Natuurlyke historie van Holland. Deel 9
(1811)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |||||
Zesde afdeeling.
| |||||
[pagina 303]
| |||||
Ga naar margenoot+dit Hoofdstuk eene nadere beschrijving geven van het behandelen der kalven, hokkelingen enz., tot derzelver volwassen ouderdom toe. Het eerste, dat men doet, is het kalf, kort na dat het geboren is, van de moederkoe af te scheiden en het ter slagting over te geven, of ter aanhouding te bezorgen, naar mate het met de sekse van het kalf overeenkomt. De stierkalven worden op twee onderscheidene manieren behandeld: want men verkoopt dezelven nuchter, om geslagt te worden, of men houdt dezelven aan tot stieren, of om vet te mesten. De kuiskalven, zijnde de koekalven, worden meest aangehouden en bezorgd, tot dat zij den ouderdom bereikt hebben om met de koeijen in het weiland te grazen, en tot deze bepalingen moeten wij de behandeling van het jonge Rundvee brengen. Wat nu de behandeling der stierkalvenGa naar margenoot+ betreft, om daarvan nader te spreken: deze worden, wanneer men besluit om dezelven ter slagting te verkoopen, spoedig in een kruiwagen weggebragt, of gehaald door zoodanige lieden, welke men nuchtere kalvenslagters noemt: het vleesch er van wordt tot een zeer geringen prijs onder de schamele gemeente verkocht; zijnde de huid genoegzaam het eenige van eenige waarde, dat van zoo een nuchter kalf komt. Uit de stierkalven kiest men echter veelal eenige om tot springstieren aan te houden, tot os- | |||||
[pagina 304]
| |||||
sen Ga naar margenoot+te lubben, of als kalven vet te mesten: tot het eerste, namelijk om tot springstieren aan te houden, kiest de landman altoos zoodanige stierkalven, welke het fraaiste bont hebben, en die hij oordeelt het best overeen te komen met het ras van koeijen, het welk hij heeft; vooral verkiest hij daartoe zoodanige stierkalven, welke uit eene forsche gezonde koe van het tweede of derde kalf zijn voortgekomen. Ga naar margenoot+Omtrent het opvoeden der kalven en het ophokken van dezelven, wordt op onderscheidene manieren gehandeld, naar mate men de stierkalven tot springstieren of tot mestkalven, en de kuiskalven mede tot mestkalven of tot aanhouders, dat is, tot koeijen ter voortteling en melkgeving, wil aanhouden. Zoodanig stier- of kuiskalf, het welk men tot den volwassen ouderdom van stier of koe wil brengen, wordt, na dat het door de moederkoe gelikt en droog is, en ook aan de moederkoe gezogen heeft, in een schuur gebragt, het zij in de strooschuur, in het wagenhuis, of daar zulks het best gelegen komt; zijnde er bij groote boederijen doorgaans een schuur of stal, welke voor de kalven en het jong vee alleen geschikt is; voorts worden zoodanige eerstgeboren kalven, welke als dan aanhouders of zoogkalven genaamd worden, in die schuur of stal, in ruime hokken of in afschutsels, van schotplanken opgeslagen, gezet, en dadelijk met warme melk van de moederkoe, en ook met de zoogenaamde | |||||
[pagina 305]
| |||||
Ga naar margenoot+biest gevoed; vervolgens wordt de melk met warm water vermengd, tot dat zij beginnen gras of hooi te eten, het welk hun zoo veel mogelijk groen en zacht bezorgd wordt, waarbij men hun wel eens wat wortelen of aardappelen, of eenige andere versnapering, welke hun niet schaden kan, geeft: op deze wijze worden zij aan het gras of hooi eten, en ook aan het drinken van enkel water gewoon. Wanneer men nu oordeelt, dat zij in staat zijn om in de weiden te loopen, dan laat men hun eerst eenigen tijd bij dag op de werf, of op een afgeperkt kampje grasveld loopen, alvorens dezelve bij dag en nacht in de weiden te laten: deze voorzorg is, om verscheidene redenen, zeer noodzakelijk, alsoo de jonge kalven uit de schuur of stal terstond in de weiden gebragt wordende, door hun onbesuisd en dom loopen in gevaar zouden zijn om in de slooten te vallen en te verdrinken: ook gedoogt hunne teedere jongheid niet, om hun zoo in eens uit de schuur of stal in de weide te brengen, om daarin ook in den nacht te verblijven; de verandering van lucht zoude voor hun, in dit geval, te groot zijn, vooral in het voorjaar, en daarom laat men hun eerst eenige tijd bij dag aan de lucht gewoon worden: zij hieraan gewoon zijnde, zoo laat men hun vervolgens bij dag en nacht in de weilanden en bij de koeijen loopen, waar zij dan benevens het ander vee grazen en verder opgroeijen. | |||||
[pagina 306]
| |||||
Ga naar margenoot+Hierbij moeten wij ook voegen, dat men vooral behoort te zorgen, om de kalven niet al te jong en ook niet al te vroeg in het voorjaar bij nacht in de weide te laten blijven, alzoo de ondervinding leert, dat er vele kalven, door dezelve ontijdig in de weide te brengen, sterven, zoo door koude en ongemak, als door onvermogen om met de nog los staande tanden en teedere muil het pas ontluikend, en veeltijds bij nacht nog met rijm of sneeuw bedekt gras te kunnen afgrazen; waarbij nog komt, dat zij al te jong, en voor dat zij geheel aan het eten van gras of hooi en aan het drinken van enkel water gewoon zijn, in de weiden bij de koeijen komende, aan dezelven zouden zuigen. De kuis - of koekalven eindelijk zoo ver zijnde, dat dezelve vaars worden en in staat om voort te telen, laat men dezelven dekken. De stierkalven tot stieren opgegroeid, en tot hunne teelkracht gekomen zijnde, zoo bezigt men dezelven tot springstieren; en beide worden verder aan de zorg van den landman overgelaten, om er mede te handelen, zoo als in onderscheidene der vorige Hoofdstukken beschreven is. Ga naar margenoot+Te dezer plaatse dienen wij nu nog iets van de ossen te zeggen. De stierkalven, welke geschikt zijn, om als ossen vetgeweid te worden, worden doorgaans niet eerder tot os gelubt, dan op den tijd, dat zij omtrent bronzig worden; nu en dan gebeurt het ook wel, dat dezelve eerst eenigen tijd tot | |||||
[pagina 307]
| |||||
Ga naar margenoot+springstieren gebruikt, en vervolgens tot ossen gelubt worden, namelijk als zij nog niet te oud zijn om vetgeweid te worden. Omtrent het vetweiden der ossen valt alleen aan te merken, dat onze landlieden, Ga naar margenoot+als mede vleeschhouwers, landheeren en liefhebbers zeer bedreven in het vetweiden van ossen en koeijen zijn, en er onder zijn, welke zich bijzonder op het vetweiden toeleggen, latende men jaarlijks, in het voorjaar, eene menigte ossen uit andere landen komen, om in de Hollandsche en Vriesche weiden te worden vetgeweid, en die onder den naam van Deensche, Hamburger, Bremer, Potjeerlandsche, Brabandsche en Kemper ossen bekend zijn, zij gedijen in onze weiden zeer wel: doorgaans worden de ossen in eenen zomer vetgeweid; echter gebeurt het wel, dat er liefhebbers of landlieden zijn, welke dezelve des winters over en op stal houden, welke men dan jarige of overjarige ossen noemt. Ga naar margenoot+Nu tot de onderscheiden manieren van het stallen van die kalven komende, welke men tot mest- of slagtkalven wil opvoeden, als mede de wijze om dezelven vet te mesten; zoo komt daartoe tweederlei manier in aanmerking, welke wij beide zullen beschrijven en afbeelden. Ga naar margenoot+Op Plaat LIV Figuur 2 ziet men die manier afgebeeld, welke het meest bij de landlieden in gebruik is: deze plaatsen de jonge mestkalven tegen den wand of muur eener schuur, of ook wel tegen de planken, en | |||||
[pagina 308]
| |||||
Ga naar margenoot+slaan er dan, in een vierkant, een schot van planken tegen; zij verbinden deze planken aan ligte regtopstaande palen, en maken dit vierkant schot slechts even zoo ruim, dat er één of twee kalven in staan, en ook in nederliggen kunnen. Ga naar margenoot+Op de gemelde Plaat LIV Figuur 2 ziet men een gedeelte van een schuur afgebeeld, waarin tegen den muur a twee kalven geplaatst zijn; in een langwerpig vierkant zijn tegen den muur en tegen een hoekstander of karbeel, houten planken b b b geslagen, welke ook aan de regtopstaande palen c c zijn vastgespijkerd: deze planken zijn met zoodanige tusschenwijdten aan de palen vast, dat de kalven den kop er tusschen door kunnen steken, om de melk te drinken, welke aan hun door de boerin wordt toegediend, zoo als men dit alles in de afbeelding zien kan. Dit toedienen van melk aan de kalven is doorgaans vrouwenwerk, en de boerenvrouwen en melkmeisjes zijn in der daad zeer oplettend om de kalven op hun tijd te voeden en op te passen: de kalven worden ook aan die gezette tijden zoo gewoon, dat zij niet rusten, wanneer het over de tijd is, dat zij gewoon zijn gedrenkt en gevoed te worden; zij leeren ook hunne voedfters kennen, en het is vermakelijk te zien, hoe zij dezelven, door zacht te blaten en door lekken, vriendschap trachten te bewijzen, als zij verzadigd zijn. | |||||
[pagina 309]
| |||||
Ga naar margenoot+De tijd, dat de melk aan de kalven gegeven wordt, is gewoonlijk des morgens, des middags en des avonds, of op andere gezette tijden: gebeurt het, dat de melkbogt digt bij de stal of schuur is, waarin de mestkalven zich bevinden, dan bekomen zij de melk warm uit de koe; is echter de melkbogt verre af en de melk dus reeds enigzins bekoeld, eer men er mede aan de stal of schuur komt, dan heeft men, als mede op die drenktijden, welke buiten de melktijd vallen, altoos gekookt heet water bij de hand, waarin men de melk tot die warmte brengt, als dezelve natuurlijk heeft als zij uitgemolken wordt: ook wordt er wel een gedeelte warm gekookt water onder de melk gedaan, echter slechts zoo veel, dat het voedzame van de melk er niet door wordt weggenomen, welke hoeveelheid water, tegen eene zekere hoeveelheid melk, de boerin op het oog weet te gissen. Wanneer de kalven nu twee of drie weken aldus gevoed, en aan het geregeld drinken gewoon zijn, begint men de zelven allengs tot meer vet worden aan te zetten, door hun vetter melk of andere vetmakende mengsels, waarvan de zamenstelling door sommige landlieden als een geheim gehouden wordt, toe te dienen, en zulks elk naar zijnen smaak, in meerdere of mindere hoeveelheid. De andere manier van mestklaven te stallen, bestaat, in dezelve in daartoe gemaakte | |||||
[pagina 310]
| |||||
Ga naar margenoot+kalverhokken te houden, en hun daarin te voeden. Zoodanige kalverhokken worden doorgaans voor drie of vier kalven geschikt, en zoo getimmerd, dat dezelven van de eene Ga naar margenoot+naar de andere plaats verzet, of wel uit een kunnen genomen, en door middel van spijen en krammen weder in elkander kunnen gezet worden. Ga naar margenoot+Op Plaat LIV Figuur 1 is een kalverhok, het welk voor drie kalven geschikt is, afgebeeld: zulk een kalverhok is doorgaans, met het voetstuk a a er bij gerekend, 5 of 5½ voet hoog, en diep op zijde 6 of 6½ voet; dan welke diepte hier niet dan bij verkorting te zien is; de breedte van b tot b en van c tot c is ruim 6 voet: deze breedte is verdeeld in drie afzonderlijke hokken d e f, welke van elkander gescheiden zijn door de middelschotten g g; deze middelschotten zijn aan het voorstuk b b verbonden, door staande ribben, welke zoo breed en dik zijn, dat de deuren voor elk der afzonderlijke hokken er aan open en toe kunnen draaijen, terwijl verder de planken van het geheele hok door dergelijke balkjes zijn in een gewerkt. Zoodanig hok heeft doorgaans onderaan een planken bodem, gelijk in deze afbeelding bij a a te zien is; sommigen echter houden het bodemloos, en zetten het dus zonder bodem op den grond neder. Bovenaan blijft het altoos open, om aan de kalven lucht | |||||
[pagina 311]
| |||||
Ga naar margenoot+te verschaffen; onderaan, in het achterschot cc, tegen den bodem van het hok, is een doorgaande opene sleuf, waardoor de pisse uitloopt, en waardoor men den drek uithalen kan, op zoodanige wijze, als men zulks uit de vogelkooijen doet, dan welke sleuf in de afbeelding niet zichtbaar is. Voor elk afzonderlijk vak is een deur, welke zoo breed en lang is, als met de wijdte en hoogte van elk vak overeenkomt: deze deuren zijn dus drie in getal, en sluiten juist voor de drie vakken, waarin het kalverhok is afgedeeld. De eerste deur h is als geheel open; te tweede deur i als geheel gesloten; en de derde deur k als half open afgebeeld: elk dezer deuren bestaat uit drie regtopstaande planken, welke door de dwarsklampen ll, aan de deur h te zien, aan elkander verbonden zijn; zijnde zoodanige dwarsklampen ook aan de binnenzijde van de deuren i en k, maar in de afbeelding niet te zien. Op dezelfde hoogte, als de dwarsklampen aan de binnenzijden der deuren zijn, zijn op de buitenzijden ijzeren hengsels mmmm gespijkerd, en op de deuren i en k zichtbaar; terwijl deze hengsels op de deur h, doordien dezelve geheel openstaat, niet te zien zijn: aan de buitenzijden van elke deur zijn ringen nn, om dezelven in het open- en toedoen aan vast te houden; zijnde al deze al mede aan de deur h, om zoo even gemelde redenen, niet te zien: buiten aan elk der staande ribben, aan | |||||
[pagina 312]
| |||||
Ga naar margenoot+welken de middelschotten verbonden zijn, zijn de wervels o o vastgespijkerd, welke dienen om de deuren gesloten te houden; dan daar de kalven hoe langer zoo meerder krachten bekomen, en door hun bonzen tegen de deuren somtijds de wervels zouden doen afspringen, zoo zijn er ook aan de buitenzijde, in elk der staande ribben, een ijzeren of houten uitgekipte of gebogen klamp geslagen, hoedanige door de timmerlieden woutermannetjes genaamd worden, en tusschen welke klampjes een doorgaand dwarsliggend lat voor alle drie de deuren geklemd wordt, of wel voor elke deur een afzonderlijk dwarsliggend lat, zoo als op de deur i bij p te zien is: dit dwarslat strekt dus tot een vasten sluitboom voor de hokken en belet het openstooten van derzelver deuren. Eindelijk ziet den men in de afbeelding, op hoedanige wijze de kalven in de hokken geplaatst zijn, latende men hun doorgaans los, zonder touwen of eenig ander beletsel, in de hokken staan, terwijl zij door de engte der hokken van zelve belet worden zich om te keeren of zich veel te bewegen; zijnde ook de bedoeling van het stallen in zoodanige hokken, om aan de kalven weinig beweging toe te laten, daar veel beweging aan het vet worden nadeelig zoude zijn. Er zijn echter ervaren kalvenmesters, welke het ophokken, op de beide beschreven manieren, afkeuren, voor reden geven- | |||||
[pagina 313]
| |||||
de, Ga naar margenoot+dat de kalven, in die hokken en schotten zoo eng opgesloten zijnde, wel wat spoediger vet worden, maar dit nogtans zulk gezond en zwaar vet niet is, als wanneer men hun in afgeschoten hokken zoo ruim stalt, dat zij zich behoorlijk kunnen keeren en wenden; oordeelende zij verder, dat de eng opgehokte kalven meerder aan gezwellen en stijfheid in de leden, ja verlamming onderhevig zijn, dan die kalven, welke eenigzins ruimer gestald worden. Wij hebben er met een zeer ervaren kalvenmester, te Amsterdam wonende, over gesproken, en deze stond in hetzelfde gevoelen, waarom hij ook zijne mestkalven tusschen schotten vrij liet loopen, doch tegen den tijd, dat zij vet genoeg en dus leverbaar waren, bond hij dezelven voor eenige dagen met een touw aan het hok, waardoor hij dus, gedurende dien tijd, de meeste beweging belette, en hun, in dien staat, voedde, tot dat zij, naar zijn oordeel, geheel bekwaam waren om geslagt te worden.
Hiermede besluiten wij dit Hoofdstuk over het behandelen, stallen en mesten der kalven, en zullen, in de volgende Hoofdstukken, overgaan tot het beschrijven van alles, wat tot het boter en kaas maken betrekking heeft, plaatsende hier nog eene | |||||
[pagina 314]
| |||||
Ga naar margenoot+Korte aanwijzing van Plaat LIV.
| |||||
[pagina t.o. 314]
| |||||
|