Natuurlyke historie van Holland. Deel 8
(1810)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |
Vijfde afdeeling.
| |
[pagina 344]
| |
Ga naar margenoot+van de inwendige deelen bij de beschrijving der inwendige kenteekenen te voegen, zoude eene onnoodige vergrooting van ons werk zijn, te meer daar wij reeds in voorgaande Hoofdslukken alle de inwendige deelen zoodanig ontleedkundig beschreven en daarbij afgebeeld hebben, dat wij oordeelen er niets meerder te moeten bijvoegen, maar onze lezers naar die voorgaande Hoofdstukken en afbeeldingen te kunnen wijzen, ten einde bij de volgende opgave van de inwendige kenteekenen der Veepest te kunnen worden overvlogen en vergeleken. Wij zullen ook, uit die inwendige kenteekenen der Veepest, tot eene nadere bepaling der ziekte trachten te komen, en daar er, gelijk de Heer camper te regt zegt, bijna geen einde is aan alle de verschillende opgaven van, en gevoelens over die inwendige kenteekenen, zoo zullen wij dezelven niet van elk afzonderlijk voordragen, maar die van de voornaamste bijeenvoegen, en dezelven, met onze eigene opmerkingen vereenigd, wegens elk deel in het bijzonder opgeven. To de beschrijving dezer inwendige kenteekenen van de Veepest dan overgaande, komen het eerst in aanmerking: | |
De inwendige kenteekenen der Veepest aan en onder den Huid.Ga naar margenoot+Wanneer de huid, aan de borst, van eene, aan deze ziekte gestorvene, Koe, tot op de | |
[pagina 345]
| |
Ga naar margenoot+spieren of derzelver bekleedselen, was doorgesneden en afgevild, bespeurde men meerdere kenteekenen der veepest, dan men wel dacht. Zoo dra de huid aan de krop van de kossem was doorgesneden en afgevild, ontdekte zich de vetrok, geheel als korrelige klontertjes; de kliervet-weefsels waren niet zacht noch lilachtig, ook niet geelachtig, als in gezond gedood vee, maar ongelig ingekrompen en veelal met ontstoken bloedadertjes: ter plaatse, daar de huid naar de buik loopt zag men somtijds onder dezelve een blauwachtige opzwelling. Bij het vee, dat in het begin der ziekte gestorven was, ontdekte men bij de doorsnijding van den huid niet veel stank, hetwelk door den Heer engelman mede is opgemerkt, welke ook het bestaan der etterbuilen of zoogenaamde koolen ontkent, welke sommige beweren, dat, reeds in het begin der ziekte onder den huid gevonden worden; wij durven hiervan geene vaste beslissing geven; het is wel waar, dat er op de schoft niet van te zien was, hetgeen door de spanning kan veroorzaakt zijn; maar aan en om de ooren aan den hals en aan de lanken, zijn zeer dikwijls etterachtige klierontstekingen gevonden: of men deze nu etterbuilen, koolen of pestkoolen wil noemen, laten wij aan een ieder over. Wanneer de ziekte tot den hoogsten graad gekomen, en het beest dan gestorven was, vond men op en tusschen de vetrok, licht | |
[pagina 346]
| |
Ga naar margenoot+blaauwe of zwarte plekken, en men bespeurde tusschen den huid en de vetrok, eene muffe uitwaseming, daar anders de gewone vetreuk frisscher is. Zoo dra men de vetrok van de onderliggende spieren wilde scheiden, zoo geschiede dit gemakkelijk, daar dit spoedig los liet van het vleesch, het welk men bevondt slap en los van vezelen te zijn. Aan de kossem of borstkwabbe was altijd het vet ontstoken en los. Wanneer de huid aan de buik was doorgesneden, bevond men, dat men dezelve mede gemakkelijk konde afstroopen; de vetvliezen waren slijmerig en vol breede lanken en vlekken; de spieren los en hooger rood dan gewoonlijk, en eene stinkende uitwaseming kwam uit de tusschenhuidsche deelen voort; de afgevilde huid bleef langer dan naar gewoonte week, maar behield evenwel nog vaste zelfstandigheid genoeg om tot leder bereid te worden, mits de leertouwers dezelve zeer spoedig in hunne kuilen bezorgde. Wegens den huid aan de buik, is ook door camper en engelman opgemerkt, dat men, door het vel en de spieren van de buik stekende, de lucht er met geweld en geraas uitvloog. | |
De inwendige kenteekenen der Veepest in den Kop.Ga naar margenoot+Het is moeijelijk om de koppen van oude Koeijen op zoodanige wijze door te | |
[pagina 347]
| |
Ga naar margenoot+hakken, dat er eene regelmatige scheiding der beenderen kan plaats hebben; ten zij door dezelve lang te laten rotten of door dezelve op te kooken: op de bevinding, door deze wijze van ontleden bekomen, was derhalve niet veel staat te maken, ten aanzien van de inwendige kenteekenen der veeziekte, welke men oordeelde in den kop te kunnen opmerken. Om het evenwel te onderzoeken, diende men zich dus te bepalen tot zoodanige koppen, welke kort na den dood van het beest waren doorgehakt, hoe ruw zulks dan ook geschied was of men moest zich bepalen tot de koppen van jonge hokkelingen en van kalven, welke aan de veeziekte gestorven waren, ten einde in dezelve de kenteekenen juister te kunnen nagaan, daar in de beide laatstgenoemde, de beenderen der Kop nog zoo vast niet zijn verhard, of dezelve kunnen, door eene kundige hand, beter gescheiden worden, en men kon dus beter daarin over het inwendig gestel en kenteekenen oordeelen: de ontleeding der koppen van die onderscheiden soorten van Runderen is door ons geschied, en de kenteekenen in acht genomen, om dat wij in het vermoeden waren dat door de ontleeding van verschillende soorten van koppen en op onderscheidene wijzen, ook verschillende over de kenteekenen in de herssenen geredeneerd is. Door zeker Gezelschap in het Brunswijksche zijn de herssenen ontstoken gevonden; ramassini spreekt, ook | |
[pagina 348]
| |
Ga naar margenoot+van een soort van Episema in de herssenen; micheletti vond dezelve waterachtig en verrot; ook heeft de Heer engelman eenig bloedig water in de holte der herssenen gevonden; de Hoogleeraar sandifort zegt, dat men in den kop doorgaans veel water gevonden heeft, het welk gedeeltelijk de herssenen omringde, gedeeltelijk in derzelver holligheden besloren was; als mede dat hij het harde herssenvlies zeer zelden, naar het pia mater bijna altoos ontstoken gevonden heeft. Camper vond de herssenen gaaf en leidt daaruit af, dat die dieren tot op het laatst van hun leven bij hun kennis zijn; het welk wij echter zoo zeker niet stellen dat bij allen zoude plaats hebben; daar er velen geweest zijn, welke twee of drie dagen voor hun dood sluimerig en dommelig waren, de oogen niet openden, en geene onduidelijke teekenen gaven; waar uit men konde opmaken dat zij in de herssenen een soort van ijlhoofdigheid of smart gevoelde. Na deze opgave zullen wij onze eigene waarnemingen mededeelen van zoodanige inwendige kenteekenen der veepest, als wij in de koppen der Koeijen gevonden hebben. | |
De kenteekenen der Veepest in de Herssenen.Ga naar margenoot+In doorgehakte koeijenkoppen waren de herssenen verschillende en in den eenen weeker als in den anderen, de herssenvliezen | |
[pagina 349]
| |
Ga naar margenoot+waren in den eenen los, met eenig vocht er tusschen, in den anderen weder vast, bijzonder aan het bekkeneel; doch meestal schenen de groote bovenherssenen natuurlijk te zijn, maar in de kleine herssenen hebben wij, vooral ter plaatse waar de reuken oogzenuwen uitspruiten, meestal eenige kennelijke ontsteeking, ten minste eene sterke opzetting der bloedvatjes gezien, welke opzetting veeltijds zoo sterk was, dat het scheen als of dezelve door kunst waren opgespoten. Tusschen de afscheidselen van het herssenvlies was veeltijds dun helder vocht, en tusschen het halvemaanswijs middenschot slijmerige weekheid. In de koppen van Kalveren en van Hokkelingen, die aan de ziekte gestorven waren, en waarvan wij de beenderen regelmatig hadden kunnen scheiden, hebben wij meerendeels de herssenen, zoo ver het uitwendige betrof, vrij gaaf bevonden, doch daarentegen in de inwendige deelen, daar dezelve aan de kleine herssenen en aan de zintuigelijke zenuwen grenzen, het merg volbloedig, dikwijls geheel rood, en veeltijds met zamenwellende adertjes als ontstoken, ten minste opgezet bevonden. Als men zulk een kalfskop opkookte, gaf de wasem van den besmetten opgekookt wordenden kop volstrekt een walgelijke reuk; en daar de herssenen van een gezond gedood Kalf, wanneer de kop gekookt wordt, als toe een stollen, zoo waren de herssenen | |
[pagina 350]
| |
Ga naar margenoot+in den opgekookten kop van een, aan de Veeziekte gestorven, Kalf doorgaans pappig en zonder zamenhang; het merg verkookte, en men vond slechts stinkende vellen en geklonterde brokken; waaruit wij meenen te mogen opmaken, dat het herssengestel van aan de Veepest ziek zijnde en gestorven Runderen wel degelijk door die ziekte wordt aangedaan. | |
De kenteekenen der Veepest aan het Verhemelte.Ga naar margenoot+Hiervan is alreeds bij het vermelden der uitwendige teekenen aan den muil iets gezegd; hier melden wij verder, dat de klieren en snotwegen met bedorven snot en slijm bezet waren, en vooral had dit aan de groote klieren aan de longeklep, aan den slokdarm en het strottenhoofd, en aan de wortel van den tong tegen het verhemelte plaats. De Heer camper schijnt hieromtrent niet zeer naauwkeurig te zijn, nademaal hij zegt, alleen in den strot eene ontstokenheid gezien, en voorts de neus en neusgaten inwendig meest gaaf bevonden te hebben, het welk echter, ten aanzien van de plaats, alwaar de neus- en snotklieren, mitsgaders de reukzenewen tegen her verhemelte aanliggen, zeer zeker zoo niet is, vermits aldaar wel degelijk sterke teekenen van besmetting, ontsteking en verderfelijke opzwelling der klieren en spieren gevonden werden. De Heer sandifort zegt, dat | |
[pagina 351]
| |
Ga naar margenoot+de Tunica Schneideriana, of het vlies, het welk de neusgaten en het verhemelte inwendig bekleedt, altoos sterk ontstoken, en dikwijls door het koude vuur aangedaan was. Verder hebben wij bevonden, dat het achtereinde van het verhemelte, ter plaatse alwaar het tegen het strottenhoofd en het dikke achtereinde der tong komt, zich genoegzaam altijd als geheel verveld, verslijmd, verzworen en vol etterbuilen vertoonde, en hierdoor worden zeker ook de kwijlklieren in den muil aangedaan. De Heer engelman heeft de klieren aan den strot donker rood en slijm er tegen aan gevonden. | |
Kenteekenen der Veepest aan de Keelklieren.Ga naar margenoot+De keelklieren waren in alle, aan de Veepest gestorvene, Koeijen ontstoken, verdikt, gezwollen en zeer etterachtig, waaromtrent door lancisius wordt aangemerkt, dat het veeltijds plaats heeft, dat de beesten, in het begin der ziekte, eerder door die sterke ontsteking en zwelling verstikken en sterven, dan wel door de besmetting in de ingewanden. | |
De kenteekenen der Veepest aan de Tong.Ga naar margenoot+De tong is altoos aan deszelfs achtereinde dik gezwollen, en perst door die op- | |
[pagina 352]
| |
zwelling Ga naar margenoot+een ontstoken, brandige aanzetting tegen het verhemelte. De Heer sandifort spreekt van een groenachtig slijm waarmede de tong overtogen was Van de verdere kenteekenen op de tong, hebben wij hier voren, bij het beschrijven van de uitwendige kenteekenen, gesproken, en zullen dus hier alleen nog bijvoegen, dat de besmetting op de tong geen invloed schijnt te hebben op het inwendig vleesch van dezelve, vermits de tong, doorgesneden zijnde, deszelfs vleesch doorgaans, inwendig, natuurlijk bleek rood en vast bevonden is; zoo ook bevond de Heer engelman de eigen spieren der tong blank, en niet verrot of aangedaan, ook niet slijmerig of lillig, daar integendeel de hoofd-, kaak- en keelspieren zoodanig bevonden werden. | |
Verdere kenteekenen der Veepest aan den Kop, na dat de huid er is afgevild.Ga naar margenoot+Behalve de reeds opgegevene kenteekenen aan den kop, zoo bevond men nog aan denzelven, na het afvillen van den huid, dat aan de oogkuilen, gelijk ook aan de oorklieren, aan de neuszenuwen en aan de lippen overal etterbuilen en gezwellen gezien werden, en ook dat de spieren verslapt en lillig waren, als mede dat het vet slijmerig was, en ook dat er wel roode bloedige ontstekingen plaats hadden, welke | |
[pagina 353]
| |
Ga naar margenoot+niet ongelijk waren aan hetgeen de Landlieden bloedvinnen noemen. | |
Kenteekenen der Veepest aan de ontbloote Spieren van den Hals.Ga naar margenoot+Deze waren allen, vooral daar dezelve naar den kossem loopen, gezwollen, slap en vol blaauwe en bloedige plekken: het vet was meest altijd ongelig, schraal, niet lenig noch smerig, en zelfs zich weinig aan de handen of aan het vilmes aanzettende, het welk anders in gezond geslagt vee altoos geschiedt; integendeel was het taai, ingekrompen en als klonterende, vol paarsroode vlekken, welke dikwijls zelfs zwart blaauw en vurig waren; camper noemt het vervuurd, dat is droogachtig broos. De Heer engelman zegt van de halsspieren, dat dezelve veel bloediger waren dan in gezond geslagte en gevilde beesten. Dit een en ander het voornaamste zijnde, dat wij in de koppen, na het villen en openen van dezelven hebben opgemerkt, zoo slaan wij eenige kleinigheden, welke in het zenuwgestel van den kop waren op te merken, over, en begrijpen zulks onder het vermelden van het geheele zenuwgestel. | |
Kenteekenen der Veepest aan het Zenuwgestel.Ga naar margenoot+Het zenuwgestel van aan de Veepest gestorvene Koeijen was geheel ontsteld en | |
[pagina 354]
| |
flap Ga naar margenoot+, en bijzonder aan het herssen- en ruggemerg sterk aangedaan; aan sommige zenuwen, vooral aan die, welke zich in de pooten bevinden, bespeurde men sterke opkrimpingen en bewijzen van stuiptrekkingen, welke bij de gestorvene beesten zeker hadden plaats gehad. | |
Kenteekenen der Veepest aan den Slokdarm.Ga naar margenoot+ De slokdarm was altoos brandig, rood en ontstoken; de spiervezelen waren los en de vliezen slijmerig, nooit vast aan de spieren, zoo als anders bij gezond vee plaats heeft. Het eigenlijk strottenhoofd was zeer sterk bezet door eene taaije, veeltijds schuimachtige slijm; zeer dikwijls had er eene volkomen ettering plaats, welke zich tegen de wordtel van de tong aanzette, en bij de eerste doorsnijding van den slokdarm wasemde een muffe en walgelijke reuk uit. | |
Kenteekenen der Veepest in de Longepijp.Ga naar margenoot+De longepijp was uitwendig redelijk gaaf, maar inwendig was de ontsteking zeer sterk; de inwendige bekleedselen waren meest altoos bloedig, velachtig en vol roodachtige en somtijds met paarsche plekken, ja men vond zelfs plekken, welke door het vuur waren aangedaan; het allerinwendigste vlies, het welk, natuurlijk, vast aankleeft, was le- | |
[pagina 355]
| |
nig Ga naar margenoot+ en los; zoo wel de longepijp, als derzelver takken, welke door de long verspreid zijn, waren met een bloedig schuimig slijm vervuld, en in de bloedaderen waren kleine klonteringen, welke men bijzonder in de slagaderen tusschen de klapvliezen konde zien, en door het drukken tusschen de vingeren voelen. Nu tot de ingewanden van de borst overgaande, komen het eerst in aanmerking: | |
De kenteekenen der Veepest aan en in de Longen.Ga naar margenoot+ Men vond de longen, in beesten, welke aan de Veepest gestorven waren, niet altoos even sterk aangedaan; er waren er, welke uitwendig gaaf schenen te zijn, en waaraan men geene teekenen van besmetting bespeurde; doch bij de doorsnijding dier longen ontdekte men hier en daar ontsteking en met bloed opgezette blaasjes: dan dit werd meest alzoo bevonden in beesten, welke spoedig gestorven waren, en vooral in jong vee. In anderen waren de longen dikwijls doorgaans met paarsche vlakken, en aan de einden der kwabben met builen vol geklonterd bloed, en met etterbuilen bezet. In Koeijen, welke het longevuur nog hadden, of, kort voor dat zij de Veepest kregen, zulks gehad hadden, waren altoos harde kalkachtige korrels, zwart van oppervlakte, aan de randen der kwabben tastbaar en voor het oog zeer ken- | |
[pagina 356]
| |
nelijk: Ga naar margenoot+dezelve weêrstonden dikwijls het ontleedmes, bij het doorsnijden; terwijl de stank van het geronnen en met etter vermengde bloed, het welk zich in de luchtcellen en in de long-aderen bevond, eene volkomen verrotting van hetzelve aanduidde. De Heer sandifort meldt, de longen in de meeste gestorvene beesten zeer ontstoken te hebben gevonden, zelfs zoo, dat dezelve bij velen in het vuur waren overgegaan, ja veeltijds door het koude vuur geheel en al verteerd. In de long van eene Koe, welke op den vijfden dag gestorven was, vond zijn Ed. veel Vomicae, vol van een dikke gele etter. Dit een en ander zamengevoegd, duidt aan, dat de longen mede zeer sterk door de Veepest worden aangedaan. | |
De kenteekenen der Veepest aan en in het Hart.Ga naar margenoot+In het hart vindt men zoodanige sterke en beslissende kenteekenen niet, als in de longen, schijnende het, dat het hart, van alle de inwendige deelen, het langste van de besmetting bevrijd blijft. De Heer camper heeft opgemerkt, dat in de eene holte van het hart nu eens geklonterd, bij anderen vloeibaar bloed gevonden werd. De Heer vink maakt echter melding van blaauwe vlakken, welke hij aan de groote slagader gezien heeft; dan dit kan in Koeijen geweest zijn, welke lang met de ziekte en | |
[pagina 357]
| |
Ga naar margenoot+den dood geworsteld hadden. De Heer sandifort zegt, bij weinigen het hart ontstoken, maar bij velen het zeer groot bevonden te hebben, als mede dat het hartzakje meer of min ontdoken was. Door den Heer engelman worden de volgende bijzonderheden wegens het hart opgegeven, namelijk: dat het doorgaans slapper was, dan in gezond geslagte beesten; dat het bij de holten der klapvliezen onder de kroonaderen vol bloed was, en dat in de regter holligheid dun zwart bloed gevonden werd. | |
De kenteekenen der Veepest aan het Netvlies of het Buikvlies.Ga naar margenoot+De buik geopend zijnde, zoo komt het netvlies het eerst in aanmerking. Het netvlies behoort mede onder dat gene, het welk in de Koeijen, sterker dan sommige andere gedeelten, door de Veepest wordt aangedaan; camper vondt hetzelve bij velen ontstoken en door het koud vuur aangetast, zoo dat het met roode, paarsche en zwarte plekken hier en daar bezet was; vink meldt, hetzelve iets ontstoken en met bruine verstorven vlakken bevonden te hebben; engelman bespeurde, dat de vaten van het netvlies, aan het darmscheil, vol bloed, de klieren blaauw, en het vet niet goed van kleur of met bloedspatten bezet was; door meer anderen wordt iets dergelijks gemeld: die bloedspatten, intusschen, hebben ook in het vet of de vetknobbeltjes plaats, wan- | |
[pagina 358]
| |
neer Ga naar margenoot+de Koe zoodanige andere ziekten heeft, waarin de longen zijn aangedaan, bijzonder als zij het longevuur hebben: niettemin kunnen de opgenoemde teekenen te zamen genomen, wanneer die aan het netvlies en het vet bevonden worden, als teekenen eener doodelijke besmetting worden aangemerkt. | |
Kenteekenen der Veepest aan het Middenrif.Ga naar margenoot+Wegens de kenteekenen der Veepest aan het middenrif wordt door de onderscheiden Ontleders, welke over de Veepest geschreven hebben, niet veel gezegd; eenige onder hun melden, hetzelve door de besmetting aangedaan, of min of meer ontstoken gevonden te hebben; wij hebben het naauwkeurig onderzocht en bevonden, wanneer de Koe geopend en de pens, de lever en andere ingewanden er waren uitgeligt, dat over en langs het middenrif van aan de Veeziekte gestorvene beesten, eene zwartroode, met plekken als overwasemde doffe kleur was, daar het anders in gezond geslagte Koeijen helder rood, gespannen en met goudgele vetvliezen bezet is; verder ontdekte zich de ontsteking zeer duidelijk aan die plaatsen, waar de maag, de lever en andere ingewanden tegen het middenrif gelegen hadden. In Koeijen, bij welke de ziekte in den hoogsten graad gekomen was, en bij welke dus ten sterkste de inwendige ontsteking en | |
[pagina 359]
| |
Ga naar margenoot+verrotting had plaats gehad, vonden wij het middenrif niet alleen ontstoken, maar bijna geheel bedorven, stinkende en lijmerig, als mede slap van spiervezelen, daar die in den gezonden staat integendeel vast en gespannen zijn, en zelfs in het longevuur slechts hier en daar schijnen aangedaan te zijn, zonder hunne vast- of gespannenheid geheel te verliezen. Al het gemelde wegens het middenrif dan opmerkende, zoo kan men daaruit besluiten, dat het middenrif door de Veepest sterk wordt aangedaan, en dat de ziekte zeer gevaarlijk wordt, wanneer hetzelve zoo sterk er door wordt besmet, dat het tot bederf overslaat. | |
Kenteekenen der Veepest aan en in de Maag.Ga naar margenoot+Bij al het onderzoek, het welk men ten aanzien van de ingewanden der, aan de veepest gestorven, Koeijen heeft in het werk gesteld; zoo heeft men, onder anderen, ook de meeste aandacht op de maag gevestigd, daar dit deel in de herkaauwende dieren van een zonderling gestel is, als zijnde vier magen of gedeelten der maag, welke aan elkander verknocht, echter elk een afzonderlijke werking hebben, en welke werking niet als gewoonlijk plaats kan hebben, zoo dra de herkaauwing ophoudt en de ontlasting niet behoorlijk plaats heeft. Over dit zonderling gestel der maag in de | |
[pagina 360]
| |
Ga naar margenoot+Koeijen, als mede over de herkaauwing, hebben verscheiden Geleerden geschreven, en inzonderheid is dit stuk door de Heeren camper en vink, in hunne lessen over de Veepest, uitvoerig behandeld. Om nu hier ter plaatse hier over uit te weiden, vinden wij onnoodig, daar wij vertrouwen dit stuk, in het derde en vierde Hoofdstuk der derde Afdeeling van dit ons Werk, zoo uitvoerig te hebben behandeld en door Afbeeldingen opgehelderd, dat wij er niets meer behoeven bij te voegen, maar den Lezer naar die Hoofdstukken en Afbeeldingen te kunnen verwijzen. Wat dan nu de teekenen betreft, welke aan en in de maag der, aan de Veepest gestorven, Koeijen gevonden worden, zoo komt het eerst in aanmerking dat gedeelte van dezelve, het welk de eerste Maag of Pens genaamd wordt. Ga naar margenoot+De Pens, het welk de eerste maag is, is benevens de hoeve of tweede maag, in gezond geslagte beesten, opgezet en gespannen: de kleur is dan wit geelachtig of licht graauw, de vliezen gaaf, de bloedaderen vol, de spiervezelen gespannen en onderling aan de andere bekleedselen vast verbonden: maar in Koeijen, aan de Veepest gestorven, was de pens of eerste maag, buitengewoon gespannen en opgezet, zoo dat dezelve, bij het openen der uit uitzette en uitpuilde, en welke buitengewoone uitzetting, volgens de niet ongegronde meening van sommige Schrijvers, veroor- | |
[pagina 361]
| |
zaakt Ga naar margenoot+wordt door het ophouden der herkaauwing, waardoor het voedsel niet regelmatig in de andere magen en vervolgens in de darmen kan worden overgebragt. De Heer sandifort meldt de pens sterk ontstoken gevonden te hebben, en vol van onverteerd voeder, het welk somtijds droog en somtijds (dat is bij andere beesten) meer met vocht gemengd was; in de tweede maag of hoeve vond hij de ontsteking minder zwaar, maar dezelve mede vol voeder, het welk eveneens gesteld, maar drooger was. De Heer engelman zegt, dat het binnenvlies der eerste maag doorgaans rottig was. Als kenteekenen der besmetting hebben wij nog gevonden, dat aan de pens, zeer kennelijk, verscheiden breeden, als wolkachtig in elkander vloeijende ontstokene plekken waren, welke in den eenen een slaauw roode, in anderen een paarsachtige en in velen een zwartbruine kleur hadden, en welke het meest zigtbaar waren aan de vouwen, welke de pens aan de slokdarm heeft. Aan de tweede maag of hoeve waren mede dergelijke teekenen zigtbaar, voornamelijk ter plaatse, daar de maag tegen de lever aankomt; evenwel vond men in verscheidene de uitterlijke teekenen aan de eerste en tweede maag zoo zigtbaar niet; maar wat het inwendige betrof, zoo waren zij grootelijks bedorven; zoo dra dezelven geopend werden, ontlasten zij een vreeslijk stinkende stoffe, welke meestal slijmerig, velachtig, zwart en verrot was, en het on- | |
[pagina 362]
| |
verteerde Ga naar margenoot+voeder lag als zwarte dikke stinkende klonters in de holligheden der pens en meestal ook alzoo in en aan de mond der hoeve. Wanneer deze magen werden afgewassen en afgespoeld, zoo vielen er van de binnenste rok geheelen vellen af, (daar dezelve in gezond geslagte beesten integendeel zeer vast aan de andere bekleedselen blijft), in de hoeve waren echter de tandgewijze tepeltjes, ter plaatse daar dezelve naar de onderste mond loopt, welke aan de derde maag grenst, nog al vaster, maar die opening of mond was meestal opgepropt met klonterige stossen. De uitwendige bekleedselen dezer twee magen waren ook gemakkelijker af te scheiden of af te pellen, als in gezond geslagte beesten. De derde maag of boekpens was uitwendig Ga naar margenoot+met smetvlakken, en dezelve was, zoo als de Heeren camper en vink mede hebben waargenomen, sterk ingetrokken en ingekrompen. De Heer sandifort heeft waargenomen, dat de bladen van deze maag veeltijds door het koude vuur waren aangedaan, als mede dat er zich een zeer drooge stoffe tusschen bevond, welke er uitzag als loodkleurige koeken, en aan welke het buitenste vlies der bladen zoo vast zat, dat het zich van de bladen afzonderde; terwijl evenwel bij sommigen deze stoffe wat weeker was. Wij hebben zoodanige drooge stoffe mede er in gevonden, welke als verharde platte klompjes, aan en naast elkanderen, tusschen de bladen der boekpens lagen, en aan de buitenste vliezen er | |
[pagina 363]
| |
Ga naar margenoot+van waren vastgekleeft. De Heer camper heeft mede opgemerkt dat die harde stoffe aan de opperste vliezen der bladeren vast zat en voegt er bij dat sommigen bladen geheel als verstorven, voorts droog en doorschijnende als goudvlies waren, welke doorschijnendheid zeker veroorzaakt wordt door de afscheiding der bekleedselen, welke ter wederzijde aan die bladen zijn, als wanneer dezelve, van hunne rokken ontbloot, natuurlijk doorschijnend worden; terwijl verder door dienzelfden Heer is waargenomen dat de boekpens, aan deszelfs geul, daar dezelve naar de lebbe of vierde maag loopt, veeltijds bloedig en vol stinkende stoffe was. Onze waarnemingen in vele opzigten met het gemelde overeenkomende, spreken wij van dezelve niet verder, om onnoodige herhaling te vermijden, en zullen hier alleen nog bijvoegen hetgeen de Heer engelman zegt, namelijk: dat hij de bladen van de boekpens blaauw en ros van kleur en vol gedroogd kaauwsel gevonden heeft. De vierde maag, zijnde de lebbe of deGa naar margenoot+ roo, vonden wij altoos neergeslagen en flets, daar dezelve in gezond geslagte beesten in tegendeel bol en opgezet is, en daar dezelve dan ook vol slijmerige en geronne stoffe van eene bijzondere eigenschap is, zoo vonden wij in de vierde maag van aan de Veepest gestorven Koeijen, integendeel niets van die slijmerige stoffe, en aan den mond van dezelve, daar die in de darmen | |
[pagina 364]
| |
Ga naar margenoot+overgaat, bevond zich een zamengeronne dikbloedige materie, waarvan de stank ondragelijk was en de besmetting ten sterkste aanduidde. In sommige beesten, meestal in zoodanigen die op den vierden of vijfden dag gestorven waren, vonden wij in de vierde maag een dunne waterachtige, groengeele vloeibare stoffe, en het slot dezer maag, of Pijloris, verlamd en open, zoo dat die stoffe ongekleinst in het gedarmte had kunnen doorloopen, het welk mogelijk die loop of spuiting, als dezelve plaats heeft, veroorzaakt, en welke, bij een afruijing van het zoo lenig inwendig lebbevlies, bloedig wordt; dit de binnenste fluweelvliezen der darmen ook aanstekende, wordt daardoor mogelijk de bloedloop veroorzaakt. Het binnenste vlies der lebbe scheidde zich bij de opening dadelijk af, zoo er dan nog iets van overig was, maar het was doorgaans zoo bedorven, dat het alreeds verrot was, of aan de bladen der lebbe als losse vellen aankleefde; terwijl de geheele lebbe almede door vlakken, welke meest roodachtig waren, bezet was. Van hetgeen door anderen Schrijvers wegens de teekenen der Veepest, in de vierde maag of lebbe, gemeld wordt, zullen wij alleen mededeelen, dat de Heer sandifort meldt, dat de lebbe altoos sterker ontstoken was, en doorgaans een stinkend groenachtig vocht bevatte; terwijl zijn Ed. verder van deze bijzonderheid melding maakt, namelijk: dat hij aan een jong beest, | |
[pagina 365]
| |
Ga naar margenoot+het welk op den derden dag stiers, eene zoo hevige ontsteking aan de pijloris, waarmede de vierde maag eindigt, zag, dat dit ingewand geheel en al gesloten was, zoo dat het vocht, waarmede de maag tot barstens toe was opgevuld, uit dezelve niet kon worden ontlast. | |
De kenteekenen der Veepest aan de Darmen.Ga naar margenoot+In gezond geslagte beesten zijn de darmen taai en vast genoeg, om, zonder te breken, van den omloop en van het scheelvet te worden afgescheiden, evenwel gebeurt het somtijds, dat de darmen zoo teeder zijn, dat dezelve, gedurende de behandeling, dikwijls scheuren, hetgeen waarschijnlijk door het bijzonder gestel der beesten veroorzaakt wordt. In Koeijen, aan de Veepest gestorven, was het geheel anders gesteld: de darmen van de zoodanige breken telkens onder de behandeling, en waren geheel bedorven; de uitwendige uitpuilingen, welke aan het gedarmte eigen zijn, waren weg, de kleur was vermengd, de vliezen slijmerig, inwendig was tusschen de vliezen en de klapvliezen veeltijds verrot en bedorven bloed, met zeer stinkende bruine drek vermengd, somtijds vondt men er slechts dunne graauwgele slijm; de dunne darmen waren meest altoos ontstoken, en vooral aan het darmscheil opgezet en gespannen; somtijds vond | |
[pagina 366]
| |
Ga naar margenoot+men er uitslag of bloedstippen op, en dezelve inwendig vol dunne schuimachtige slijm; de dikke darmen waren wel iets taaijer dan de dunne darmen, ook wel minder ontstoken, maar inwendig vol dikke graauwbruine zeer stinkende stoffe, en waren ook somwijlen met bloedige vellen bezet: de endeldarm was met dikke bloedige stoffen vervuld en door het vuur aangestoken: voorts waren de darmen, vooral de dunne, als doorvreten van het bederf, zoo dat dezelve bij de minste drukking of opblazing scheurden Onder de bovengemelde kenteekenen, door ons, naar gewoonte, gebruik gemaakt zijnde van de waarnemingen der Geleerden, welke met de onze overeen kwamen, zoo kunnen wij ook niet nalaten om de waarnemingen van den Heer sandifort afzonderlijk mede te deelen, daar dezelve, ten aanzien van het gedarmte, mede zeer belangrijk zijn. Zijn Ed. meldt dan: de darmen dan eens meer, dan eens minder ontstoken gevonden te hebben; als mede dat de dunne darmen, van in het begin der ziekte gestorven beesten, er dikwijls zoo hebben uitgezien, als of alle hunne vaten waren opgespoten, ook dat dezelve dikwijls door het koude vuur waren aangedaan; de endeldarm is door zijn Ed. dikwijls buitengemeen rood gevonden, en ook veeltijds door het vuur aangedaan, ja ook met etter gevuld. Verder bevond zijn Ed. dat men alle de binnenste vliezen der darmen van | |
[pagina 367]
| |
Ga naar margenoot+dezelve somtijds met meer, somtijds met minder moeite konde aftrekken; maar dat die scheen af te hangen van den tijd, dat het beest was dood geweest, eer het geopend was, alzoo men bij die gene, welke vele uren waren dood geweest, deze vliezen met zeer veel gemak konde aftrekken; maar onderzocht men dit, zoodra dezelve gestorven waren, dan geschiedde zulks met meer moeite. Uit alle deze, door ons bijgebragte, waarnemingen, blijkt ten duidelijkste, dat ook de darmen in de Veepest door de besmetting zeer sterk worden aangedaan. | |
De kenteekenen der Veepest aan den Ommeloop.Ga naar margenoot+Over de gesteldheid van den ommeloop of het darmscheil vinde ik weinig, zelfs bij camper, vink en anderen aangeteekend; niettemin heb ik, voor mij, in dit gedeelte zeer aanmerkelijke kenteekenen der Veepest bespeurt; namelijk: het bloed was in deszelfs vaten verdikt en zwart, en somtijds zoo dik, dat het zich als gestold vertoonde en als wormsgewijze langwerpige vellen scheen te zijn, welke dikwijls als takachtig naar het beloop der vaten verspreid waren, dan welk verdikt bloed ook veeltijds klonterig gevonden werd: door deze verdikking van het bloed vertoonde zich de omloop zeer opgezet en buitengewoon aangedaan door hoogroode en bloe- | |
[pagina 368]
| |
dige Ga naar margenoot+plekken. De vetrok en klieren waren vaal, opgezet en als etterachtig, en de vetrok was zoo teer, dat het zich, als van zelve, van het gedarmte afscheidde. | |
Kenteekenen der Veepest aan het Alvleesch.Ga naar margenoot+Het alvleesch was buitengewoon met klieren en oppuilende vliezen bezet, voorts rood en bloedig, en dikwijls groenglanzig van kleur. | |
Kenteekenen der Veepest aan de Lever.Ga naar margenoot+De lever was in meest alle de, aan de Veepest gestorven, beesten zoodanig bedorven, dat dezelve, uitwendig, een doffe verblaauwde kleur had; somtijds was dezelve vol bleeke vlakken: voorts was de lever veelal losvellig en als door lucht opgespannen; aan de einden der kwabben waren etterende blaasjes, en, ter plaatse waar de lever tegen de galblaas aan ligt, was dezelve groengeel en stinkende. Alle de bloed-aderen, en bijzonder de poort-ader, waren met slijmig bloed bezet; waar tusschen somtijds de bekende leverwormen gevonden werden, doch welke dan dood en verslijmd, en somtijds zoo verrot waren, dat men dezelve naauwelijks konde onderkennen. | |
[pagina 369]
| |
Ga naar margenoot+Kenteekenen der Veepest in de Galblaas.De galblaas was meestal grooter dan gewoonlijk uitgezet, en somtijds zoo vol, Ga naar margenoot+dat dezelve bijna berstte; de galstoffe had een allerverderfelijksten stank; de kleur dier stoffe was geheel geel, en dezelve was dun en waterachtig. | |
De kenteekenen der Veepest aan de Milt.Ga naar margenoot+In gezond geslagte Koeijen is de milt natuurlijk vast en uitgezet, en wanneer dezelve wordt opgehangen, zoo als de Slagters gemeenlijk doen, droogt die spoedig, als van zelve, in. Integendeel was de milt van Koeijen, welke aan de Veepest gestorven waren, lenig, slap en als los van vezelen en bloedvaten Het bloed was slijmerig, zwart, of dik geronnen en altoos bedorven, ja veeltijds was de geheele milt door eene bruine stinkende etter als vervuld. Professor camper heeft de milt in oude Koeijen, welke aan de Veepest gestorven waren, bleek en als aschverwig van kleur gevonden. Wij hebben die van jonger beesten bevonden, eene bleeke, naar het vale hellende, kleur te hebben, en hier en daar was dezelve met purpervlakken en met blaasachtige etterbuiltjes bezet; ook hebben wij er gezien, welke buitengewoon groot en uitgezet waren. | |
[pagina 370]
| |
Ga naar margenoot+De kenteekenen der Veepest aan de Nieren.Ga naar margenoot+De nieren waren veeltijds gezwollen en ontstoken: somtijds schenen dezelve uitwendig wel gaaf, maar waren dan echter buitengewoon slap en valer van kleur dan dezelve natuurlijk zijn; de druifsgewijze knobbels, aan de nieren der Koeijen eigen, teekenden sterker door het niervet heen dan gewoonlijk; de bekkens waren zeer slijmerig; in beesten, welke in den hoogsten graad besmet waren, zag men er zwarte, bloedige, tot etter overhellende blaren in. Bij sommigen vond men de nieren geheel bedorven en als ingekrompen, zoo als mede de afleidende pisvaten zich ingekrompen vertoonden; al het welk genoegzaam aantoont, dat de nieren in de Veepest al mede sterk door dezelve worden aangedaan. | |
Kenteekenen der Veepest aan de Nierbedden.Ga naar margenoot+De nierbedden waren vermagerd en slap: het vet stolde langzaam, en dikwijls nooit zoo volkomen als zulks in gezond geslagte Koeijen plaats heeft. Voorts waren de vliezen der nierbedden altoos slapper dan in | |
[pagina 371]
| |
Ga naar margenoot+gezonde beesten, in welke dezelve altoos gespannen zijn en niet gemakkelijk kunnen worden afgepeld, daar dezelve integendeel in zieke beesten niet sterk aan het vet kleefden. Somtijds schenen de nierbedden niet besmet te zijn, maar echter vond men inwendig, bij de doorsnijding, aan de holligheid, waarin de nieren liggen, overal in den zamenloop der klieren gestold bloed, spatten in de aderen, en meest altoos een lijmig stinkend vocht, waarin de nieren gelegen hadden. | |
Kenteekenen der Veepest aan de Blaas.Ga naar margenoot+De pisblaas was bijna altoos vol pisse, welke veeltijds een zwartbruine kleur had; bij sommige was dezelve echter ledig en ingekrompen, en bijna altoos ontstoken. | |
De kenteekenen der Veepest in het Licht of de Baarmoeder.Ga naar margenoot+In Koeijen, welke niet bevrucht waren, als mede in Hokkelingen en Vaarzen, vonden wij veeltijds de baarmoeder zoo sterk ingekrompen, dat er genoegzaam niets stelligs van te bepalen was. | |
[pagina 372]
| |
Ga naar margenoot+In bevruchte Koeijen, welke gedurende de eerste, tweede of derde maand harer dragt aan de Veepest gestorven waren, was ten aanzien van de vrucht niet veel te ontdekken, wordende door ons vermoed, dat de vrucht in dien tusschentijd, als de Koe door de Veepest hevig besmet was, ongevoelig verteert, of dat dezelve door de Koe miskraamd of vergooid was; hoe dit zij, zeker is het, dat de, door de Veepest besmette, Koeijen in dien tijd buitengewoon veel slijm, en zelfs bloedige stoffen uit de klink loosden. Meerder konde men gewaar worden, wanneer de Koe ter halver dragt, of daar over, of op het punt van te kalven was. Wanneer de Koeijen in dien staat door de Veepest werden aangetast, stierven er vele, waarvan de meesten met het kalf bij zich: door anderen werd dit dood ter wereld gebragt; de kalven waren dan doorgaans zeer mager en hun vleesch slijmig week: wanneer men zoodanige kalven opensneed, waren de ingewanden mede door de besmetting aangedaan. Wat de nageboorte betreft: de navelstreng was veeltijds verrot, het beijenvlies was geheel als losse vellen, en de beijen of kroopen verrot en geheel bedorven, en Koeijen, waarvan het vergooide of dood geworpene kalf en de nageboorte zoodanig gesteld waren, stierven gemeenlijk Intusschen gebeurde het ook wel, dat de vergooide kalven, als mede | |
[pagina 373]
| |
Ga naar margenoot+de nageboorte, gaaf waren, en de beijen bloedig rood: dit hielden de Landlieden veelal voor een goed teeken, en hadden dan hoop op beterschap, welke wij er ook veel op hebben zien volgen. Wanneer de baarmoeder van bevruchte Koeijen, welke aan de Veepest gestorven waren en het kalf bij haar gehouden hadden, door ons geopend werd, zoo vonden wij in sommigen het kalf en de overige deelen redelijk gaaf, en in anderen sterk door de besmetting aangedaan: de vliezen waren, in het laatste geval, met vlakken bezet, en het lamsvlies en pisvlies waren meest altijd genoegzaam ledig, of met weinig vocht vervuld; de bloedvaten waren daarentegen vol en opgezet, en de hoornen der baarmoeder gezwollen en inwendig bloedig; de uitgang der baarmoeder was gekrompen en vol dikke, taaije slijm, ook veeltijds brandig en met kleine blijnen of pukkels bezet. Dit een en ander bewijst duidelijk, dat in Koeijen, welke door de Veepest zijn aangetast, ook de baarmoeder en het daarin zijnde kalf door de besmetting worden aangedaan.
Ga naar margenoot+Na dat wij nu de uit- en inwendige kenteekenen der Veepest hebben opgegeven, zoo maken wij uit dezelven dit besluit op: dat, hoezeer er teekenen onder zijn, welke ook in andere ziekten voorkomen, dezelven echter in de Veepest sterker zijn, en | |
[pagina 374]
| |
Ga naar margenoot+er ook teekenen in voorkomen, welke in andere ziekten niet bespeurd worden. Om nu den aard dezer ziekte te bepalen, dient men alle de teekenen tot een te brengen, en dit gedaan zijnde, zoo blijkt uit dezelve, dat de Veepest eene allezins vinnige besmetting is, gepaard met rotkoortsen en ontsteking, overgaande tot eene onmiddellijke rotting en bederf van het bloed en andere vochten, en treffende bijzonder de ingewanden van de buik en van de borst, veroorzakende eene spoedige verzwakking van het geheele ligchaamsgestel, waardoor de werking der zenuwen, spieren, klieren, chijlvaten enz. geheel ontsteld wordt en ophoudt; schijnende het verder, dat de smetstoffe de eigenschap bezit, om de eerste en aanmerkelijkste wegen, welke tot de omloop van het bloed, de spijsvertering en de chijlwording dienen, te besmetten en tot verderf te doen overgaan, en de gewone afscheidingen te doen ophouden; waardoor scherpe ontstekingen in de vochten, eene verkeerde werking in den omloop des bloeds, en ontsleking en verdikking van hetzelve in sommige vaten, als mede rotting van het onverteerde voedsel veroorzaakt wordt. Alvorens dit Hoofdsluk te eindigen, zoo kunnen wij niet nalaten ook iets te melden van de teekenen des doods bij de Koeijen, welke aan de Veepest stierven, zoo als die door anderen en ook door ons zijn waar-genomen. | |
[pagina 375]
| |
Ga naar margenoot+Alle Koeijen, welke wij aan de Veepest hebben zien sterven, konden op het laatst niet oprijzen; zij beproefden wel dikwijls om den kop uit te steken en de voorpooten op de knieën te buigen, doch konden zulks niet doen; ook konden zij zich nietGa naar margenoot+ meer van de eene zijde naar de andere bewegen; de muil begon strak te staan, en de tong, welke dik door een graauw slijm bezet was, uit te steken; de oogen stonden stijf; het beest begon nu en dan te snikken als het ademde, en bij pozen uit de neus te blazen; vervolgens bespeurde men, door het rekken der pooten en de trilling der buik, dat het beest stuiptrekkingen had; zij sloegen sterk met de achterpooten; sommigen wrongen zich in een, en trachtende als voor te schuiven; allen staken eindelijk den kop op, en sloegen die tegen den grond; de staart rekte uit; de ooren stonden stijf; op het laatst ligten zij nog eens den kop op, rekten denzelven uit, sloegen hem neder en blaasden met een den adem uit, somtijds als het ware met eenze zucht en eenig gebulk, ten minste werd er een zeker borrelend geluid gehoord en het beest was dood. Somtijds waren de pooten bij het sterven uitgerekt, somtijds ingetrokken. Terstond na den dood liep er dunnen slijm uit den muil, en teffens bespeurde men een zeer sterk stikkend doodreuk. De muil was veelal zoo vuurig, dat de lieden, welke het beest wegsleepten en | |
[pagina 376]
| |
Ga naar margenoot+aan den muil tastende, een vurigen uitslag aan de handen kregen. In het volgende Hoofdstuk zullen wij nu tot het beschrijven der voorbehoedmiddelen en de geneeswijze overgaan. |
|