Natuurlyke historie van Holland. Deel 9
(1811)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 348]
| |||||||||||||||
Zesde afdeeling.
| |||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+het zware der bewerking, in de gewone karnton, heeft de oplettendheid der werktuigkundigen opgewekt, ten einde zoodanige verbeteringen aan dit werktuig toe te brengen, als waardoor de bewerking ligter gemaakt werd. De landman zelve is daaromtrent mede opmerkzaam, en hierdoor heeft men hier en daar onderscheidene soorten van karntonnen in gebruik gebragt, terwijl er ook wel zoodanige zijn uitgedacht, waarvan de bewerking in het groot niet voldoende geoordeeld wordt. Wij zullen trachten van dit alles eene volledige beschrijving en zoodanige afbeeldingen te geven, als wij oordeelen dienstig te zijn, om van de karntonnen, zoo oude als eenige nieuw uitgevondene, een vatbaar begrip te bekomen. De karntonnen, welke door onze landliedenGa naar margenoot+ gebruikt worden, zijn van twee onderscheidene gedaanten, te weten: de zoo danige, welke breed aan den bodem zijn, en naar boven smaller toeloopen, en deze noemt men de ouderwetsche karnton; en zulke, welke als een gewone ton met een buik zijn; dat is, die in het midden ronder van duigen zijn en wijder uitloopen, dan boven en onder, even als de biervaten en oxhoofden, wordende deze soort de tonnekarn genaamd: van beide soorten zijn er van verschillende grootte, naar mate dat den landman veel of weinig koeijen heeft, of dat dezelve zwaarder bewerkt moeten worden: de grootste zijn die, welke voor | |||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+de groote karnmolen, die door het loopen van een paard wordt omgedraaid, geschikt zijn; die van eene mindere grootte worden door middel van een slinger bewerkt; nog kleinere zijn er, welke door een volwassen sterk mensch, en de kleinste, welke door een aankomend meisje of knaapje kunnen bewerkt worden: alle dezen hebben bovenop een houten deksel, roomdeksel genaamd, in welks middenpunt een rond gat is, waar de karnstok (ook de roomstok en ook wel karnpols genaamd) doorloopt: onder aan den karnstok is een ronde schijf vol gaten, welke de druif genaamd, en waardoor de room gekleinsd wordt. De karnstokken, welke voor zoodanige karntonnen dienen, als met de handen bewerkt worden, zijn bovenaan rond en stomp, (zie Plaat LVI Figuur 1 bij c); aan die, welke voor den slinger en andere bewerkingen moet dienstig zijn, is het boveneinde iets platter, ook met ijzer beslagen en met gaatjes doorboort, (zie Plaat LVI Figuur 2 bij a). Wij zullen het een en ander omstandiger beschrijven en afbeelden. Ga naar margenoot+Op Plaat LVI Figuur 1 ziet men een ouderwetsche karnton, waarin de room door een volwassen landman gekarnd wordt: a is de, aan het ondereinde breed uitloopende en aan het boveneinde smaller toeloopende, karnton; b is het deksel, waardoor de karnstok loopt; c is de karnstok, waarvan de schijf of druif in de ton, en dus hier onzigtbaar is; d is de landman, welke karnt; | |||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+e is het smalle boveneinde, en f het breeder ondereinde van de karnton. Wanneer nu de boer zal karnen, dan vat hij met beide de handen den karnstok, heffende en drukkende denzelven telkens op en neder, tot zoo lang dat de room gekarnt en de boterdeelenGa naar margenoot+ van de melkdeelen zijn afgescheiden, of zoo als de landlieden zeggen: tot dat het karn af is.Gedurende dezen tijd moet zijn stand zoodanig zijn, dat hij zijn ligchaam in zulk een evenwigt houdt, als noodig is, om met zijne armen en handen die kracht uit te oefenen, welke het opheffen en nederdrukken van de karnschijf of druif vereischt, en waartoe geen geringe kracht noodig is, nademaal hij niet alleen de zwaarte van de druif, maar ook de kolom vocht of room telkens moet opheffen en nederdrukken, bij het opheffen van den karnstok, zich oprigtende, en bij het nederdrukken de heupen en dijen achteruit stekende, al het welk geene gemakkelijke bewerking veroorzaakt. Om de zamenstelling van de karnschijf ofGa naar margenoot+ druif en van den daaraan verbonden karn stok, te beter te begrijpen, zoo is hetzelve op Plaat LVI Figuur 2 afgebeeld: zijnde a de karnstok, welke bovenaan met ijzer beslagen, en met gaatjes doorboord is, om denzelven tot de slinger of andere karnen te doen dienen, wanneer dezelve aan den slinger moet worden vastgemaakt (zie Figuur 8 bij iik en l), voorts is in deze Figuur 2, bb een houten klamp, welke aan de | |||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+karnschijf of druif vast is, en waarin de karnstok is ingegroeft; c is genoemde schijf of druif, vol gaatjes; d is het deksel van de karnton met deszelfs handvatsel, (het welk ook wel in eene ijzeren ring bestaat), en e is het handvat op het deksel. Ga naar margenoot+Verder is ook op Plaat LVI Figuur 3, de karndruif of schijf, afzonderlijk afgebeeld, op zijn plat te zien: op dezelve ziet men de houten klamp, welke er op is vastgemaakt, met het gat waarin de karnstfok wordt ingegroeft; de druifschijf zelve is rond, bestaat uit eikenhout, en is vol ronde gaatjes, wel ten getallen van 18 in den eersten en 12 in den tweeden cirkel; deszelfs zwaarte bedraagt somtijds wel 8 a 10 ponden; door de daarin zijnde gaatjes, wordt de room, in het nederdrukken der druif, opgeperst; terwijl dezelve, in het opheffen der druif, er weder doorsijpelt, en alzoo door deze beurtelinge bewerking gekleinst, of eigenlijk gekarnt, dat is: dat, door deze bewerking, de boterdeelen zich afscheiden en tot kernen of korrels zamen zetten, welke van de overblijvende melkdeelen kunnen worden afgeschept, als het karn is afgewerkt. Om den karnstok en schijf in de karnton te steken, ligt men het deksel er af, en steekt den karnstok en druif in de karn, waarna men den karnstok door het gat, dat in het deksel is, steekt; en het deksel vervolgens op de karnton doet en vastklopt. Ga naar margenoot+Op den stand van hem, of haar, die karnt, als mede op hunne houding gedurende deze | |||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+bewerking, en op het karnen zelven, vindt men bij eenige oude Dichters, als bredero en anderen, eenige Dichtstukjes, dan welke meestal wat los in de toepassing zijnde, wij ons met dezelve niet verder zullen ophouden, maar alleen gebruik maken van een zinspeling op het karnen en de karnton, door den waardigen Vaderlandsche Dichter jacob cats, in deszelfs Christelijke Zelfstrijd geplaatst, en waarin de bewerking van het karnen, en de kleinzing van den room, zeer eigenaardig beschreven is, zijnde het van den volgenden inhoud: Aenschout dit Boerentuigh van buiten ende binnen,
Het eene met het oogh, het ander met de sinnen,
Want soo ghij dit gesicht een leersaam herte bied,
Ghij sult hier konnen sien dat niemant ooit en siet.
Van buiten staet het stil, van binnen is gerommel,
Niet anders dan gelijck het rasen van een trommel,
Als in het vlacke veld twee Legers komen staen,
Ten krijge toegerust, en veerdig om te slaen.
't Gerugte werd verwekt door twee verscheide saecken,
Die in 't besloten vat sich onderling ghenaecken,
En storten overhoop, de smaekeloze stroom
Leijd midden in het vet, en bobbelt in den room.
Hier uit ontstaet de krijgh, sij dringen in malkander,
Nu drijft het een om hoogh, dan wederom het ander,
Nu werd de room verdruckt, en dan het schrale weij,
Men twijffelt aan het end, de prijs hangt tusschen beij,
Onzeker wiens hij is; tot dat ten langen lesten,
De room, nae groot gewoel, aen een begint te vesten
En schoonder als hij was, en geelder als het gout,
Verbeterd door het slaan, met kragt het veld behout.
| |||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Maar schoon hij boven drijft, nog moet het egter lijden,
Dat kabbeling van melck, dat schuim van alle zijden,
Dat spoeling van het vat hem overal bevlekt,
Tot dat een hoger hant hem uitter leeghte trekt,
Hem spoelt met klaren stroom, maakt suiver boven maete,
Sout tegens het verderf bewaert in rijne vaeten,
Versegelt met zijn merck, ten lesten ciert en kroont,
Zoo werd, die overwint na langen strijd, geloont.
De zinspeling hiervan, kan men in het werk zelve breeder lezen. Ga naar margenoot+Dus verre van de algemeen in gebruik zijnde soorten van karntonnen gesproken, en het karnen beschreven hebbende; zoo blijft nog over te onderzoeken, in welke van beiden, namelijk in de ouderwetsche smal oploopende karnton, of in de nieuwere tonnekarn, het beste, gemakkelijkste en voordeeligste gekarnd wordt: de landlieden verschillen daaromtrent in denkbeelden: de eene houdt de schuin oploopende ouderwetse karnton, en de anderen de nieuwere tonnekarn, voor de beste. De laatste, namelijk de tonnekarn, wordt thans meer algemeen gebruikt, als de schuin oploopende karnton: evenwel zijn er oude landlieden, welke van oordeel zijn, dat de oude schuinoploopende karnton veel vaster en meerder boter oplevert dan de tonnekarn: wij zullen dit, zoo ver ons begrip toelaat, onderzoeken en door afbeeldingen ophelderen. Ga naar margenoot+Op Plaat LVI Figuur 4 ziet men eene ouderwetsche schuin oploopende karnton, | |||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+van de eerste grootte, van boven tot onder, halfdoorgesneden, de lengte der middellijn van deze ton, is boven aan bij a a, 19 duimen binnen de kanten, en onder aan den bodem bij b b, insgelijks binnen de kanten, 25 duimen, zoo dat de middellijn van den bodem 6 duimen langer is, als die van het bovenste gedeelte van de karnton; de middellijn van de karnschijf of druif c is 18 duim, en dus 1 duim minder dan die van het bovenste gedeelte der karnton, het welk noodig is, om de karnschijf of druif in de karnton te kunnen brengen. Wanneer men nu veronderstelt, dat de druif of karnschijf regtstandig wordt nedergedrukt tot bijna op den bodem van de karnton, zoo ver als door de lijn d d is aangeduid, en dat dezelve, bij de ophefsing tot zoo ver omtrent het deksel wordt opgetild, als door de lijn e e is aangewezen; dan zal men bevinden dat onder aan den bodem bij g g, ter wederzijden van de druif, een ruimte overblijft van 3 duimen, en welke ruimte boven aan het deksel bij h h, tot niet loopt, zoo als dit alles door de lijnen h h f f g g wordt aangeduid, en dus blijft de kolom room, welke door het karnen wordt opgeheven en nedergedrukt, tusschen deze afstanden besloten. Nu is tot het opheffen van deze kolom, meerder kracht noodig, dan tot het nederdrukken, omdat de hoeveelheid room, door de engte van het bovenste gedeelte dezer karnton meerder geprangd wordt; en integendeel het onderste gedeelde ruimer zijnde, minder | |||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+persing veroorzaakt, en dus is de bewerking van deze karnton veel zwaarder in het opheffen, dan in het nederdrukken. Op Plaat LVI Figuur 5 is, ter vergelijking met het bovengemelde, een nieuwere Ga naar margenoot+Tonnekarn afgebeeld, mede van boven tot onder, op de helft doorgesneden; de lengte van deszelfs middellijn, is aan het deksel bij a a en aan den bodem bij b b, 19 duimen, en die van het midden of buik der ton c c is 25 duimen; de lengte der middellijn van de karnschijf of druif e e, is weder 18 duimen: wanneer men nu de lijnen d d, welke ter wederzijde langs de druif e e, tot omtrent den bodem bij f f loopen, beziet; dan zal men bevinden dat de ruimte van 3 duim, ter wederzijde van dezelven, juist valt in het midden van het vat, langs den middellijn c c, en dat dus de kracht, welke noodig is, om de druif tot omtrent tegen het deksel bij g g op te heffen, gelijk staat met die, welke noodig is, om dezelve druif, tot omtrent de bodem bij f f, neder te drukken, en hij die karnt, derhalve in het optillen en nederdrukken, gelijke krachten moet uitoefenen, ten ware de zwaarte van de karndruif, in het optillen eenige meerdere krachten, als in het nederdrukken, vorderde. Wanneer men nu beide deze karntonnen beschouwt, en tegen elkander vergelijkt, dan komt het in geene bedenking, of men zal, ten aanzien van de zwaarte der bewerking, de voorkeur aan de laatste, dat is, aan de | |||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+tonnekarn geven, omdat de persing in het optillen en nederdrukken van de karndruif, aan elkander gelijk staat, daar die, in de oude schuin oploopende karnton, in het optillen veel zwaarder, dan in het nederdrukken is. Verscheiden oude landlieden, welke wij er over gesproken hebben, en waaronder er zich bevonden, welke als zeer ervaren, in hun vak, konden worden beschouwd, oordeelden, dat men in de oude schuin oploopende karnton, hoe zeer moeijelijker in de bewerking zijnde als de tonnekarn, echter scherper karnen kan, omdat de schuring of snijding van de room, zoo als zij dit noemen, veel scherper dringt, tegen de engte van de bovenste versmalling. van het vat, en dat de boterkernen daarin, naar boven gedrongen wordende, spoediger aaneen klonteren, alsmede dat het karnen, in de oude karnton, zoo niet meerder, althans vaster boter opleverd, als in de tonnekarn, daar in deze laatste, de boterkernen gestadig in de middenruimte of buik der ton onbelemmerd in den room drijvende, gestadig heen en weder vloeijen, en gevolgelijk zoo spoedig nog zoo vast niet aan elkander verbonden worden als in het engere bovenste gedeelte der oude karnton. Daar alle deze redenen, ten voordeele van de oude karnton, ons niet geheel ongegrond zijn voorgekomen, zoo hebben wij niet willen nalaten om dezelve mede te deelen, zonder er evenwel zelve iets in te willen beslissen. | |||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Alvorens nu tot de beschrijving van de meer zamengestelde karnmachines over te gaan, zullen wij eerst nog iets melden van den huppel, welke wel op de karntonnen geplaatst wordt. Ga naar margenoot+Op Plaat LVI Figuur 6 is een karnton, waarop zoodanige huppel geplaatst is, afgebeeld; de huppel bestaat in een gedraaiden Ga naar margenoot+houten kop a, waarvan de onder- en bovenkanten b b, even als kommen zijn uitgehold, zoo dat het geheel omtrent de gedaante heeft als twee, met den bodem, tegen elkander staande boterkoppen; de hoogte van het geheel is 5½ duim, en de middellijn van elk der uitgeholde onder- en boveneinden is 3½ duim; midden in den huppel is een rond gat, waardoor de karnstok gestoken wordt: verder ligt er, boven op den huppel, een rond plat plankje c, het welk als het deksel van den huppel is, in het midden van dit plankje is mede een rond gat, waardoor de karnstok steekt; hetzelve wordt onder het karnen, door de beweging van den karnstok, wel mede opgetilt en nedergezet, waardoor de geheele houten kop, ook den naam van huppelaar verkregen heeft. De geheele huppel of huppelaar wordt op het deksel d, van de karnton, geplaatst; en dient voornamelijk om den room of de boterkernen, die door het opkarnen en de persing van de karndruif, tegen het deksel der karnton, somtijds door het daarin zijnde ronde gat doordringen, als het ware, te vangen en te verzamelen, zoo | |||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat die doorgedrongen schuim, room of boterkernen, bij het nederdrukken van den karnstok, wederom in de ton vloeijen. Voorts is deze karnton met ijzeren, in plaats van met houten hoepels omkuipt, en hierin van de gewone karntonnen verschillende. Bij gelegenheid, dat wij dezen huppel of huppelaar beschrijven, kunnen wij niet nalaten melding te maken van eene Duitsche Karnton, welke wij gezien hebben, en waar van het deksel tevens den huppel of huppelaar was. Dit deksel werd in de rondte tegen den rand der ton geklemd, zoo dat het in den rand der ton sloot, en boven aan, even als een kom, was uitgehold en gedraaid. Wij hebben een afbeelding van dit deksel gemaakt en dezelve op een van onze gewone karntonnen geplaatst. Op Plaat LVI Figuur 7 ziet men danGa naar margenoot+ weder eene gewone karnton, waarop het beschreven deksel en huppel gesteld is; aa is het onderste gedeelte van het deksel, het welk binnen in den rand van de karnton, bij bb sluit; aan het bovenste gedeelte cc, is het deksel als een holle kom uitgehold: in welke uitgeholde rondte, bij d, een gat is; waardoor de karnstok e gestoken is: de karnton is, even als de vorige, met ijzeren, in plaats van houten, hoepels omkuipt. Wanneer nu zoodanig deksel op de karnton geplaatst is, dan heeft men bij het karnen, er geen afzonderlijke huppel op noodig, dewijl de overschuimende room in deze kom ontvangen wordt: men heeft dan ook | |||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+geen afzonderlijk deksel noodig, alzoo het beschrevene, tevens tot deksel en tot huppel te gelijk dienstig is; hierom zoude deze mogelijk te verkiezen zijn boven den huppel, welke afzonderlijk op het deksel gesteld wordt en onder Figuur 6 beschreven is. Wij hebben er ook gezien, waarvan de rand van het deksel niet binnen in den rand der karnton, maar buiten om den rand dier ton sloot, dan stappen hier van, alsmede van andere kleinigheden af, en zullen overgaan tot het beschrijven van meer werktuigelijke zamenstellingen en verbeteringen, welke hier te lande aan de karnton zijn uitgedacht, ten einde het zware van den arbeid, (want het karnen met de handen en in de gewone karnton, zonder eenige verligtende hulpmiddelen, is in der daad zwaar werk) zoo veel mogelijk verligten en gemakkelijker bewerking te veroorzaken, en zullen het eerst spreken van die zamenstellingen, welke door menschen kunnen bewerkt worden. Ga naar margenoot+In de eerste plaats komt dan in aanmerking, de Pompkarn, welke ook Slingerkarn genaamd wordt, om dat de werktuigkundige zamenstelling, door den bewerker, even als een gewonde pompslinger op en neer bewogen en geslingerd wordt; dezelve is in Zuidholland zeer algemeen in gebruik; de toestel is zeer eenvoudig; wij zullen dezelve beschrijven en afbeelden. Ga naar margenoot+Op Plaat LVI Figuur 8. ziet men genoemde pompkarn of slingerkarn en de bewerking er van, afgebeeld; aa is een der | |||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+zolderbalken in het karnhuis; b b zijn twee houten hangblokken, welke ter wederzijde, aan dien balk gespijkerd zijn, en aan welker binnenkanten, onderaan groeven zijn uitgestoken, waarin de spillen van het spilleblok c gestoken, en waarin dus het spilleblok gehangen wordt, en wel zoo, dat men dat spilleblok, naar verkiezing, uit die groeven kan ligten en het er weder inlegen, welk uitligten gewonelijk geschied als het karnsel af is, hangende men dan dat spilleblok, benevens de slinger en hefboom, aan den muur of waar men zulks verkiest. Aan het gemelde spilleblok c is in de eerste plaats ingewerkt, de pomp- of slingerbalk d d, dan welke inwerking, hier niet duidelijk te zien zijnde, door de kleinheid en den stand der afbeelding, nader en duidelijker, bij Figuur 9 zal afgebeeld en beschreven worden; ten tweede. is ook aan het spilleblok, schuin tegen de pomp of slingerbalk, ingewerkt de hefboom e e, vormende de gemelde slingerbalk d d en hefboom e e, boven het middelpunt van het spilleblok, bij f een winkelhaak of driehoek, welke door het overige van dien slingerbalk en hefboom verlengd wordt en steviger gemaakt is, door de klamp g g, door welke zij beiden aan elkander verbonden zijn; voorts is aan het einde van den hefboom, ter wederzijde, bij h, een ijzer beslag, het welk met gaatjes doorboord is; zijnde in dat onderste gedeelte van den hefboom eenige ruimte uitgezaagd tot die hoogte als het | |||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ijzer beslag loopt; in de gezegde uitgezaagde ruimte sluit het ijzer beslag i, het welk boven om den karnstok k geklonken is, zijnde dit ijzer beslag en het boveneinde van den karnstok, mede met gaatjes doorboord, welke juist overeenkomen met de gaatjes, die in het ijzer beslag zijn, dat aan het einde van den hefboom is: verder is bij l eene ijzere pen, welke door de gaatjes, die in het gemelde ijzer beslag, aan den karnstk en den hefboom zijn, gestoken is; m is de karton, zijnde hier een tonnekarn, waarin de karnstok en daaraan zijnde druif, op en neder bewogen wordt, door het opheffen en nederlaten van den hefboom, het welk geschiedt door de pompende of slingerende beweging, welke met de pomp of slingerbalk, onder het karnen gemaakt wordt: n zijn twee of drie dwarslatten aan het ondereinde der pomp of slingerbalk, zijnde geschikt om de handen aan te slaan; o is eene boerin, welke, karnende, de handen aan die dwarslatten heeft, en de pomp of slingerbalk op en neder beweegt, even als de gewone slinger eener pomp, welke men naar zich toehaalt en van zich afstoot; eindelijk ziet men nog op den vloer van het karnhuis, bij p, eenig boeren bouwgereedschap, als emmer, melkmouw, koperen melkketel met een zeef er op staande, voorts een melkton en bezem. Wanneer men nu dezen toestel aandachtig gadeslaat, zoo zal men moeten erkennen, dat deze wijze van karnen de voor- | |||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||
keur Ga naar margenoot+verdient, om dat, volgens de algemeene aangenomen wiskundige berekeningen, de hefboom en pompslinger, op eenen behoorlijken afstand, in werking gebragt, alle zware bewerkingen verligt, zoo als aan allen bekend is, welke de kracht van den hefboom en pompslinger kennen. De uitvinding van deze eenvoudige en nuttige zamenstelling, waardoor den zwaren arbeid, welke aan het karnen verknocht is, zoo aan merkelijk wordt verligt, behoort ongetwijfeld aan mijn Vaderland, aan Holland, waar het zoo algemeen in gebruik is, en waar men er zich ook wel bij bevindt. Ga naar margenoot+Wij zullen het spilleblok, als mede de wijze hoe dit in de groeven der hangblokken wordt gelegd en uitgeligt, als mede hoe de slingerbalk en hefboom er zijn ingewerkt, nu nog afzonderlijk beschrijven en afbeelden, alsmede een opgaaf van de lengte en dikte van de gedeeltens er bijvoegen. Op Plaat LVI Figuur 9, is bij a, een der houten hangblokken afzonderlijk afgebeeld; hetzelve is lang 1 voet en 5 duim, en breed in het vierkant aan elke zijde 4 duim; het uitgestoken spilgat b, begint 7 duimen van het boveneinde, en 6 duimen van het ondereinde van het hangblok, en is dus 4 duimen lang; de opening c op zijde in het hangblok, waardoor de spil wordt inen uitgeligt, is 3 duim lang, en dus de groef d, waarin de spil valt en rust, 1 duim lager als de opening c; het spilleblok e is 1 voet en 2 duim lang, de breedte is | |||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+6 duim, en de dikte op zijde 4 duim; de spillen f f, steken wederzijds ter lengte van 3 duim, buiten het spilblok uit; het gat g, waarin het hoofd van de slingerbalk gestoken wordt, is 3 duim; voorts is h de pen, welke door het spilblok en door het hoofd van den slingerbalk gestoken wordt, en i is het hoofd van den slingerbalk, afzonderlijk afgebeeld, zijnde bovenaan ingekipt, en met een gaatje doorboord, waardoor de pen h gestoken wordt, als dit hoofd, in het gat g van het spilblok, gestoken is. De lengte van den slingerbalk (Fig. 8 d d.) is lang 4 voet en 7 duim, dik in het vierkant, 4 duim; de hefboom (Fig. 8 e e) is lang 3 voet en 6 duim, dik in het vierkant, 4 duim; de zijklamp (Fig. 8 g g) is lang 4 voet, en dik in het vierkant, 2 duim; de dwarslatten of handvatsels (Fig. 8 n) zijn slechts door den slingerbalk gestoken stokken, en elk omtrent 2 voet lang; de karnstok (Fig. 8 k) is 5 voet en 7 duim lang; het ijzer beslag, aan dezelve, heeft de lengte van 1 voet en 6 duim; de karnton of eigenlijk tonnekarn (Fig. 8 m) is 3 voet en 3 duim hoog; deszelfs middellijn is onder en boven binnenkants, lang 2 voet en buitenkants 2 voet en 2 duim, zijnde de duigen er van, dus 2 duim dik; de middellijn van den buik der ton is binnenskants lang 2 voet en 7 duim, en buitenkants 2 voet 9 duim; zijnde voorts de lengte van de middellijn der karnschijf of druif, welke in de | |||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ton en dus hier niet zigtbaar is, 1 voet en 11 duim, alles rijnlandsche maat. Wij twijfelen niet of men zal, na deze beschrijving, van de slinger- of pompkarn, de zamenstelling en bewerking er van, duidelijk begrijpen, moetende wij er nog bijvoegen, dat men bij deze zamenstelling zoo wel de schuin oploopende ouderwetsche karnton, als de nieuwere tonnekarn gebruiken kan; alsmede dat door onze landlieden, de karnton, bij deze zamenstelling, het zij grooter, het zij kleiner gebruikt wordt, naar mare van de uitgebreidheid hunner bouwerij. Ga naar margenoot+In de tweede plaats zullen wij nu spreken van eene andere nog eenvoudiger wijze van karnen, door die zamenstelling, welke Ga naar margenoot+men de wipkarn noemt. Op Plaat LVI Figuur 10, ziet men dezelve afgebeeld: a is eene buigzame lat, waarvan het eene einde k door twee ijzere krammen b b gestoken is, en welke ijzeren krammen om den zolderbalk c c zijn vastgemaakt; omtrent aan het andere einde van het lat, bij l, is de karnstok d d verbonden; voorts is bij e, aan het einde van het lat, en dus digt bij den karnstok, een touw f, aan welks ondereinde een stok of lat is, het welk dient om in de handen gehouden te worden, wanneer men karnt; g is de boer, welke karnt; h is de karnton, op welks deksel de huppel staat, welke onder Figuur 6 bij a, b, c is beschreven en afgebeeld; eindelijk ziet men | |||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+op den vloer, bij i, een schuin oploopende melkemmer en juk. Wanneer men met dit alzoo zamengestelde karntuig karnen zal, dan neemt men de stok of lat, welke onder aan het touw f Ga naar margenoot+is, in beide de handen, en trekt het einde e van de buigzame lat a a neder, waardoor men de karndruif in de ton nederdrukt: vervolgens laat men het touw naar de hoogte schieten, hierdoor wipt de lat a a, door hare buigzaamheid, op, en trekt den karnstok en druif naar de hoogte, wordende dit telkens, alzoo door het nedertrekken en opwaarts laten schieten van het einde e der lat a a herhaald, en op deze wijze de room in de karnton gekarnd. Wanneer de lat a a nu wezenlijk die buigzaamheid heeft, welke tot deze zamenstelling vereischt wordt, dan meenen wij, dat dezelve ook zeer geschikt is, om den arbeid van het karnen te verligten, hoezeer wij ook landlieden gesproken hebben, welke zeiden het tegendeel ondervonden te hebben, dan mogelijk heeft de lat a a, in hun geval, die elastieke buigzaamheid niet bezeten, welke noodig is, om deze wijze van bewerking gemakkelijk te maken. Ga naar margenoot+Verder moeten wij nog van eene andere wijze van karnen spreken, welke hier en daar, maar echter niet zeer algemeen in gebruik is; het geschiedt door het treden op een plank, en wordt daarom treekarn genaamd: Ga naar margenoot+dezelve is op Plaat LVI Figuur 11 afgebeeld. Men ziet aldaar, bij a, eene boerin, | |||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+staande op een plank, in eene tredende houding, en steunende op eene houten kruk t, welke aan een der zijstanders vast is; b b is een lange plank, zijnde de treeplank, waarop de boerin staat; deze plank, is even over het midden, vastgenageld aan eene houten rol c, welke ter wederzijde in de zijstanders d d rust, op zoodanige wijze dat dezelve er in draaijen, en dus de op- en nederwippende beweging van den plank b b, door het treden der boerin veroorzaakt, volgen kan. Verder zijn er, in tegenstelling van den treeplank b b, aan den zolderbalk e e, ter wederzijde een, en dus twee houten klampen f f vastgemaakt, in wier ondereinden een dwarsspil of latje q vast is, zoo dat dit mede draaijen kan, en alzoo de open nederwippende beweging kan volgen, van een daarop rustende lange houten sparre of stevige houten ribbe g g, welke ter plaatse, waar dezelve op die dwarsspil rust, eene inkipping heeft, welke om gemelden dwarsspil sluit, ten einde het afschuiven voor te komen; aan het eene einde dezer sparre is bij o, het boveneinde, van den karnstok h, doorgestoken en door middel van pennen, welke door, in het boveneinde van den karnstok, zijnde gaten, en door de sparre gestoken zijn, vastgemaakt; verder staat de karnstok met deszelfs druif, in de karnton i; wijders is aan het andere einde van de sparre of ribbe g g, bij r, een stok k op zoodanige wijze vast, dat het boveneinde door de sparre gestoken, en bovenop door een | |||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+pen, welke door een, in het boveneinde van dien stok zijnde gat gestoken is, is vastgemaakt: terwijl het ondereinden van dezen stok k, op dezelve wijze door het eene einde van de treeplank b b bij p gestoken, en onder denzelven mede door een pen is vastgemaakt: zijnde de doorgestoken onder- en boveneinde van dien stok dunner afgestoken om te beletten, dat het boveneinde, niet door de sparre opwaarts, en het ondereinde niet door den plank nederwaarts doorschiete. Ga naar margenoot+Wanneer nu de boerin zal karnen, dan staat zij op den plank b b, vlak voor de kruk, welke aan een der zijstanders d d vast is, en op die kruk steunende, treedt zij met den regtervoet bij m dat einde s van den plank b b neder, waardoor het andere einde p, waarin de stok k vast is, opwipt; alsmede het daar boven zijnde einde r van de houten sparre g g mede oprijst, en het einde o van deze sparre, waarin den karnstok h vast is, wordt nedergedrukt, zoo dat deze bewerking den karnstok en druif in de karnton i nederwaarts drukt. Vervolgens treedt de boerin met den linkervoet bij n dat einde p van den plank b b neder, waaraan de stok k vast is, en trekt daardoor, ook het daar boven zijnde einde r, van de sparre g g, nederwaarts, waardoor het ander einde o dezer sparre, waaraan de karnstok h vast is, opwipt en alzoo wordt de karnstok en druif, in de karnton i opwaarts getild, en op deze wijze wordt dezelve in eene gestadige beweging gehouden tot het karnsel af is. | |||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Om nu de evenredigheid in den tred, en de vrije op- en nederwippende beweging van den plank b b te behouden, zoo steekt de sparre g g, met deszelfs einde o, zoo veel verder buiten de klampen ff uit, als het andere einde r, om daardoor dit einde o vlak boven den karnstok en karnton te doen komen: daartegen is het einde p van den treeplank b b langer buiten de rol c uitstekende, als het andere einde s, waardoor veroorzaakt wordt, dat dit kortste einde s vrij op en neder bewegen kan, zonder tegen de karnton i te stooten. Velen zijn van oordeel, dat deze wijze van karnen te vermoeijende is, en een ieder niet geschikt is, om den, daartoe vereischt wordenden, tred en beweging te houden, en hierdoor is misschien deze manier van karnen wel in onbruik geraakt. Ga naar margenoot+Nog moet ik spreken van een draaikarn, waarvan ik de uitvinding verschuldigd ben aan een Steenhouwers knecht, jacob timmermans genaamd, welke zeer vernuftig in het uitdenken van dergelijke en andere zamenstellingen zijnde, mij dezelve heeft opgegeven. De gemelde draaikarn, als mede Ga naar margenoot+de bewerking er van, ziet men op Plaat LVI Figuur 12 afgebeeld: a is een landman, welke staat te draaijen aan een zwingel b, door welk omdraaijen van die zwingel ook een spil c wordt omgedraaid, aan welks eene einde de zwingel b vast is, draaijende de spil c tusschen twee houten staanders d d: deze staanders rusten op, en | |||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+zijn vast aan een dwarsbalk e, welke weder aan twee dwars daar onder liggende planken f f f f is vastgemaakt, terwijl de staanders d d ook aan die planken verbonden zijn door de schuins staande klampen g g g g; verder is aan het andere einde van de spil c een kruk h vastgemaakt, welke door het draaijen der spil mede wordt omgedraaid; voorts is i i een houten stijltje, waarvan het ondereinde aan de kruk h vast is, en door het om draaijen van die kruk op en neder bewogen wordt: het boveneinde van dit stijltje is iets dunner afgestoken dan het overige van het stijltje is, zijnde dit dunner einde bij t gestoken, door den hefboom k k, en bovenop door een pen, welke door een, in dat einde zijnde, gat gestoken is, er aan verbonden, zoo dat dit stijltje niet nederwaarts door den hefboom heen kan schieten, wordende dit door de bovenop zijnde pen belet, als mede niet opwaarts, daar dit door de meerdere dikte van het stijltje, dat onder tegen den hefboom is, belet wordt. Voorts is l een spil, waarop de hefboom k k rust, en n het gedeelte van den hefboom, dat verder loopt dan de spil l, zijnde de hefboom zoo lang, om de bewerking des te ligter te maken; door dit einde van den hefboom is het bovenste einde van den karnstok o gestoken, en bovenaan met een pen vastgemaakt, zijnde even zoo uitgestoken als van het stijltje i i gezegd is, ten einde al mede het doorschieten naar onder of boven te beletten. Wij- | |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
ders Ga naar margenoot+is de spil l vast tusschen twee staanders m m, echter zoo, dat dezelve er los in ligt, om de op en nedergaande beweging van den hefboom niet hinderlijk te zijn; q zijn kruislatten, waardoor de staanders m m in het midden, en r r zijn klampen, waardoor dezelven ook onder en boven aan elkander verbonden zijn; s s zijn grondplanken, waarop de staanders rusten; en eindelijk is p de karnton, waarin door den karnstok o en daaraan verbonden, maar in de ton zijnde, druif, gekarnd wordt. Wij zouden gaarne een model, in het klein, van deze zamenstelling hebben laten maken, ten einde de bewerking te beproeven, doch verscheiden omstandigheden hebben zulks verhinderd: wij durven het echter aan de werktuigkundigen in bedenking geven, om het te maken en te beproeven, alzoo wij niet twijfelen, of men zoude, door deze manier van bewerking, al mede eene merkelijke verligting in het karnen ondervinden. De beschrijving der, op Plaat LVI afgebeelde, werktuigen hier ten einde gebragt zijnde, zoo achten wij het gevoegelijk, alhier eene korte aanwijzing van die Plaat te laten volgen, om dezelve daar achter of tegen over te plaatsen. | |||||||||||||||
Korte aanwijzing van Plaat LVI.
| |||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina t.o. 372]
| |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Bij de reeds geplaatste beschrijvingen van verschillende soorten van karntonnen en verschillende manieren van derzelver bewerking, zullen wij nu ook nog spreken van eenige andere, hier te lande, uitgevonden karnmachines, en wel in de eerste plaats van een, welke door zekeren c. dashorst c.z., te Velzen is uitgedacht, en waarop door de Staten van Holland, ingevolge Resolutie van 24 Junij 1757 aan dezelve octrooi is verleend, om gezegde karnmachine gedurende den tijd van 25 jaren alleen te mogen maken en te verkopen, en welke bij die Resolutie beschreven wordt als een Machine om boter te karnen, zijnde van een geheele nieuwe uitvinding, en bestaande uit verscheiden raderen; hebbende een meer gemakkelijke, meer sterke en egale beweging, en zijnde ook minder kostbaar dan de gewone karnmolens. De Heer j. kops, maakt er in deszelfs Magazijn van Vader- | |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
landsche Ga naar margenoot+Landbouw, melding vanGa naar voetnoot(*), maar heeft er de afbeelding niet bijgevoegt: daar wij nu eene afteekening van deze machine, zoo als dezelve gebruikt is bij zekeren cornelis van rijze, bij Zoetermeer, van hem zelve bekomen hebben; zoo hebben wij niet willen nalaten om de afbeelding er van bij onze overige afbeeldingen te voegen. De machine bestaat geheel uit houtwerk, en de werking gefchiedt door raderen, welke op elkander draaijen, en door de zwaarte van een gewigt, bewogen worden. Ga naar margenoot+Op Plaat LVII is dit werktuig, verkleind, afgebeeld; FF is eene grooter staander, waaraan het raderwerk vast is, en waarin de spillen der raderen, in hunne groeven draaijen; boven aan is dezelve puntig afgezaagd, en de punt er van aan de achterzijde van den zolderbalk G gehegt; het onderste einde van dezen staander, is in den berriebalk H ingepent op die wijze als door stippen is aangewezen; I is een andere kortere staander, welke aan het eene einde van den berriebalk, bij K op dezelve wijze als de staander F, is ingepent; L is een dwarsklamp, welke aan de staanders FF en I is vastgemaakt; zijnde de staanders, de dwarsklamp en de berriebalk, alle van greene hout. Voorts staan op de beide einden van den berriebalk, bij K en M, korte klampen a a, | |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+welke al mede op dezelve wijze, als de staanders, in dien balk vastgepend zijn; deze korte klampen zijn aan de boveneinde uitgehakt, hebbende daardoor elk als twee opstaande boveneinden, waar tusschen de katrolschijven b b zijn doorgepend en draaijen. Verder zijn aan het einde van den zolderbalk G bij N, twee nederhangende klampen c vastgemaakt, en dus aan elke zijde een, tusschen welke klampen mede een katrolschijf is doorgepend en omdraait; aan den balk G, zijn bij O ook nog twee langen nederhangende klampen P vastgemaakt, namelijk ter wederzijde een, en op zoodanige manier, dat dezelve heen en weder kunnen bewegen: tusschen de ondereinde, van deze klampen ligt de hefboom Q, en wipt op en neder door middel van een spil, welke in den hefboom vast is, en door de ondereinden van die klampen gestoken zijnde, in dezelve draait, aan het eene einde van den hefboom bij e, is het boveneinde van den karnstok d d d doorgestoken en vastgepend, zijnde het ondereinde van den karnstok, met de daaraan zijnde karndruif, in de karnton R, en dus niet in de afbeelding te zien. Het andere einde van den hefboom, bij f, is aan de kruk vast, door welks draaijen, de hefboom op en neder bewogen wordt. Wat nu het raderwerk betreft, waarmede deze machine werkt, dit zullen wij mede beschrijven: het bestaat vooreerst in een rad A, het welk het onderste aan den staan- | |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
der Ga naar margenoot+F F is; g is de eikenhouten as van dit rad, het welk zoo ver buiten het wiel uitsteekt, dat het in den staander F F vast is, en daarin draait: h h h h is de eikenhouten rand van het rad, dik 2 a 3 duim; i i i i i i zijn de uitstekende kampennen, uit essenhout gedraaid, welke ten getalle van 61, aan den rand van dit rad zijn ingepend; k k k k is het wiel, of de vier kruisarmen, van greene hout, welke aan het rad verbonden zijn, en door welks middelpunt, den as g loopt; dezelve zijn 1 1/2 duim dik. Aan dit rad A is een touw 3,3 vastgemaakt, het welk in eene groeve, langs den buitenkant van het rad loopende, ligt; maar welke groeve, als achter de kampennen loopende, hier niet zigtbaar is; dit touw loopt vervolgens bij 4,4 onder langs de katrollen b b, en vervolgens opwaarts, zie 5,5, over de katrol c, waarna het weder nederwaarts loopt, zie 6,6, en aan een gewigt 7, van 150 pond vast is, het welk aan dit touw hangt; het touw wordt over het rad A opgewonden, op die wijze als vervolgens gemeld zal worden, boven het onderste rad A is aan den staander F F het tweede rad B, loopende gedeeltelijk achter het onderste rad A: l is de as van het rad B, welke even zoo in het wiel van hetzelve vast is, en in den staander draait, als wegens die van het rad A gemeld is: m m m m is de rand van het rad B; n n n n n n zijn de uitstekende kampennen, welke ten getalle van 46 aan den rand van dit rad zijn ingepent, en | |||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+o o o o is het wiel of de vier kruisarmen, welke aan dit rad verbonden zijn, en door welks middelpunt de as l loopt; boven op het wiel of de kruisharmen o o o o van het rad B, is een ronde eikenhouten schijf of bonkelaar p vastgemaakt, zijnde 2 duim dik en loopende den as l ook door denzelven; op en in dezen schijf p, zijn 14 azijnhouten dollen, ronsels of bonkels q q q q vast, waar tusschen de kampennen i i i i i i van het onderste rad A inschieten. Boven het tweede rad B is, aan den staander FF het derde rad C, loopende gedeeltelijk achter het tweede rad B; r is de as van het rad C, welke in het wiel vast is, en in den staander draait, zoo als wegens die van het rad A gemeld is; s s s s is de rand van het rad C; t t t t t t zijn de uitstekende kampennen, welke ten getalle van 40 aan den rand van dit rad zijn ingepent: u u u u is het wiel of de vier kruisarmen, welke aan dit rad verbonden zijn, en door welks middelpunt de as r loopt; boven op het wiel of de kruisharmen u u u u, van dit rad C, is een ronde schijf of bonkelaar v vastgemaakt, en loopende den as r ook door denzelven; op en in dezen schijf v zijn mede 14 dollen, ronsels of bonkels w w w w vast, waar tusschen de kampennen n n n n n n van het tweede rad B inschieten. Boven het derde rad C, is aan den staander FF nog een ronde schijf of bonkelaar. D, waarvan x de as is, zijnde in den schijf vast en draaijende in den staander, zoo als wegens de assen der | |||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+raderen gezegd is; op en in dezen schijf x zijn 12 dollen, ronsels of bonkels y y y vastgemaakt, waar tusschen de kampennen van het derde rad C inschieten; de kruk door welks omdraaijen de hefboom Q op en neder bewogen wordt, is in de afbeelding niet te zien, als achter den staander F F zijnde. Eindelijk is aan den staander I en dwarsklamp L, nog een ronde schijf of bonkelaar E op zoodanige wijze door deszelfs as z vast, als wegens de assen der raderen gezegd is; en op en in dezen schijf zijn 8 dollen, ronsels of bonkels 1,1,1 vastgemaakt, waar tusschen zijlings, de kampennen van het tweede rad B inschieten; terwijl al verder aan den as van deze schijf, een slinger of zwingel 2, vast is, waarmede dezelve wordt omgedraaid. Alle de raderen, de wielen of kruisarmen, de schijven of bonkelaars, en de dollen, ronsels of bonkels, zijn van zoodanige soorten van hout, als bij de vermelding van de eerste derzelve gemeld is. Nog moet men wel begrijpen, dat even zoo als de staanders F F en I en dwarsklamp L, hier achter het raderwerk is afgebeeld, zoo ook voor hetzelve, evenwijdig er aan, dergelijke staanders en dwarsklamp zijn, en dat ook door die staanders, welke voor het raderwerk geplaatst zijn, de assen der raderen en schijven loopen en er in draaijen, even als door die, welke achter het raderwerk zijn; als mede dat de slinger of zwingel 2, welke op den schijf E is afgebeeld, | |||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+buiten op den staander aan den as dier schijf is vastgemaakt, en er aldaar mede gedraaid wordt; en dat die, voor het raderwerk staande, staanders onderaan, aan de voorzijde van den berriebalk H, en bovenaan, aan de voorzijde van den zolderbalk G op die zelfde wijze vast zijn, als wegens de staanders gezegd is, welke achter het raderwerk zijn; ook dat de dwarsklamp, welke vooraan, evenwijdig aan de dwarsklamp L is, op dezelfde wijze aan de beide, voor het raderwerk staande, staanders vast is, als wegens de dwarsklamp L is gemeld: kunnende de staanders, welke voor het raderwerk zijn, niet wel worden afgebeeld, alzoo, doof het afbeelden er van, het zien van het raderwerk zoude worden belemmerd: echter zijn dezelve, daar zulks zijn konde, door stippen aangewezen: uit welk een en ander men duidelijk kan begrijpen, dat het raderwerk tusschen de, tegen over elkander staande, staanders draait, en dezelve dus op den berriebalk zoo ver van elkander staan, dat dit draaijen niet alleen gemakkelijk geschieden kan, maar ook het eene rad, over deszelfs as, wat voorwaarts van het andere kan geschoven worden, wanneer men zulks begeert te doen om het opwinden gemakkelijker te maken. De gaten in de raderen en in de schijven, waardoor de assen gestoken zijn, als mede de assen, zijn vierkant tot tegen de staanders, de einden echter zijn rond, om in de ronde gaten te kunnen draaijen, welke tot dat einde in de staanders zijn. | |||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wanneer men nu het touw over het rad A wil opwinden, dan wordt dat rad, benevens het rad B en de schijven of bonkelaars p en E over hunne assen eenigzins vooruit geschoven, en daardoor de kampennen Ga naar margenoot+van het rad B, uit de dollen, ronkels of bonkels van den bonkelaar v geligt, waardoor het rad C en de bonkelaar D, als mede de hefboom Q en karnstok d d d, gedurende het opwinden, stil staat, en het opwinden gemakkelijker gaat, dan plaats zoude hebben, wanneer dit alles mede gedurende dien tijd in beweging was. Om het opwinden dan verder te bewerkstelligen, draait men, door middel van den slinger of zwingel 2, de bonkelaar E naar de regterzijde om, waardoor het rad B (wiens kampennen tusschen de ronkels van den bonkelaar E inschieten) naar de linkerzijde wordt omgedraaid; en door dit laatste draait weder het rad A (waarvan de kampennen tusschen de ronkels van den bonkelaar p inschieten) naar de regterzijde om, en alzoo wordt het touw om het rad A opgewonden, welk opwinden, volgens het berigt van c. van bijze, in den tijd van één minuut geschieden kan, en telkens herhaald moet worden als het is afgeloopen. Wanneer nu het touw om het rad A is opgewonden, dan schuift men de raderen A en B, en dus ook de bonkelaars p en E, weder over hunne assen achteruit, zoo dat de kampennen van het rad B weder tusschen de ronsels van den bonkelaar v inschieten, en men laat het | |||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+werk, door het nederzakken van het gewigt, van zelve afloopen, het welk op deze wijze geschiedt: door het nederzakken van het gewigt draait het rad A naar de linkerzijde om, en doet door deszelfs kampennen, den bonkelaar p, en dus ook het rad B, naar de regterzijde omdraaijen; welk rad B, door deszelfs kampennen, den bonkelaar v, en dus ook het rad C naar de linkerzijde, en dit door deszelfs kampennen, den bonkelaar D naar de regter zijde doet draaijen; door het draaijen van den bonkelaar D, draait ook de kruk, waaraan de hefboom vast is, en deze beweegt daardoor op en neder, veroorzakende tevens de open nedergaande beweging van den karnstok en druif, in de karnton. Volgens berigt van c. van rijze, draait de schijf of bonkelaar D in het afloopen, 128 maal rond, en gaat dus de karndruif 128 maal op en neder in de karn, tegen dat het onderste rad A eens omdraait, waar na het wederom moet opgewonden worden; maar, volgens zijn berigt, zoude de bonkelaar D, 384 maal, en het onderste rad A 3 maal kunnen omdraaijen, aleer het weder behoefde te worden opgewonden, indien het gewigt 20 voet van den grond konde opgehaald worden, en dus, in dit geval, de karndruif 384 maal op- en neder gaan, eer het touw weder behoefde te worden opgewonden. Dit raderwerk enz., is ook slechts gemaakt om eene proef te nemen, en is bevonden dat | |||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+het zeer wel dienen kan om eene kleine karn van 2 vierendeels of daaromtrent, af te karnen, maar tot eene groote karn zoude er meerder gewigt aan moeten hangen. Wat nu de eigenschappen betreft, welke in de Resolutie der Staten van Holland, aan dit werktuig worden toegekend; als hebbende eene meer gemakkelijke, meer sterke en egale beweging, en zijnde ook minder kostbaar als de gewone karnmolens: hieraan voldoet het zeker: het is meer gemakkelijk, om dat er geen paard of hond, en ook geene menschelijke krachten aan noodig zijn om de karndruif op en neder te persen, maar men het slechts telkens behoeft op te winden, als het is afgeloopen. Het werkt sterk en egaal, omdat het nederzakken van het gewigt eene gestadige en egale beweging veroorzaakt; en men kan het zeker voor minder geld laten vervaardigen, dan de gewone karnmolens, die door een paard bewerkt worden. In hoe verre het nu op den duur met meerder gewigt en met grooter karnton zoude voldoen, zoude men moeten beproeven. Ga naar margenoot+In de tweede plaats moeten wij nu spreken van een karnmachine of karnton, welke is uitgevonden door eenen s. furst, en waarop door de Staten van Holland, volgens Resolutie van den 23 Januarij 1788, aan hem Octrooi is verleend, om dezelve gedurende 15 jaren alleen te mogen maken, en welke karnmachine, volgens opgaaf van | |||||||||||||||
[pagina t.o. 382]
| |||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+den Heer j. kopsGa naar voetnoot(*), in die Resolutie beschreven wordt, als een ton, niet ongelijk aan eene boterton, waarin van binnen een rad, bestaande uit 8 bladen, met gaten doorboord, bewogen wordt door eene kruk, welke buiten de ton aan dit rad was vastgehecht: en wordende deze ton op eene stelling tusschen twee schoren onbewegelijk gehouden. Daar ik nu een origineel van deze karn machine op eene verkoping gekocht hebbe, zoo heb ik almede niet willen nalaten, om het bij de overige, door mij beschreven en afgebeelde werktuigen te beschrijven en af te beeldenGa naar voetnoot(†). Ga naar margenoot+Op Plaat LVIII Figuur 1 ziet men deze karnmachine in zijn geheel, maar verkleind, afgebeeld: a is het, in deszelfs wijdte, eenigzins langwerpig ronde karnvat of de karnton, waarvan de staande duigen regtop staan, zonder zoodanig in den buik gebogen te zijn, als aan de tonnekarn plaats heeft; b is het deksel op de ton liggende; c is een rad met zijn kruishouten; d d zijn twee staanders, in wier boveneinden de as van het rad c rust, en er in | |||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+draait; e e is de slinger of zwingel waarmede het rad c wordt omgedraaid; f een kleiner rad met zijne kruishouten, waarvan de spil tot in de ton doorloopt, en er in draait; g is een klein gekarteld ijzer plaatje, het welk aan de binnenzijde van het kleine rad, op die wijze tegen de ton onwegelijk vast staat, als nader in de verklaring van Figuur 3 zal worden gemeld; h h h h is de berrie en het uitstek, waarop de ton, als mede de staanders d d rusten; i i is de snaar, welke over de beiden raderen heen loopt, en waardoor bewerkt wordt, dat, door het draaijen van het groote rad, het kleine rad mede wordt omgedraaid; k is het handvat van de schroef, waarmede de ton aan de berrie wordt vastgeschroeft; l is de achterbint der berrie, waardoor de spilleschroef geschroeft wordt. Ga naar margenoot+Plaat LVIII Figuur 2 verbeeldt de zamenstelling der berrie, en de wijze, hoe de daarop staande karnton, door middel van een schroef, aan dezelve is vastgemaakt: alles te zien, zoo als het zich vertoont, wanneer men de ton op zijde ligt, en dus tegen den bodem van dezelve ziet. a a a a is de berrie tegen deszelfs onderzijde te zien; b b b is de omtrek en onderste bodem van de karnton; c is de voorste dwarsklamp, welke aan den bodem der ton vast is, en tusschen de zijbinten der berrie insluit, zijnde in het midden van deze voorste dwarsklamp, een moerschroef, waardoor de spilschroef f f wordt gefchroeft; | |||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+d is de achterbint der berrie, waardoor de spilleschroef f f mede geschroeft wordt; (vergelijk Figuur 1 bij l) e is een tweede dwarsklamp, welke, even als de dwarsklamp c, aan den bodem van de ton is vastgemaakt en tusschen de zijbinten der berrie insluit; zijnde in deze tweede dwarsklamp, mede een moerschroef, welke geschikt is om de punt der spilleschroef f f te ontfangen; f f is het handvat van de spilleschroef, als mede de spilleschroef zelve, welke door de achterbint d, als mede door den dwarsklamp c, en tot in den tweeden dwarsklamp e wordt vast geschroeft; door welk vastschroeven de ton onbewegelijk op de berrie vast staat; g g is het groote rad, op zijde te zien; h h is het kleine rad op zijde te zien; i i is de snaar welke om de beide raderen heen loopt. Ga naar margenoot+Om nu te begrijpen op hoedanige wijze het plaatje (waarvan de buitenzijde in Figuur 1 bij g is aangewezen) aan de buitenzijde van de karnton vast is; zoo ziet men op Plaat LVIII Figuur 3 het gemelde plaatje en deszelfs schroef, aan de binnenzijde afgebeeld, ten einde te kunnen zien, hoe hetzelve aan de karnton vast is en het uitsijpelen van den room of andere vloeistoffen, gedurende het karnen, er door verhinderd wordt: a a a a is de binnenzijde van het ingekartelde ronde plaatje, dat tegen de buitenzijde der karnton is aangevoegd, en door een holle schroef, aan een moerschroef, welke van de buitenzijde der ton, tot in de- | |||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||
zelve Ga naar margenoot+doorloopt, wordt vastgeschroeft, en alzoo tegen de buitenzijde der ton sluit; b b b b is de rand van het holle schroefkommetje; c c is de ronde schroefholte; d is de doorgang der spil, welke zoo verre die door de schroefholte loopt, rond is, waar door de spil draaijen kan, en tevens het beschrevene plaatje kan blijven vast staan. Ga naar margenoot+Ten einde nu verder de geheele zamenstelling, als mede den stand der karnbladen en wijze hoe dezelve in de karnton zijn vastgemaakt, te doen zjen, is op Plaat LVIII Figuur 4 geschikt; alwaar men dit alles ziet zoo als het zich vertoont, wanneer men boven in de karnton, tegen de karnbladen ziet: a is het einde van de spil, het welk buiten het kleine rad uitsteekt en daar tegen is vastgepend, zijnde dit uitstekend gedeelte van de spil, alsmede dat, het welk door het rad loopt, vierkant; op dat door het omdraaijen van het kleine rad, de spil mede zoude omdraaijen; b b is het kleine rad in profiel te zien, en op den rand van hetzelve de insnijding, waar over de snaar loopt; c c is het beschrevene plaatje, mede in profiel te zien, en het welk met deszelfs schroefholte tegen de duigen der karnton vast is; d d d d is de rand van den karnton; e is een tinnen plaatje, het welk aan de binnenzijde der karnton, tegen de duigen is vastgekneld, zijnde de spil, zoo verre die door de beide plaatjes en de schroef loopt, rond, ten einde er vrij in te kunnen draaijen; f f is het overige van de spil welke | |||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+door de schijfjes, waaraan de karnbladen verbonden zijn, en dus ook tusschen de karnbladen doorloopt, zijnde dezelve nu weder vierkant, ten einde onbewegelijk in de schijfjes g g g g vast te blijven, en die te doen omdraaijen; g g g g zijn eikenhouten schijfjes, waar de punten der karnbladen aan beide einden zijn ingestoken; h h h h zijn de karnbladen, zoo als dezelve zich, van boven in de ton te zien, vertoonen, ziende men er een op den kant of in profiel, en een ter wederzijde in eenen schuinen stand, alsmede nog een ter wederzijde, onder de schuinstaande, in een vlak liggenden stand; zijnde, op deze wijze, vijf van de karnbladen zigtbaar, en de drie overige, welke er onder zijn, niet te zien. Ook ziet men tusschen de karnbladen, het vierkante gedeelte f f van de houten spil doorloopen. Deze karnbladen of liever karndruifbladen, zijn acht in getal; elk blad heeft op zijn bovenrand, 13 ingesneden karteltjes of tandjes, welke ovaalsgewijze zijn ingesneden of uitgekipt, zijnde de onderranden van de bladen regt en gelijk, en loopende de bovenranden ovaal rond; maar aan de einden regt af met eene uitstekende punt, om in de groeven, en door de gaatjes, in de schijven te steken; verder zijn in elk dezer bladen, 47 ronde gaatjes geboord, welke alle op elkander sluiten, zoo wel als de ingesneden karteltjes, nademaal alle de bladen van een stuk hout zijn van elkander gezaagd, na dat er eerst de gaten zijn inge- | |||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||
boord, Ga naar margenoot+en komende de karteltjes over elkander, doordien boven elke rij gaatjes, zich een karteltje bevindt. In de acht bladen zijn dus te zamen 376 ronde gaatjes, waardoor de room, in den karnton, gedurende den tijd dat de karnbladen, door het omdraaijen der spil, mede om dezelve draaijen, gekleinst wordt, terwijl de 104 karteltjes welke aan de randen der acht bladen zijn uitgehakt, mede behulpzaam aan deze kleinzing van den room, zijn. Voorts is bij i de rondloopende punt van de spil, draaijende in den opstaanden wand of duigen van de karnton, en k k k k is de ruimte, tusschen de karnbladen en de wanden van de karnton. Om nu den stand der karnbladen, en hun afstand van den spil, als mede de wijze hoe dezelve aan de ronde schijfjes zijn ingestoken, nog duidelijker te doen zien, zoo zijn Ga naar margenoot+op Plaat LVIII Figuur 5 twee der karnbladen, in een liggende gestalte afgebeeld, zoo als dezelve aan en in de ronde schijfjes vast zijn; waarbij men ook weder alles ziet gevoegd wat verder aan de spil vast is: a is weder het voorste einde van de spil, welke buiten het kleine rad uitsteekt, en zoo ver het buiten dat rad uitsteekt en door hetzelve loopt, vierkant is; b b is het kleine rad in profiel te zien, met de insnijding op deszelfs rand, waar over de snaar loopt; c c is het ronde gekartelde plaatje, mede in profiel te zien; d is de schroefkoker en schroefholte, waar mede dat plaatje tegen | |||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+de duigen der karnton vast is; e e is het tinnen plaatje, in profiel te zien, het welk binnen in de karnton tegen de duigen is vast gemaakt; zijnde de spil, zoo verre die door de plaatjes c c en e e, en door den schroefkoker d loopt, rond; f f is de voorste ronde schijf, in profiel te zien, waaraan de karnbladen vast zijn; g g is de achterste ronde schijf, mede in profiel te zien, waar aan insgelijks de karnbladen vast zijn; h h zijn twee van de karnbladen, in een liggende gestalte, ter wederzijde van de spil, loopende de zijde der karnbladen, tegen over de spil, regtlijnig, en derzelver zijde die tegen de wanden der karnton gekeerd is, ovaal rond: de beide einden der bladen, loopen regt af, en sluiten in de groeven, welke aan de binnenzijde der schijfjes zijn; i i zijn de opene sleuven, welke aan wederzijde, tusschen de spil en de karnbladen is, en door welke sleuven, den room onder het karnen vrijelijk doorvloeit, het welk eene ligtere bewerking, onder het karnen veroorzaakt, dan dat de bladen tot digt tegen de spil gesloten waren; vermits de room als dan geene doortocht tusschen de spil en de karnbladen hebbende, de bewerking zwaarder en moeijelijker zoude vallen, en de boter, zoodra die begon te stollen of te klonteren, aan de kiemen zoude blijven vastzitten, waardoor de kleinzing van den overigen room, voor een groot gedeelte, zoude worden belet: het welk alles nu wordt voorgekomen door de opening en vrijen | |||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+doortocht, welke de room en gestolden boterdeelen, behalve tusschen den gekartelden rand der karnbladen en de wanden der karnton, ook tusschen den regtlijnigen rand der bladen en de spil hebben; k k k k zijn de ronde punten, welke onderaan de regt afloopende einden der karnbladen zijn, en door de ronde gaatjes in de schijven gestoken worden; l is het einde van den spil, welke van het tinnen plaatje e e, tot buiten de achterste schijf g g weder vierkant is, en bij l rondpuntig eindigt, om in den wand of duigen der karnton te kunnen omdraaijen. Ga naar margenoot+Voorts is op Plaat LVIII Figuur 6, het voorste ronde schijfje, waarin de punten der karnbladen gestoken zijn, vlak van voren, en de 8 karnbladen in profiel afgebeeld; waardoor men een duidelijk denkbeeld bekomen kan, van den stand van alle de karnbladen, zoo als die, rondom de spil, in de schijven vast zijn: a a a a a a a a zijn de karnbladen, in profiel te zien; b is de buitenzijde van de voorste schijf, met de acht gaatjes, waardoor de punten der karnbladen gestoken worden; c is het vierkant gat waar door de spil loopt. Ga naar margenoot+Op Plaat LVIII Figuur 7 is, ten overvloede, een van de ronde schijfjes, waarin de karnbladen vast zijn, afgebeeld, zoo als zich dit aan de buitenzijde vertoont, waarin men duidelijk, in deszelfs middenpunt; het vierkante gat ziet, waardoor de spil loopt; als mede de acht ronde gaatjes, waardoor | |||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+de puntige einden van de karnbladen gestoken worden. Op Plaat LVIII Figuur 8 zier men dit ronde schijfje omgekeerd, en dus tegen de binnenzijde te zien: men ziet daar weder, Ga naar margenoot+in het middenpunt van het schijfje, het vierkante gat, waardoor de spil loopt, en rondom hetzelve de groeven, welke in het schijfje, tot op de helft van deszelfs dikte, zijn ingesneden, en aan wier onderste einden de gaatjes zijn doorgeboord, welke aan de buitenzijde van het schijfje in Figuur 7 te zien zijn. In de gemelde groeven sluiten de regt afloopende einden van de karnbladen, terwijl de daar onderaan zijnde punten in de gaatjes gestoken worden;, door welk een en ander bewerkt wordt, dat de karnbladen onbewegelijk in de schijfjes vastzitten en er mede omdraaijen. De door s. furst uitgedachte karnton, als mede de gedeeltens van dezelve, tot dus verre beschreven zijnde, zoo schiet ons nog over, om de wijze van werking met en in dezelve te beschrijven. Ga naar margenoot+Wanneer men in deze karnton begeert te karnen, dan draait men de kruk, (in Figuur 1 bij e aangewezen) en door dezelve het groote rad (Figuur i c) rond; door middel van de snaar, (Figuur 1 ii) welke over den rand van het gezegde groote rad en over die van het kleine rad (Figuur 1 f) loopt, draait het kleine rad ook, door het draaijen van het groote rad, rond, en doet de vierkante spil, welke door het midden- | |||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||
punt Ga naar margenoot+van het kleine rad loopt, mede omdraaijen; daar nu deze spil ook door de ronde schijfjes (Figuur 4 g g g g en Figuur 5 f f g g) en tusschen de karnbladen (Figuur 4 h h h h en Figuur 5 h h) doorloopt en zoo verre mede vierkant is, zoo doet het omdraaijen van de spil ook de schijfjes ronddraaijen; en daar de karnbladen in die schijfjes vast zijn, op zoodanige wijze als in de beschrijving van Figuur 4 to 8 gemeld is, draait, door het omdraaijen der gemelde schijfjes, ook het geheele karnrad, bestaande in de acht karnbladen, gestadig om de spil rond, en op deze wijze geschiedt de gestadige beweging, waardoor de room in de karnton wordt gekleinst, en de boterdeelen worden afgescheiden. Daar nu in deze karn-machine een snaar over de beide raderen loopt, en hierdoor het tweede rad draait, zoo zoude dit mogelijk niet altoos even goed werken, dewijl die snaren aan verlamming en ook aan inkrimping onderhevig zijn; dan dit zoude men misschien zeer wel kunnen verhelpen, door den slinger of kruk (Figuur 1 e) aan de spil, welke door het kleine rad en tusschen de karnbladen doorloopt, te verbinden, als wanneer er geen snaar zoude benoodigd zijn. Ga naar margenoot+Eindelijk moeten wij ook spreken van een Hand-Karnmolen of karnton, welke is uitgevonden door hugo valk, Timmerman te Rotterdam, en waarop dezelve den 3 October 1797 van het Provintiaal Bestuur | |||||||||||||||
[pagina t.o. 392]
| |||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+van Holland Octrooi heeft bekomen, om die karn-machine, gedurende den tijd van 15 jaren, alleen te mogen maken en te verkoopenGa naar voetnoot(*). Deze handkarn van h. valk bestaat in een ronde kuip, welke bovenaan wijder is dan aan deszelfs ondereinde, en is dus juist het tegengestelde van de ouderwetsche karnton, welke onderaan wijder is dan aan deszelfs boveneinde; dezelve verschilt ook van de tonnekarn, welke onder en boven even wijd, en in het midden of den buik wijder is, en welke beide in het begin van dit Hoofdstuk beschreven, en op Plaat LVI Figuur 1, 4 en 5 zijn afgebeeld. Op Plaat LIX Figuur 1 ziet men deGa naar margenoot+ handkarn van h. valk afgebeeld, zoo als dezelve zich uitwendig vertoont: a is de handkarn, zijnde dezelve niet met houten, maar met ijzeren hoepels omkuipt: g is het deksel van de karnton, waarvan een derde gedeelte als een klap kan worden opgeslagen, om den room in de karn te doen, en na het karnen de boter er uit | |||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+te nemen; h is een houten klamp, welke van het eene oor of handvat van de handkarn tot het andere loopt, en tegen die ooren vastschuift, dan waarvan het achterste gedeelte, als mede het andere oor van de karn, in de afbeelding niet te zien is, als liggende beiden aan de andere zijde van het, op de karnton zijnde, raderwerk; i is een andere houten dwarsklamp, welke aan den klamp h vast is, en tot op den kant van de karnton loopt; k k zijn twee staanders, welke op den klamp h gesteld zijn; l is een plankje, het welk op de staanders k k ligt; b is een stok of spil, welke aan de karnbladen, in de karnton zich bevindende, vast is, en door het deksel g, als mede door den klamp h en door het ronsel c tot boven het plankje l doorloopt; c is een ronsel of rad, het welk tusschen de staanders k k zich bevindt, en op deszelfs boveneinde twee opstaande ringen heeft, die boven het plankje l ter wederzijden van den top der spil b uitsteken, en juist op dezelfde hoogte komen als een gat, het welk omtrent aan den top der spil b door dezelve geboord is, wordende door die ringen en het, boven aan de spil b zijnde, gat een bout gestoken, ten einde die spil met het ronsel c te vereenigen, en door het draaijen van het ronsel ook die spil te doen draaijen: zittende de spil, door op deze wijze te zijn vastgestoken, onbewegelijk in het ronsel vast, en moet de beweging er van volgen; m zijn twee ijzeren armen, | |||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+welke aan het bovenplankje l vast zijn, en bij n ringsgewijze een tweede spil e omvangen; e is een kleine ijzeren spil, welke onderaan in de dwarsklamp i vast staat, en bovenaan door de ijzeren armen m, bij n, wordt vastgehouden; d is een half kamrad, waarvan de getande rand een halven cirkel uitmaakt, en welk half kamrad aan de kleine ijzeren spil e vastzit, en waarvan de tanden tusschen de stijltjes van het ronsel c sluiten, en hetzelve doet draaijen; f is een ijzeren slinger, welke heen en weder bewogen wordende, de kleine ijzeren spil e, aan welks top den slinger vast is, doet draaijen: voorts kan het deksel g, met het geheele bovenwerk, en ook de karnbladen, van en uit de ton genomen worden, om dezelve schoon te maken. Tot dus verre deze karnmachine beschreven hebbende, zoo als dezelve zich uitwendig vertoont, zoo zullen wij ook deszelfs inwendige gesteldheid en werking beschrijven: Ga naar margenoot+tot dat einde is op Plaat LIX Figuur 2, dezelfde handkarn, op de helft, van boven tot onder doorgesneden, afgebeeld: a a zijn de regtopstaande wanden van de doorgesneden karnton; b b is de stok of de spil, welke op den bodem van de karnron draait, en door het deksel tot oven het raderwerk doorloopt; c is het ronsel of rad; d is het halve kamrad, vast zijnde aan de kleine ijzeren spil e; f zijn de ijzeren armen, welke aan het plankje, boven het ronsel, en aan de kleine ijzeren spil | |||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+vast zijn; g is een gedeelte van de, boven het deksel der ton zijnde klamp, met een van de daarop staande, staanders; h is de dwarsklamp waardoor de kleine ijzeren spil e loopt; i is een gedeelte van het deksel der karnton; k is de slinger, waardoor alles bewogen wordt, en alle welke aanwijzingen, men met die van Figuur 1 gelieven te vergelijken; l zijn twee, aan den stok of spil vast zijnde, en tegen over elkander regtop staande vleugels of bladen, welke elk met 20 ronde gaten doorboord zijn, en welke bladen, in deze karnton, dezelfde werking doen, als de karndruif, in de gewone karn; m m zijn twee houten borden, welke mede in de ton, maar niet doorboord, en ter wederzijde van den stok of spil b b, tegen over elkander geplaatst zijn; voorts is bij n het halve kamrad, afzonderlijk afgebeeld. Ga naar margenoot+Nog ziet men op Plaat LIX Figuur 3 eene afzonderlijke afbeelding van den stok of spil met de daaraan verbonden regtopstaande karnbladen; zijnde a de stok of spil, waarin bovenaan het gat is, waardoor de bout gestoken wordt; b b zijn de, aan dien stok of spil vast zijnde, karnbladen, welke elk met 20 gaten doorboord zijn, en tegen over elkander staan. Ga naar margenoot+De wijze van werken, met deze handkarn, geschiedt aldus: de slinger (Figuur 1 f, en Figuur 2 k,) steekt zijlings vergenoeg buiten de karn uit, om met de hand heen en weder geslingerd, of eigenlijk van zich afgestoten en naar zich toegehaald te | |||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+worden, door welke bewerking, de kleine ijzeren spil (Figuur 1 en 2 e) draait; deze spil doet het halve kamrad (Figuur 1 en 2 d) heen en weder bewegen; en daar de tanden van dit kamrad, tusschen de spillen van het ronsel, sluiten; zoo draait het ronsel (Figuur 1 en 2 c) daardoor mede zoo ver om of eigenlijk heen en weder, als er met den slinger heen en weder geslingerd of gedraaid wordt: door de heen en wedergaande beweging van het ronsel, worden ook de karnbladen, (Figuur 2 l) waarvan de spil (Figuur 2 bb) door het ronsel loopt en er in vast staat, op gelijke wijze heen en weder bewogen; dan welke beweging zich echter niet verder uitstrekt of niet meer beschrijft, dan de wijdte van eenen halven cirkel, door dien de getande rand van het kamrad, slechts eenen halven cirkel uitmakende, het ronsel ook niet verder, dan een halve cirkel, heen en weder, wordt omgedraaid. Uit de nu medegedeelde beschrijving en afbeelding van deze handkarn, zal men zeer wel kunnen bevatten, dat de room niet zoo als in de gewone karn, door de regt open nedergaande karndruif, naar de hoogte en laagte, maar horizontaal, van de eene naar de andere zijde, heen en weder bewogen wordt, en door de losse doorboorde karnbladen, tegen de vaststaande houten borden, (Figuur 2 mm) telkens sterk wordt aangeklotst. Door de twee op elkander werkende ra- | |||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||
deren, Ga naar margenoot+namelijk het ronsel en het halve kamrad, wordt zoo veel mogelijk, de wrijving weggenomen en eene gemakkelijker bewerking veroorzaakt, dan in de gewone karns; daar de eenige arbeid, welke er tot de bewerking van deze handkarn, vereischt wordt, slechts bestaat in den slinger, zoo ver heen en weder te doen gaan, als de wijdte van den halven cirkel, waarin de getande rand van het kamrad bestaat, zich uitstrekt: zoo kan dezelve, zonder zich veel te vermoeijen, lang worden uitgehouden; terwijl men tevens deze handkarn kan plaatsen waar men zulks begeert, het zij bij sterke hitte in de kelder, of in felle koude bij het vuur, en men dus karnen kan waar men wil. Ga naar margenoot+Volgens het getuigenis van lieden, bij welke deze handkarn in gebruik is, zoo is bij ondervinding gebleken, dat dezelve aan het oogmerk voldoet, en bij de zachte en lenige beweging, ook zeer zuiver werkt, en door de bewerking geen melk doet overstorten: als mede dat men, met deze handkarn, vooral geen langer tijd noodig heeft, om boter te hebben, dan met de gewone karnmolenGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vele anderen, bijzonder landlieden, en wel zoodanige, welke belang bij het bezitten van een hand-karnmolen hebben, oordeelen geenzins gunstig over deze handkarn, en keuren de horizontale roering, of heen en wedergaande beweging van den room, volstrekt af; vermits dat in het ronddraaijen, volgens hun gevoelen, niet goed is; zeggende, dat de vettigheid niet alleen omgeroerd, maar ook naar boven en beneden gepompt wil zijn; en zoo men die niet met een karnpols of druif of ander regt op werkend werktuig, naar boven drijft, men dan nimmer goede boter verkrijgen zal, ten minste niet, die zoo goed is als uit de karntonnen, waarin de room op en neder bewogen wordtGa naar voetnoot(*). Ga naar margenoot+Bij dit alles zullen wij nu nog eene vergelijking voegen van deze hand-karnmolen door h. valk, met die welke door s. furst is uitgevonden, en hier voren op bladz. 382 tot 392 door ons mede is beschreven en op Plaat LVIII afgebeeld. 1o. De karnbladen, in het werktuig van h. valk, worden regt op staande met hun spil telkens heen en weder bewogen, zoo ver zich de wijdte van een halve cirkel uitstrekt. De karnbladen, in het werktuig van s. | |||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+furst, worden met hun spil, horizontaal liggende, telkens van boven naar onderen en van onder naar boven bewogen, en een geheele cirkel omgedraait. 2o. De karnbladen bij valk staan regt op, en zijn twee in getal, elk met 20 gaten doorboord, makende te zamen 40 gaten uit. De karnbladen bij furst, zijn horizontaal liggende, en acht in getal, elk met 47 gaten doorboord, en met 13 karteltjes of tandjes op den rand, zijnde te zamen 376 gaten, en 104 karteltjes of tandjes. 3o. De karnbladen bij valk, zijn aan de spil verbonden. De karnbladen van furst, zijn daarvan geheel afgezonderd en wederzijds, aan de einden, in ronde schijven ingepend. 4o. De karnbladen bij valk, hebben vlakke randen en eene vierkante eenigzins schuine gedaante, naar het beloop der naar boven schuin oploopende en wijder wordende karnton. De karnbladen bij furst, zijn aan de randen gekarteld, en half ovaal rond, makande twee er van, tegen elkander gesteld, een geheel ovaal, volgens het beloop dier langwerpig ovaal zijnde karnton. 5o. De karnton van valk, kan verplaatst worden, waar men wil, tot zelfs in de kelder of bij het vuur. Die van furst, hoewel grooter van omvang, kan echter mede verplaatst worden, en wanneer men de kruk of slinger aan het | |||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+kleine rad plaatste, zoo als hier voren op bladz 392 gemeld is, dan zoude de stelling of berrie kleiner van omvang kunnen zijn. Wanneer men alle deze vergelijkingen in acht neemt, dan zoude men kunnen vragen: 1o. of het meerder getal van gaten en de kartelranden, in en aan de karnbladen van furst, niet meerder fijnheid en snijding aan den room geven, dan de regt afloopende en met minder gaten doorboorde karnbladen van valk? 2o. Of de afstand tusschen de spil en de karnbladen van furst niet eene voordeeliger afscheiding der boterdeelen, en vrijer doorvloeijing der overblijvende melk veroorzaakt, dan de vast aan de spil verbondene karnbladen van valk? 3o. Of de bewerking van het in de rondte draaijen der kruk of slinger, aan de ton van furst, niet gemakkelijker is, dan de heen en weder gaande beweging, welke met den slinger, aan de ton van valk, moet worden gemaakt? en 4o. of de meer open nedergaande beweging van de karnbladen, in de ton van furst, niet meer overeenkomstig is aan de op - en nedergaande beweging van de karnpols of druif, in de gewone karns, dan de heen en weder gaande beweging der karnbladen in de ton van valk? Om deze vragen beslissende te beantwoorden, zoude men een der grootste karntonnen van valk, tegen een van furst, op dezelfde grootte of hoeveelheid melk ge- | |||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||
maakt, Ga naar margenoot+moeten beproeven, en zien, welke van beiden het best in alle opzigten voldeed, als wanneer men misschien zoude bevinden, dat die van furst van beiden de voorkeur verdiende. Thans van alle karntonnen en zamenstellingen gesproken hebbende, welke hier te lande zijn uitgedacht, om den arbeid van het karnen te verligten, zoo verre die karntonnen en zamenstellingen op de eene of andere wijze door menschen kunnen bewerkt worden; zoo zullen wij nu verder de zoodanige beschrijven, tot welker bewerking een hond of een paard gebruikt wordt. Ga naar margenoot+Het eerst komt dan in aanmerking die, tot welker bewerking een hond gebezigd, en daarom hondekarn genaamd wordt: dezelve wordt in Noordholland en in eenige andere streken van ons Land gebruikt. Ga naar margenoot+Op Plaat LIX Figuur 4 ziet men de geheele zamenstelling afgebeeld: het bestaat in een cirkelrond rad a a, het welk zoo breed is, dat een grooten hond b er in loopen kan, zijnde dit rad aan den binnenkant met dwarsliggende klampen c c c c c bespijkerd, en wel op zoodanigen afstand van elkander, als overeenkomt met den tred en overstap d, welke de hond met deszelfs pooten maakt; zoo dat dit dier gestadig vooruitstappende, met de pooten den klamp vat, en dus voor het nederglijden bevrijd is; aan de achterzijde van het rad zijn drie spaken, kruisgewijze over elkander gewerkt, en maken dus een rad van zes spaken e e e e e e | |||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+uit, welke op even gelijke afstanden aan den rand van het rad vast zijn, eveneens als de spaken in een wiel, en dus ook om een middenpunt of as draaijen: aan dezen as is een spil vast, welke bij f door een staande stevige paal g g loopt, en er in draait, stekende deze paal onder en boven het rad uit, zijnde het ondereinde in den vloer, en het boveneinde aan den zolder vast; bij h h h h ziet men een gedeelte der houten tanden, welke aan eene zijde van het rad, in den geheelen omtrek, aan hetzelve zijn; i is een ronde ratel, met de daaraan zijnde spillen of latjes, waartusschen de tanden van het rad sluiten; k k zijn hangblokken, welke aan den zolderbalk vast zijn, maar welke zolderbalk hier niet gezien wordt; l is een ronde spil, welke door het midden des ratels i loopt, en daarin vast is, als mede door gaten, welken in de ondereinden der hangblokken k k zijn, dan waarin dezelve draaijen kan; q is een derde hangblok, het welk mede aan den zolderbalk vast is, en aan deszelfs ondereinde ook een gat heeft, waardoor de spil l insgelijks loopt, en er in draait; m is een ijzeren kruk, welke aan het einde der spil l vast is; n is een hout, door welks boveneinde de ijzeren kruk m gestoken en vast is; in het ondereinde is een sleuf uitgezaagd, waarin gaatjes geboord zijn, welke overeenkomen met de gaatjes, welke in het boveneinde van den karnstok o en in het, om dat boveneinde liggend, ijzer beslag zijn: dit boveneinde van den | |||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+karnstok o in de uitgezaagde sleuf van het hout n gestoken zijnde, zoo wordt het daarin, door doorgestoken pennen, vastgemaakt, zoo als in de afbeelding te zien is; voorts is p de karnton, zijnde een tonnekarn. Ga naar margenoot+De bewerking van deze karn geschiedt aldus: door het loopen van den hond, in het rad a a draait dit gestadig rond, en doet door de tanden h h h h, welke tusschen de spillen of latjes, welke aan de ratel i zijn, sluiten, dien ratel omdraaijen; hierdoor draait ook de spil l rond, en beweegt de kruk m op en neder, door welke bewerking den karnstok o en de karndruif, welke in de karnton, en hier niet zigtbaar is, op en neder gaat, en de karning van den room verrigt wordt. Ga naar margenoot+Het loopen in het rad wordt op de volgende wijze aan de honden geleerd: men neemt daartoe gemeenlijk jonge dog - of herders - honden, en doet hun een halsband, met een touw er aan, om den hals; men bindt vervolgens dat touw aan de stijl g g vast, en laat er slechts zoo veel ruimte aan, dat de hond, als hij het optreden leert, niet te wild noch te hoog tegen de klampen c c c c c kan oploopen, dewijl dan het rad te spoedig en te ongelijk zoude ronddraaijen; het touw belet ook, dat de hond niet achteruit kan springen, en dus verkeerd werken. Wanneer men den hond leert, doet men geen room in de karn, maar men wacht daarmede, tot dat de hond | |||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+den tred geleerd heeft, het welk doorgaans spoedig geschiedt. Na de hondekarn komt die in aanmerking, welke door een paard bewerkt, en de Paarde - karnmolen genaamd wordt. Ga naar margenoot+Op Plaat LIX Figuur 5 is zoodanige paarde - karnmolen afgebeeld: a a is een zware vierkante balk, welke men de spilstijl en ook wel spilstandaar noemt; bij b b zijn spitse ijzeren punten, of spillepennen, welke taats genaamd worden, en in de onder - en boveneinden van den balk a a zijn ingeklonken, ten einde die balk op deze punten te doen draaijen; c is een vierkant houten blok, ook kussen genaamd, in welks midden een holle ijzeren kom is, welke men ook de pan noemt, en waarin de ijzeren punt of spil draait, die onderaan in den balk a a is ingeklonken, waardoor dus die balk a a en het geheele middenpunt der karnmolen op de gemelde holle ijzeren kom of pan rust, en er in draait; d is de plaats aan het onderste gedeelte van den balk a a, waaraan de spanlatten of schoorbalken e e e e e e e zijn vastgemaakt: deze houten spanlatten of schoorbalken loopen naar de hoogte, waaijersgewijze, wijder uit, en zijn in den cirkelronden rand of rad van de molen f f ingewerkt; g g g g g g zijn houten spaken of kruisarmen, welke bovenaan kruislings loopen, en waardoor het rad even als een wiel verbonden is; h is het trekhout en i het schoorlat, het welk aan elkander, en ook beiden aan den balk | |||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+a a vast zijn, en de molenstaart genaamd worden; k is het paard, het welk aan het trekhout is aangespannen, en, door in de rondte te loopen, het molenrad doet omdraaijen: dit paard is doorgaans met ooglappen geblind gedurende den tijd, dat het in den molen loopt; voorts ziet men bij l l l l l l pennen of tanden, welke aan de buitenzijde van den geheelen rand van het molenrad f f horizontaal zijn ingewerkt; m is een kleiner rad, het welk met een spil onderaan in een der hangblokken n n vast is, en om die spil draait; ook heeft dit kleine rad tanden op deszelfs rand, welke regtop staan, en waar tusschen de pennen van het groote molenrad, in het omdraaijen, inschietende, ook dit kleine rad doen omdraaijen; n n zijn hangblokken, welke aan den zolderbalk vast zijn, en in een van welke de spil van het kleine rad m onderaan vast is, en tusschen welke hangblokken het ratelrad draait; o is een ratelrad of tralierad, waarvan de spillen of latjes, onderaan, door de opstaande tanden van het kleine rad m, in het omdraaijen, gevat worden; p is een ijzeren spil, welke door het ratelrad o en door de hangblokken n n heen loopt, en in het ratelrad vast is, waardoor veroorzaakt wordt, dat het ratelrad omdraaijende, de spil mede omdraait; q is een ijzeren kruk, welke aan het einde van de spil p vast is, en door het ronddraaijen van die spil op en neder bewogen wordt; r is een hout, het karnhout genaamd, waaraan | |||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+de kruk q is doorgestoken en op die wijze vastgemaakt, en welk hout, door de open nedergaande beweging van de kruk q, mede op en neder bewogen of getild wordt; s is een houten koker, waarin het hout r, gedurende de op - en nedergaande beweging van hetzelve, op en neder schuift; t zijn twee ijzeren lippen, welken onder aan het karnhout r vast zijn, en waarin gaten zijn, welke overeenkomen met die, welke in het boveneinde van den karnstok u, en in het daar omliggend ijzer beslag zijn, en door welke ijzeren lippen en boveneinde van den karnstok, pennen gestoken zijn, waardoor de karnstok u aan het karnhout r verbonden is; u is de karnstok, waarvan de druif in de karnton, en dus in de afbeelding niet zigtbaar is; v is de karnton, zijnde een tonnekarn; w w w is een zolderbalk, waarin de bovenste spil van den staanden balk a a bij b draait, en waaraan de hangblokken n n en de koker s zijn vastgespijkerd; x x is de rondte, waarin het paard k loopt. Ga naar margenoot+De beschrijving van deze paarde - karnmolen dus verre vatbaar voorgesteld zijnde, zoo volgt daaruit, dat de bewerking er van dus geschiedt: het paard k doet door deszelfs in de rondte loopen en trekken aan het trekhout h en schoorlat i, het molenrad f f in de rondte draaijen: dit vat, door deszelfs horizontaal liggende pennen, de regt opstaande tanden van het kleine rad m, en doet dit mede omdraaijen; de tanden van het rad m vatten de spillen of latjes van | |||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+het ratelrad o, en doen dat ratelrad, benevenst de daarin vast zijnde spil p, omdraaijen; eindelijk wordt door het omdraaijen van dit alles, de kruk q op en neder omgedraaid, en daardoor wordt het karnhout r, benevens de karnstok u en de daaraan verbonden, maar in de ton zijnde, druif op en neder getild, en op deze wijze het karnen van den room in de karnton verrigt. Ga naar margenoot+Behalve de zoo even beschreven paarde-karnmolen, is er nog eene andere soort, dewelke minder zamengesteld is, en in het algemeen bij onze Rijnlandsche Landlieden de voorkeur heeft. Op Plaat LIX Figuur 6 is de bedoelde andere, maar minder zamengestelde, paarde-karnmolen Ga naar margenoot+afgebeeld: a a is weder de staande vierkante balk of spilstijl; bij b b zijn de spitse ijzeren punten of spillepennen; c is het vierkant houten blok, in welks midden een holle ijzeren kom is; bij d is de plaats, waar de spanlatten of schoorbalken aan den balk a a vast zijn; e e e e zijn die spanlatten of schoorbalken; f f is het cirkelronde molenrad; g g g g g g zijn de houten spaken of kruisarmen, waardoor het rad verbonden is; h is het trekhout; i het schoorlat, en k het trekkend en in den molen loopend paard: van alle welke aanwijzingen in de beschrijving van Figuur 5, op dezelfde letters eene meer omstandige verklaring te vinden is: verder zijn bij l l, op den geheelen rand van het molenrad, regt opstaande pennen, welke in het om- | |||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||
draaijen Ga naar margenoot+de spillen of latjes van het ratelrad n van onderen vatten, en dit mede doen omdraaijen; m m zijn weder de hangblokken, waar tusschen het ratelrad n draait; o is de ijzeren spil, welke door, in de hangblokken zijnde, gaten loopt, als mede door het ratelrad, en daarin vast is; p is de ijzeren kruk, welke aan het einde van de spil o is vastgemaakt; q is een platte houten klamp, waarin de kruk p gestoken en vast is, en welke klamp, door een dwarsklampje, aan het karnhout r verbonden is, echter op zoodanige wijze, dat die klamp op zijde draaijen en de beweging van de kruk p volgen kan; r is het karnhout; s is de koker, waarin het karnhout op en neder schuift; t zijn de ijzeren lippen onder aan het karnhout, waar tusschen de karnstok u is vastgemaakt, op die wijze, als in de beschrijving van Figuur 5 bij de aanwijzing t gemeld is; u is den karnstok; v is de karnton, zijnde weder een tonnekarn; w w w is den zolderbalk, waaraan de hangblokken m m en koker s vast zijn, en de bovenste spil van den balk a a in draait, zoo als dit mede bij Figuur 5 op de aanwijzing w w w gemeld is; x x is ook weder de rondte, waarin het paard k loopt. Ga naar margenoot+Uit deze beschrijving kan men de zamenstelling van deze meer eenvoudige en minder zamengestelde paarde -karnmolen zeer wel bevatten: deszelfs werking geschiedt aldus: het molenrad f f vat, in deszelfs om- | |||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||
draaijen, Ga naar margenoot+door de regt opstaande pennen l l, de spillen of latjes van het ratelrad n, en doet dit, als mede de daarin vast zijnde spil o, te gelijk omdraaijen; hierdoor wordt de kruk p op en neder omgedraaid, waardoor insgelijks de klamp q op en neder bewogen, en het karnhout r en den karnstok u, benevens de daaraan vast, en in de ton zijnde karndruif op en neder getild, en op deze wijze het karnen van den room in de karnton verrigt wordt. Ga naar margenoot+Wanneer men nu de afbeelding van de beide door ons beschreven paarde-karnmolens met elkander vergelijkt, dan ziet men een aanmerkelijk onderscheid tusschen dezelven; namelijk: aan het molenrad, Figuur 5, zijn, in de zijde van hetzelve, horizontaal liggende pennen of tanden ingewerkt, welke weder een kleiner rad doen draaijen, en door dit tweede rad draait het ratelrad; de kruk is onmiddellijk aan het karnhout verbonden. Aan het molenrad, Figuur 6, zijn integendeel aan den bovenrand regt opstaande tanden of pennen ingewerkt, welke, zonder tusschenkomst van een tweede rad, het ratelrad doen omdraaijen, waardoor de werking en zamenstelling veel eenvoudiger en beter is; de kruk is niet onmiddellijk aan het karnhout, maar aan een klamp verbonden, welke als een winkelhaak aan het karnhout vast is, en hierdoor blijft het karnhout en de karnstok regtstandiger bij de op- en nedertil- | |||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||
ling Ga naar margenoot+van dezelven, dan in Figuur 5, daar in Figuur 6 den platten klamp de beweging van de kruk volgt, welke beweging in Figuur 5 door het karnhout moet gevolgd worden, en waardoor het karnhout, in Figuur 5, bij de op en nedertilling zoo regtstandig niet blijven kan, als in Figuur 6. Ga naar margenoot+Behalve de beide beschrevene soorten van paarde - karnmolens, zijn er nog van dat soort, als in Figuur 5 is afgebeeld, aan welke, aan het groote rad, in het geheel geene pennen, het zij horizontaal of regt opstaande, zijn, maar in wier buitenzijde, als mede in die van het kleine rad, eene groeve is, waarin een snaar ligt, welke de beide raderen omvat en doet omdraaijen; dan daar de snaren onderhevig zijn aan verlamming door het uitrekken, en ook aan inkrimping, zoo zijn deze soort van molens niet zoo goed in hunne werking, dan die welke door ons zijn afgebeeld. Hiermede hebben wij nu de beschrijving der werktuigen, welke hier te lande gebruikt worden om boter te karnen, of daarin zijn uitgevonden, zoo verre die aan ons bekend zijn, ten einde gebragt, en zouden nu nog kunnen spreken van eenige, welke in andere landen zijn uitgedacht; dan daar dezelven meestal in buitenlandsche werken afgebeeld of beschreven zijn, en zij ook de onze niet in de bewerking overtreffen, zoo laten wij dit achter, besluiten hiermede dit Hoofdstuk, en gaan in het | |||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+volgende over tot de beschrijving van het boterbouwen, dat is, het opmaken, zouten enz. van de boter; maar laten hier eerst volgen eene | |||||||||||||||
Korte aanwijzing van Plaat LIX.
| |||||||||||||||
[pagina t.o. 412]
| |||||||||||||||
|