Godt-minnende zielen
(1687)–J. G.– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
Stemme: Chere Catto.
Aensiet hoe Augustinus weerdt gh'acht,
Onder den vijghen-boom sat met aendacht,
Een stem seyd' Augustine, neemt en leest,
Hy dedet't heeft oock sijn gheluck gheweest.
Voor eerst las hy, niet in de leckernije,
In droncken schappen noch in hoererije,
Is Godt te vinden, men moet trecken aen,
Christus die ons natuer heeft aen-ghedaen.
Gratie vondt Augustinus in dit wordt,
Hy las met jever in den boeck al voordt,
En hy bekeerden hem oprecht tot Godt,
Om te gaen leven volghens sijn ghebodt.
Verblijdt was sijne Moeder, dit bemerckt,
| |
[pagina 263]
| |
Die door haer tranen hier in had' ghewerckt,
Hy wirdt van een onnut verworpen vat,
Godts uyt verkoren alder liefsten schat.
Siet hoe dat Augustinus nu beghint,
Te eeren Godt, die hy soo seer bemint,
Hy schrijft, vast, waeckt, weent, bidt, en door Godts macht,
Heeft hy veel ketters hier te niet ghebracht.
Tot troost van vele gingh funderen ras,
D'Ermijten, die hy hier voorgaende was,
In penitentie zwaer en heyligheydt,
Hoort eens wat Christus tot hem heeft gheseydt.
Ick vraegh u Augustine, segghet vry,
Hebt ghy my lief? hoe seer beminde my?
Hy sey, dat ick waer Godt, ghy Augustijn,
'k Wou manghelen om dat ghy Godt soudt sijn.
| |
[pagina 264]
| |
Naer sijne doodt, die weerdigh was ghe-eert,
Soo veel mirakelen hebben gheleert,
Sijn hert bewaerde-men met sorghe groot,
't Springht op van liefde oock langh naer sijn doot.
Voor hamer van die ketters houdt-men hem,
Sijn kinders door hun schriften ende stem,
Komen teghen die ketters kloeck ten strijdt,
Siet hoe dees Orden wonder is verbreydt.
Soeten beminden Vader die altijdt,
Looft in den hemel Godt sonder respijt,
Schenckt toch u kinders uwen soeten Gheest,
Tot dat sy by u zijn in's hemels feest.
|
|