Natuurlyke historie van Holland. Deel 9
(1811)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |||||||||||||||
Zesde afdeeling.
| |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+daar het integendeel veel oplettendheid waardig is; het welk ons ook heeft doen besluiten, om al hetgeen ons deswegens wetenswaardig is voorgekomen, te beschrijven en door afbeeldingen op te helderen. Ga naar margenoot+Vooraf gelieve men op te merken, dat de manier van stallen en weiden in ons Vaderland, bijzonder in Holland en Vriesland, thans zeer verschilt van die welke in vorige tijden in deze en naburige gewesten heeft plaats gehad, en nog heden in verscheiden andere landen, als mede in sommige streken van ons land, plaats heeft. Het is bekend, dat bij vele volken, en ook onder ons, bij onze Overijsselsche, Geldersche en voormalige Staats-Brabandsche landgenooten, de meeste veestallen niet anders zijn dan ligt opgeslagen hutten en schuren, veelal bestaande uit gevlochten rijzen en gorzingen van willigen hout, met klei gepleisterd en met strooijen daken gedekt, welke hutten of schuren veelal slechts vier a vijf voeten hoog zijn, en waarvan de vloer alleen uit harde klei bestaat, waarin een essen of elzen sliet of zwaren tak wordt gezet, aan welken de Koeijen worden vastgemaakt, en het voeder voor haar op den grond geworpen, of in lage ruiven aan haar voorgezet wordt; zoo dat men bij velen, bijzonder bij zoodanige lieden, welke slechts één of twee koeijen voor hun huisgezin houden, de man, vrouw, kinderen, koe, kalf, schaap of geit, en wagen of karre, | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+in ééne hut en onder één rieten dak bij elkander ziet huisvesten. In Holland is zulks zeldzaam, niettemin zijn er nog, bij welke men een spoor van die oude wijze van stalling vindt, namelijk bij sommige van die Akkerlieden, welke één of twee koeijen voor hunne huishouding houden, en dezelven in een kleine stal of schuurtje plaatsen, alwaar zij die aan den wand of aan een essen of elzen sliet of tak vastmaken. Ook heb ik er gezien zelfs in Rijnland, waar de zoogenaamde koestaken en borst- of schoftboomen slechts uit ruwe ongeschaafde takken bestonden, waar van die gene, welke in plaats van de koestaken dienden, niet regtop, maar schuins achterover stonden, en de zoogenaamde borst- of schoftboom, mede zoo een ruwe tak, met touwen boven aan twee van die schuins staande takken gebonden was, en wel zoo laag, dat de koe gedwongen was in het opstaan den kop achteruit te halen, maar nederliggende, eene vrije ligging tot herkaauwing en rust had. Ga naar margenoot+Eene meer geregelde manier van stalling heeft echter bij verre de meeste landlieden in Holland en Vriesland plaats; wij hebben er reeds van gesproken bij het beschrijven van de inrigting van eene boerenwoning en veestal, en zullen de onderscheidene wijze van geregelde stalling, zoo in Holland als in Vriesland plaats hebbende, hier nader beschrijven. | |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Te dien einde is op Plaat LII Figuur 1 een gedeelte van eene geregelde koestalling afgebeeld, zoo als dezelve, volgens de hedendaagsche manier, in Zuidholland plaats heeft, en wel zulk een gedeelte, waar drie Ga naar margenoot+koeijen geplaatst zijn, en de koestalling in die gedaante, zoo als men dezelve vlak van voren, op de midden vloer staande, tegen de koestaken aan, ziet. Ga naar margenoot+Op genoemde Plaat LII Figuur 1 zijn bij a a a a a a a a a a de regtopstaande koestaken afgebeeld, het welke ronde geschaafde staken zijn; dezelve zijn zoo gesteld, dat er op de koestalling, welke eenige duimen boven de grond der stal verheven is, de stand en ligplaats voor elke koe, als het ware, door is afgedeeld: en van welken stand en ligplaats de lengte en breedte, bij de beschrijving van den platten grond der koestal, is opgegeven. De koestaken worden ook zoo gesteld, dat elke koe voor twee der staken staat, om welke de lutsen van de halstouwen of ringen der halsters op en neder schuiven, terwijl er ook tusschen den koestaak van de eene koe, en die van de andere koe, zoodanige tusschenruimte is, dat de koeijen elkander in het staan of liggen niet hinderen, en ook de lutsen of ringen der halstouwen niet tegen elkander aanschuiven kunnen. Om dit vatbaar voor te stellen; zoo ziet men op de aangewezen afbeelding, bij b, een der koestaken van deze stalling, waarbij geen koe is afgebeeld, zijnde verder de lut- | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
sen Ga naar margenoot+van het halstouw van de koe A, (welke in eene staande gestalte is afgebeeld) aan de regts van hem staande staak e en aan de lings van hem staande staak d vast; kunnende vrijelijk, langs dezelve, op en neder schuiven; voorts schuift de eene touwluts van het halstouw van de koe B weder om deszelfs regtsche staak e, en de andere touwluts om deszelfs linksche staak, zijnde deze koe in eene liggende gestalte afgebeeld, om eenig begrip van het op en nederschuiven der touwlutsen te bekomen. Ga naar margenoot+Het tot dus verre gemelde heeft betrekking op zoodanige koeijen, als welke door den boer zelve aangefokt, en aan elkander gewoon zijn; dan daar er door ruiling of aankoop, wel eens vreemde koeijen op een stal komen, en er wel eens onder zijn, die een kregelen of kwaadaartigen aard bezitten, of waar tegen, bij een of ander der op de stal gewoon zijnde koeijen, eenige haat of jalouzie ontstaat, en zij elkander dan gedurig trachten te slooten of te steken, of dat er onder de op stal zijnde koeijen, zoodanige zijn, wier gulzigheid zoo groot is, dat zij, niet te vreden met het hun toegedeeld wordend voedsel, ook dat van de naast hun staande, trachten op te eten, of dat zij elkander met de hoornen trachten te steken, zoo wordt door den landman, welke dit alles opmerkt, middelen aangewend, om dit een en ander te beletten. | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Om dan de koeijen op stal te beteugelen en te maken dat zij elkander niet zijdelings kunnen steken en kwetfen, zoo is er in de meeste koestallen, tusschen de twee koestaken, waarvan reeds gemeld is, nog een derde koestaak, langs welke een ring of touwluts op en neder kan schuiven, waar van het touw om den kruin en de hoornen is vastgemaakt, zoo dat de koe dan hare kop en hoornen, wederzijds niet verder kan bewegen dan ter breedte van hare standplaats, en zij dus de naast haar staande koe niet steken of kwetsen kan. Om dit al mede door een voorbeeld op te helderen, zoo zie men insgelijks op Plaat LII Figuur 1, alwaar de koe C, om haren kruin en hoornen een touw is gebonden, waar van de lutsen, aan de regter- en linkerzijde van de koe, om de middelstaken bij f f gehecht zijn, en langs dezelve kunnen op- en nederschuiven. Behalve de gemelde hals- en hoorntouwen, zijn er ook nog een soort van halsbanden in gebruik, welke men klave of klaaf noemt, en mede om de hals der koe C is afgebeeld, loopende de ringen er van langs de regts en links naast haar staande staken, bij k k, en kunnende langs dezelve op - en nederschuiven. Om nu het al te laag nederschuiven van de lutsen en ringen, waardoor dezelve somtijds door het hooi of stroo zoude belemmerd worden, te beletten; zoo zijn in de | |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+meeste stallen, onderaan aan den binnenkant, tegen de koestaken, plankjes g g g g g g luchtig, of maar zoo gespijkerd, dat zij er gemakkelijk afgenomen kunnen worden, en welke plankjes een voet of eenige mindere hoogte boven den knieboom, door h h h aangeduid, uitsteken, maar evenwel niet breeder zijn, dan de wijdte is, welke de koestaken, tusschen elke koe staande, van elkander staan; waardoor dus de plaats, op, of voor welke de koe ligt of knielt, van dezelven vrij blijft en hare knieën er niet door belemmerd worden: deze plankjes worden ook aan de binnenzijde geslagen, om dat dezelve aan de buitenzijde geslagen wordende, door de koeijen zoude kunnen worden afgestoten: voorts is bij i i i de borst- of schoftboom verbeeld, en bij l l l de staartreep of staartlijn, waaraan achter elke koe, touwtjes m m m hangen, aan welke de pluim van den staart der koeijen is vastgebonden, ten einde de staarten op te houden, en te beletten dat dezelve niet aan klonteren en ook niet in den drek der koeijen liggen. Des zomers worden de koestaken en de daar tegen gespijkerde plankjes weggenomen, ten ware men een vaste stalreep heeft, welke men ook des zomers laat staan; dan in welk laatste geval, de koestaken evenwel uit de kokers of holtens kunnen genomen worden, waarin zij op of in den grond staan, en door de gaten, door welke zij door den borst- of schoftboom gestoken zijn, of | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+door de touwen, waar mede zij aan den borst of schoftboom, door sommigen, zijn vastgemaakt, worden hooger geligt, ten einde er de lutsen en ringen van de halstuigen, van onderen op, te kunnen omschuiven. Om nu aan onze lezers een duidelijk begripGa naar margenoot+ van de gemelde halstuigen te geven, zoo zullen wij dezelven afzonderlijk beschrijven en afbeelden: komende dan, het eerst, in aanmerking, het halstouw, het welk ook staltouw en staaktouw genaamd wordt, om dat het in de stal om den hals der koeijen gedaan wordt, en langs de koestaken op- en nederschuift. Hetzelve is op Plaat LII Figuur 2 afzonderlijk afgebeeld, en het vereischt eene bijzonder handigheid om dit halstouw zoo te knoopen, dat het, in alle opzigten, op de juiste maat is, om aan het oogmerk te voldoen; alzoo de lutsen even groot en op eene evenredigen afstand van elkander moeten zijn, en er zoo veel ruimte voor den omtrek van de hals moet overblijven, dat dezelve daarin vrijelijk kan bewegen. Om hetzelve dan te maken, neemt men een gewoon koetouw, en daar van het eene einde, nabij het welk men door een zogenaamden nestelknoop, de ringsgewijze luts b formeert, en dezelve zoo groot maakt, dat die om de regtsche koestaak a (waarvan hier een gedeelte is afgebeeld) op en neder kan schuiven, latende het boven de luts zijnde kortste einde c opwaarts loopen, door den strik bij d, en het lange einde, door den strik, nederwaarts latende vallen, formeert | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+men de bocht e, waarna het opwaarts tot bij f loopt, alwaar weder een nestelknoop en ook de ring g geformeerd wordt, welke geschikt is, om langs den linkschen koestaak h (waarvan hier mede slechts een gedeelte is afgebeeld) op- en neder te schuiven; voorts vleidt men het langste einde van het touw verder opwaarts, makende boven aan een bocht bij i, welke over den nok van den hals der koe moet liggen; wanneer men hu de koe op de koestalling zet, dan doet men dit alzoo gestrikte touw, (waarvan de ringen reeds om de koestaken zijn) onder en boven om den hals der koe, zoo dat de bogt i op den nok van hare hals komt te liggen: men schuift voorts het touw tot achter tegen den kop, en maakt de beide einden van het touw, bij k, door een strikknoop vast, welke men naar welgevallen ontknoopen en dus weder de koe van het touw ontlasten kan, hebbende wij dit een en ander zoo vatbaar voorgesteld als ons mogelijk was, zoo dat wij vertrouwen dat men uit de afbeelding duidelijk genoeg het beloop der strikken, lutsen en knoopen zal kunnen zien, om dezelve te kunnen naarvolgen. Ga naar margenoot+Vervolgens komt in aanmerking het houten halstuig, klave of klaaf, en ook wel halsring genaamd; hetzelve bestaat uit een omgebogen stuk essenhout, het welk zoo groot is, dat de hals der koe zich vrijelijk in dezelve kan bewegen; het onderste gedeelte of de bogt komt onder tegen den hals der | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+koe, en hangt alzoo tegen de kossem, terwijl de beiden opstaande einden even boven den nok van den hals uitsteken, en aldaar door een dubbeld daaraan gespannen touw aan elkander verbonden zijn, en de klave alzoo om den hals der Koe hangt, zoo als in Figuur 1, aan de koe C, zoo ver het bestek toelaat, te zien is. De zamenstelling dezer klave ziet menGa naar margenoot+ duidelijker op Plaat LII Figuur 3, alwaar men dezelve afzonderlijk ziet afgebeeld: aa zijn de boveneinden of toppen van de omgebogen essenhouten hoep, waarvan bij b de bocht, beugel of buik loopt: deze bocht wordt achter het kinnebakken der koe, tegen het oppergedeelte van den krop of voorhals geplaatst: om ieder der opstaande stijlen aa schuift men dan de ringen cc, aan het boveneinde, van een der opstaande stijlen aa, zijn even beneden den top, twee gaten boven elkander geboord, waar door de beide einden van het touw gestoken worden, en aan welke einde, buiten aan die toppen van de klave bij i, knoopen worden gelegd, om het doorschieten te beletten, kunnende men deze knoopen al of niet verder opknoopen, naarmate men de klave sterker of losser spannen wil en de dikte van den hals der koe zulks vereischt: het dubbeld einde of langwerpige luts van het touw, wordt bij k, door een langwerpig vierkant gat gehaald, het welk in den anderen top van de klave is uitgestoken, en wordt vervolgens om den top, bij l omgeslagen, | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+waardoor de klave dan gespannen is. Voorts zijn de ringen cc, geklonken door ijzeren plaatjes dd, aan welkers ondereinden weder ijzeren stifjes en omgebogen oogen ee zijn vastgeklonken; vervolgens zijn aan elk der laatstomgebogen oogen ee, drie schakels ff vast, aan wier onderste de grootere ringen gg mede vast zijn, en welke ringen geschikt zijn om langs de koestaken hh, (waarvan hier mede slechts een gedeelte afgebeeld is) te kunnen op- en nederschuiven. Somtijds is aan de ringen cc, in plaats van de plaatjes dd, wel de ijzeren stifjes door- en omgeklonken, zoo dat dezelve in de ondereinden dier ringen draaijen kunnen. Ga naar margenoot+Eindelijk is op Plaat LII Figuur 4 de ring c, plaatje d, stift en oog e, schakels f en ring g (van Figuur 3) afzonderlijk en grooter verbeeld, om duidelijker begrip van dezelve te kunnen bekomen. Wanneer nu de koeijen op stal zijn gebragt en men haar de klave zal omhangen, dan doet men zulks op de volgende wijze: men ontspant de luts bij l (Figuur 3), en laat die door het gat, bij k, slippen, en men strijkt over de opstaande stijlen van de klave aa, de ringen cc, waaraan de ijzeren schakels en ringen vast zijn, latende die bij de bogt der klave b nederhangen; vervolgens schuift men de klave onder het kinnebakke der koe, tegen den kop, waardoor de toppen aa boven hare hals uitsteken; dan vat men de luts van het spantouw, steekt dit door het gat bij k, en | |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+slaat het om den top bij l, waarmede dan de klave om den hals der koe hangt; dit verrigt zijnde, zoo stelt men de koe, op hare standplaats, op de koestalling, en ligt de wederzijds naast aan haar staande koestaken uit derzelver kokers, schuift dezelven door de gaten van den borst- of schoftbooom, waardoor dezelve loopen, of door de touwen, waarmede de koestaken somtijds aan den borst- of schoftboom zijn vastgebonden, opwaarts, en doet de groote ringen gg, van onder op, om de koestaken, waarna men dezelven wederom nederzet en in hunne kokers plaatst, en daarmede is de koe op hare standplaats, met de klave om den hals, gesteld, zoo als men die in Figuur 1 bij C ziet afgebeeld: en welke klave zoo ruim om haren hals en tegen den kossem hangt, dat de werking van den slokdarm en de longepijp er niet door belemmerd wordt, maar tevens aan het boveneinde zoo gespannen is, dat de koe er hare kop niet kan doorhalen. Er zijn landlieden, welke de laatst beschreven klaven niet goedkeuren, voor reden van hunne afkeuring gevende, dat, volgens hun vermoeden, de hoep, door deszelfs engte, tegen den kop en kaken schrijnt; dat daarenboven de kop, door de zwaarte der ijzeren kettingen, gestadig in eene nederbukkende gestalte wordt gehouden, en de koeijen hierdoor allengs zoo gewennen aan het nederbukken en hangen van den kop, dat zij, van de stal komende en in | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+de weide gedreven wordende, moeite hebben om den kop en hals in het grazen zoo vrij te bewegen, als haar anders natuurlijk eigen is. Anderen zijn daarentegen van oordeel, dat de halstouwen te gevaarlijk zijn, vermits het wel gebeurt, dat zij door sterk wringen den kop meer of min in de touwbanden verwarren, en dat ook de touwen veeltijds afslijten en daardoor telkens moeten vernieuwd worden. Omtrent beide tegenwerpingen willen wij niets stelligs, ten aanzien van het gebruik van het een of ander dier halstuigen beslissen, maar alleen zeggen, dat het ons voorkomt, het gebruik der klaven zoo schadelijk niet te zijn, als in bovengemelde redenen wordt voorgegeven, dewijl de ijzeren schakels en ringen zoo buitengewoon zwaar niet behoeven gemaakt te worden, dat er die schadelijk gevolgen uit voorkomen, maar dat dezelve zoo ligt zouden kunnen gemaakt worden, dat de koeijen die, zonder nadeel aan den kop of hals er van te ondergaan, zouden kunnen dragen. Daar ik mijnen lezers nu een denkbeeld der stalling, door eene afbeelding van dezelve, van voren, heb getracht te geven, zoo zal ik zulks nu ook van de stalling, op zijde te zien, trachten te doen. Ga naar margenoot+Op Plaat VII Figuur 5 is te dien einde de afbeelding geplaatst van een gedeelte eener koestal, van voren naar achteren, en dus de standplaats der koeijen, op zijde te zien: a en b zijn koeijen, op zijde te zien, | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+staande op hare standplaatsen of koestallingen kk, tusschen de koestaken c en d, en onder de borst- of schoftbomen e en f; voorts is g de boerenknecht, welke, met de gelijkstok, het hooi op de middenstal of pleegvloer h ter wederzijden voor de koeijen verspreidt, en zorgt, dat elk haar aandeel er van bekomt; verder zijn, aan elke zijde, bij ii de drenkgreppels te zien, als mede, tegen de koestallingen, den knieboom, waartegen de voorkoten der koeijen stuiten, terwijl de achterpooten wederzijds komen te staan tegen of op de boesplank ll; bij mm wordt aan wederzijden de groepgoot, en bij nn de koesgang aangeduidt, oo zijn de groepdeuren, welke zich aan het einde van elken koesgang bevinden; p is de achterstaldeur; qq is, aan wederzijden de staartreep of staartlijn, waaraan bij r touwtjes hangen, welke aan de pluim van den staart der koeijen vast zijn, om der zelven op te houden; ss zijn, al mede aan wederzijden, de houten schotten of beschoten, welke aan het einde van elke koestalling tegen den achtermuur van de stal staan ttt zijn eindelijk de karbeelen en binten waarop de zoldering der stal steunt: al welke aanwijzingen men behoort te vergelijken bij de, in een vorig Hoofdstuk geplaatste, grondteekening en beschrijving der koestal, alwaar men breeder het gebruik van de hier aangewezen gedeelten zal beschreven vinden, alsmede hier voren, in de verklaring van deze Plaat LII Figuur 1, [...] | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+wanneer wij niet twijfelen, of men zal een volkomen begrip bekomen van de inrigting eener koestal, zoo als dit in Zuidholland meestal plaats heeft: moetende wij hier alleen nog bijvoegen, dat men zich wel degelijk verbeelden moet, dat in Figuur 5 de borst- of schoftboomen e en f hier niet verder zijn afgebeeld, als boven de koestaken c en d noodig was, maar dat dezelven langs de geheele koestalling doorloopen, zoo wel als de staartreepen qq, zoo als zulks in Figuur 1 bij iii en lll duidelijk te zien is. Wat de lengte van de koestaken betreft, deze is niet altoos dezelfde, om dat de eene landman dezelven korter of langer verkiest, dan den anderen, en ook het einde, dat boven den borst- of schoftboom uitsteekt, in alle stallen niet even lang is; waarbij nog komt, dat de een den borst- of schoftboom lager verkiest te stellen, dan de ander; terwijl op groote boederijen, waar somtijds 60 of 70, ja tot 100 koeijen gestald worden, de grootste en kloekste volwassen koeijen naast elkander gesteld worden, en vervolgens het jong vee, de pinken en hokkelingen, op smaller verdeeling der stalling en stelling der koestaken, ook wel onder lager borst- of schoftboom geplaatst worden, hoezeer er ook zijn, welke de pinken en hokkelingen in een afzonderlijke schuur plaatsen, zoo als in de beschrijving der grondteekening reeds is gemeld, en alle welke verschillendheden van de ver- | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
kiezingGa naar margenoot+ van elken landman afhangen; zoo als wij ook enkele lange smaller stallen gezien hebben, waarin slechts één rij koeijen, echter met den kop naar voren en het achtergedeelte naar den muur, geplaatst waren; het welk echter niet als eene algemeene manier van stalling, maar slechts als de verkiezing van enkele landlieden is aan te merken. De beschrijving van Plaat LII hier ten einde gebracht zijnde, zoo laten wij te dezer plaatse eene korte aanwijzing van die Plaat volgen, om deze daar tegen over te plaatsen.
Op die Plaat dan is:
| |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Na het beschrijven en afbeelden der manier van de stalling der koeijen, zoo als zulks in Zuidholland gebruikelijk is, zoo komt in verdere aanmerking de manier van stalling, zoo als die in Vriesland en ook in Noordholland plaats heeft. In Vriesland worden de koeijen zoodanig op stal geplaatst, dat dezelven op ééne rij met de koppen naar en tegen den stalmuur staan, waardoor haar achterste gedeelte naar het midden der stal gekeerd is, loopende ook de groepgoot langs het midden der stal: voorts is de eigenlijke koestalling, welke 15 duim boven den gewonen grond der stal verheven is, in stallingen verdeeld, welke elk de breedte van zeven voeten Vriesche maat hebben, en door houten schotten van elkander gescheiden zijn, tusschen welke schotten telkens twee koeijen naast elkander geplaatst worden, en de breedte, voor elke koe, derhalve op drie en een | |||||||||||||||
[pagina t.o. 262]
| |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+halve voet berekend wordt. De beide koeijen, welke dus naast elkander op eene verdeeling der stalling tusschen twee schotten instaan, worden touwen om hare halzen gedaan, en elke koe aan het naast haar staande schot, het welk de eene verdeeling van de koestalling van de andere verdeeling afscheidt, vastgemaakt; aan de staarten der koeijen, even boven de haarbos of staart-pluim, wordt een lederen riempje, waaraan een touw is, vastgemaakt, en daarmede den staart opgebonden, opdat zij denzelven niet in de groepgoot zouden besmettenGa naar voetnoot(*), zoo als zulks in de Zuidhollandsche stallen mede plaats heeft en hier voren beschreven is. Ga naar margenoot+De Noordhollandsche manier van stallen der koeijen, hoofdzakelijk met de Vriesche overeenkomende, zoo behoeven wij daarvan niet te spreken, maar dienen nog melding te maken van het onderscheid, het welk tusschen de Zuidhollandsche en Vriesche manier van stalling der koeijen het opmerklijkste is, en in het volgende bestaat. In eene Zuidhollandsche stalling is de voederplaats in het midden der stal, tusschen de twee reijen, met de koppen tegen over elkander staande, koeijen, en de groepgoot loopt wederzijds achter elke rei langs de stalling; tusschen welke groepgoot en de | |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+muur een tusschen wijdte blijft, om de groepgoot te kunnen schoonmaken, en, als hier voren gezegd is, de koesgang genaamd wordt. In de Vriesche manier van stalling moet, integendeel, het voeder tegen den muur, voor de koeijen, geworpen worden, en de groepgoot loopt langs het midden der stal, terwijl de koeijen niet in twee, maar slechts op ééne rij staan. Volgens de Vriessche manier van stalling, kunnen derhalve de muren niet door den drek der koeijen bespat worden, en men heeft in het wegruimen van den drek, slechts eene groepgoot, langs het midden der stal loopende, te reinigen, maar het voorwerpen van het voeder is daartegen ongemakkelijker: volgens de Zuidhollandsche manier, moet men wel twee groepgoten ledig maken, en de muur wordt wel eens door den drek bespat, maar de zindelijke boerin weet zulks te laten reinigen: de voederplaats is, in tegenstelling van die der Vriessche stalling, ruim in het midden der stal, en men kan het voeder gemakkelijk voor de koeijen werpen en verspreiden. Wat het gemak van het melken der koeijen, in de onderscheiden beschreven manier van stalling, betreft; daarin zoude mogelijk de Vriesche stalling de voorrang hebben, en wel om de volgende reden: in de Zuidhollandsche stalling moet de melker of melkster tusschen de koeijen in zitten, om dezelve een voor een te melken, en staat dus bloot voor het schoppen der koe, wel- | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
ke Ga naar margenoot+achter hem of haar staat; in de Vriessche stalling kan de melker beurteling tusschen elke koe en het schot gaan inzitten, en de koe, welke gemolken moet worden, van zich afdringen, en wanneer hij dan de eene koe regts, en de andere koe links melkt, dan heeft hij geene zwarigheid van door een achter hem staande koe geschopt te worden, vermits er slechts (zoo als gezegd is) twee koeijen tusschen de twee schotten instaan, en hij op gemelde manier melkende, niet tusschen de koeijen behoeft in te zitten. Ga naar margenoot+Terwijl de koeijen in de stal staan, worden dezelve op vastgestelde tijden gevoederd en gedrenkt; het voedsel bestaat meest in hooi, waaronder door sommigen gehakt stroo vermengd wordt: ook geeft men haar, in zekere gevallen, lijnkoeken en etenGa naar voetnoot(*); voorts worden de koeijen op haren tijd gemolken, de groepgoten ledig geschept en schoon gemaakt, in de stal rein gehouden, het welk alles op zijnen tijde geschiedende, ook in den winter, aan den landman, dagelijks, werk verschaft. Hierin niet verder Ga naar margenoot+uitweidende, zullen wij behandeling der koeijen in de weiden, als mede de ver- | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
schillende Ga naar margenoot+manieren, hoedanig dezelve aldaar te beteugelen, beschrijven. Het eerste, het welk in de weiden in aanmerking komt, is de melkbogt: dit is een zekere hoek of gedeelte van het land, Ga naar margenoot+waarop de koeijen grazen, en welke hoek of plek land bezet is met palen, waaraan planken gespijkerd of latten gebonden zijn, tot welke laatste men ook wel takken van boomen gebruikt: het geheel wordt gesloten door een boom of balk, welke aan de eene zijde in touwen hangt, en aan de andere zijde op een houten mik ligt, wordende zoodanige afgeperkte hoek of gedeelte land, de Melkbogt genaamd; somtijds is dezelve vierkant, somtijds driekant, ook wel rond of als een bocht, en de grootte is veelal evenredig aan het getal koeijen, hetwelk op zoodanig land weiden of grazen kan; zijnde de melkbogt alleen de plaats, waar de koeijen worden bijeen gebragt om gemolken te worden. In sommige weiden zijn meer dan eene melkbogt, in welke beurtelings de koeijen gedreven worden om die te melken: er zijn ook landlieden, welke de melkbogt wel van den eenen hoek der weide, naar een anderen hoek van dezelve verplaatsen, maar de meeste houden die liever op de oude plaats, zoo om dat de koeijen veelal gewoon zijn aan de paden, welke daar henen leiden, als om dat de grond van de melkbogt, door het gestadig betreden, dat de koeijen dezelve doen, meer vastigheid ver- | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
krijgt. Ga naar margenoot+Tot het aanleggen van de melkbogt, wordt door vele kiessche landlieden ook wel zoodanige plaats gekozen, welke door eenig schaduwgevend lommer omgeven is, daar dit eene aangename verpoozing en bekoeling aan den mensch en aan het vee, in heeten zonneschijn, en ook bescherming tegen guren en snerpende winden geeft; om welke laatste reden vele landlieden, hier te lande, ook wel aan de oost-, noord- en noordwestzijde van hun land eenig boomgewas, het zij elzen of wilgen boomen laten planten, om hun vee en gewas eenige bescherming tegen de, uit die streken waaijende winden te bezorgen; en het ware te wenschen dat men, ten aanzien van de melkbogten, hierop meer algemeen acht gaf, alzoo het voor een' landman van belang is, om zoo wel des zomers aan zijn vee eene goede melkbogt, als om aan het zelve des winters een warme plaats in de stal te bezorgen. Ga naar margenoot+Wij zullen ons dan naar de melkbogt begeven en aldaar de genoegelijke bezigheid der melkers beschouwen: wanneer deze zich naar het weiland begeven om te melken, zoo dragen zij het noodige gereedschap, als juk, en mers, melkkoppen, melkblok en bindtouw, daar heen; of zoo het land aan een vaart of sloot gelegen is, zoo dat zij met de melkschuit er kunnen komen en aanleggen, dan zetten zij al dit gereedschap in de schuit, en varen naar het weiland, en wel, zoo zij kunnen tot aan de melk- | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
bogt. Ga naar margenoot+In het weiland gekomen zijnde, drijft men de koeijen zachtjes naar de melkbogt: dikwijls drijft men de makste en oudste vooraan, waarop de overige weldra volgen; veeltijds is het onnoodig om de Ga naar margenoot+koeijen naar de melkbogt te drijven, dewijl zij zoo aan den melktijd gewoon zijn, dat zij tegen dien tijd van zelve de melkbogt naderen en bij elkander staan te wachten, tot dat de balie of slagboom van dezelve geopend wordt om er in te treden. De koeijen in de bogt zijnde, treedt de melker en melkmeid toe, streelt dezelven aan de kossem, de vang en vooraan het uur, daar het veeltijds gebeurt, dat de koeijen, zonder dit streelen, niet stil staan willen; de koe stilstaande, zoo slaat de melker Ga naar margenoot+een touw om hare achterste pooten, even onder de hakken, boven de kooten, op dat de koe niet zou achteruit schoppen of voortloopen. Dit binden van de pooten geschiedt op de volgende wijze: de melker slaat de beide einden van het touw in eens om beiden de pooten, zoo dat de bogt van het touw, tegen den beiden-handschen poot aankomt, dan slaat hij de beide einden van het touw, kruislings om de van den handschen of overstaanden poot, en slaat die einden over elkander, tusschen de beiden pooten door, zoo dat hetzelve dan eene gedaante als een krakeling heeft, haalt dan het touw zoo veel als noodig is, aan, en met de einden dan eens te zamen knoopen, zijn de pooten gebonden. | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+De melker en melkster, de door hun te melken koe de pooten gebonden hebbende, zetten zij zich op het melkblok of op de melkstoel, en beginnen de koeijen te melken: deze uitgemolken zijnde, ontslaan zij dezelven van het touw, dat is te zeggen: zij maken de pooten los, binden en melken voorts de anderen, tot dat alle gemolken zijn, waarna zij dezelven uit de melkbogt en weder in de weide laten loopen. Ga naar margenoot+Het melkblok is een klein vierkant blok, het welk op vier lage steiltjes rust; de melkstoel is een gedraaiden spil, hebbende onderaan een ronden bol, en bovenop eene ronde tafel, groot genoeg om daarop te kunnen zitten: en beiden zijn slechts zoo hoog, dat de melker of melkster er niet dan in een hurkende gestalte op zitten kan. Hun stand, op het melkblok of melkstoel gezeten, Ga naar margenoot+is zoodanig, dat zij vlak voor den buik zitten, het achterstel links van hun, en het voorstel regts schuin achter zich, zoo dat zij met de linkerhand tegen de regterbil der koe, ver genoeg onder de vangen tot aan het uur tasten, en de regterhand, geheel vrij van onder de linkerzijde van den buik, om het uur slaan kan: wordende deze manier van melken regts melken gekaamd, en is afgebeeld in een der onderste Ga naar margenoot+ronden op Plaat II (zijnde de geslachtplaat) en op Plaat XXXXIII, waar de koe onder het haam staande is afgebeeld. Deze manier van melken is zoo algemeen als | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+een regel aangenomen, dat het bijna nooit op een andere manier geschied, en men dus nimmer links melkt dan in geval van nood, het zij dat aan de regterzijde aan de speen eenig gebrek plaats heeft, of dat de koe aan een linkschen melker gewoon is, of wel dat men in zoo eene wijze van stalling, als in Vriesland plaats heeft, zulks aan een der koeijen, op elke stal, verkiest te doen, gelijk wij reeds bij het beschrijven van die wijze van stalling gezegd hebben. Links melken is, wanneer men tegen de linkerzijde van den buik zit, het achterstel regts van zich, en het voorstel links schuin achter zich heeft, voorts met de regterhand, tegen de linkerbil onder de vang tot aan het uur tast en de linkerhand onder de regterzijde van den buik, om het uur slaat, en dus in een tegengestelde gestalte, als bij het regts melken, zit. Ga naar margenoot+In Noordholland bindt men de achterpooten der koeijen niet, of ten minste zelden; maar men slaat om de kroon en hoornen een touw, en men bindt dat touw aan een, in den grond geslagen, paaltje, zoo als men er daar verscheiden in den grond der melkbogten vindt, vast; zoo dat de koe eenigzins in een bukkende gestalte staat. Ga naar margenoot+Wat de kwartieren van het uur zijn, hebben wij reeds bij de beschrijving van het uur, in het tweede Hoofdstuk van de tweede Afdeeling dezes werks, gemeld, doch dienen er hier kortelijk nog bij te voegen, dat de melkers doorgaans het uur in tweeën verdeelen en meestal zoo melken, dat zij | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+beurtelings eerst de twee spenen van de eene, en dan de twee spenen van de andere zijde uitmelken; of wel over en weder van elke zijde een der spenen vatten, en zoo mede twee te gelijk uitmelken. Ga naar margenoot+Het uitmelken geschiedt door de volle hand om de speen te slaan, die zachtjes drukkende, telkens op en neder, tegen het uur aan, en door tevens zacht de vuist te sluiten, de melk uit te persen, welke dan uit de spenen in den emmer vloeit, die de melker in een schuinschen stand met de knieën vasthoudt. De melkemmers, welke doorgaans van hout zijn, vol gemolken zijnde, wordt de melk in grootere koperen, aan de binnenzijde vertinde, emmers overgegoten, en op die wijze voortgegaan tot alle de koeijen gemolken zijn. De afgemolken melk in de koperen emmers bijeen verzameld zijnde, begeeft men zich er mede huiswaarts; anderen gieten de melk in koperen, even als de emmers, vertinde, kruiken, en sluiten die met een stop en doek er om; terwijl er ook zijn, die niet veel melken en geen koperen emmers of kruiken hebben: deze vervoeren de melk in tonnetjes, over welker bomgat een ijzeren dwarsbeugel is, waaraan het tonnetje overlangs kan gedragen worden. Wij dienen hier nu nog te spreken van de eigenlijke behandeling en het leeren van het melken, alzoo dit zulk eene gemakkelijke zaak niet is, als vele onwetenden zich wel verbeelden, en er den landman veel | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+belang bij heeft, om een goeden kundigen melker en melkmeid te hebben, zijnde het verschil tusschen den eenen melker en den ander zeer opmerkelijk, daar er zijn, welke de spenen zacht en zoo als het behoort, en weder anderen, welke dezelven te hard drukken, of dikwijls een speen, welke vurig of met kloven bezet is, te onbesuisd aanvatten, dezelve niet van de goede of gezonde spenen onderscheidende, en dus de koe smart aandoen. Er zijn ook melkers, die, als de koe begint te uren, of als zij, na het kalven der koe, aanslaan, dat is: het uur ledigen en wrijven, om de biest uit de spenen te halen, dit dan niet zacht, maar onbesuisd en lomp verrigten, waardoor de koe uit de melk kan geraken of in een der kwartieren de speendrop, klonters of ontsteking krijgen, van welke ongemakken wij breeder, bij het beschrijven der ziekten, gesproken hebben. Ga naar margenoot+Wat het leeren van het melken betreft, dit geschiedt veel door den tijd en de ondervinding: de landlieden echter leeren het aan hunne kinderen, van jongs af; maar vertrouwen het melken evenwel niet aan hun toe, voor dat de handen kloek genoeg zijn om de spenen te kunnen omvatten: men leert aan hun, de vuist wel te houden en te besturen; men onderrigt hun, dat zij den duim niet op waarts moeten steken, zoo als men natuurlijk doet, wanneer men iets met de vuist wil omvatten, als wanneer men met de muis der hand drukt, dat is: dat men | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+met het dik gedeelte der spieren, welke onder den duim zijn en het slot der handpalm uitmaken, de hand toeknijpt; maar dat men met dit gedeelte de speen in het geheel niet moet drukken; dat men met den duim niet opwaarts moet knijpen en men ook de twee achterste vingers niet moet toeknijpen; dat men dus niet met den geheelen toegeknepen vuist moet melken, maar alleen op de volgende manier. Men moet met den duim, als mede met de voorste en middelste vinger zachtjes toetasten, de twee achterste vingers vrij regt uitsteken, en, zonder eenige toeknijping van het overige van den vuist, moet men de speen, in de holte van de handgreep, als in een ring vangen, en wel in zulk eene manier, dat de hand, tegen de ring van de speen, aan het uur, opwaarts, zacht en los aandringt; doch in het nederhalen zacht aandrukt en nederstroopt, in welk nederstropen den middelsten vinger en het achterlid der overige vingers medewerken om de melk uit de speen te drukken. Wanneer men nu zal melken, begint men eerst met zachte en ligte nederstropingen, tot dat het uur allengs begint toe te vallen, als wanneer men sterker en aanhoudend doormelkt; echter leert men de jonge melkers daarop letten, dat zij, op dit tijdstip, vooral niet sterk drukken, en ook, dat zij wel aanhoudend, maar niet te schielijk doormelken, alzoo de koe daardoor te sterk aangeprikkeld en het uur verhit wordende, er ongeregelde | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+melkvloeijing of wel eene gestadige lekking, welke men den drop noemt, uit ontstaan kan; terwijl ook door het sterk drukken en trekken de melk kan opslaan en de koe uit de melk geraken, zoo als reeds gezegd is. Men onderrigt ook de jonge melkers, dat zij voor, onder en na het melken, het uur omtrent de spenen en de melkaderen somwijlen zacht en lenig moeten streelen, en dat zij, zelfs bij elken greep, vooral als het uur ledig begint te worden, hetzelve boven de speenring met de open hand zacht moeten vatten en alzoo teeder naar beneden drukken, ook somtijds de binnenvang en de melkaderen zachtjes te wrijven en te streelen, om de melk lenig te maken. In alle deze handgrepen worden de jonge boerenknaapjes en meisjes door den tijd ervaren, en na de onderrigting van hunne ouders of van de melkmeid en knecht genoten te hebben, is de ondervinding verder hunne beste leermeesteresse. Ga naar margenoot+Wat nu den tijd betreft, dat de koeijen melkbaar worden, of, zoo als men zegt, aan den uring geraken, dit geschiedt na het kalven, terwijl zij uit de melk, of uit de uring geraken, of eigenlijk beginnen droog te staan, eenigen tijd voor dat zij kalven moeten, zoo als door ons elders reeds breeder gezegd is. Ga naar margenoot+De melkbogt en het melken beschreven hebbende, zoo treden wij de weiden verder in, en zien hier en daar de koeijen, met dekkleeden op den rug, grazen; ook | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+zien wij koeijen, stieren en ossen met touwen, planken, boomen en andere beteugelingen aan den kop of om den hals loopen: alle deze bijzonderheden mogen ons niet ontglippen, dewijl dezelve tot het behandelen van het Rundvee in de weide behooren, het welk wij oordeelen zoo wel te moeten beschrijven en afbeelden, als wij zulks van het behandelen op stal gedaan hebben. Ga naar margenoot+Het eerste, het welk dan ten aanzien van het behandelen in de weiden in aanmerking komt, is het beschermen van het Rundvee tegen koude winden en gure regenvlagen enz.; eene bescherming, welke de melkgevende, als mede de pas gekalfd hebbende koeijen zeer noodig hebben: men gebruikt te dien einde vierkante grove linnen of van touw geweven kleeden, welke men koekleeden of koedekken noemt, om dat dezelve tot dekking der koeijen geschikt zijn: dezelve zijn zoo groot, dat er den rug en de lendenen van de koe, van den nok tot aan het kruis, door bedekt worden, voorts zoo breed, dat de slippen wederzijds tot aan den voor- en achtervang nederhangen; en aan elk van de vier hoeken of slippen van het kleed is een touw en een luts vast. Na dat nu het kleed over de lendenen van de koe gelegd is, haalt men de touwen van de voorslippen vooraan om de voorpooten van de koe, zoo dat elk touw aan de borst tusschen den kossem en de voorpoot doorloopt, aan de voorvang omgeslagen, en | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+voorts in de luts vastgeknoopt wordt. De voorslippen vastgemaakt zijnde, doet men zulks insgelijks met de achterslippen, wordende daarvan de touwen om de achterpoot of bil omgeslagen, zoo dat zij tusschen het uur en den achtervang doorloopen. Op deze wijze worden de koeijen bedekt, en kunnen, met het dekkleed om, vrijelijk nederliggen en opstaan, Ga naar margenoot+Op Plaat LIII Figuur 1 ziet men eene koe, met zoodanig dekkleed op den rug, afgebeeld; gelijk men die koe ook in zoodanige gestalte ziet, zoo als dezelve in Noordholland in de melkbogt meestal worden vastgebonden, en hier voren op bladz. 270 beschreven is. Omtrent het nut dezer koekleeden of koedekken zijn de meeningen der landlieden verschillende: verscheiden zijn er, welke begrijpen, dat wanneer die kleeden door den regen, vooral als het in het najaar koud en guur is, doornat zijn, dezelve dan aan de koeijen schadelijk zijn, voor reden gevende, dat die koude vochtigheid in de poriën van den huid indringt, voor dat de kleeden weder droog zijn, en hierdoor de koeijen verkouden worden en aan de kuch of koch geraken: als mede dat bij het droogen of uitwasemen van die vochten uit de kleeden, den doom of uitwaseming, door de natuurlijke warmte van het dier, tusschen den huid en het kleed zitten blijft, en de koe hierdoor dompig of dampig wordt; en het is om dit een en ander, | |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat de landlieden, welke in dit gevoelen zijn, veelal het algemeen gebruik van deze kleeden afkeuren, en er alleen bij bijzondere gelegenheden gebruik van maken, als, bij voorbeeld: wanneer de koe pas gekalfd heeft, of om de koeijen tegen het steken der mei- en zomervliegen te beschermen, alzoo de koeijen en ossen, gedurende dier tijd van het jaar, het meest voor ontstekingen van den huid vatbaar zijn. Anderen daarentegen zijn van gevoelen, dat de natheid en koude der kleeden de koeijen zoo veel niet hindert, als men wel denkt, en dat de kortheid en stoppeligheid van het haar der koeijen veroorzaakt, dat haar huid zoo veel vochtigheid niet inslurpt als wollige en zachte huiden doen; zeggende wijders, dat, hoe nat en doorwaterd deze kleeden, bij sterke regenvlagen, ook mogen zijn, de ondervinding echter leert, dat door een opkomenden zonneschijn en eenige zoelte, gevoegd bij de natuurlijke warmte van het dier zelve, in weinig tijds deze kleeden wederom droogen, en dat de broeijing of doom tusschen den huid en het dekkleed zelfs eene soort van warmte veroorzaakt, welke het beest, vooral des nachts, goed doet. Beide deze gevoelens hebben hun gewigt, waaromtrent wij niets willen beslissen; intusschen zijn die kleeden, in ons land, algemeen in gebruik: alleenlijk maken kundige landlieden wel degelijk onderscheid in het soort van kleeden, dat zij gebruiken, | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+en zij, die er het keurigste op zijn, verkiezen daartoe vast aangeslagen Vlaamsch linnen, niet zoo zwaar en niet zoo bordig als zeildoek, en ook niet zoo los als touwdoek, maar zoo, dat het digt genoeg is om niet te schielijk doornat te worden, maar kan afwateren: er zijn er ook, welke binnen in het kleed een strook linnen naaijen, zoo breed en lang als de ruggestreng is, waardoor dan het water meer van den nok afdruipt en den rug warmer blijft; voor het overige worden die kleeden het meest gebruikt in het voorjaar, als de koeijen vroeg in de weiden gaan, en in het najaar, als dezelven er laat inblijven, en verder bij zulke bijzondere gelegenheden, als zoo even gemeld is. Ga naar margenoot+In de weiden vindt men ook op vele plaatsen zekere palen staan, welke men schurken of schurkpalen, en ook wel schuifpalen noemt: dezelve dienen voor de koeijen, om, als zij jeukerig of rappig enz. zijn, tegen te schurken af te schuiven: evenwel zijn deze palen niet zoo algemeen in de weiden, waarop men melkkoeijen weidt, als wel in zoodanige, waar men koeijen of ossen vetweidt; daar het schijnt, dat de ossen er zich meer aan wrijven, vooral met den kruin en de hoornen, of dat men daartoe andere redenen heeft; althans men ziet dezelve meest in zoodanige weilanden. Omtrent Haarlem, Amsterdam, in Kennemerland en in geheel Noordholland ziet men dezelve bijna overal. | |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+De gedaante dezer schurkpalen is verschillende: in sommige streken van ons land gebruikt men daartoe de zoogenaamde walvischribben, eigenlijk walvischkaken, welke men met het dikste einde in den grond zet Ga naar margenoot+en vaststampt, en alzoo als palen oprigt, wordende de meesten geverwd met witte en zwarte banden, sommige ook wel met groene en witte of roode en witte banden, naar elks verkiezing. Deze walvischkaken zijn minder onderhevig aan het rotten in den grond, dan de houten palen, welke meerder aan rotting in den grond onderhevig zijn. In andere gedeelten van dit land vindt men weder hooge, dikke, vierkante, meest wit geverwde palen, tot hetzelfde einde, in de weilanden gesteld, waarvan sommigen, bovenop, wel zijn uitgehakt en van een kapiteel voorzien, waarop dikwijls de naam van den eigenaar of bruiker gesteld is; zijnde zulk een paal op Plaat LIII Figuur 1, en de boven beschreven walvischkaken in Figuur 10 afgebeeld. Verder komt in aanmerking het beteugelen van de stieren, ossen en onrustige koeijen, ten tijde dat dezelven in de weide loopen. De stieren zijn het gevaarlijkste, vooral in den bronstijd, zoo als in een der vorige Afdeelingen breeder door ons is gemeld; buiten dien tijd zijn de stieren hier te lande eenigzins gedweeër van aard, zoo als mede gemeld is: men laat dezelve dan wel afzonderlijk op een stuk land weiden, som- | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
tijds Ga naar margenoot+wel bij een koppel koeijen, doch men zorgt, dat er nimmer twee stieren in een land of bij een koppel koeijen loopen; ook zorgt men, dat de in de weiden loopende stieren zoodanig door een of ander middel beteugeld zijn, dat men er veelal geen kwaad van te vreezen heeft. De middelen ter beteugeling zijn verschillende, naar elks keuze. Deze beteugelt door middel van een halsschot, geene door een hoornjuk, anderen door een ring in de neus enz., de ossen beteugelt men door hangboomen; wij zullen dit alles beschrijven. Ga naar margenoot+Op Plaat LIII Figuur 2 is een Stier met het halsschot om den hals afgebeeld; zoodanig halsschot bestaat uit twee houten stijltjes aa, waar tegen twee of drie dwarsstijltjes bb gespijkert worden; de stijltjes aa zijn slechts zoo wijd van elkander geplaatst, dat de hals er wel vrij in beweegt, maar de stier er den kop niet kan doorhalen, terwijl de dwarsstijltjes zoo hoog gespijkerd worden, dat de hals er mede niet door belemmerd, maar echter de kop ook niet door het schot gehaald kan worden. Wanneer men nu een stier zoodanig halsschot zal omhangen, dan worden de stijltjes aa aan wederzijde van den hals, achter de kaken en de hoornvlucht, opgestoken en het dwarsbalkje of stijltje c er aan vastgestoken, door middel van ijzeren krammetjes, welke in het dwarsstijltje c vast zijnde, door gaten gestoken worden, welke | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+boven aan in de stijltjes a a zijn, en dan door pennen worden vastgestoken, ook wordt het dwarslat c wel aan de stijltjes a a vastgebonden, of op eene andere manier vast gemaakt. Het dwarsbalkje of stijltje c wordt onderaan eenigzins rond geschaafd, om het schuren op den nek, zoo veel mogelijk, voor te komen, nademaal de nek niet alleen kaal wordt, als zij zoodanig halsschot lang dragen, maar zelfs dikwijls vereelt. Dit halsschot hangt zoo laag tegen de knieën, dat het beest niet kan voortgaan of de knieën stooten tegen het schot, zoo dat het wild loopen en het springen, vooral over de slooten, er door belet wordt; waarom ook wel aan koeijen, welke telkens van het eene land naar het andere trachten over te springen, zoodanige halsschotten worden omgehangen: ook hangt men de koeijen zoodanige halsschotten om, om het raggen of geilen der koeijen te beletten; welk raggen daarin bestaat; dat de koeijen tochtig wordende, elkander als bespringen, het welk zij niet kunnen doen, wanneer zij zoodanig halsschot om den hals hebben; zoo ook gebruikt men dit beteugelingmiddel, wanneer men een stier in de weide laat loopen, ten einde de jonge vaarzen, door de nabijheid van dezelve, tochtig zoude worden, om daardoor evenwel te beletten, dat de stier de koeijen niet ontijdig of te dikwijls bespringe. Een ander middel ter beteugeling van stieren, is het hoornjuk, het welk door onze | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+landlieden ook stierenjuk, koornvang en hoornbeugel genaamd wordt. Dit hoornjuk, alsmede deszelfs bijzondere gedeeltens, is op Plaat LIII Figuur 3, 4, 5, 6, 7 en 8 afgebeeld, zie hier de beschrijving. Ga naar margenoot+Het hoornjuk bestaat in een eenigzinsbochtig loopend rond taai essen hout, hebbende lengte van 2½ voet rijnlandsche maat; Ga naar margenoot+de dikte is diameter 2 duim, zie hetzelve, aan de eene zijde, afgebeeld, op Plaat LIII Figuur 3 bij a, b, f, g: aan het eene einden a is een zware ijzeren ring omgeklonken; door deze ring en het hout is eene ijzeren bout gedreven welke draaijen kan, en boven op, bij a, plat geklonken is, op dat dezelve niet zoude doorschieten, zijnde onderaan bij b, het einde van deze bout, als een langwerpige ring gebogen, en alzoo gesmeed; op den afstand van 8 of 9 duimen van de rand der ijzeren ring a, is vlak en plat voor den stok, een ijzeren plaat c c vastgeklonken, en zoo ook een dergelijke plaat aan de andere zijde: elk van deze ijzeren platen is circa 7 duimen lang, en door dezelven, als mede door het hout, zijn 4 en somtijds 5 gaten geboord: door een dezer gaten is eene ronde spij d gestoken, die aan het eene einde d een oog heeft, waardoor een plat dwarsstiftje gestoken wordt, welk dwarsstiftje de spij belet door het gat heen te schieten; ook is aan elk der einden van dat platte dwars stiftje, een gaatje, door welke een touwtje wordt gehaald, dat vastgeknoopt zijnde, het uitschie- | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
ten Ga naar margenoot+van dat platte dwarsstiftje belet, het ander einde van de ronde spij, welke door het, in het juk zijnde, gat loopt, is vast gesmeed aan eenen breeden ijzeren ring, waarvan men een gedeelte bij e ziet, zijnde de gaten zoo wijd, dat de ronde spij er in draaijen en ook het oog er kan doorgestoken worden. De verschillende gaten, welke door de ijzeren platen en het juk heen loopen, dienen om die ronde spij in het eene of het andere van dezelve te versteken, naarmate de breedte van de hoornvlucht van den stier het vereischt: aan het ander einde van het juk, omtrent 2 duimen van den rand, is een dergelijke ronde spij er doorgestoken, aan welks eene einde bij f, dezelve met een plaatje en knop is omgeklonken, terwijl aan het ander einde van die spij, mede een breede ijzeren ring, waarvan men bij g een gedeelte ziet, is vastgesmeed: deze spij kan mede wel in het gat draaijen, maar blijft evenwel op dezelfde plaats zitten, zonder verstoken te worden. Alle de genoemde afstanden kan men nagenoeg op de afbeelding naargaan. Ga naar margenoot+Om nu nog beter begrip van dit hoornjuk te bekomen, zoo dient op Plaat LIII Figuur 4, alwaar men hetzelve omgekeerd ziet, zoo dat het einde a b, het welk in Figuur 3 aan de linkerzijde is, zich in Figuur 4 bij a aan de regterzijde bevindt, en integendeel het einde f g, in Figuur 3, aan de regterzijde zijnde, in Figuur 4 bij b | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+aan de linkerzijde is; ook ziet men in die Figuur de hoornringen geheel. Figuur 4 verbeeldt dan het hoornjuk omgekeerd, en dus van de andere zijde, als hetzelve in Figuur 3 te zien is: bij a is aan het eene einde van het juk, de daar om geklonken ijzeren ring met deszelfs door het juk gedreven bout en onderaan omgeklonken langwerpige ring; (vergelijk Figuur 3 bij a b) bij b b, zijn de breede ijzeren ringen, (waarvan men in Fig. 3, bij e en g een gedeelte ziet) zijnde de platte dwarsspij van de eene en het plaatje en knopje van de andere, in dezen stand van het juk niet te zien; voorts ziet men bij den middelsten ring b de ijzeren plaat met gaten, welke aan deze zijde tegen het juk gespijkerd is: eindelijk ziet men aan den omgebogen ring, welke aan het einde a vast is, den ijzeren knipbeugel c hangen, waaraan weder ijzeren schakels en touwen verbonden zijn. Om nu alles, betrekkelijk dit hoornjuk, nog bevattelijker voor te stellen, zullen wij ook de ringen, den beugel en deszelfs tafel, afzonderlijk afbeelden en beschrijven. Ga naar margenoot+Op Plaat LIII Figuur 5 ziet men de rondering, welke geschikt is, om over den regter hoorn van de stier geschoven te worden, en deszelfs spij afzonderlijk afgebeeld, welke men in Figuur 3 bij f g, en in Figuur 4 bij b, aan het einde van het juk, verbonden ziet; zijnde a de breede ijzeren ring; | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+b de ronde spij, welke door het juk gestoken wordt; en c het plaatje, welke boven op het juk komt te leggen, en waarop het einde der spij is omgeklonken; zijnde dit de ring, welke niet verplaatst wordt. Ga naar margenoot+Op Plaat LIII Figuur 6 is de ring, welke dient; om over den linker hoorn van den stier te worden geschoven, als mede deszelfs spij enz., afzonderlijk afgebeeld, welke men in Figuur 3 bij de, en in Figuur 4 bij b, aan het midden van het juk verbonden ziet: a is weder de breede ijzeren ring en ronde spij, welke door het juk wordt gestoken; b is het oog aan het eene einde der spij; c c is het platte dwarsstiftje, en d d de gaatjes in dezelve, met het touwtje er doorgehaald: zijnde dit de ring, welke in de verschillende gaten van de ijzeren platen kan gestoken worden, naar dat de breedte der hoornvlugt zulks vereischt. Ga naar margenoot+Op Plaat LIII Figuur 7 ziet men eene afzonderlijke afbeelding van den ring, welke men in Figuur 3 en 4 om het einde van het juk bij a ziet geklonken; en van den knipbeugel, welke men in Figuur 4 bij c aan den ring ziet hangen, maar welke in Figuur 7 in eene andersom staande gestalte is afgebeeld, als dezelve eigenlijk aan het hoornjuk hangt. In Figuur 7 is dan a a een gedeelte van het hoornjuk, en wel het eene einde met den daarom geklonken ring; bij b is het gedeelte van de, door dien ring en het juk dreven, ijzeren bout, het welk als een lang- | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
werpigen Ga naar margenoot+ring gebogen en gesmeed is, terwijl men er ook tevens den ring van den knipbeugel ziet, door welke die langwerpige ring gestoken is, alvorens dezelve werd toegesmeed. Nu lette men verder op de gesteldheid van den knipbeugel zelven, welke zoodanig is, dat die nooit kan ontsluiten, zonder dat men dien zelfs losmaakt: ook wordt deze knipbeugel wel kettlngslot genaamd: dezelve bestaat in een lange platte ijzeren staaf c, waarvan de ring bij b aan de reeds beschreven langwerpige ring vast is; deze staaf c is onderaan bij d omgebogen, en formeert aldaar een beugel, welke aan deszelfs boveneinde breeder uitloopt, en die in deszelfs holte den ring e met de daaraan verbonden schakels f ontvangt; verder is er, ter breedte van het tot een beugel omgebogen einde der staaf c, bij g een scharnier, waaraan het plat ijzeren, tafeltje h op en omstaat, zijnde dit tafeltje in het midden vierkant uitgekipt, en vattende tusschen de beide einden i i de staaf c, zoo dat de beugel hierdoor gesloten is en de ring e er niet af kan; om nu den beugel te beter gesloten te houden, is er aan da staaf c een schuins staande veer l: deze wordt tegen de staaf gedrukt, als men het tafeltje wil omstaan, on springt weder terug als het tafeltje omgeslagen is, steunende dan op het einde van het tafeltje, het welk op den rand van den beugel ligt, en staat dus onbewegelijk vast. De ring e schuift men over het tafeltje h en over den beugel, d, | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+voor dat het tafeltje toegeslagen, en dus voor dat de beugel gesloten is; en aan de laatste der schakels f bindt men een sterk touw. Nog is op Plaat LII Figuur 8 afzonderlijk Ga naar margenoot+verbeeld de platte ijzeren staaf, met derzelver, tot een beugel omgebogen, breeder uitloopend einde, als mede het daaraan vast zijnde scharnier en ijzeren tafeltje, zoo als dit laatste, opengeslagen zijnde, zich vertoont. Ga naar margenoot+Eindelijk ziet men ook op Plaat LII Figuur 9 het beschreven hoornjuk, op den kop van een stier, om deszelfs hoornen geschoven. De gedaante en zamenstelling van het hoornjuk en van deszelfs gedeelten, zoo vatbaar hebbende voorgesteld, dat wij vertrouwen het door ieder te kunnen worden begrepen, zoo zullen wij nu nog melden op hoedanige wijze het over de hoornen van den stier wordt geschoven. Wanneer men dit juk aan de hoornen van den stier wil vastmaken, dan neemt men het juk, en schuift den ring, Figuur 5, welke aan het eene einde van het juk vast blijft zitten, (zie Figuur 3 bij g en Figuur 4 aan het einde bij b), over den regter hoorn van den stier; vervolgens neemt men den anderen ring, Figuur 6, (in Figuur 3 bij e en in Figuur 4 in het midden bij b verbeeldt), welke tot dat einde uit het jukgat, waardoor deszelfs spij gestoken was, genomen is, en schuift dezelve over den linker hoorn; | |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+dit gedaan zijnde, zoo draait men het hoornjuk tot tegen dien hoorn, en steekt de ronde spij van den ring, Figuur 6, in een van die gaten, welke door het juk en de ijzeren platen gedreven zijn, en welks afstand van den vast blijvenden ring met de wijdte van de hoornvlugt overeenkomt; de spij door dit gat gestoken zijnde, steekt men het dwarsstiftje, Figuur 6 c c, door deszelfs einde, en maakt het met het touwtje d d vast. Op deze wijze is het hoornjuk zoo vast aan den kop van den stier, dat hij het er niet kan afstooten, en hoezeer dit dier groote krachten in de hoornen heeft, zoo wordt hetzelve echter door dit juk bedwongen, het welk veroorzaakt wordt doordien het juk een gedeelte van deszelfs lengte ter zijde van den kop uitstreekt, zoo dat men, door aan de ijzeren schakels of aan het daaraan zijnde touw te trekken, die kracht breekt en als verlamt, zoo dat hij dan met de hoornen geen geweld kan uitoefenen. De aan het hoornjuk zijnde ketting en het touw kijn niet alleen dienstig, om den stier er aan te geleiden, maar ook om denzelven in het veld er mede aan een paal te binden, waarom hij dan loppen kan zoo verre hem de lengte van den ketting en het touw zulks toelaat. Ga naar margenoot+Behalve de reeds beschrevene wijze van beteugelen, is er ook in eenige gedeelten van ons land, bijzonder in Noordholland, een ijzeren ring in gebruik, de neusring genaamd, welke door de neus van den stier gestoken, en waaraan | |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+een touw gebonden wordt om het dier te leiden of te besturen. De neusring wordt gestoken door het harde eeltige gedeelte van den neus, het welk tusschen de beide neusgaten is en de neusharre genaamd wordt. Deze ring is vrij groot en naar evenredigheid dik, zijnde somtijds wel drie of vier ponden zwaar; dezelve is zoo gemaakt, dat die, even als de oorringen der vrouwen; kan open en toeslaan, doordien in het midden van den ring een spilletje of scharniertje is, waarop de gedeelten van den ring draaijen; de beide geopend wordende einden van den ring zijn puntig en scherp, en even onder elk spits einde is een vierkant gaatje, waardoor men een dun staatje steekt en ombuigt, als de ring gesloten is; zijnde de beide einden van den ring te zamen zoo dik als het overige van den ring. Ga naar margenoot+Op Plaat LIII Figuur 21 is een stierenkop afgebeeld, met zoodanigen ring door den neus gestoken, als mede nog afzonderlijk de gemelde ring, zoo geopend als gesloten: a is de geopende ring, b is het draaispilletje, c c zijn de punten van den ring, en d d de gaatjes, welke nabij die punten in den ring zijn. Voorts is e de gesloten ring, f het draaispilletje, en g de beide punten over elkander geschoven en zamengevoegd. Verder ziet men bij h den ring door den neus van den daar afgebeelden stierenkop, als mede een touw aan den ring. Wanneer men nu zulk een ring door de neusharre van een stier wil steken, wordt | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+de ring geopend, en een der punten door het kraakbeenig of harde eeltige gedeelte van den neus gestoken, en wel zoo ver, dat die punt er geheel door gaat, zoo dat dezelve aan de andere zijde van den neus uitkomt, en er de andere punt kan op- en mede te zamen gevoegd worden. De ring alzoo gesloten en zamengevoegd zijnde, kan op den neus draaijen en bewegen, drukkende altoos, hoe men denzelven ook wende, op het ondergedeelte van den neus en op het eeltige der bovenlip; wordende dit sterke dier hierdoor bedwongen, en een kleine jongen kan het, door het minste trekken aan het, aan den ring zijnde, touw regeren. De twee laatstgemelde dwangmiddelen worden meestal gebruikt in den bronstijd, als de stieren in de hitte van den teeldrift zijn: buiten dien tijd, gewennen zij wel aan een touw geleid of gebonden te worden, vooral als zij reeds eenigen tijd met het hoornjuk of met den neusring geloopen hebbe, en hierdoor eenigzins gedweeër geworpen zijn, of men gebruikt het hier voren beschreven halsschot. Ga naar margenoot+Behalve deze middelen ter beteugeling der stieren, is er ook nog eene wijze van temmen der ossen bekend, ten einde hun het raggen en stooten te beletten; bestaande dit middel in eenen langen boom, aan welks beide einden touwen gebonden zijn, die om de halzen der ossen geslagen zijnde, ook met de andere einden aan dien boom worden vastgebonden, zoo dat die boom, | |||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+met de touwen, aan de halzen der ossen en tot voor hun knieën hangt, zoo dat zij door dit middel belet worden wild te loopen, te springen of op elkander te raggen, en ook tevens zoo ver van elkander moeten afblijven, als de touwen, aan den stok van elkander af zijn, waardoor zij ook belet worden elkander te stooten. Om dit al mede Ga naar margenoot+bevattelijk voor te stellen, zijn op Plaat LIII Figuur 10 twee ossen afgebeeld, aan wier halzen zoodanige boom, door middel van touwen gebonden is, en tot voor de knieën afhangt. Na het beschrijven van die middelen welke tot beteugeling der stieren gebezigd worden, zoo zijn er ook eenige middelen tot beteugeling der koeijen bekend, waarvan in sommige gevallen gebruik wordt gemaakt, als de muilklem, het starplankje, de ooglap, het blindstel, de pennenkraag en de spijkerlap alle welke wij nu achtervolgens zullen beschrijven. Ga naar margenoot+De muilklem is een langwerpig vierkant houten span, en bestaat in twee lange latten, aan welker einde ter wederzijde kortere dwarslatten zijn vastgemaakt; het wordt over de muil der koe geschoven en door touwen, om derzelver hals en hoornen vastgemaakt. Ga naar margenoot+Op Plaat LIII Figuur 11 ziet men een koeijenkop met de muilklem over den muil geschoven: a a is de muilklem, en b b b zijn de touwen, zoo wel het touw dat om den hals der koe en onder aan de ach- | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
terste Ga naar margenoot+lat van de muilklem vast is, als het touw dat om den kop, achter de hoornen, is omgeslagen en aan de voorste lat van de muilklem is vastgemaakt; wordende deze muilklem wel gebruikt aan wild loopende, of in het eerst, aan nieuw aangekochte koeijen en ook wel aan ossen. Om het stooten der koeijen te beletten, en ook tevens te bewerken dat zij niet regt voor zich uit kunnen zien, en dus ook niet over de slooten zwemmen, dient een zeer Ga naar margenoot+eenvoudig middel, het welk een starplankje genaamd wordt: het bestaat in een vierkant plankje, het welk vlak voor de star der koe gehangen wordt aan twee touwen, welke om de hoornen der koe vast zijn, en door een touw, het welk om de kin der koe is vastgebonden, in deszelfs stand blijft. Ga naar margenoot+Op Plaat LIII Figuur 19 is zoodanig starplankje, hangende voor den kop of de star der koe, afgebeeld: a is het vierkant plankje; b b zijn touwen om de hoornen der koe, en welke ook door gaten gestoken zijn, welke aan den bovenkant van het plankje in hetzelve geboord zijn, en welke door een knoop of luts zijn toegeknoopt of gestrikt; c c is een touw, het welk om de kin der koe gebonden, en door gaatjes gestoken is, welke aan den onderkant van het plankje in hetzelve geboord zijn, en in welk touw aan de beide einden, aan de achterzijde van het plankje, knoopen gelegd zijn om het doorschieten van die einden, door de gaten, te beletten. | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Behalve van het starplankje, maakt men ook gebruik van linnen ooglappen, om de koeijen te blinden, als zij al te stooterig zijn; echter gebruikt men dikwijls maar eene lap, ten ware het hoognoodzakelijk is Ga naar margenoot+om de koe aan de beide oogen te blinden. Zulk een ooglap is ovaal of langwerpig rond, en bestaat uit grof linnen, zijnde dezelve met touwen, om den kop en de snuit der koe, vast gemaakt. Ga naar margenoot+Op Plaat LIII Figuur 18 is een koeijenkop, met zulk een ooglap, afgebeeld; a is de ooglap; b is het touw, het welk aan het onderste einde van den ooglap vast is, rondom den muil loopt en bij c weder aan het onderste einde van de ooglap gehecht is; d is een touw dat aan het bovenste einde van de ooglap vast is, om de kroon der hoornen loopt en achter de hoornen aan het touw e verbonden is, en welk touw e om den hals, tegen den kop gebonden is: ook is er aan het bovenste einden van den ooglap nog een touwtje vast, het welk naar beneden loopende, mede aan het touw e verbonden is Zoodanige ooglappen zijn niet alleen goed tot het gemelde oogmerk, maar zij zijn ook van veel nut in oog-, oor- en kaakziekten, om er de zalvende middelen mede te bedekken, en ook om de oogen, als die ontstoken zijn of etteren, tegen het steken der vliegen te beschermen. Ga naar margenoot+Nog worden de koeijen, door sommige landlieden, op eene andere wijze geblind, | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+door een tuig, het welk zij een blindstel noemen, en het welk men op Plaat LIII Figuur 20, aan een koeijenkop gehecht, ziet afgebeeld: het bestaat in twee holle lederen oogkassen a a; boven aan dezelven Ga naar margenoot+zijn lederen riemen, waaraan ringen b b vast zijn, welke ringen over de hoornen van de koe geschoven worden; onder aan de lederen oogkassen zijn twee korte riempjes vast, waaraan een dwarsriem e, de muilriem genaamd, gehecht is; aan het eene einde van dezen muilriem is een gesp, waardoor het ander einde van denzelven gestoken wordt; het blindstel, door middel van de bovenste riemen en ringen, aan de hoornen der koe gehangen zijnde, na dat men eerst het achterste gedeelte van den muilriem onder om den muil van de koe heeft geschoven, zoo wordt het voorste gedeelte van den riem vastgegespt, zoo als in de afbeelding duidelijk te zien is. Ga naar margenoot+Na deze middelen tot beteugeling en blinding der koeijen, komen in aanmerking zoodanige middelen, als door de landlieden gebruikt worden, om aan de koeijen het uitzuigen harer eigene melk te beletten, tot welk uitzuigen van hare melk sommige koeijen zeer genegen zijn. Hiertoe komt, in de eerste plaats, in aanmerking, de pennekraag, alzoo genaamd, om dat het als een kraag om den hals van de koe sluit, en rondom met pennen bezet is. | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Op Plaat LIII Figuur 12 is de pennekraag afgebeeld: dezelve bestaat uit twee houten halve ovalen a a, dik 2½ duim, rijnlandsche maat, welke onder en boven bij b b, door middel van een inschuivend lid, Ga naar margenoot+vast in elkander sluiten, en den hals van de koe, als in een ovaal, omvangen: in een van deze ovalen zijn aan het onder - en boveneinde vierkante gaatjes, waardoor schroefjes gestoken worden, als de beide halve ovalen tot elkander gevoegd zijn; zijnde zoodanig schroefje bij c afgebeeld: het heeft aan het eene einde een vast rond plaatje, en aan het andere einde een vierkant schroefje, het welk er op - en afgeschroefd kan worden; voorts zijn in het midden van elk ovaal twee vierkante houten pennen e e e e gestoken, welke tegen het kinnebakken en tegen de schouderbladen stuitende, de koe beletten den kop achterwaarts te wenden; deze pennen zijn 10 a 11 duimen lang en ½ duim dik; verder zijn in de rondte, aan den rand van de pennekraag, zestien of ook wel veertien scherpe houten pennen f f f f f f f f f f ingewerkt, en dus acht of zeven in elk half ovaal, zijnde dezelve op zekeren evenredigen afstand van elkander geplaatst, en dienen, om bij de minste wending, welke de koe met den kop naar de borst of buik maakt, om aan het uur te zuigen, in haren huid te prikken, en haar daardoor te noodzaken den kop terug te trekken. | |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Om nu de zamenstelling van deze pennekraag nog nader te doen kennen, zoo is dezelve op Plaat LIII Figuur 13 andermaal afgebeeld, en wel elk half ovaal afzonderlijk, zoo als dezelve zich vertoonen, als die Ga naar margenoot+uit elkander genomen zijn: a is het regter halve ovaal en b het linker halve ovaal; in de dikte der beide einden van het regter halve ovaal a zijn bij c c vierkante holtens uitgestoken; waartegen aan de dikte der beide einden van het linker halve ovaal b, vierkante pennen d d afgestoken zijn, en nabij de einden van deze afgestoken pennen zijn vierkante gaatjes in dezelven; wanneer men nu de pennekraag wil sluiten, dan geschiedt zulks door de uitgestoken pennen d d in de gaten c c te steken, en de schroeven, (waarvan er een in Figuur 12 bij c is asgebeeld), door de gaten g g, welke in de onder - en boveneinden door de dikte van het regter halve ovaal zijn uitgestoken, te steken: deze schroeven gaan door de dikte van dit halve ovaal, en tevens door de daar ingestoken pennen d d, en komen aan de andere zijde er even uit, aan welk uitstestend einde vervolgens het losse vierkante schroefje wordt aangeschroefd, en, op deze wijze, is de pennekraag vast om den hals van de koe. Verder zijn e e e e de vierkante houten pennen, welke door de dikte van de pennekraag gestoken zijn, en f f f f f f f f de scherpe pennen, welke in deszelfs rand zijn ingewerkt. | |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Tot nog meerder duidelijkheid, is op Plaat LIII Figuur 14 de kop en hals eener koe afgebeeld, waarom de pennekraag gesloten is; ziende men duidelijk onder en boven, aan deszelfs voorzijde, de ronde Ga naar margenoot+plaatjes van de schroefjes, waarmede de pennekraag wordt vastgeschroefd. Ga naar margenoot+Eindelijk, ziet men nog op Plaat LIII Figuur 15 eene koe, welke de pennekraag om den hals heeft, en in zoodanige gestalte staat, als zij zich vertoont, wanneer zij den kop en hals wil ombuigen, om aan haar uur te zuigen, en den tegenstand, door de pennekraag veroorzaakt wordende, ondervindt. Ga naar margenoot+Om het melkzuigen der koeijen te beletten, komt in de tweede plaats in aanmerking de spijkerlap: dezelve is afgebeeld op Ga naar margenoot+Plaat LIII Figuur 16, en bestaat in een lederen lap a a c d d c, welke zoo groot is, dat het neusgestel en den snuit der koe er geheel door bedekt wordt; boven aan de spijkerlap zijn in het midden bij a a twee touwen vastgemaakt, aan welker boveneinden ronde lutsen b b zijn, die over de hoornen der koe geschoven worden; nog zijn boven aan de spijkerlap, ter wederzijden aan de hoeken, twee touwen c c, welke dienen, om, onder de oogkas, achter om het kinnebakken, tegen den hals gebonden, en voor op den neus te worden vastgestrikt; verder zijn een weinig boven de rijen spijkers, welke in het ondereinde van de lap zijn, aan wederzijden nog twee touwen d d, welke geschikt zijn om achter om | |||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+den snuit gebonden, en voor op den elven vastgestrikt te worden. Het onderste gedeelte van de spijkerlap is met twee rijen spijkers e e e bezet, welke er op die wijze van de binnenzijde zijn doorgeslagen, dat de punten et van, aan de buitenzijde van de lap uitsteken, en daardoor de koe verhinderen aan haar uur te zuigen, want nadert zij met den snuit aan het uur, dan steken de punten van de spijkers in hetzelve, en zij is dus verpligt er af te blijven; dan daar dat onderste, met spijkers bezette, gedeelte van de lap los op den snuit ligt, zoo verhindert haar zulks niet in het grazen, kunnende zij de lip vrij tot dat einde bewegen. Ga naar margenoot+Op Plaat LIII Figuur 17 is deze spijkerlap nader afgebeeld, zoo als dezelve om den kop van de koe is vastgemaakt: a a zijn de touwen, welke bovenaan in het midden van de spijkerlap gehecht zijn; b b zijn de ronde lutsen, welke over de hoornen der koe geschoven zijn; c is de strik van de touwen, welke boven aan de hoeken van de spijkerlap vast zijnde, om het kinnebakken der koe omgeslagen, en boven op den neus zijn vastgestrikt; a is den strik van de touwen, welke op zijde, even boven de rijen spijkers, aan de lap gehecht zijnde, om den snuit gebonden, en boven op denzelven zijn vastgestrikt; terwijl men verder dat gedeelte van de lap, in het welk de spijkers vast zijn, verder over den snuit en gedeeltelijk over de neusgaten ziet hangen. | |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+Na alle deze wijzen van beteugeling der stieren, ossen en koeijen beschreven en afgebeeld te hebben, zouden wij nog kunnen spreken van het ossenjuk of haamgespan, waarmede de ossen voor den ploeg gespannen worden; als mede van de wijze, hoedanig zij, voor den ploeg loopende, worden bestuurd; dan daar dit ploegen met ossen hier te lande, en althans in Holland, niet in gebruik is, zoo oordeelen wij, dit te kunnen nalaten, en dus de behandeling der volwassen koeijen, zoo in de stal als in de weiden, als mede die der stieren en ossen te hebben ten einde gebragt; schietende er nu nog over, om van de behandeling en het mesten der kalven enz. te spreken, het welk wij in het volgende Hoofdstuk zullen doen, maar hier eerst laten volgen eene | |||||||||||||||
Korte aanwijzing van Plaat LIII.
| |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina t.o. 300]
| |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
|
|