Natuurlyke historie van Holland. Deel 9
(1811)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |||||||||||||
Zesde afdeeling.
| |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Het is doorgaans in het midden van die maand, dat men met den hooibouw in volle beweging is: alsdan staat het hooigras in vollen bloei, het hooiveld schijnt als met een zacht flaauw purper bedekt, en duidt Ga naar margenoot+door eene aangename kleur en tevens geur de aanstaande rijpheid van het hooigras aan: wanneer het zaad gezet is en de purperachtige kleur geelachtig wordt, dan is het hoog tijd om te maaijen, dewijl anders het zaad afvalt en het hooigras taai wordt en verdort. Het gemelde tijdstip wordt door oplettende Landlieden waargenomen, en zij, welke er te lang mede vertoeven, zijn van verzuim te beschuldigen: evenwel duurt het veelal tot in Augustus, eer al het hooi droog, en in de hooibergen en schuren is opgelegd, en dus den hooibouw gedaan is. Intusschen verschilt den tijd der rijpheid van het hooigras, in de eene streek of land, merkelijk tegen eene andere streek of land: in hooilanden, welke in de luwte en tusschen als in reijen of dreven geplante boomen liggen, is het hooigras eerder rijp, dan in barre streken en voor de winden geheel openliggende velden. In eenige waterachtige en lage beemden kan het hooigras langer de hitte wederstaan, dan in de dorre duingronden en hooge drooge kleilanden. In vele veengronden en moerassige polders is het hooigras doorgaans vroeg rijp. Boven alles echter hangt, zoo wel den wasdom, als het wel of niet wel uitvallen van den hooibouw veel af van het daartoe gun- | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
stig Ga naar margenoot+of ongunstig weër, en naar mate dat het uitvalt, noemt men het een slechten, een goeden, of een besten hooibouw. Een koud voorjaar en een natte hooitijd kan een algemeene schaarsheid en duurte van het hooi veroorzaken, waartegen een zacht voorjaar en zoele voorjaar-regens, in de maanden Maart en April, en eene, daarop volgende, vruchtbare zomer en droog bestendig weêr in den hooitijd, kunnen veroorken, dat men in zoo eene hooitijd wel voor twee jaren hooi inzamelt, in welk geval men zegt: er is dik hooi op het land, het welk in der daad wel zoo dik en digt gegroeid kan zijn, dat het aan de Maaijers moeijelijk valt om er met de seisen door te slaan. Ga naar margenoot+Als nu den tijd nadert dat het hooigras moet gemaaid worden, zoo worden door de Landlieden de daartoe noodig zijnde Maaijers gehuurd, welke daartoe jaarlijks uit het naburig Munsterland en Westphalen overkomen, dewijl de Landlieden hunne, knechts meestal noodig hebben om op hun vee te passen en het dagelijks werk te verrigten. Men vindt ook onder onze Landlieden en eigen Ingezetenen vele menschen, welke zich tot het verrigten van allerlei boerenwerk, als spitten, ploegen, zaaijen, maaijen, slooten enz. verhuren, en daggelders genaamd worden. De Maaijers verhuren zich tot dat werk in daggeld, of nemen het maaijen van het hooiland per mor- | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
genGa naar voetnoot(*) Ga naar margenoot+of in zijn geheel aan, en bedingen daarbij het eten en drinken, of voorzien zich daarvan ten hunnen eigene kosten, waar naar het daggeld of de som der aanneeming gereguleerd wordt. Ga naar margenoot+Wanneer men nu een begin met het maaijen zal maken, schikken zich de maaijers op zoodanigen afstand van elkander, dat zij in de zwaai, welke zij met de seise maken, elkander niet kunnen kwetsen, welke afstand en rigting zij zoo juiat weten in acht te nemen, dat, wanneer men een rei van zes of acht maaijers ziet maaijen, men als het ware eene gelijke beweging ziet. Bij elke zwaai, welke de maaijers met de seisse, in het afsnijden, doen, treden zij te gelijk voort, zettende in het afsnijden, inzonderheid de linker voet, een weinig voorwaarts, terwijl zij bij het terug halen van de seisen, met den regter voet voortreden. Deze tempoos missen nooit, en op deze wijze gaan zij alle te gelijk, of schuiven, als het ware, alle te gelijk voort en op welken tred zij zoo vast zijn, dat zoo het gebeurt dat een van allen de zen of seisse moet aanzetten, en dus even stilstaan, terwijl de anderen voortmaaijen, hij echter zich terstond weder in zijn plaats herstelt en met de anderen te gelijk in de trede of | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+rei voortstapt. Wanneer de maaijers zich dan in order gesteld hebben, beginnen of ontginnen zij het hooiland, of volgens hunne spreekwijze, maken zij de sleuf of gang en stellen de zen of seise zoo vlak, dat dezelve gelijk en effen, over den grond, het gras afmaait, om welke stelling goed te doen, al meerder handigheid en oefening vereischt wordt dan men wel denkt: want wordt de zen of seise, onder de beweging, niet vlak en op een zekere hoogte gehouden, dan slaat de maaijer de punt in den grond, of hij drukt het achterste gedeelte neder en maakt een kuil of een oneffen snede, en het is de gestadige oefening en gewoonte, welke de maaijers een vaste hand en schred leerd houden, die in elken zwaai of tred, even gelijk werkt en afsnijdt. Voorts zijn de maaijers, bij dit ontginnen van het te maaijen land, welk ontginnen zij ook insnijden noemen, bijzonder oplettend op de vleug, of zoo als zij het ook noemen, de zeug van het hooigras, want daar het hooigras gelijk alle andere veldveldgewassen en zelfs boomen, bijzonder in ons land, naar de streek der winden, en ook die der zonne overhellen, zoo wordt dit door de maaijers in aanmerking genomen, en zij zullen het land altoos beginnen tegen de vleug van het gras in, het welk dan ook goed doormaait. Ga naar margenoot+Wanneer nu de Maaijers doormaaijen, slaan zij elken slag in eene schuine rigting voort, tegen de vleug in, en vangen het afgesneeden gras met elken zwaai of afsnijding, | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+op de achterste breedte van het lemmer van de sen of het ijzeren seise, het welk bijzonder daartoe geformeerd en gesmeed is, en op een daaraan gehecht teene boogje, het gras vangt, zoo dat het afgesneeden gras volstrekt mede moet volgen, en van schred tot schred tot langwerpige hoopen op het land geworpen wordt, en luchtig opeen blijft liggen, Ga naar margenoot+het welk dan in het zwad liggen genaamd wordt. Wanneer nu het hooiveld geheel is afgemaaid, dan liggen die hoopjes afgemaaid gras op lange repen om te droogen, en tusschen die repen ziet men het land ontbloot en als afgeschooren, waardoor er tusschen die repen een gangpad is, en het afgemaaide hooigras ligt dan geheel in het zwad. Dit woord zwad of zwad liggen, heeft zijn oorsprong van het ijzeren snijtuig, het welk men oudstijds en nog heden de zwadde heet, in den zin van een snijdend mes of sikkel, zijnde beide kromme messen tot hooi- en koornmaaijen geschikt, doch waarvan de zwadde bijzonder dienstig is tot het maaijen van het hooigras, en dus beteekent de spreekwijs in het zwad liggen, zoo veel als: het met de zwadde afgemaaide of afgesneden Hooigras bij hoopjes of lagen op het land te liggen. Volgens deze aanmerking, moet men wel degelijk onderscheid maken tusschen de zwadde en het seise. Door seise verstaat men het geheele werktuig, en door zwadde, het snijdend | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ijzer, het welk ook heden onder onze landlieden de zen genaamd wordt. Om al dat geen, hetwelk wij van de seise en het maaijen gezegt hebben, wel te doen bevatten, zullen wij dit maai-instrument, hoe algemeen bekend, met de namen, welke de landlieden aan de onderscheiden gedeelten van hetzelve geven, beschrijven en afbeelden, en tevens een begrip van het maaijen, bij wijze van een platten grond, trachten te geven. Ga naar margenoot+In de eerste plaats ziet men dan op Plaat XXXXVIII. Figuur 4 afgebeeld het maaiseise of de zen. Het snijdend ijzer of de zwadde a, beslaat doorgaans in zijn halven Ga naar margenoot+cirkel de lengte van twee voeten; aan deszelfs breedste einde is een ijzer, waarvan het omgeslagen einde, even als een wigge, aan het ondereinde van den kolfstok, tusschen een ring wordt gestoken, en dus onder aan den stok bij b geklemt, in diervoegen, dat de stok c c c, welke door de maaijers de kolfstok, en het ondereinde de kolf genaamd wordt, in eene schuine rigting overhelt, als het zwadde of het seise a plat ligt: en dus wordt deze stok, zeer eigenaardig, even als die van een speelkolf, de kolstok en het ondereinde de kolf genaamd. Deze kolfstok is doorgaans tot 5 of 5½ voet lang, bestaat uit essenhout en heeft een genoegzame dikte: onder aan denzelven is een teenen boogje, waarop de maaijer het afgemaaide gras vangt; voorts is aan dezen kolfstok, op den afstand van bijna 1 voet en 4 duim van | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+de kolf, een houten pen d als handvat, de greep genaamd, ingewerkt, waaraan de maaijer, in het maaijen, de regterhand slaat. Verder, naar het boveneinde van den kolfstok, bijna 1 voet boven de greep d, is een ijzer met een houten dwarsgreep e, het welk men de kruk noemt: het is van die lengte, dat dezelve op een gepasten afstand, door den maaijer in deszelfs linkerhand kan gevat worden, en het wordt, in een schuiner rigting, zoo geplaatst, als de beweging van den maaijer vereischt; dan daar de lange of korte gestalte van den maaijer, of wel de lengte van derzelver armen, en de stap of schrede in de personen verschilt, zoo heeft het stilt van deze kruk, aan deszelfs einde een breede ronde ring g, welke over den kolfstok op en neder kan geschoven worden, naarmate de greep en lengte des maaijers zulks vereischt, en welke ring, door middel van houten wiggen, er tusschen te steken, tegen de kolf wordt vastgeklemd, na dat de kruk eerst is gedraaid naar den stand van den maaijer. Omtrent 5 duimen boven den ring g, zijn in den kolfstok twee ijzere pennen geslagen, waar tusschen de maaijers een zeker langwerpig hout f vaststeken, welk hout met een handvat voorzien is, zoo dat zij hetzelve gemakkelijk van tusschen de pennen kunnen wegnemen en het er weder kunnen tusschen voegen. Dit beschreven hout wordt de strekel genaamd; het welk zoo veel is als de strijker of strijkstok: dezelve bestaat uit hard ei- | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
kenhout: Ga naar margenoot+de Maaijers zetten er de zwadde of het seise mede aan, en gebruiken het ook om het grassap, het welk zich van tijd tot tijd aan de snede aanzet, af te strijken. Zulk een strekel ziet men op Plaat XXXXVIII Figuur 5 afzonderlijk afgebeeld: a is het Ga naar margenoot+ondereinde, het welk tusschen de ijzeren pennen, aan den kolfstok, gestoken wordt, en b het handvat: even boven dit handvat is een plat ijser plaatje, het welk dient, Ga naar margenoot+om, als bij geval de zwadde tegen een steen slaat en daardoor op zoo een plaats om legt, dit als dan weg te slijpen: voorts is de strekel bovenop uitgehold, welke holte sluit tegen een ijzeren pen, welke boven aan in den kolfstok is, en, door middel van dit een en ander, blijft de strekel vast tegen den kolfstok geklemd. Behalve het maaiseise, hebben de Maaijers altoos ook nog zeker werktuig bij zich, aan het welk zij den naam van Haarspil geven, om dat zij de seisen daarop aanhaven, dat is aanscherpen. Ga naar margenoot+Op Plaat XXXXVIII Figuur 6 ziet men dit werktuig afgebeeld: het bestaat in een hamer en een soort van klein aambeeld a b c, waarop zij met die hamer kloppen, ten welken einde zulk een hamer ook bijzonder Ga naar margenoot+gemaakt is, zoo dat dezelve aan de beide einden breede punten c c heeft, omtrent zoo als de punt of scherpte van een beitel, zoo dat deze hamer als twee beitels heeft, terwijl deszelfs ligchaam zeer dik en zwaar is, zoo dat het gewigt der zwaarte, op de | |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+scherpte van de seise en op het aambeeld nederkomende, de scherpte der seise uitklopt en als uitsmeedt. Het aambeeld bestaat in een ijzeren pen a b, welke de lengte van iets meer of minder dan een voet heeft: - deze pen heeft boven op een ijzer tafeltje e, als een aambeeld, en wel glad gepolijst en verstaald, in het midden bolrond opglooijende, waanop de hamerslag valt en de scherpte worde uitgeklopt: deze ijzere pen nu steekt de Maaijer in den grond, als hij zijn seise scherpen of aanharen wil: maar, op dat door het kloppen, de gemelde ijzeren pen, niet in den grond zoude zinken, zoo is er in de pen, een hand breed onder het aambeeld, een open vierkant f gesmeed, waardoor een dwarslat g g gestoken wordt, welk lat dan op den grond dwarsliggende, veroorzaakt dat de pen niet dieper in de aarde doorzakt, en het aambeeld aldus den hamerslag evenredig ontvangt. Deze haarspil of aambeeld en hamer is doorgaans met een touw aan elkander gestrikt en wordt door de Maaijers met zich gedragen. Ga naar margenoot+De werktuigen, welke door de Maaijers gebruikt worden, nu beschreven zijnde, zoo zullen wij het maaijen zelve, zoo als het door beoesening, naar vaste regelen, geschiedt, nader en zoo duidelijk als mogelijk Ga naar margenoot+is, trachten voor te stellen. Men zie dan op plaat XXXXVIII Figuur 7, en veronderstelle, dat in het rond | |||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+bij a de linker voet van den Maaijer, en bij b deszelfs regter voet staat, dan is zijn centrum, als hij vooroverbukt bij c: voorts dat hij de regeerhand slaat aan de greep d, van den kolfstok, en de linkerhand aan deszelfs kruk e, dan komt de kolfstok, als de Maaijer maait, te zwaaijen over het centrum c, terwijl de seisse, in elken zwaai een halven cirkel doorloopt van f en g tot i en k, het welk door de aanduiding van het zwadde of seise kennelijk is, al het welk den waren stand en de werking van den Maaijer aanduidt, want verder dan een halven cirkel, kan de Maaijer zich niet voor- noch achterwaarts bewegen, om dat hij zich niet telkens kan omkeeren om den geheelen cirkel door te maaijen, het welk ook onnoodig is, vermits het gras achter hem reeds is afgemaaid. De Maaijer nu doormaaijende, zoo fnijdt hij het hooigras op elken stap af, en laat, bij elke schrede, het kenmerk van die afsnijding na, zoo als dit in de afbeelding van 1 tot is 12 aangestipt: dus dan de eerste snede iets lager dan bij l begonnen heb bende, maait hij door tot bij m, telkens zijne voeten zoo veel verder zettende als tot het doen van eene nieuwe snede noodig is, en welke afstand ook door de wijdte der stiplijnen van elkander wordt aangeduid; het overige, nog voor den voet te maaijen, gras bij n n staat nog regtop. De Maaijer schuist, door middel van de teenen boog, welke onder aan de kolf bij o is, het af- | |||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||
gesneden Ga naar margenoot+gras op de seise of zwadde, en neemt dit alzoo mede tot bij i, want verder kan hij in zijn stand a b c niet maaijen, bij welk einde van elken zwaai het afgemaaide gras op hoopjes blijft liggen, zoo als bij p p p is aangeduid. Het gras aldus op geregelde hoopen liggende en het afgemaaide perk blootlatende, is dat gene, het welk men het hooi in het zwad liggen noemt. Ga naar margenoot+Door Figuur 7 en de verklaring van dezelve, heb ik, zoo naauwkeurig als mogelijk is, een begrip van het hooimaaijen trachten te geven, zoo als zulks door elken Maaijer in het bijzonder wordt verrigt; maar nu zal ik mijnen lezers ook een denkbeeld trachten te geven van den stand, welke de Maaijers ten aanzien van elkander houden, wanneer verscheiden van hun, gemeenschappelijk met elkander een land afmaaijen. Men verbeeldt zich veelal, dat zoodanig een ploeg Maaijers in een regte lijn staat en alzoo voortgaat: dit is echter zoo niet: zij volgen in een schuinschen stand de een achter den ander, terwijl elk zijn stand in zijn perk en zijn zwaai in zijn cirkel houdt, zoo dat de punt van de zwadde of seise van de tweede nederkomt op, of even voorbij de lijn van de kolf van den eersten, en zoo vervolgens tot aan de allerachterste toe. Ga naar margenoot+Om dit door eene afbeelding op te helderen, is op Plaat XXXXVIII Figuur 8 geschikt: de vierkanten omtrek a a a a beteekent den vierkanten omtrek van een kamp land, | |||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+waarop vijf man (1, 2, 3, 4, 5,) staat te maaijen, elk van hun staat in zijn cirkel, en elke cirkel in het vierkant der afdeeling van het maaiperk, waar hij maaijen moet, zoo dat de Maaijers elkander volgende, ten aanzien van het geheele vierkant in eene schuinsche rigting staan, zoo als in de afbeelding duidelijk te zien is. Wanner nu de Maaijer No. 1 doormaak, staat hij met zijn vierkant en cirkel op de tweede der, van de eene tot de andere zijde loopende, lijnen b b, zoo als de op hem volgende Maaijers mede met hun vierkant en cirkel op de volgende lijnen b b staan, terwijl de stand, de tred en het perk van elk der Maaijers, tusschen twee van de, van boven naar beneden loopende, lijnen c c besloten blijft, en de vierkanten door de liggende lijnen b b en de staande lijnen c c geformeerd worden. Als dan nu de Maaijers te gelijk maaijen, en gelijken schred, of, zoo als zij het noemen, gelijken slag houden, dan laat elke Maaijer geregeld zijne grashoopen of zwad achter zich liggen, No. 1 langs de lijn a a en de overige langs de lijnen c c, en wel zoo, dat de grashoopjes juist liggen daar de zwaaijen der sneden van elken Maaijer bij f f f f f eindigen, terwijl de snede van elk bij e e e e e begint, zoo dat de Maaijers te gelijk wiskundig werken en voorttreden, in diervoege, dat als de Maaijer No. 1, in het doen der zwaai, met den regtervoet vooruit stapt en den linkervoet een tempo | |||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+rust, dan treedt No. 2, met het maken, der zelfde beweging, op de hoogte der lijn, waarop No. 1 gestaan heeft, en zoo verder No. 3 op de hoogte der lijn, waarop No. 2; No. 4 op de hoogte der lijn, waarop No. 3; en N.o. 5 op de hoogte der lijn, waarop No. 4 gedaan heeft, en vervolgen op deze geregelde wijze te werken, tot dat het land of kamp lands geheel is afgemaaid. Ga naar margenoot+Wanneer nu het hooigras is afgermaaid en in het zwad ligt, dan laat men het alzoo op het veld liggen om te droogen, en wel zoo lang tot het bijna droog is; want laat men het te sterk droogen, dan verliest het zijne kracht: naar mate het weêr dus al of niet gunstig is, dat is, naar dat het droog weêr is of dat er veel regen valt, gedraagt men zich in het behandelen van het afgemaaide hooigras; wanneer het droog weêr is, haast men zich om het hooigras om te keeren, maar bij veel regen laat men het in het zwad liggen en roert het niet, het welk zoo kan tegenloopen, dat men, door het veel regenen, weken wachten moet, eer men het hooigras kan omkeeren, en blijft de regen te lang aanhouden, dan gebeurt het wel dat het hooi verstikt, of dat er de worm of het zwart in komt, of dat het hooi geheel bederft, en het is hierom, dat de Landlieden den minsten zonneschijn waarnemen en zich dan haasten om het hooi te keeren, zijnde dan, zoo als men zegt, alle man in het werk om de drooge bui | |||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+waar te nemen, terwijl zij bij regenvlagen er weder uitscheiden. Het keeren van het hooigras is anders veelal werk voor de dochters en meiden der landlieden, als mede voor de aankomende jonge Ga naar margenoot+boerenknaapjes, voor welke het een ligt werk is, dat door hun met vrolijkheid verrigt wordt. Het hooi keeren noemt men ook hooi spreiden, of, het hooi te veld liggen, men zegt ook wel, het hooi in het wild gooijen; het geschiedt op de volgende wijze. Ga naar margenoot+Elke hooiknecht, meisje of knaapje, heeft een houten hooihark of hooiherk, welk werktuig men ziet afgebeeld op Plaat Ga naar margenoot+XXXXVIII Figuur 3, hetzelve bestaat uit een houten klaauw, welke aan wederzijden houten pennen of tanden heeft, die dwars door den klaauw, het welk eigenlijk een dwarslat is, zijn gestoken, en uit een langen stok, welke in eene schuinsche rigting in den klaauw is ingepent, in diervoege, dat men met de tanden der klaauw vlak over den grond strijkende, het hooi optild en medegesleept, te welken einde ook, onder aan den hooihark of herk, (welken naam het geheele werktuig, zoo als gezegd is, heeft,) drie teenen hoepen of boogjes zijn, die, door den stok loopende, ter wederzijden in het dwarslat vast zijn; tegen deze boogjes welt het hooi op, en wordt dus gemakkelijk met de tanden van de hark of herk omgekeerd en ter wederzijden op het veld verspreid, aan welke behandeling | |||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+veel gelegen ligt, want zoo men de klontering of het op een pakken van het hooi, (dat door het op een hoopen in het zwad ontstaat, en het welk men krokken noemt,) niet breekt en van een scheidt, dan droogt het hooi ongelijk; het keeren wordt ook zoo dikwijls herhaald, als men zulks tot het genoegzaam droogen van het hooi noodig acht. Ga naar margenoot+Wanneer nu het over het veld verspreide hooi genoegzaam gedroogd is, dan is, een drooge dag, ja veeltijds, bij zonneschijn, een halven dag, genoegzaam om het hooi op roken te zetten, het welk op de volgende wijze gedaan wordt. De boerenmeiden en jongelingen herken of halen het drooge hooi, door middel van de zoo even beschreven hooihark of herk, bijeen, en leggen het op hoopen, het welk zij opperen noemen, of op hoopen zetten; de sterkere jonge lieden en de knechts loopen beurtelings onder de vork, dat is: zij brengen het Ga naar margenoot+hooi, door middel van hooivorken, (hoedanige men al mede op Plaat XXXXVIII Ga naar margenoot+Figuur 1 en 2 ziet afgebeeld,) op de roken, en verdeelen zich zoodanig, dat sommige van hun onder de vork loopen, andere bij de roken staan, om het hooi, door middel van hooivorken, op de roken te leggen, en weder anderen het afvallende hooi bijeen herken; ook vervangen of verwisselen zij wel met elkander in dit werk, zoo dat die genen, welke een poos gedragen, of onder de vork geloopen hebben, | |||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+herkers, en de herkers daarentegen dragers worden. Het hooidragen vereischt al mede eene bijzondere handigheid en kunde, om het zoo vast ineerigewenteld aan de vork te steken, dat het onder het dragen er niet afvalle, en om ook slechts zoo i veel aan de vork te steken, als evenredig aan de krachten van den drager is. Ga naar margenoot+Het bijeen herken van het hooi en het dragen van hetzelve op de hooivork, ziet men op Plaat XXXXVIII Figuur 10, alwaar men eene herkster en een hooidrager, in hunnen stand, als mede begonnen en voltooide hooiroken, vindt afgebeeld. Ga naar margenoot+Alvorens nu verder van den hooibouw te spreken, zoo kunnen wij niet nalaten om melding te maken van een nieuwe hooiegge, welke is uitgedacht en beproefd door den Heer c bloys van treslong, en waarvan de beschrijving en afbeelding is geplaatst in het tweede Deel der Verhandelingen van het Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, en welke hooiegge, volgens de voordragt van den Heer treslong, zeer geschikt is om het hooi veel spoediger, met zeer weinig kosten en veel beter droog te maken, dan op de gewone wijze; waardoor het voor het Rundvee, de Schapen en Paarden veel voedzamer en gezonder zijn zoude. De proeven, welke, volgens het verhaal van den Uitvinder, door hem met dit werktuig genomen zijn, maken het in der daad aannemelijk genoeg om er verdere proeven | |||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+mede te nemen, ten einde te zien, of het in het algemeen zoo voldoet, als het den Uitvinder voldaan heeft, daar er verscheiden kundige Landlieden zijn, welke niet zeer gunstig over het gebruik van dit werktuig denken, en, in hun oog, gewigtige redenen voor hunne denkbeelden bijbrengen; zullen wij dezelve onpartijdig mededeelen, maar eerst de beschrijving van het werktuig hier laten volgen. Ga naar margenoot+Men ziet hetzelve, volgens de voetmaat verkleind, in navolging van de afbeelding, welke door den Heer treslong in het bovengemelde werk is medegedeeld, op Plaat XXXXVIII Figuur 9 afgebeeld, en waarvan wij, in navolging van den Uitvinder, de volgende beschrijving zullen mededeelen. De hooi-egge, waarmede men de bovenstaande oogmerken, (namelijk, om het hooi veel spoediger, met zeer weinig kosten, en veel beter droog te maken dan op de gewone wijze,) bereiken kan, maakt men van dezelfde gedaante als die, waarmede de Bouwlieden gewoon zijn het land te eggen, gelijk te maken, of van het onkruid te zuiveren; te weten, van greenen ribbetjes, dik 2 a 3 duimen Rijnlandsch, (zie in onze genoemde afbeelding dezelven bij a a a a,) ieder lang 9 voeten, aan malkander vastgespijkerd met drie klampen van vijf vierde duims deelen, en breed 5 duimen, aan ieder einde één, 10 duimen van elk einde, en één in het midden, ieder ter lengte van 4 voeten en 10 duimen, (zie dezelven | |||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+bij b b b b b b), als mede nog met een dubbelde lat aan wederzijden van het middelstuk, naar de hoeken toe loopende, ten einde het werktuig wat meerder sterkte bij te zetten, (zie c c c c). In ieder der voorschreven ribbetjes a a a a boort men 5 gaten, van drie vierde duim over het kruis, wat schuins naar onder loopende, waarin men greenen pennen maakt, ter lengte van 6 duimen, onder door de ribben achteruit doorstekende, (zie dezelven bij d d d d d d d d d d, in den afstand, zoo als zij van elkander staan moeten); want de pennen schuins vooruit, of regt op en neder, of twee regt achter alkander staande, slepen het hooi te veel bij malkander: en derhalve zijn in de geheele hooi-egge 10 tanden, zoo als in de dus verre beschreven afbeelding te zien is. De Heer treslong zegt nog, voorgenomen te hebben, om het ook met ijzeren pennen in de hooi-egge te beproeven, dewijl, zoo als aan een ieder bekend is, ijzer sterker is dan hout, maar waarschuwt een' ieder, welke deze hooi-egge zou willen namaken, wel acht te geven om dezelve, door de ijzeren pennen, niet te zwaar te maken, opdat de egge niet te diep door het gras of hooi in den grond valle. Hoe zijne nadere proeven met de ijzeren pennen zijn uitgevallen, is ons onbekend. Ter verdere beschrijving van dit werktuig, behoort nog gemeld te worden; dat er een touw over de middelklamp b b legt, en hetzelve onder de latten c c c c, en on- | |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
der Ga naar margenoot+de voorste ribbe a a bij h h doorloopt, aan de einden twee lutsen hebbende, waardoor de einden van de evenaar i i, gestoken worden, en dat aan de evenaar, een ring bij k is, waarin de haak van den spoorstok, waaraan het tuig verbonden is, met het welk het paard de egge voorttrekt, gehaakt wordt. Volgens den Heer treslong, spant men dus voor zoo een hooi-egge een paard, waarop zich een voerman zet, en men egt het hooi, met die egge, uit het zwad, en voorts zoo dikwijls om, als tot het droogmaken, naarmate dat zon en wind behulpzaam zijn, benoodigd is. Voorts zegt de Heer treslong, dat men, door middel van deze Hooi-egge, het gras veel spoediger in het wilde, of uit en door malkander kan werpen, dan zulks door het gewoon herken of rijzenGa naar voetnoot(*), dat door menschen geschiedt, gedaan wordt; alzoo men, volgens zijne bevinding, in den tijd van een uur het hooi wel op drie morgen lands kan omwerpen, of, gelijk men het noemt, in het wild gooijen, waardoor men het hooi veel spoediger, dan op de gewone wijze, droogmaken kan; zeggende verder, dat de daauw des morgens, bij voorbeeld, om 9 uren van het veld, en het bovenste gras of hooi droog zijnde, men dan om 10 uren hetzelve reeds, op een land van drie mor- | |||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||
gen Ga naar margenoot+groot, omgeworpen, en men dus goed voordeel van de zon kan hebben; daar het, op de gewone manier, door arbeiders geschiedende, het beste van den dag reeds verloopen is, eer dat het laatste hooi, op een veld van die uitgestrektheid, omgekeerd kan zijn, waardoor een groot gedeelte van het hooi aan de eene zijde te veel en aan de andere zijde te weinig gedroogd is. Verder zegt zijn Ed., dat men het paard, zoo zon en wind gunstig zijn, aan den gang houdt en maar wederom van voten af aan begint; terwijl het hooi, in dien tusschentijd, reeds eene drooge zijde gekregen heeft, waardoor hetzelve, zoo men dit op het beste van den dag doet, nog voor den middag reeds in staat is, om na den middag op hoopen gezet te worden; dewijl het, onder de behandeling van het ophoopen, zijne volkomen droogte, die het ontbreken mogt, genoeg verkrijgt; en dat, behalve dat dit altoos veel spoediger, min kostbaarder en beter uitkomt, dit voordeel er van vooral plaats heeft, als men het hooi op een dag, op die wijze, op hoopen gekregen heeft en het de volgende dag begint te regenen, en somtijds eenige dagen lang regenachtig weêr blijft, als warneer het op hoopen gestelde hooi er in het algemeen zoo veel niet door te lijden heeft; terwijl zij, welke op de gewone wijze werken, wanneer in zoo een geval het hooi nog op het veld ligt, door den regen buiten staat gesteld worden om voort | |||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+te werken en het hooi inmiddels geheel of gedeeltelijk bederft. Verder wordt door den Heer treslong, de uitslag van verscheiden proeven, met deze hooi-egge genomen, medegedeeld om het voordeel er van, boven de gewone werking te bewijzen: ook worden verscheiden tegenwerpingen door zijn Ed. opgelost, al het welk men in het aangehaalde werk breeder kan naarzien. Omtrent het geen voor en tegen deze uitvinding is aan te merken, zal ik alleen melden; dat ik met zeer kundige landlieden en hooijers over dezelve gesproken heb en dat deze alle wel toestemden, dat het hooikeeren, door dit werktuig, met meer spoed, gedaan werd, dan door de gewone wijze van herken, maar dat dezelven ook de volgende niet ongegronde aanmerkingen maakten. Vooreerst; dat het hooi door den Heer treslong, op deze wijze gewonnen, meest fijn hooi of paardenhooi zijnde, ook minder met biesgewas en andere bijkruiden vermengd is; en dus ligter door de penden heen sluipt en minder opkrot, dat daarom de egge niet zoo geredelijk kan werken op hooilanden, met dergelijke kruiden, onder het gras bezet, als welke aan de omkeering hinderlijk zijn. Dat, hoe geregeld ook met deze egge gewerkt wordt, er echter zoo goed in het hooikeeren niet mede konde gewerkt worden, dan wanneer zulks met de handen door de hooiherk, op de gewone wijze geschiedt, | |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+om dat de schuinte der herk vlak over het zwad gestreken wordende, telkens de opgeschoven hoop wederom verspreid, en het hooi daardoor gelijkmatiger droogt; als mede dat de Hooijers, onder het herken, in acht konde nemen, waar hier en daar het hooigras te dun of te dik ligt, en te geel of te groen is; dat is: of het te rijp droog of te onrijp nat is, en zulks dan naar vereisch, door den Hooijer veel of weinig kan worden verspreid, en dit met de egge, door een paard getrokken, zoo niet kan geschieden. Tot dus de uitvinding van den Heer c. blois van treslong, en de aanmerkingen, welke ik er op heb hooren maken, hoofdzakelijk hebbende medegedeeld, kunnen wij ook niet nalaten van melding te maken van een manier, om het in het zwad Ga naar margenoot+liggend hooi, spoedig bij elkander te brengen en over het land te slepen, ten einde het op rooken te leggen, zoo als dit door zekeren john midleton, in Engeland, is uitgedacht en in het werk gesteld, en van welke bewerking, aan ons de beschrijving en afbeelding, door den Heer j. a. bennet is medegedeeld; het is getrokken uit een Engelsch werk, terwijl deze beschrijving ook tevens in een Hoogduitsch werk geplaatst is. Wij hebben reeds gemeld, hoe schadelijk het is, als het hooigras, door zwaren en aanhoudenden regen, lang in het zwad moet blijven liggen; en hebben tevens gemeld | |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+hoe oplettend de Hooijer is of behoort te zijn om een droogen dag of zonneschijn waar te neemen om het hooi te keeren en op rooken te brengen; om het hooikeeren te bespoedigen, is de zoo even beschreven Hooi egge, door den Heer c. bloijs van treslong uitgedacht; en om het spoedig bij een te slepen, om het op rooken te brengen, is de bewerking van den Heer midleton geschikt: wij zullen de afbeelding en beschrijving van dit laatste ook mededeelen. Het werktuig van den Heer midleton, bestaat uit drie staande hekken, welke door ijzere spillen zoodanig aan een verbonden zijn, dat de zijhekken kunnen draaijen, en zoo ver worden omgeslagen, dat het werktuig door twee spannen paarden kan worden voortgetrokken, schuivende hetzelve alzoo over het land, en slepende al het hooi, het welk binnen het bereik van het werktuig komt, tot een grooten hoop mede; Ga naar margenoot+zoo als op Plaat XXXXIX Figuur 1, daar deze bewerking is afgebeeld, te zien is. In deze afbeelding verbeeldt a a a de achterzijde van het hek, b b de zijdewanden, c de evenaar met de spoorstokken, d d de vier trekkende paarden, waar van elk paar bestuurd wordt, door een man, welke op een van dezelve zit: e verbeeldt den hoop hooi, welke reeds in het hek is bij elkander gesleept, rijdende de paarden, ter wederzijde langs het zwad, dat is: langs den reek op hoopjes liggende afgemaaid | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+hooiGa naar voetnoot(*), en wordende alzoo een geheel zwad of reek, in eens bij elkander gesleept om het op rooken te brengen, gelijk dit alles verder uit de afbeelding genoeg te bevatten is: dan om een nader begrip van het werktuig te bekomen, zijn Figuur 2 en 3. op dezelfde Plaat geschikt. Ga naar margenoot+Plaat XXXXIX Figuur 2 verbeeldt dan den platten grond van het werktuig, en wel de onderlatten van hetzelve, waarop de staande latten moeten rusten: a is de achterzijde en b b de zijwanden of hekken van het werktuig, en dus a b b de hoek, welke het beschrijft, als er mede gewerkt wordt; d d zijn de beide evenaars, als mede de rigting der spoorstokken, en wijze van aanspanning der paarden, en e de hoop hooi welke in het herken is bij elkander gesleept. Ga naar margenoot+Plaat XXXXIX Figuur 3 is de afbeelding van den opstal van het werktuig, en stand van deszelfs hekken: a is het middelste hek, zijnde de achterzijde van het werktuig; deze achterzijde heeft vier platte standaren of staande latten b b b b b b b b, welke in de bovenste en onderste dwarsbalken zijn ingewerkt: ter wederzijde van dit achterste hek, loopen, door deszelfs einden, ijzeren spillen c c c c, welke boven op het bovenste en onder aan het onderste dwarslat met schroeven vast zijn, terwijl deze spillen c c c c tus- | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
schen Ga naar margenoot+de dwarsbalken van het achterste hek, en ook door de achterste einden van de zijhekken dd loopen, en welke zijhekken dd elk bestaan uit vijf platte standaren of staande latten eeeeeeeeee, welke, even als die van het achterste hek, in de bovenste en onderste dwarsbalken zijn ingewerkt en door dezelven verbonden; ff zijn de touwen, waarin de evenaar wordt vastgehecht, en welke touwen onder en boven aan de voorste einden der zijhekken vast zijn, kunnende men uit deze laatste afbeelding duidelijk zien hoedanig het werktuig is samengesteld, en op welke manier het regtuit, of anders in dien stand kan gesteld worden, dat de paarden er voorgespannen en het werktuig voortgesleept kan worden, terwijl de vergelijking er van met Figuur 1 en 3 doet zien, hoe de paarden er voor gespannen, en de evenaar en spoorstokken gesteld worden. Jammer is het, dat in de oorspronkelijke afbeelding de juiste voetmaat er niet is bijgevoegd, waardoor wij dus niet in de mogelijkheid zijn om dezelve er bij te kunnen voegen. In hoe verre dit werktuig aan het oogmerk voldoet, is ons onbekend; om dit te weten, zoude men derhalve zoodanig werktuig moeten namaken; en, zoo men wilde, het op onze hooilanden beproeven, ten einde het bij de gewone werking onzer Hooijers te vergelijken, en alzoo het nut van dit werktuig te beoordeelen. Nu dus de beschrijving van dit wertuig | |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+insgelijks te hebben medegedeeld, zullen wij met de beschrijving van het hooijen vervolgen. Met een woord dient dan nog gesproken te worden van het op rooken zetten van Ga naar margenoot+het hooi, waarvan wij reeds, met een enkel woord, hier voren op bl. 198 en 199 gesproken, en het op Plaat XXXXVII Fig. 10 afgebeeld hebben. Zoodanige hooirooken worden op zekere afstanden van elkander, op het veld geplaatst; derzelver naam heeft Ga naar margenoot+een zeer eigenaardigen oorsprong, als beteekenende het uitdampen of als met een rookdamp Ga naar margenoot+uitwasemen van een hoop hooi, het welk in den hooitijd zeer kennelijk is, bijzonder na regenvlagen en bij daarop volgenden zonneschijn, als wanneer men de uitwasemende dampen, uit de rooken ziet opgaan. De rooken worden zoodanig gezet of opgestapeld, dat dezelve niet overal even breed zijn, maar allengs, topsgewijze, in de rondte oploopen; waardoor het regenwater er niet sterk indringt, maar langs de, in de rondte afglooijende, kanten afsijpelt; vereischende het al mede zekere kunde en handigheid om het hooi, op de rooken, zoodanig afglooijende te leggen, als noodig is, om het gemelde oogmerk te bereiken. Wanneer nu het hooi op rooken staat, laat men het eenige dagen staan om uit te dampen of uit te rooken. De tijd, dat het aldus blijft staan is verschillende, naar de omstandigheden, hebbende zoo veel dan niet van den regen te lijden, als wanneer het in | |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+het zwad of in het wild ligt, vooral niet, wanneer het droog gewonnen, dat is, droog op rooken gelegd is. Als het eindelijk de tijd is om het hooi naar de hooibargen te brengen, zoo geschiedt Ga naar margenoot+zulks, in Holland, op verschillende wijzen: of op wagens, of in daartoe geschikte vaartuigen, schouwen genaamd; hebbende dit laatste vooral plaats in streeken, waar de hooilanden aan vaarten of weteringen liggen, van welke landen het hooi dan van de rooken, dadelijk in zoodanige schouwen gebragt wordt: in andere streeken, waar men, zoo digt bij, geene vaarten of weteringen heeft, wordt het hooi van de rooken op wagens geladen, en aldus op een van deze genoemde wijze, naar de hooibargen vervoerd; wordt het in een schouw geladen, dan noemt men het, te schouw liggen: wordt het op een wagen geladen, dan noemt men zulks, voer liggen, wordende de lading op een wagen, een voer hooi genaamd: elders noemt men het een toelast hooi; ladende men in een schouw ongeveer zoo veel als op drie wagens geladen kan worden, zoo dat er, in dien zin, drie voer hooi in een schouw geladen wordt: ook spreekt men in den hooibouw van een veldvoer en leggers, dat zijn lagen; om dat de persoon, die het hooi op den wagen legt, zulks bij lagen, naar het getal der rooken, doet; rekenende men gewoonlijk een voer op vijf leggers. Het liggen van deze lagen vereischt eene kundigheid, om dezelve zoo te leggen, dat | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+de eene zijde niet zwaarder is dan de anderen; dewijl anders de hooiwagen overzijde zoude kunnen vallen. Om het in evenwigt liggen te bevorderen, wordt, door de hooijers, op de wagen, houten en dwarshouten gelegd, welke berrien, binten of ponters, Ga naar margenoot+en de geheele toestel een hooiraam genaamd worden: bestaande zulk een berrie of hooiraam, in een voor- en achter berriehout, waar over twee binten of langer Ga naar margenoot+balkjes liggen: zijnde op Plaat XXXXVIII Fig. 11 een hooiwagen met de geheele, zoo evengemelde toestel afgebeeld; a a a a zijn de binten of langer dwarsbalkjes, welke over de voor- en achter berriehouten b b b b heen liggen, makende alzoo een vierkanten berrie of raam, welke het hooi draagt, dat breeder opgestapeld of gelegd wordt, als de breedte van den wagen is, en dus buiten den wagen uitsteekt; bij c c c c zijn de balkjes, waaruit het hooiraam bestaat, kruisgewijs, door inkippingen, aan elkander verbonden: wanneer nu het hooi op den wagen en boven het hooiraam, tot zekere regelmatige hoogte is opgestapeld, dan wordt er een langen stok d d, welke de ponterstok genaamd wordt, overheen gelegd; aan welke ponterstok, aan beide einden inkervingen zijn, waarin de touwen e e gelegd worden, met welken de ponterstok overspannen wordt; een van deze touwen wordt achter het voorkrat f ter wederzijden aan den wagen gebonden en stijf aangehaald; het ander touw wordt ter weder- | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
zijde Ga naar margenoot+aan den achterkant van den wagen verbonden, en wel aan de eene zijde bij g een eind touw met een haak er aan, en aan de andere zijde een dubbeld touw, het welk mede stijf wordt aangehaald, en in welks dubbeld, als een luts zijnde einde, de haak wordt ingeslagen. Op deze wijze ligt het hooi vast, en kan worden voortgereden: verder wordt door de stiplijnen h h h h aangeduid, hoe ver en wijd het hooi op den wagen en op het hooiraam ligt. Hier Plaat XXXXVIII behoorende geplaatst te worden, zoo zullen wij eene korte verklaring van dezelve hier invoegen en dan verder, met de beschrijving van het hooijen, vervolgen. | |||||||||||||
Op Plaat XXXXVIII is dan:
| |||||||||||||
[pagina t.o. 212]
| |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Wat nu verder het te schouw, of in de schouw liggen betreft. Op dezelve gebruikt men zoodanige berriën als op de hooiwagens gebruikt worden, niet, maar echter wordt meestal een touw of lange boom of ponterstok over het hooi gelegd en vastgebonden, om het hooi vast te doen liggen, wordende dit inzonderheid gedaan als het sterk waait, en veelal worden lange planken boven op het hooi gelegd, ten einde daarop te gaan, om de schouw voort te boomen, vermits dezelve dikwerf zoo vol geladen wordt, dat er voor of achter geen plaats op de schouw voor den schipper overblijft; zijnde voorts de ondervin- | |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
ding Ga naar margenoot+de beste leermeesteresse, om het hooi goed in de schouw te stapelen of te laden. Om het hooi op eene spoedige wijze van zoodanige hooilanden, welke aan vaarten en weteringen liggen, naar de schouw te brengen, Ga naar margenoot+ heeft er, bij de Hollandsche landlieden, eene bewerking plaats, waardoor zij hetzelve op een spoedige wijze over het land en in de schouw brengen, wordende hetzelve Tiemen of Hooi-tiemen genaamd, en geschiedende op de volgende wijze: zij nemen een dik touw, waarvan de einden aan elkander geknoopt: zijn, en slaan dit dubbeld om een hooirook en wel even boven den grond: daarna halen zij dat touw vast aan, en het eene dubbeld einde door het ander, makende alzoo een uitstekende luts waarin zij den haak van een spoorstok slaan, en spannen er vervolgens een paard voor, waarop zich een jongen zet die het bestuurd, wordende op deze wijze een geheele hooirook over het land gesleept en gebragt ter plaatse waar men het begeert, zijnde het hooi dan reeds zoo vast bezonken, dat het aan elkander blijft hangen. Deze manier van het hooi te slepen, of, zoo als men zegt, te tiemen, wordt echter niet uitgeoefend op landen, welke niet aan vaarten of weteringen liggen, maar van dezelve wordt het met wagens vervoerd, zoo als reeds beschreven is. Ga naar margenoot+Op Plaat XXXXIX Figuur 4, ziet men een afbeelding van dit Hooi - tiemen; a is | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+een hooirook, welke over het hooiland naar het water gesleept, of zoo als de landlieden zeggen, getiemd wordt; b is het dubbeld touw of strop welke om de hooirook is geslagen en vast aangehaald; c is de spoorstok, welke in de luts van dat touw is ingehaakt; d is het trekkend paard met den jongen er op; e e is de hooischuit of schouw, waarin reeds hooi ligt; f de plank welke op het land en op de schuit rust; g een Hooijer, welke met een draagvork gereed staat, om het hooi, zoodra het bij de schuit ligt, in dezelve te werken. De hooirook tot aan de schouw gesleept zijnde, wordt overkant in de schouw geworpen en het hooi vervolgens in de schouw geschikt. Ga naar margenoot+Eindelijk ziet men op Plaat XXXXIX Fig. 5. het striktouw, zoo als het om de hooirook wordt geslagen, afzonderlijk afgebeeld: a is het dubbeld touw van het welk de einden tot een strik door elkander gehaald zijn; b is het eene dubbeld einde van het touw, als een luts uitstekende; en c de spoorstok in die luts gehaakt zijnde. Tot dus verre het hooijen beschreven hebbende, zullen wij in het volgende Hoofdstuk de Hooibargen en het geen daartoe betrekkelijk is, als mede het einde van den Hooibouw beschrijven, maar hier eerst plaatsen eene | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
Korte Verklaring van Plaat XXXXIX.
| |||||||||||||
[pagina t.o. 216]
| |||||||||||||
|