Natuurlyke historie van Holland. Deel 8
(1810)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
Vijfde afdeeling.
| |
[pagina 283]
| |
staanbaar Ga naar margenoot+trachten voor te stellen als ons mogelijk is, en zullen vervolgens die verschillende opgave tot een brengen en daarbij onze eigene opmerkingen voegen. Tot een opgave van de uitwendige teekenen der Veepest komende, zoo moeten wij melden, dat wij vroeger dan van de Veepest van het jaar 1713 weinig of geene aanmerkelijke beschrijvingen van dezelven hebben; er zijn er zeker wel door kundige Mannen aangeteekend, doch dezelve zijn door latere Schrijvers, bij hunne eigene opmerkingen, meestal overgenomen, waarom wij ons bij de voornaamste aan ons bekende en waarop wij aan kunnen, zullen bepalen. Het eerste komt dan in aanmerking het werk van lancisius de Bovilla peste, in het jaar 1718 gedrukt. Wij zullen een vertaling van dat gedeelte van den tekst mededeelen, waarin de uitwendige kenteekenen door hem worden opgegeven, komende dezelve hier op neder. Ga naar margenoot+‘In de meeste Runderen waren de voornaamste teekenen der besmetting, schielijke lusteloosheid; zij laten hare hoofden hangen; uit de doffe oogen vloeijen tranen, en uit de neus en mond snot en kwijl; ondertusschen liggen zij loom en log op den grond, door een hevige koorts overvallen; zij walgen, trillen en zijn huiverende; de tong en keel was zeer ontstoken en met puisten en vurigheid, als mede met waterblaasjes en zweeren | |
[pagina 284]
| |
Ga naar margenoot+bezet; in het begin der ziekte waren zij zeer dorstig, doch vervolgens weigerden zij volstrekt te eten of te drinken, vermits zij niet meer konden doorslikken noch herkaauwen; zij werden vervolgens loslijvig en haar afgang was stinkende van verschillende kleur, veeltijds bloedig; de reuk welke zij van zich afgaven, was benaauwd; de ademhaling was zwaar, veelal kugchende; zij stierven in eene week.’ Ramazinus, een ander voornaam Onderzoeker, heeft insgelijks in het jaar 1718 een traktatje over de Veepest, in het Latijn, in het licht gegeven, en dus in dien zelfden tijd van lancisius, waarin hij aldus de kenteekenen der ziekte opgeeft als eene smetkoorts Wij zullen weder de vertaling mededeelen, dus zegt hij: Ga naar margenoot+‘De plage die het Rundvee in zulk een menigte doet sterven, is blijkbaar genoeg eene koorts; voornamelijk ziet men dit aan de koude trillingen en huiveringen en onmiddelijk daaraan volgende hitte en brandigheid, die het geheele ligchaamsgestel gevoelt; gevoegd bij eene snelle beweging in de polsaderen: wijders dat deze koortse kwaadaardig, besmettende en dodelijk is, kan men opmaken uit de toevallen die dezdve te weeg brengt: te weten: sterke angst of benaauwdheid, moeijelijke ademhaling met een soort van kreunen en steenen; in het begin of bij het verheffen der koortse eene logge loomheid | |
[pagina 285]
| |
Ga naar margenoot+en sluimerslaap; aanhoudende vloeijing van een benaauwd ruikende snot en kwijl, welke uit de neus en den muil vloeit; een onverdragelijke stank in de dunne en veeltijds bloedigen drek; verloren eetlust en een volslagen ophouding der herkaauwing; puisten, die op den vijfden of zesden dag over het geheele ligchaam uitslaan en uitbarsten, als mede gezwelletjes of uitpuilende etterbuilen, die naar zeker soort van pokken gelijken. Eindelijk sterven zij omtrent den zevenden dag, en zeer weinige beteren er van deze ziekte.’ Ga naar margenoot+Vier Haagsche Geneesheeren hebben in het jaar 1745, in eene Verhandeling over de Sterfte van het Rundvee, de volgende zeer beknopte opgave van de uitwendige kenteekenen der Veepest, gedaan, zijnde volgens hun, de zekerste kenteekenen der veesmet, ‘vermindering van eetlust, als ook van melkgeven; koude aan de hoornen en ooren; harde afgang in het begin der ziekte; ontsteking aan de oogen, en inzonderheid benaauwdheid in de ademhaling enz.’ In een Ordonnantie, volgens bevel van den Koning van Pruissen, in dato den 13. Augustus 1749, in deszelfs Landen gepubliceerd, vindt men het volgende wegens de uitwendige kenteekenen der Veepest opgegeven, en zulks wel volgens eene conferentie, welke met het Opper - Collegium Medicum te Berlijn, gehouden is: dus | |
[pagina 286]
| |
Ga naar margenoot+luidt hetzelve, volgens de Nederduitsche vertaling welke daarvan op 's Lands Drukkerij in 's Hage is uitgegeven. ‘Men heeft bij de sterfte van het Hoornvee, in den jare 1748. hier te Lande (in Ga naar margenoot+Pruissen) ontstaan, en waaromtrent de voornaamste ziekte een soort van een heete, ontsteekende en kwaadaartige koorts geweest is, noodig gevonden, voornamelijk op twee omstandigheden te letten: ‘1. Of het vee niet meer eten en ook niet meer herkaauwen wil? ‘En is de eigenlijke ontstekende koorts zoo verre gegaan, dat alsdan in de maag de steeds ontstokene verstopping van het aanstekende vergif zich reeds aangezet en den heeten brand veroorzaakt heeft, het welk door het koud vuur binnen twee of vier dagen eindigt met een doodelijke buikloop of schielijke verstopping en sterk opzetten der lever.’ ‘2. Of het vee nog iets eten en ook nog eenigzins herkaauwen kan? ‘Hier omtrent nu zijn de voornaamste kenmerken der eerst aankomende ziekte, door een ieder die slechts op zijn vee en deszelfs voedsel dagelijks naauwkeurig acht geeft, op de volgende wijze zeer duidelijk op te merken. ‘1. Wanneer het vee trager begint te eten. ‘2. Trager te herkaanwen. ‘3. Wanneer de verdere bewegingen van eenig beest zich trager en droever ver- | |
[pagina 287]
| |
toonen, Ga naar margenoot+inzonderheid met de ooger enz. ‘4. Bij de melkbeesten wordt mede eene vermindering van melk of een schielijk ophouden van dezelve bemerkt. ‘5. Bij sommigen raken ook de tanden aan het waggelen. ‘6. Bij de meesten, de ziekte onder de leden hebbende, bespeurd men, in vergelijking der gezonde beesten, eene verandering aan de oogen: dezelve zijn meerder glanzig, brandende en dieper in het hoofd, met, ook zonder aflooping van eene meerdere waterachtigheid of slijmachtige stoffe, enz.’ Deze is de beschrijving der kenteekenen door de Berlijner Geneesheeren opgegeven: de belangrijke raadgevingen, welke in dat stuk volgen, zullen wij in een volgend Hoofdstuk, over de geneesmiddelen en voorbehoeding mededeelen. Hierbij behoort ook een opgave der ziekteteekenen, genomen uit een origineele Missive welke uit Emkendorff in het Holsteinsche, aan de Hoog Mog. Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, in dato 8 Julij 1745, geschreven is. Ga naar margenoot+Zie hier dezelve, volgens de Nederduitsche vertaling, welke mede op 's Lands Drukkerij is uitgegeven; voor zoo verre het de uitwendige kenteekenen betreft: ‘1. Bij het ziek gewordene en naderhand gestorven vee, is bevonden dat hetzelve heeft gehad het bekende ruggebloed. | |
[pagina 288]
| |
Ga naar margenoot+‘2. Heeft men den staartworm, die alle Huislieden bekend is, en die zich insgelijks bij de eerste ziekte (in 1713) heeft geopenbaard, ook bij deze ziekte onder het Rundvee, in den beginne be vonden.’ De verdere kenteekenen worden door den Schrijver van dien brief, dus opgegeven: ‘1. Het beest laat, zoo ras als het van deze ziekte iets voelt, den kop en de ooren hangen. ‘2. Het ligt den staart dikwijls op, als of het drek lossen wilde; doch daar komt maar zeer weinig, hebbende hetzelve geenen ordentelijken afgang, zoo als andere gezonde beesten. ‘3. Kan men ze ook uit de herkaauwing zien; want ofschoon het beest in den beginne van de ziekte nog herkaauwt, gaat zulks evenwel maar zeer traag en langzaam toe. ‘4. Wil het beest, zoo wel bij het opstaan, als ook anders, in den eersten aanvang van de ziekte, zich gaarne rekken; doch men kan daarbij tevens zien, dat het denzelven in de rugge schort, want, het rekt zich niet ter dege uit, maar houdt spoedig daar mede op. ‘5. Is het uiterste einde van den staart, zoo verre als de lange haren zitten, gansch slap of weeker, den bij gezonde beesten. ‘6. Is het vel of de huid van het beest | |
[pagina 289]
| |
Ga naar margenoot+ook zeer vast op den rugge, en men kan hetzelve, wanneer de rugge met azijn gewassen wordt, ook met de hand wat los trekken, zoo als men bij het ordinaar ruggebloed pleeg te doen.’ In dit laatste berigt doen zich nu twee bijzonderheden op, die eenigzins afwijken van de vorige opgaven, te weten: het opligten van den staart, eene perssing tot afgang, uitvallen van het staarthaar, het rekken der rugge enz. alle welke bijzonderheden toen nog niet algemeen onder de kenteekenen opgegeven zijnde, nader in aanmerking moeten komen. Op deze stukken volgen die, welke bij gelegenheid der Veepest van den jare 1769 enz. zijn te voorschijn gekomen, namelijk: eene opgave van kenteekenen uit een' originelen vertaalden Engelsche brief, die in het jaar 1769, bij gelegenheid dat het geneesmiddel, bestaande in teerwater, veel gerucht in Engeland gemaakt heeft, is geschreven. Wij nemen er alhier uit over hetgeen de opgave der teekenen betreft, en sparen het overige van den inhoud, tot dat die bij de opgave der geneesmiddelen te passe komt. De Schrijver zegt dan: Ga naar margenoot+‘Vooraf dient men te weten, dat mij bij een allernaauwkeurigst onderzoek gebleken is, dat het hoofd als de zitplaats der ziekte van deze dieren moet aangemerkt worden, dan of dezelve juist daar haren oorsprong neemt, laat ik ter beslissing van andere onderzoekers over; | |
[pagina 290]
| |
Ga naar margenoot+zeker is het ondertusschen, dat men het hoofd zeer zwaar verstopt en verkouden vindt, de keel en het verhemelte gezwollen en met taaije slijm bezet, de tanden los en den bek zoo teer en zwak, dat zij niet in staat zijn om eenig voedsel van den grond te kunnen opnemen, en het drinken hun maar alleen mogelijk is. De ziekte neemt haren aanvang en wordt kennelijk, wanneer de melkbeesten minder melk geven, minder eten, en minder herkaauwen, ja op het laatst met het een en ander geheel uitscheiden, enz.’ Nog behoort tot de opgave der Engelschen die van zekeren ellard tuffer, te weten: 1. schudding of trilling; 2. hitte aan de ribben en den muil; 3. klopping aan de aderen van den hals; 4. de hoornen heet en kond bij vlagen; 5. ook de ooren en neusgaten, en is als dan zwaar ziek; 6. houdt op met eten, en wel des zomers eerder dan in den winter; 7. laat den kop hangen; 8. drinkt weinig; 9. wordt hardlijvig; 10. hoest of kucht sterk; 11. steent en kreunt; 12. de staart wordt slap en koud; 13. de loop begint bloedig te worden; 14. de oogen worden bleek en flets; 15. eindelijk komt er waterachtige afgang, en zij laten de pis loopen-waarop eindelijk de dood volgt. Op deze aanduiding laten wij volgen eene opgave der uitwendige kenteekenen, getrokken uit de gedachten van eenen Geneeskundigen (l. bicker), over den aard en oorzaak der | |
[pagina 291]
| |
Ga naar margenoot+Veepest, en welke gedachten wij verder, bij de opgave der inwendige teekenen en der geneesmiddelen, zullen mededeelen; zie hier dezelve, voor zoo verre die hier ter plaatse behooren. Ga naar margenoot+‘IV. Vrij duister en onzeker zijn de eerste verschijnselen of kenteekenen der ziekte in Ossen, Kalveren, Hokkelingen, en in allen die geen melk geven. Velen dezer zijn reeds eenige dagen ziek geweest eer men het ontdekt. Men behoorde zich toe te leggen om er meerder kennisse van te krijgen, ten einde men in tijds de noodige hulpmiddelen konde aanwenden. Men kent ze eerst aan eene zekere treurigheid, kwijning, loomheid en magteloosheid. De meeste beesten beginnen minder te eten en te drinken, schoon ze veel snuffelen; zij kugchen nu en dan; de horens worden meest koud, de oogen rood en beginnen te tranen, de neus te loopen; de tanden worden min of meer los; het tandvleesch brandig en ontveld; en zoo er roode puistjes of pukkels zich op de tong vertoonen, is het een zeker teeken van ziekte. Het ophouden van de herkaauwinge en andere volgende teekenen en verschijnselen zijn zigtbarer en genoeg bekend.’ Nu komen wij tot de opgave der kenteekenen, zoo als die door den Hoogleeraar p. camper worden voorgedragen. Dezelve verdeelt de kenteekenen, of zoo hij het | |
[pagina 292]
| |
Ga naar margenoot+noemt, de voornaamste toevallen der ziekte, in uitwendige en inwendige omstandigheden, en vangt dus aan: 1. ‘Het vee geeft geene voorteekenen van besmetting, maar waarschuwt met Ga naar margenoot+den slag, als het reeds besmet is; het wordt kiesch in het eten, en laat het geheel staan; dan weder schijnt het vrolijker bij verwisseling, eet, drinkt, en blijft herkaauwen; onderwijlen wordt hen onrustig, knarst op de kiezen, en eindelijk houdt het op van herkaauwen, het beslissend teeken van waarlijk ziek te zijn, uitgezonderd in de Melkkalveren, want deze herkaauwen nog niet, gelijk galenus reeds met eene allerfraaiste proef op Lammeren en jonge Geiten aangetoond heeft. 2. ‘Vermits de beesten door sommige andere ziekten aangedaan, mede niet herkaauwen, wordt dit teeken twijfelachtig: maar de andere toevallen, zoo even opgenoemd, die deze ziekte altoos verzellen, de huiveringen en schuddingen, die zij tevens toonen, hunne ongerustheid en overkoots, (dat is op de toonen met de achterpooten slaan) zijn beslissende bewijzen, vooral wanneer de besmettinge hier of daar in de nabuurschap reeds bespeurd is. 3. ‘De pols, die van 60 tot 70, 75, 80, ja zelfs tot 90 slagen opklimt in één minuut, geeft eene zware koorts te kennen, en wel zulk eene, die met eene | |
[pagina 293]
| |
Ga naar margenoot+spoedige verzwakking van het geheele dier gepaard gaat; want de pols is niet alleen ras, maar ongestadig, zonder sterk te zijn, even als in de rotkoortsen. Dikwijls kan men die bijna nergens gewaar worden. 4. ‘De ooren en de horens zijn om deze reden koud, bij verwisseling; dan de horens alleen, dan de ooren, dan beiden te gelijk. 5. ‘De afgang houdt veeltijds in de eerste dagen zijnen loop, somtijds wordt hij miskleurig, stinkt somtijds zoo sterk naar muscus, dat de geheele stal er van vervuld is; dikwerf wordt hij droogachtig, naauwelijks te zamen hangende, dan eens week en dun, of wel het dier geraakt verstopt, om dat het gedarmte en de buikspieren geen krachts genoeg hebben om de opgepakte stoffen voort te drijven. 6. ‘De zwakheid overmeestert al schielijk met de eerste koorts het kwijnend beest, het welk het hoofd laat hangen, om dat het zwaar is, en door de nekspieren in eene schuinsche rigting moet gehouden worden: de ooren hangen van gelijken nederwaarts, en om dezelfde reden: ook verliest de staart zijne bewegingen, het bulken en loeijen houdt geheel op. 7. ‘Het kucht onderwijlen, eerst nu en dan, vervolgens gestadig, evenwel meerder of minder naar mate de stoffe der | |
[pagina 294]
| |
Ga naar margenoot+ziekte op de longen valt of op het gedarmte. 8. ‘De oogen, welke in de gezonden zoo levendig staan, en zwart zijn, worden slaauw, droefgeestig, en het wenkvlies (Membrana Nictitans), bij den gezonden onzigtbaar, puilt uit de verdikking zijns uitwendigen vlies, en vertoont eene bleekroode blaas, niet ongelijk aan die ziekte, welke wij bij ons Chemosis (leepoog) noemen. Hier en daar laat zich op hetzelve eene groote ontstokene plek zien; het wit van het oog, in den kleinen hoek voornamelijk zigtbaar, is mede sterk ontstoken, het geheele oog schijnt als opgezet en uit te puilen; de oogen ontlasten eene etterachtige stoffe uit den grooten ooghoek, en wanneer de ziekte hevigst is, loopen in sommigen de tranen bij stralen nederwaarts. 10. ‘Uit het gladde van den snuit sijpelen nu en dan duizende droppen, even als zweet, uit de gaatjes, die hij natuurlijk heeft. 11. ‘De neusgaten ontlasten eerst een dunne stoffe, welke den derden dag slijmerig wordt en als etter verdikt, en met dergelijke kwijl uit den mond vermengd, langs den suit nederloopt. Het beest onderwijlen veegt dit niet af met de tong, die in de gezonden anders gedurig de bek en neusgaten aslikt en zuivert. | |
[pagina 295]
| |
Ga naar margenoot+12. ‘In sommigen vermeerdert de hoest, de ademhaling wordt benaauwd, het dier afgemat door de koorts, en verzwakt door mangel van voedsel, valt neder, strekt dan eens den kop regtuit, dan kromt het den hals, zoekt verscheidene middelen om adem te kunnen halen, steunende onderwijlen, even als een mensch dat zware pijnen lijdt. De kwijl wordt schuimachtig, en alles geeft te kennen, dat de longen zeer zwaar aangedaan zijn en het dier in het uiterste gevaar is. Nu schijnt de hoest te verminderen, om dat de krachten het niet toelaten. Het is om deze reden, dat sommige Franschen, en ook de groote haller, in zijnen brief, onlangs aan mij geschreven, de ziekte Pulmonie, dat is longziekte, noemen. 13. ‘In anderen valt de stoffe meerder op de ingewanden van den buik, de groote pens zet zich uit, en wordt door wind opgeblazen en stijf gezwollen als een trommel: het dier schijnt te zullen barsten, slaat men er op met de hand, het klinkt dof en even of men op een trommel sloeg. 14. ‘Eenige Geneesheeren hebben waargenomen dat de huid op den rug en lendenen als vast aangegroeid schijnt, in het hevigst der ziekte; ik heb dit niet duidelijk ondervonden, maar helle hiertoe over, dat misschien de groote gespannendheid der buik het vel vaster heeft doen schijnen. | |
[pagina 296]
| |
Ga naar margenoot+15. ‘Bij anderen kraakt het vel van den rug, als men er met den vinger op drukt, misschien omdat het bederf reeds lucht gebragt heeft onder het vel. 16. ‘Velen dezer mededogenswaardige dieren beginnen den vierden, vijfden of zesden dag der ziekte, op eene buitengewoone wijze te spuiten, dat is, dun af te gaan, zoo dat de drek, als uit een spuit gedreven, over den greppel heen loopt; een vreesselijke stank verzeld deze, en niets schijnt schadelijker voor de overige, dan de bedorvenheid van deze lucht; somtijds is deze stoffe met bloed en etter gemengd. 17. ‘Anderen spuiten in het geheel niet, en sterven met den drek in den aarsdarm, die uitpuilt, open staat en bloedige, ook etterachtige stoffe ontlast. In de Koeijen is het vrouwelijk deel mede opgezet en open; zoo zwak is het geheele dier, dat de sluitspieren alle kracht verloren hebben. 18. ‘De blaas verliest ook bij de meeste hare kracht; zeldzaam pissen zij gedurende de ziekte, deels, om dat het water, tusschen beiden gedronken, of het vocht ingegeven, in de magen blijft liggen zonder opgeslorpt te worden; deels, om dat het dier vele vochten door de neus, oogen en mond ontlast. 19. ‘Ik heb niets gezegd van de melk, om dat de ziekte al het Hoornvee, van allerlei geslachtsoort, op gelijke wijze | |
[pagina 297]
| |
Ga naar margenoot+aandoet, en dit als alleen eigen aan de melkgevende, tot het laatst moet gehouden worden; de melk vermindert, wordt dik en bederft in de uijers. 20. ‘De duurzaamheid dezer ziekte, en het klimmen der toevallen kan naauwelijks bepaald worden: in sommigen is de verrotting zoo hevig, dat zij het dier in vierentwintig uren doet sneven; somwijen sterven zij op den derden of vijfden, en ook wel op den zevenden en elfden dag, doch dit is zeer zeldzaam. 22. ‘Zij sterven dan eens met uitgetrekte, dan met ingetrokken pooten; ook liggen zij niet altoos, gedurende de ziekte, op dezelfde zijde, ofschoon de pens sterk met lucht opgezet is. Ik heb er zeer naauwkeurig op gelet, en de beesten dan eens op de eene dan op de andere zijde vinden leggen, zoo dat de pens in dit geval geen ongemak hieraan schijnt te veroorzaken. 23. ‘Bij sommigen koomt een uitslag over den huid, meest bij de liezen, welke sommigen voor een goed teeken houden; doch wij hebben er zien sterven, die eenen uitslag, welke de Boeren rappigheid, noemen, vrij sterk hadden. 24. ‘Omtrent het bloed kan ik niet veel met zekerheid zeggen: eenigen meenen dat het verdikt, anderen dat het verdunt: de meesten komen hierin overeen, dat het niet stolt, maar snotterig is, even als het in menschen, door rotkoortsen | |
[pagina 298]
| |
Ga naar margenoot+aangedaan, dikwijls gevonden wordt; in de verstorvenen heb ik het altoos vloeibaar gevonden, en nimmer gestold. 25. ‘Deze zijn dan de toevallen, die allen, oud of jong, Ossen, Kweeën, Bullen, Vaarzen en Koeijen, met en zonder kalf eigen zijn. De Koeijen, die met kalf zijn, alles gelijk staande, worden door deze schrikkelijke ziekte meerder gedrukt, en wel naar mate dat zij digter aan het kalven zijn. De ziekte evenwel kan een enkele keer zoo matig zijn, dat zij er door komen, zonder het kalf te verleggen, doch dit is zeer raar; de meesten, wanneer zij al het gevaar der ziekte ontkomen, miskramen in het vervolg.’ Na het mededeelen der kenteekenen uit het werk van den Hoogleeraar p. camper, zullen wij ook die hier laten volgen, welke door den geleerden Heer h. vink worden opgegeven, en wel weder zoo ver als het de uitwendige kenteeken betreft; dus schrijft dezelve: Ga naar margenoot+1. ‘Die ongelukkige dieren toonen van den beginne af aan eene druiligheid, een flaauw, droefgeestig gezigt; er zijn tusschen beiden oogenblikken, dat zij wat vrolijker schijnen; zij staan veel naar den slootkant, met den kop naar den wind gekeerd, en verwijderen zich van hunne makkers; zij zijn loom in 't gaan; de melkbeesten geven aanstonds minder melk, en welhaast in het geheel niet; | |
[pagina 299]
| |
Ga naar margenoot+de melk geeft echter weinige of geene kenbare teekenen der ziekte, en, gedronken, besmet zij de kalveren niet; naar mate de melk vermindert, wordt zij dikker en blijft in de uijers staan; de oogen zijn somwijlen in het eerste begin der ziekte rood, in anderen alleen op het einde; dunne en snotterige stof vloeit uit de neus en oogen, even als of zij zwaar verkouden waren; zij schudden dikwijls met den kop; zij kugchen veelmalen; zij eten weinig of niet, nu en dan nog wel eens snuffelende, als of zij iets naar zich nemen wilden; zij herkaauwen niet meer het voedsel, noch likkebaarden; zij bulken noch loeijen niet; de oogen worden brandiger; op de tong zijn ligte roode puisten, uit den mond loopt taaije, witte kwijl; in de kalveren zwelt de kop; zij knarssen op de tanden, welke min of meer los worden, schoon dit laatste ook gezegd wordt in gezonde beesten plaats te hebben; de keel is met een rood slijm bezet; de zwelging wordt moeijelijker; als zij iets drinken willen, verkiezen zij koud water; sommigen drinken zeer gulzig, anderen met zeer veel moeite; de tong wordt hoe langer hoe meer beslagen; sommige beesten zijn slaperig; zij staan overkoots; sommigen leggen meestal, anderen blijven staan. 2. ‘Het bloed, dat in den beginne afgelaten wordt, schijnt gezond en niet ont- | |
[pagina 300]
| |
stoken; Ga naar margenoot+naderhand is het slijmeriger of snotteriger, eene enkele reize dik; op het eind der ziekte vloeibaar dun; na den dood ontbonden, gelijk de helling der ziekte, op 't laatst tot rotting, ligt doet begrijpen. 3. ‘De afgang is zeer verscheiden; sommigen hebben van den beginne eenen harden en opgestopten afgang tot het einde toe, andere integendeel sterke spuitingen, die op het laatst zeer stinkend, geel of met zwart bloed vermengd is. 4. ‘Zij pissen weinig, en die pis is dan nog bruin of hoog rood; het dier wordt koortsiger, daar het in den beginne meestal geen koortse had; het krijgt trillingen der huid, huiveringen, de pols is sneller, klein; de zwakheid neemt hand over hand toe; de uiteinden, als horens, ooren, neus, bek, pooten en speenen worden koud, dan weder wat warmer, en dikwijls of meestal in den beginne der ziekte de ademhaling moeijelijker; de kuch vermeerdert; bij sommigen ziet men een uitslag op den huid, veelmalen in de liezen of op de uijers, hetgeen, zoo het veelvuldig is, een zeer gelukkig voorteeken van herstelling uitlevert. 5. ‘De buik zwelt, hetgeen op het laatst der ziekte een doodelijk teeken is; de pols wordt ongelijker of ongeregeld; het dier is ongedurig, tobt ellendig, is in dien korten tijd der ziekte onbegrij- | |
[pagina 301]
| |
pelijk Ga naar margenoot+vermagerd, de huid zit er van vast op den schoft; het steunt erbarmelijk, en ziet zijne oppassers met droevige oogen aan, als wilde het om hulpe smeeken; het stinkt ondragelijk uit den bek; de buik zet nog al meer op, en wordt als een trommel in sommigen gespannen, in anderen is de buik geheel ingevallen; eindelijk sterft het dier, het eene schielijker dan het andere, sommigen zijn binnen weinige uren gezond en dood, in 12, 24, 48 uren, anderen in 4, 5, 6, 8, 10, 12 of meer dagen, naar mate van de hevigheid der ziekte. 6. ‘Wij hebben beesten gezien, welke buiten het gebrek van herkaauwing tot den vierden of vijfden dag geene andere teekenen of toevallen der ziekte hadden, en echter stierven. ‘Dit zijn wel de voornaamste teekenen der ziekte, welke men echter zelden vroeger in de Melkbeesten, dan bij het minderen der melk in acht genomen en opgeteekend heeft. Doch zoo men zich de moeite gaf van de gewoonten en natuurlijke neigingen en bewegingen der dieren wat naauwkeuriger gade te slaan, en de minste veranderingen of afwijkingen van den gezonden staat op te merken, zoude men waarschijnlijk vroeger teekenen ontdekken, welke ons gelegenheid zouden geven van bij tijds, eer de ziekte te verre gevorderd was, gepaste middelen, die in den eersten aanval mis- | |
[pagina 302]
| |
schien Ga naar margenoot+alleen te stade kunnen komen, te beproeven, of ten minste deze aangedane beesten spoediger van elkander af te zonderen, en dus de besmetting voor te komen, eer het smetgif zijne grootste kracht bekomen had. 7. ‘Is de koe met kalf, zoo blijft het kalf zelden in het leven, het wordt dikwijls staande de ziekte afgedreven, of zulks geschiedt kort na de betering. Verlegt de koe haar kalf staande de ziekte, zoo vleit zich de Boer met hope van herstelling. Blijft bij een zeldzaam geluk het kalf in het leven, meenen sommigen, dat men het voor gebeterd houden mag, dewijl het in het ligchaam der moeder besmet geweest zal zijn. 8. ‘Ik twijfel nogtans, of men hier wel volkomen staat op maken kan, om dat men, na den dood van met kalf zijnde beesten, in de kalveren geen zigtbaar teeken van de ziekte gevonden heeft,’ enz. Hier eindigt de opgave der uitwendige teekenen in de Veepest, door den kundigen Heer vink opgegeven, waarin wij eenige kenteekenen onderscheiden hebben, welke bij de vorige reeds aangehaalde Schrijvers niet gevonden worden. Bij het aangehaalde uit de werken van de Heeren camper en vink behoort ook dat gene, het welk door den zeer geleerden Heer e. sandifort, Hoogleeraar in de Heel- en Ontleedkunde aan de Leydsche Hoogescho- | |
[pagina 303]
| |
le, Ga naar margenoot+over de Veeziekte, welke in het jaar 1769 regeerde, is geschreven; hetzelve is geplaatst in de Verhandelingen der Zweedsche Akademie, welke ook in het Hollandsch vertaald zijn uitgegeven, en wel in het Vierde Deel deszelven werks. Zie hier, hetgeen genoemde Hoogleeraar als uitwendige kenteekenen opgeeft, zoo uit deszelfs eigene ondervinding, als uit het reeds medegedeelde door andere Schrijvers. Ga naar margenoot+‘Dat een beest besmet is, leert men uit de volgende teekenen: het zondert zich af van de overige beesten; het ligt doorgaans, neder op de aarde; het eet weinig; het ziet er droevig en benaauwd uit; ook zijn de oogen rood, even of zij opgespoten waren. In dezen toestand blijft het, tot dat de ziekte zwaarder wordt, wanneer het doorgaans noch eet, noch drinkt, en, in gevalle het iets nuttigt, echter niet herkaauwt. Het geheele ligchaam, of sommige deelen, beginnen sterk te beven, waarop volgt eene koortsige hitte, en de pols rad, ongelijk, doch niet zeer sterk wordt. De hoornen, ooren en pooten worden somtijds koud, somtijds warm; de bek en keel worden droog. Ondertusschen knerst het vee op de tanden, en het wordt met winden in den buik geplaagd. De pis en afgang wordt doorgaans in den beginne niet ontlast, maar, wanneer het vee dezelven vervolgens begint te ontlasten, hebben zij eenen zeer kwaden | |
[pagina 304]
| |
Ga naar margenoot+reuk, en zijn somtijds te dik, somtijds te dun. De dorst is bij de meesten den tweeden en derden dag niet te lesschen. Het vee kan van zwakheid den kop niet ophouden, en de ooren hangen neder. Men hoort het niet loeijen. Langzamerhand begint het te hoesten, meer of min, naar mate de longen veel of weinig aangedaan zijn. De buitenste vliezen der oogen zwellen op, en hangen buiten dezelven in de gedaante van eene roodachtige waterblaas. Het wit der oogen wordt geheel rood en ontstoken. Uit den grooten ooghoek druipt een weinig etter, en, wanneer de ziekte zwaar wordt, vlieten zeer vele tranen uit de oogen. Uit de kleine openingen, welke natuurlijker wijze in het gladde gedeelte van den bek gevonden worden, komt een vocht te voorschijn, en uit de neusgaten loopt in den beginne een dun en helder water, het welk op den derden dag taai, slijmig en met etter gemengd wordt. Soortgelijk vocht loopt ook uit den bek; en dit likt het vee niet, gelijk het anders gewoon is te doen, met de tong af. De adem wordt met moeite, met een gereutel, en snorkende, gehaald. Het vee, door de koorts zeer verzwakt, blijft dan op de aarde liggen, en heft veeltijds den kop op, veeltijds drukt het denzelven tegen de borst, die opzwelt, en even als een trommel uitgespannen wordt. Het vel schijnt doorgaans tegen- | |
[pagina 305]
| |
natuurlijk Ga naar margenoot+van het vleesch te zijn afgezonderd. De meeste krijgen op den vierden, vijfden of zesden dag eenen stinkenden, veeltijds bloedigen loop, met hevige perssingen. De pis wordt in eene geringe kwantiteit ontlast. De uitwendige teeldeelen zwellen bij de koeijen op, en, die met kalf zijn, verleggen dit doorgaans. De melk vermindert veel, zoodra het vee ziek wordt, en neemt eenen bijzonderen reuk aan, ook stremt zij schielijk, wanneer men ze kookt, als de ziekte ten hoogsten top geklommen is. Sommige beesten sterven van deze ziekte binnen vier- en twintig uren, andere op den derden, vierden, vijfden, tot den zevenden dag.’ Bij deze kenteekenen vermeldt zijn Ed. ook onder de inwendige kenteekenen het los worden der tanden, als mede dat bij de meeste koeijen, welke niet beyrucht waren, de klink zoodanig was zamengetrokken, dat men naauwelijks een dunne pen in dezelve brengen konde; dan wij doen dit hier op de uitwendige teekenen, welke door zijn Ed. worden opgegeven, volgen, om dat de kenteekenen, die aan deze deelen plaats hebben, ook door de andere Schrijvers bij de uitwendige kenteekenen geplaatst worden. Wegens het bloed zegt zijn Ed.: ‘dat men onder andere zaken heeft waargenomen, dat het bloed van een ziek beest’ (door aderlating bekomen) ‘schielijk stol- | |
[pagina 306]
| |
de, Ga naar margenoot+slijmig en taai wierd, zonder eene ontstekingskorst, en bijna zonder wei, onaangezien men het liet staan tot den zesden dag, na dat de aderlating was verrigt, en dit heb ik zelfs ook waargenomen; daarentegen wordt het bloed van een gestorven beest niet dik, al laat men het acht dagen lang onaangeroerd staan.’ Ga naar margenoot+Verder zegt deze Hoogleeraar: ‘Men moet voor een goed teeken in deze ziekte aanzien, wanneer het vee den zevenden dag overleeft, dewijl de toevallen; indien zij van den beginne af niet al te zwaar geweest zijn, dan doorgaans plegen af te nemen. Het geeft ook te kennen eene verandering ten goede, als het vee weder eten en drinken wil; wan neer de ademhaling vrijer en egaler wordt; wanneer de afgang lijvig wordt, even als zij natuurlijk plagt te zijn; wanneer de pis in een behoorlijke kwantiteit ontlast wordt; wanneer de oogen niet sterk ontstoken zijn; en wanneer er kleine blaasjes in de liezen, en op andere plaatsen, te voorschijn komen. Het is wel geen uitgemaakte zaak, dat deze blaasjes altijd zulk een goed teeken zijn, maar ik heb echter waargenomen, dat bijna al het vee, aan het welk ik dezelve heb gezien, weder gezond geworden is, en ik zag eens eene koe, uit welker liezen veel stinkend vocht te voorschijn kwam, en welke ook herstelde. Men heeft in deze ziekte zeer goede hoop, wanneer de poo- | |
[pagina 307]
| |
ten Ga naar margenoot+in den beginne zeer koud zijn, en op den derden dag hunne natuurlijke warmte weder krijgen; doch men kan met zekerheid zeggen, dat het vee beter zal worden, wanneer de trek tot eten en het vermogen om te herkaauwen wederkomen, vooral wanneer de hoest teffens vermindert. Daarentegen kan men niets Ga naar margenoot+anders, dan den dood, te gemoet zien, wanneer de toevallen allengskens slimmer worden, of ook van den beginne af te zwaar zijn; wanneer alle natuurlijke verrigtingen in wanorde komen; wanneer de ademhaling moeijelijker wordt; wanneer de drek, of in het geheel niet ontlast wordt, of in eene te groote kwantiteit, of wanneer dezelve te dun is; wanneer de roode loop en pijnlijke persingen zich daar bijvoegen; wanneer de ontlasting van de slijm uit den bek en neus ophoudt, of ten minste de ziekte niet vermindert; wanneer de oogen bovenmate ontstoken zijn; wanneer zich de bovengenoemde blaasjes niet laten zien, of schielijk verdwijnen, terwijl ondertusschen de toevallen slimmer worden, enz.’ Wij kunnen ook niet nalaten, om van het werk van den geleerden Doctor j. engelman gebruik te maken, en uit hetzelve hier de uitwendige kenteekenen der Veepest, volgens zijne opgave, mede te deelen. | |
[pagina 308]
| |
Ga naar margenoot+De Heer engelman oordeelt uit de verschijnselen eener ziekte in vergelijking van onderwerp en verschijnselen, opklimmende tot de Natuur, ook zoo tot de Veeziekte, en meent dezelve hoofdzakelijk te kunnen brengen onder drieërlei kenteekenen, volgens orde des tijds; namelijk (a) in voorgaande, (b) verzellende, (c) volgende, doch alle aan elkander verbonden. Wij zouden er gaarne, ten vierde, bijvoegen: (d) beslissende, doch blijven bij 's mans bestek. Ga naar margenoot+De eerste (a) verklaart hij voorbereidende, met inzigt op hetgeen vervolgens de ziekte vergezelt. De tweede (b) toonen ons de afwijkingen van de bedieningen der deelen des dierlijken ligchaams. De derde (c) zijn zulken, die met veel grond toonen, dat de krachten der Natuur bovendrijven zullen, en de stoffelijke oorzaak, die de ziekte opwekt, uitdrijven, of dat ze zullen bezwijken, en de dood een einde van de ziekte zal maken. Op deze drie bepalingen breidt de Heer engelman zijne waarnemingen uit, en oordeelt de gevolgen verklaarbaar te zijn; en hierop zijne waarnemingen bijeen trekkende, is aan hem gebleken: ‘dat de ziekte allen Runderen niet op eenerlei wijze aankomt: der Kalven kop zwol; zij kregen builen tusschen de oogen en suizebolden; vervolgens liep er eenige etterige stoffe oogen en neus uit. De Pin- | |
[pagina 309]
| |
ken Ga naar margenoot+schenen minder aangedaan, en bleven vrij vlug op de pooten, schoon men bij alle de Runderen eene meerdere loomheid in het gaan en opstaan, eene meerdere uitrekking van den nek en druiligheid bemerkte, zoo dat men ze zich van hunne gezonde makkers ziet verwijderen, veel snuffelende en minder etende, en een weinig kugchende.’ In deze beknopte opgave is men meerder oplettend geweest op de verschillendheid van ouderdom en staat van het vee, dat is van Kalf tot Pink; het was ook wel noodig geweest dat die van Hokkeling, Vaars, Melkkoe, aan of van den uring, met of zonder kalf, Os of Stier enz. er was bijgevoegd, hetgeen nog al van belang zou geweest zijn, om dat men daardoor de uitwerkselen der ziekte mogelijk nader zoude hebben leeren kennen met opzigt tot de krachten der dieren, en ook ten aanzien van berekeningen op de beraming der onderscheiden soorten van gebeterd vee: dit schijnt aan velen, behalve aan engelman, in het opgeven der kenteekenen ontsnapt te zijn, daar het nogtans in het uitoefenen der inenting naauwkeuriger is gade geslagen, blijkens de proeven van de Heeren tak, kool, eelko alta, camper en anderen, waarin men naauwkeurig deze onderscheidingen heeft in acht genomen. Na dezen uitstap keeren wij weder tot de nadere bepalingen van Doctor engelman. Hij geeft als verdere uitwendige kenteeke- | |
[pagina 310]
| |
nen Ga naar margenoot+der ziekte op, dat de mest of drek vermindert, dikker en brandiger, en op de stallen bruin en stinkend wordt. Het is dan in beide gevallen een meerdere stank en ongewone kleur, die men als een eerst kenteeken hebbe gade te slaan. ‘Wijders neemt de loomheid toe; vele beesten staan aan den slootkant, als met de kop naar den wind gekeerd; het kugchen blijft; de oogen beginnen te tranen, de neus iets te loopen; op de tong vindt men heete roode pukkels, een zeker teeken der ziekte; vervolgens worden de oogen brandiger, neus en oogen beginnen te etteren; de beesten schudden nu en dan den kop; loopen veel snuffelen, doch eten hoe langer hoe minder; de tanden worden min of meer los; de tong en keel wordt slijmerig, en de zwelging schijnbaar moeijelijket; de beesten drinken nu en dan wat, doch niet veel te gelijk, beminnende koud water. Naar mate de scherpe stoffe meer de neus en slijmvliezen van de keel bezet, en door den aandrang van het hart en de vaten dieper wordt ingedrongen, moeten ze meer ontsteken, geprikkeld zijnde, en beginnen te etteren, dus komt een stank in de keel en de neus. De scherpte in de holtens der neus doet ze den kop schudden, en maakt dat de beesten aan het gras of voeder snuffelende, daaraan stank verbonden vinden; dus raken ze van het eten af; de keel meer | |
[pagina 311]
| |
Ga naar margenoot+bezet zijnde, halen ze moeijelijker adem: het is dan geen wonder, dat ze zich met den kop in den wind zetten, om ruimer te ademen. Het slijmvlies in de keel meerder bezet rakende, moeten de onderleggende spieren, die naar de tong, long en slokpijp gaan, meerder ontsteken, en alzoo de dorst grooter en de zwelging moeijelijker worden. Hiervan het dikwijls en weinig drinken. Dezelfde scherpte op dat tongvlies ontsteekt de zenuwtepeltjes, maakt dezelve vol pukkels, en het tandvlies ontstekende, raken de tanden los, en hoe ze de strot meer bezet, hoe de beesten door de ontsteking der luchtpijp meer kugchen. ‘De Koeijen raken van het eten af, en de Melkkoeijen uit de melk, die, naar mate dat ze mindert, dikker en vetter wordt: dezelve heeft geen kwade reuk, noch schift op het vuur niet, ten zij men de beesten in meer dan twaalf uren niet melkt, of de melk bijna geheel weg is en op het laatst dik wordt. ‘Hierop volgt het ophouden der herkaauwing, en de ontsteking der maag; de strot of liever de slokdarm wordt ontstoken en belet de opkaauwing en neêrkaauwing, terwijl het gras of hooi dus in de eerste maag blijvende, aan het gisten en broeijen geraakt door de daardoor veroorzaakte warmte. ‘Als dus de ziekte en ontstekende verstopping in de magen hare uitwerkselen | |
[pagina 312]
| |
Ga naar margenoot+vertoont, slaat de ontsteking over tot de darmen en de ingewanden des buiks, als dan geraken de Runderen aan een dunne, gele, stinkende afgang; de pis wordt bruin en weinig; hieronder loopt eene koortsige gesteldheid: dat blijkt aan de huiveringen, aan de veranderlijke koude en warmte der uiterste leden, als horens, ooren, speenen, klaauwen enz. ‘Voorts bespeurt men eene koortsigheid in de ademhaling; de kuch is minder; de polsslag begint naar mate der gevaarlijkheid ongeregelder te slaan en te versnellen, zoo dat, daar men de polsslagen, bij gezond vee, op 60 in een minuut stelt, zoo klimt dezelve, in de toeneming der koortshitte, tot 80, 90, 100, ja 110 in een minuut, en het beest ongedurig woelende, vermagert, zoo dat de huid als op de schoft vastzit, de buik zwelt, den adem stinkt, en het dier sterft.’ Hierop komen de voornaamste uitwendige kenteekenen, welke door den Heer engelman worden opgegeven, neder. Deszelfs verdere beredeneerde aanmerkingen kunnen wij niet overnemen, vermits wij daardoor te wijdloopig zouden worden; maar kunnen evenwel niet nalaten om ook, volgens zijne opgave, de uitwendige kenteekenen mede te deelen van dezelfde ziekte, maar in een' staat, dat dezelve hoop op beterschap geeft, en welke wij bij an- | |
[pagina 313]
| |
deren Ga naar margenoot+zoo juist en onderscheiden niet geboekt vinden. De Heer engelman leidt dezelve daarvan af ‘dat de Veeziekte-teekenen in allen niet eenen en denzelfden loop houden.’ Ga naar margenoot+Hij oordeelt te regt, ‘dat de werking der edelste partijen ter voortduringe van het leven niet te veel noch te lang van haren natuurlijken loop moeten afwijken, om in staat te zijn zich van de vreemde en bedorven stoffe te ontdoen, en door de geschiktste uitloozing uit te drijven de levensdeelen; bij voorbeeld: het Hart, de Long en de Slagaderen moeten minst afwijken van slag en beweging; de pols omtrent 60 malen in een minuut en geregeld blijven doorslaan; de natuurlijke warmte gelijkmatigst blijven; de krachten moeten niet schielijk afnemen; geene koude der uiterste deelen, geene ongedurigheid noch huivering bespeurd worden; de ademhaling en kuch ruim blijven. De beesten moeten helder uit de oogen zien; de ooren stijl uitzetten, naar hunne makkers omzien en bulken; zij moeten de staart, als zij mist en water maken, wel opligten; opstaande, zich wel uitrekken; de huid moet niet op de schoft gaan vastzitten, en de beesten niet op het oog vermageren; zij moeten nu en dan aan het voorgeworpen voedsel snusselen, het drinken niet weigeren, en niet bij kleine teugen dikmaals drinken. Geen stank moet er uit | |
[pagina 314]
| |
Ga naar margenoot+de keel komen; er moet een zweemsel van herkaauwen blijven; de Melkbeesten moeten niet schielijk en geheel uit de melk raken; zij moeten in het eerst niet geheel verstopt zijn, en vervolgens niet aan den dunnen gelen loop raken, het best is dat dezelve met groen vermengd blijve en opdikke; de pis moet niet bruin noch brandig zien. Het is ook een goed voorteeken, dat Kalfkoeijen het kalfje verleggen. Eindelijk moeten zij weder aan het herkaauwen, of aan het plukken van gras of hooi, dat onder het lijf ligt en zacht is, geraken.’ Als men deze opmerkingen in vergelijking stelt tegenover de opgegeven kwade kenteekenen der ziekte, zoo die, welke door den Heer engelman, als die door de Heeren camper, vink en anderen worden opgegeven, valt het niet moeijelijk, om over den meer of min gevaarlijken staat der ziekte te oordeelen; waarom wij dit aan het oordeel en gezond verstand van den Lezer overlaten, als hij slechts het tegenovergestelde in acht neemt, terwijl men uit dezelve, ten kwade genomen, de zekere teekenen des doods kan opmaken, zoo als de laatstgemelde ten goede kunnen waargenomen worden. Ondertusschen, het zij dezelve of in den aanvang of in den voortgang, midden en afloop der ziekte tot leven of dood overhellen, blijft nogtans de ziekte aan allerlei toevallen onderhevig; dat is, dat een beest, het welk alle goede teekenen heeft, eens- | |
[pagina 315]
| |
klaps Ga naar margenoot+bezwijkt en sterft, gelijk wederom integendeel dikwijls een beest, dat hopeloos schijnt en als aâmechtig naar den dood schijnt te zwoegen, onverwachts als verrijst en betert. De tijden van sterven en beterschap zijn in deze ziekte zeer ongelijk: stervende sommigen binnen drie of vier dagen, anderen leven tot den achtsten, negenden of tienden dag. Engelman bepaalt er ook niets van, en hij schijnt geen blijk gezien te hebben van de etterbuilen of pokkige zweren onder den huid, waarvan ramazzini spreekt; evenwel, en dit kan ik voor mij ook bevestigen, te weten, dat de gebeterde beesten, meest alle, na het doorstaan der ziekte, puisterig of rappig wierden: ik heb er verscheiden gezien, die aan den hals op stal blijnen kregen, doch ik vermoede, dat dit door het schuren, om de jeukerigheid te verdrijven, veroorzaakt werd. Ga naar margenoot+Nu zouden wij, na de opgave van de uitwendige kenteekenen der Veepest, ook tot die der inwendige deelen, welke men na den dood der Koeijen ontdekt, kunnen overgaan, maar zullen, tot meerdere verstaanbaarheid van de reeds opgegeven uitwendige teekenen, dezelven eerst tot een geheel brengen, het welk met onze eigene opmerkingen vermeerderd is, en zullen in de opgaaf der ledematen meestal dien rang volgen, waarin wij dezelve, in onze beschrijving van het beendergestel enz., van de uitwendige ledematen hebben opgegeven; wij | |
[pagina 316]
| |
Ga naar margenoot+gaan dus over tot de bijeenvoeging van de voornaamste der onderscheidene opgaven en onze opmerkingen, en wel eerst tot de | |
Kenteekenen der Veepest, aan de beweging der Koeijen.Ga naar margenoot+De eerste omstandigheid, welke eene ongesteldheid te kennen geeft, is dat het beest over het algemeen trager, loomer en lusteloos wordt. Dit heeft in meer andere ziekten of gebreken plaats, maar in de Veepest komt dit spoedig: het is een schielijke lusteloosheid, Ga naar margenoot+daar in andere toevallen van ziekte meest altoos wel lusteloosheid en loomheid plaats heeft, doch deze worden dan langzaam geboren: derhalve is het teeken van eene schielijke lustelooze loomheid zeer aannemelijk. Camper bevestigt dit, en zegt, dat het vee als met den slag waarschuwt, en dun blijkt de lusteloosheid in hun tragen gang enz.: andere, door ons aangehaalde, Schrijvers noemen het loomheid in het gaan, ook eene zekere treurigheid, kwijning, loomheid, magteloosheid en verloren eetlust; terwijl al verder door hun wordt opgegeven, dat de besmetten beesten in de weide zich van de anderen afzonderen, en staan naar den slootkant met den kop tegen den wind gekeerd; dat zij er droevig en benaauwd uitzien, doorgaans op de aarde nederliggen en weinig eten; bij velen is de dorst, in het begin, zeer groot, en bij de meesten den tweeden of derden | |
[pagina 317]
| |
Ga naar margenoot+dag niet te lesschen; sommigen drinken zeer gulzig, anderen met zeer veel moeite, om dat de doorzwelging belemmerd is; bij het zwaarder worden der ziekte eten of drinken gij doorgaans niet. Ga naar margenoot+Hierop volgt huiverigheid, en wel koude trilling en huivering, en onmiddellijk daarna hitte en brandigheid over het geheele ligchaam, gevoegd bij eene snelle beweging in de polsaderen; onder de aangehaalde Schrijvers wordt dit ook genoemd, eene sterke beving van het geheele ligchaam, of van sommige gedeelten van hetzelve, gevolgd door eene koortsige hitte en een radde, ongelijke, doch niet zeer sterke pols. Ga naar margenoot+Vervolgens komt ook in aanmerking het overkoots staan, dat is, het staan op de nageltoppen der achterhoeven of klaauwen. Het overkoots staan der Koeijen is meest kennelijk als zij op stal staan: zij staan dikwijls overkoots al zijn zij gezond, zoo dat dit teeken niet op zich zelven als beslissende, maar in zamenhang met de andere teekenen moet aangemerkt worden. | |
Kenteekenen der Veepest aan het Hoofd.Ga naar margenoot+Tot de kenteekenen aan het hoofd behoort het hangen van hetzelve: het veekan van zwakheid den kop niet ophouden, Ga naar margenoot+en de Koe laat den kop als tegen den kossem laag tot aan de knieën hangen, en heft | |
[pagina 318]
| |
Ga naar margenoot+denzelven niet schielijk, maar loom en langzaam op; ook schudden zij dikwijls met den kop. | |
De kenteekenen der Veepest aan de Hoornen.Ga naar margenoot+Het eerste hiervan is de koude aan de hoornen: deze wordt men het eerst gewaar, als men met de volle handpalm aan de toppen der hoornen tast, die het eerst koud zijn, en welke koude bij den voortgang der koorts ook tot de hoornwortel of tot de krappen overslaat; doorgaans blijven dezelve lang koud, zelfs in de koorts, doch bij toeneming der ziekte worden zij onderaan warmer; ik meen ook opgemerkt te hebben, dat, als men sterk aan de hoornen wringt, zulks aan de Koe pijn veroorzaakt, terwijl ook de touwen, welke men om de kroon of kruin slaat, hen schijnen wee te doen, zoo dat men hieruit zoude denken, dat zij zware hoofdpijn hadden. | |
Kenteekenen der Veepest aan de Ooren.Ga naar margenoot+De koude der ooren vinden wij mede als een teeken der Veepest aangeteekend; wij hebben hetzelve ook waargenomen, blijvende Ga naar margenoot+deze koude aan de toppen der ooren kenbaar, zelfs tot kort voor den dood; en sommigen worden dezelven geheel koud. | |
[pagina 319]
| |
Ga naar margenoot+Het hangen der ooren wordt mede als een teeken van de Veepest opgegeven, het welk zeker veroorzaakt wordt, doordien het geheele spiergestel en dus ook de oorspieren door de ziekte verslapt en aangedaan zijn.Ga naar margenoot+ | |
Teekenen der Veepest aan de Oogen.Ga naar margenoot+Over het algemeen zijn de oogen der Koeijen, in hun gezonden staat, sterk glan zig en vrij rond; deze glans, welke in gezonde beesten de oogen zoo levendig doet Ga naar margenoot+staan, verflaauwt bij den aanvang der ziekte; dit neemt toe bij derzelver voortgang, zoo dat de glans van het levendig gezigt als verdwijnt; de oogen worden brandig, zelfs wel rood, even of zij opgespoten waren; door sommige der aangehaalde Schrijvers wordt dit ontsteking en roodheid in de oogen genoemd, volgende het een op het ander. Camper beschrijft dit zeer naauwkeurig, en spreekt eerst van het flaauw staan der oogen, vervolgens van de uitpuiling van het wenkvlies, terwijl hetzelve zich als een bleekroode blaas vertoont, en eene groote ontstokene plek zich op hetzelve laat zien, terwijl ook het wit van het oog, in den kleinen hoek voornamelijk zigtbaar, mede sterk ontstoken is en het geheele oog als opgezet schijnt. De Heer sandifort beschrijft dit mede naauwkeurig, daar hij zegt, dat de buitenste vliezen der oogen opzwellen en buiten dezelven | |
[pagina 320]
| |
Ga naar margenoot+hangen in de gedaante van een roodachtige waterblaas, als mede dat het wit der oogen geheel rood en ontstoken wordt. Wij hebben opgemerkt, dat, eenige dagen voor dat de ziekte zich openbaart, de oogen dier beesten veelal dik en gezwollen en als uitpuilende waren, met eene zekere vonkende straling: dit wordt door de Berlijner Geleerden brandende oogen en door onze Landlieden vurige oogen genoemd, waarbij de eerstgemelden ook voegen, dat de oogen dan als dieper in het hoofd staan Deze teekenen zijn veelal over het hoofd gezien; dezelve vereischen echter opmerking, daar zij, zoo als gezegd is, genoegzaam altijd eenige dagen voor de overige teekenen der ziekte zigtbaar zijn, waarop dan de flaauwe oogen, de ontsteking enz. volgen. Ga naar margenoot+Het tranen en etteren der oogen wordt al mede onder de teekenen der Veepest gesteld: camper zegt, dat uit den grooten ooghoek eene etterachtige stoffe ontlast wordt, en wanneer de ziekte op het hevigste is, dat dan in sommigen de tranen bij stralen nederwaarts vlieten. Sandifort zegt, dat uit den grooten ooghoek een weinig etter druipt, en wanneer de ziekte zwaar wordt, dat dan zeer vele tranen uit de oogen vlieten; meer der aangehaalde Schrijvers spreken van het tranen der oogen en ontlasting van eene etterige of slijmerige stoffe uit dezelve; zoo dat de ontlasting van traanvochten, wanneer die sterker dan gewoonlijk en als bij stralen uit de traanklieren | |
[pagina 321]
| |
Ga naar margenoot+vloeit, gepaard met eene ontlasting van etterachtige stoffe uit den grooten ooghoek, als een der teekenen van de Veepest is aan te merken. | |
De kenteekenen der Veepest aan de Neus.Ga naar margenoot+Deze zijn eene uitvloeijing van slijmerige en etterachtige stoffen uit de neus, vergezeld van stank en kwade lucht: lancisius zegt snot en kwijl, en voegt die uit loozingen bijeen, als uit de oogen, mond en neus vloeijende, dat echter, naar onze meening, onderscheiding verdient, dewijl uit die onderscheidene deelen ook onderscheidene stoffen ontlast worden. Camper houdt deze onderscheiding zeer naauwkeurig in het oog, daar hij zegt: dat uit de neus eerst een dunne stof ontlast wordt, welke den derden dag slijmerig wordt en als etter verdikt, en met dergelijke kwijl uit den mond vermengd, langs den snuit nederwaarts loopt. Daar nu de Koeijen, in haren gezonden staat, gestadig vocht uit de neus lozen, maar ook dan de neus gestadig met de tong likken, zoo heeft dit aflikken in de Veepest geene plaats, zoo dat men op dit onderscheid zeer opmerkzaam moet zijn, vooral in tijden als de Veepest regeert, en dan wel bijzonder op den derden dag, na dat die buitengewone afloop der dunne stoffe uit de neus bespeurd is; ook kan | |
[pagina 322]
| |
Ga naar margenoot+het van veel nut zijn, wanneer men op den aard dier slijmerige of etter gewordene stoffe acht geeft; wij ten minste hebben opgemerkt, dat van vele beesten, welke gestorven zijn, deze etter gewordene snotstoffe groengeel van kleur en klonterig was, met zwaren stank vergezeld; van anderen, welke veelal gebeterd zijn, hebben wij opgemerkt, dat die stoffe taai was, en, als aan een hangende en aan een verbonden, uit de neus vloeide, zoo dat er, wanneer men dezelve met een doek aanvatte en er aan trok, een geheel aanhangsel volgde: deze stoffe was ook minder stinkende, en op gezegde wijze uit de neus gehaald zijnde, scheen zulks het beest te verligten, en zulk een prop weg zijnde, volgde er dunner stoffe. Ook hebben wij er gezien, in welker neus deze stoffe zoo dik was, dat de beesten er als in verstikten, alhoewel dezelve niet stonk: uit welk een en ander wij opmaken, dat dit kenmerk der Veepest met onderscheiding van het eene beest tot het andere behoort te worden in acht genomen. | |
De kenteekenen der Veepest aan den Muil.Ga naar margenoot+De muil, welke door anderen de snuit genaamd wordt, is dat gedeelte van het hoofd, het welk overeenkomst heeft met hetgene men den mond in den mensch noemt: aan dezelve bespeurt men in de Veepest | |
[pagina 323]
| |
Ga naar margenoot+mede bijzondere teekenen, welke zijn opgemerkt in de volgende te bestaan: Men ontdekt aan den muil, bijzonder aan de bovenlip of snuit, duizende droppels, welke even als zweet, uit de zigtbare Ga naar margenoot+poriën of gaatjes, welke de snuit natuurlijk heeft, zijpelende, nederdruipen: dit vermeerderende, vermengt het zich met de vochten, welke, uit de neus ontlast wordende, nederdruipen, waardoor deze vochten ook in de kom van de onderlip of kin komen, en aldaar de kwijlklieren en hoeken der mond ontsteken. Ga naar margenoot+Hierop volgt ontsteking in den muil, alwaar men dan inwendig, aan de wang- of kaakklieren, blaasjes, puistjes of zweertjes ontdekt, welke spoedig in een vloeijen; het verhemelte is gezwollen en met taaije slijm bezet. | |
Kenteekenen der Veepest op de Tong, enz.Ga naar margenoot+Meest alle naauwkeurige waarnemers hebben, ten tijde van de Veepest, in den mond en op de tong der Koeijen vurige puisten en zweeren, als blaasjes uitbarstende, ontdekt. Lancisius meldt, dat de keel en Ga naar margenoot+tong ontstoken was met puisten en vurigheid, ook met waterblaasjes en zweren. Ramazzinos spreekt van puisten over het geheele lijf, doch vermoedelijk bedoelt hij ook die in den muil; anderen spreken slechts van een gezwollen verhemelte; bicker houdt | |
[pagina 324]
| |
Ga naar margenoot+roode pukkels op de tong voor een zeker teeken der ziekte; vink maakt gewag van ligte roode puisten op de tong: het moet dus vreemd voorkomen, dat camper, welke zoo ongemeen oplettend geweest is, als mede anderen, niets van zoodanige puistjes of blaasjes spreken. Ik onderneme dit uit onze eigene ondervinding te kunnen oplossen. Men zie dan onze beschrijving van de tong, het verhemelte, de kwijlklieren enz., in het achtste Hoofdstuk der tweede Afdeeling van dit werk, als mede op de daarbij behoorende Plaat XIII, daar zal men naauwkeurig beschreven en afgebeeld vinden, dat de tong, welke sponsachtig is, vol is van kleine tepeltjes, die achteraan digt aan de opening van den slokdarm grooter wordende, zeer kennelijk zijn, terwijl aan het verhemelte insgelijks dergelijke, als in reijen geschaard, zigtbaar zijn; zoo zijn er ook, vooral aan de bovenlip, eene menigte rimpelige tepeltjes, even als zenuwachtige tandsgewijze lellen; het zijn dus geene puisten of zweertjes, of blaasjes, die uit de zelfstandigheid der smetstoffe zelve ontstaan, maar het zijn deze tongtepeltjes en lelachtige deeltjes, die door de besmetting aangedaan wordende, ontsteken; terwijl de natuurlijke chijl verdikkende en de chijltepeltjes verstopt wordende, tot verzwering geraken, en eindelijk den huid van de tong, die anders vrij dik is nog meer doen zwellen; de kleur dezer puistjes of ontstoken tepeltjes, hoewel in den beginne | |
[pagina 325]
| |
Ga naar margenoot+rood en vurig, wordt vervolgens blaauw en eindelijk zwartachtig, waarop er de etter, die vuil en bruinachtig is, uitbarst, en welke ook een stank of reuk veroorzaakt, even als die, welke uit bedorven longen voortkomt. | |
Kenteekenen der Veepest aan de Kwijl, die uit den Mond vloeit.Ga naar margenoot+Dat de Koeijen natuurlijk altijd uit den muil aan de hoeken der lippen slijm en kwijl laten afvloeijen, bijzonder als zij na het grazen, gedronken hebben en zich tot herkaauwen schikken, hebben wij reeds in een vorig Hoofdstuk van dit werk gemeld, maar dewijl men het ontlasten van kwijl uit den bek of muil, in de Veepest, als een kenmerk der ziekte opgeeft, zoo kan dit niet in aanmerking komen, ten zij er buitengewone kwijling of ander soort van kwijl wordt waargenomen, als in de gezonden staat, want dan is de gewoone kwijl, die de Koeijen, onder het gezond herkaauwen, laten uitvloeijen, meest altijd helder, dun, ook niet het minste stinkende, daar integendeel de kwijl, in de Veeziekte eerst wel Ga naar margenoot+wit, maar dikker en taaijer is, voorts groengeel, snotterig, stinkende en eindelijk schuimende wordt; camper stelt dit laatste als een teeken, dat de longen zeer sterk zijn aangedaan, en het beest in het uiterste gevaar is; ook maakt hij hierbij melding dat verscheiden buitenlandsche Ge- | |
[pagina 326]
| |
leerden, Ga naar margenoot+waaronder ook Franschen en de geleerde haller gevonden worden, deze ziekte Pulmonie, dat is, longziekte noemen; dan, behoudens onze achting voor die geleerde Mannen, zoo spreekt onze ondervinding echter dit geheel tegen, om dat de Longziekte, welke bij ons bekend is onder deri naam van het Longevuur, van eenen anderen aard is. Deze ziekte komt langzaam aan en veroorzaakt van tijd tot tijd verstoppingen in de luchtcelletjes der longen, die dan aan malkander wassen en eindelijk kalkachtig worden, gelijk wij dit in een vorig Hoofdstuk dezes Werks beschreven hebben. In de Veepest daarentegen ontdekt men zulk een uitwerksel niet. De oplettende camper meldt ook in de inwendige ontleding er niets van, dan dat de longen bleek roodachtig zijn, hier en daar ontstoken met purpere plekken, en dit is naar waarheid. Ondertusschen heb ik vele beesten zien ontwelden, die het ware longevuur onder de leden hadden, het welk zekerlijk dan geen dadelijk teken der Veepest is. Het is intusschen, naar ons inzien, aanmerkelijk, dat verscheiden Koeijen beterde, die het longevuur hadden, en sommigen die gebeterd waren, hetzelve naderhand kregen; dit opmerkende, is het van belang, om hier, zoo veel doenlijk, op te letten, namelijk, om geene Koeijen als door veepest besmet te houden, die het longevuur hebben, vooral buiten pesttijden, of kort daar na. | |
[pagina 327]
| |
Ga naar margenoot+Na dezen, hier noodigen, uitstap, op het hier behandelde onderwerp terug komende; zoo oordeelen wij dat men wel degelijk de stinkende kwijl, welke uit den muil vloeit, behoort te onderscheiden van die, welke uit den neus ontlast wordt Die, welke uit den muil vloeit, is doorgaans veel dikker en begint op het laatst met geheele vellen van aanslag, op en aan de tong en de keel, af te vallen, welke vellen niet zoo zeer de huid der tong is, zoo als sommigen meenen, maar een korst van verdikten aanslag, even als de spruw, hoe zeer op het laatst der ziekte en als de hoogste trap van bederf plaats heeft, den opperhuid der tongtepeltjes, welke, gelijk gezegd is, ontstoken zijn, ontvelt en afruit. | |
Kenteekenen der Veeziekte aan de Tanden.Ga naar margenoot+De meeste opmerkers spreken van het los worden der tanden van het tandvleesch, en van het knarssen op de kiezen, doch Ga naar margenoot+ook dit vereischt eenige opheldering. In Koeijen, welke reeds op haar vierde of vijfde kalf, of wel ouder zijn, staan de tanden vast, en het los worden van dezelven, in de Veepest, zou dan als een teeken van dezelve kunnen worden aangemerkt; dan in jonger Koeijen zou dit kunnen vallen in den tijd, dat dezelve, natuurlijk, verwisselen, en derhalve behoort op dit onderscheid wel acht gegeven te worden; schoon | |
[pagina 328]
| |
Ga naar margenoot+het waar is, dat het tand leesch sterk zwelt en dit eene lossigheid aan het kinnebakken veroorzaakt. Meerder bewijs der tegenwoordigheid van koorts kan, naar ons gevoelen, afgeleid worden uit het knarssen op de kiezen; het welk door de meeste opmerkers, en zelfs door den Heer vink, ten onregte knarssen op de tanden genoemd wordt; want de Koeijen geene boventanden hebbende, kunnen zij op de tanden niet knarssen; maar het knarssen, dat men hoort, is van de kiezen op elkander, wanneer het beest nog pogingen doet om te herkaauwen, maar het welk vooral gehoord wordt als zich de koorts verheft, als wanneer er eene trilling ontstaat en de kaken als op elkander slaan, en het klappertanden veroorzaakt, dan het welk te onderscheiden is van het knarssen op de kiezen, het welk als een teeken van den naderenden dood is aan te merken: de opmerkzame camper noemt het uitdrukkelijk knarssen op de kiezen, daar hem zeer wel bekend was, dat de Koeijen geene boventanden hebben, en dus op de tanden niet knarssen kunnen. Men kan ook dit knarssen op de kiezen, in de Veepest, op tweeërlei wijze waarnemen, namelijk: het kletteren der kiezen op elkander, bij den eersten aanvang der ziekte, het welk de koorts aankondigt; en het eigenlijk knarssen met de kiezen, het welk niet zoo zeer door eene trilling of beving ontstaat, maar wel door eene verstijving en stuiptrekking in de kaakspieren, en welk | |
[pagina 329]
| |
Ga naar margenoot+laatstgemeld geknars den dood aankondigt, die ook meestal kort daarop volgt. | |
Kenteekenen der Veepest aan den Hals.Ga naar margenoot+Deze zijn weinig door de Geneeskundigen opgemerkt, niettemin zijn dezelve wel degelijk onder de kenteekenen te stellen, die door de Landlieden en Veehandelaars opgemerkt worden, waarom wij die vooral ook niet kunnen overslaan. Ga naar margenoot+In de Veepest wordt de hals klam en zweterig, en aan denzelven voelt men handtastelijk de sterke klopping der polsaderen, en met de vingeren naauwkeurig en zacht langs den nek, tusschen de kaken, tegen de strot en aan de keelput en den kossem wrijvende, zal men onder den huid ligte knobbelachtige verhevenheden of zwellingen en bobbels in de vetrok ontdekken, welke daarna den hals doen zwellen; de hek- en halsharen zijn als los, staande buiten de gewone vleug, en de Koeijen schurken sterker dan voorheen, uit hoofde der jeukerige prikkeling van het bloed; veelmalen ontstaat er allereerst aan den hals eenige uitslag als een soort van schelferachtige vurigheid: alle welke teekenen zich bij de Veepest duidelijk doen zien, en dezelven zijn vooral als zeer nadeelige teekenen aan te merken, wanneer bij den voortgang der ziekte tevens den kossem begint te ruijen | |
[pagina 330]
| |
Ga naar margenoot+en men, als dezelve kaal wordt, er een vurigen uitslag aan ontdekt. | |
De kenteekenen der Veepest aan den Huid.Ga naar margenoot+Verscheiden, waaronder vink en engelman, merken als een kenteeken in de Veepest aan, dat de huid op den rug en de lendenen als vastgegroeid schijnt in het hevigste der ziekte, en ook dat het beest vermagert, zoo dat de huid als op den schoft vastzit; intusschen is dit teeken aan de lendenen, in de Veepest, van tweeërlei aard: in het begin der ziekte is de ruggestreng als loom, en de spieren zijn slap, zoo dat de Koe als waggelt; bij den voortgang der ziekte worden de lendenen stijf, hetgeen door het zwellen der ontstokene spieren en klieren veroorzaakt wordt; dit ontdekt men duidelijk bij het opstaan en nederliggen der zieke beesten, dat doorgaans met pijnlijkheid geschiedt, waarom zij de beweging vermijden; bij sommigen is de huid langs den rug gespannen en opgezet, zoo dat men er op drukkende, als eene krakende kreuking, even als van droog pergament, er aan gevoelt, het welk, volgens het gevoelen van camper, kan veroorzaakt worden doordien in zoodanige beesten het bederf misschien reeds lucht onder het vel gebragt heeft, en dit kan ook bedoeld worden door den Heer sandifort, daar dezelve zegt, dat | |
[pagina 331]
| |
Ga naar margenoot+het vel doorgaans als tegennatuurlijk van het vleesch afgezonderd schijnt te zijn. Voorts staat het haar op den rug stijf, en ruidt veelal af; evenwel schijnen de zieke beesten door eene zachte wrijving met de hand langs de ruggegraat somtijds eenige verligting te gevoelen; het is wijders langs de ruggegraat, dat men in vele zieke beesten een schelferachtige rappigheid ontdekt, welke afruidt als de ziekte tot staan komt, en welk afruijen door de Landlieden voor een goed teeken gehouden worde: camper zegt, er te hebben zien sterven, welke een uitslag of rappigheid vrij sterk hadden: wij willen hierin niets beslissen, maar meenen echter te mogen stellen, dat het als een teeken is aan te merken, het welk hoop op beterschap geeft, om dat wij dezelve er veeltijds op hebben zien volgen, vooral als het sterk zweeten aan den hals ophielt, de slagaderen minder gezwollen stonden, en de tong begon te verdunnen. Tot de teekenen aan den huid wederkeerende, zoo moeten wij melden, dat het vastzitten van den huid ook in andere ziekten der Koeijen voorkomt; zijnde onder anderen ook een gevolg van de longezucht, het schurft, de rappigheid en van den daauwworm, als wanneer de vetrok verteert en de huid veeltijds aan het vleesch en de tusschenribbige spieren als aangroeit: het kan wel waar zijn, dat er onder de besmette beesten zijn, welke zoodanigen aangegroeide of aangewassen huid hebben, dan dit kan | |
[pagina 332]
| |
Ga naar margenoot+somtijds veroorzaakt worden door een dier opgenoemde ziekten, welke zij kort te voren kunnen gehad hebben, of te gelijken tijde kunnen hebben; camper zegt, die vastgroeijing van den huid niet duidelijk te hebben ondervonden, maar denkt, dat de groote gespannenheid van den buik het vel vaster heeft doen schijnen, het welk mogelijk is, daar, volgens de waarneming van camper, in sommige Koeijen de groote pens zich zoodanig uitzet en door wind opgeblazen wordt, dat die stijf zwelt en het dier schijnt te zullen bersten, zoo dat men op den huid slaande, dit dof klinkt, even of men op een trommel slaat; dan wij voor ons wijten dit niet alleen aan het opzwellen der pens, maar tevens ook aan de gisting en opzwelling in de andere ingewanden en aan de verstopping van den drek in dezelven, en van de pisse in de blaas, welke niet behoorlijk ontlast wordende, die deelen verbazend moet doen uitzetten: intusschen hebben wij waargenomen, dat die gespannenheid van den huid of vermoede aanwas, in alle Koeijen niet even sterk is, alzoo wij er gevonden hebben, welke in het geheel geene zwelling van den buik af gespannenheid van den huid vertoonden, maar dadelijk mager en dun werden, zijnde dit voornamelijk Kalven en Vaarzen geweest, of zoodanige Koeijen, welke dadelijk een dunnen afgang kregen. Het spreekt ook van zelve, dat men bij dit opzwellen ook in aanmerking dient te nemen of de Koe al of niet met kalf, | |
[pagina 333]
| |
Ga naar margenoot+en hoe verre zij in dien staat gevorderd is. Alvorens van de kenteekenen aan den huid der Koeijen af te stappen, moeten wij nog spreken van het gevoelen, het welk in het jaar 1745 in Denemarken en in het Holsteinsche vrij algemeen schijnt te zijn geweest; namelijk, dat de beesten, aan de Veepest ziek zijnde, het bekende ruggebloed hadden, blijkens de Missive uit Emkendorff in het Holsteinsche, welke door ons hier voren op bladz. 287 tot 289 is aangehaald, en waarin gezegd wordt: 1. dat het ziek geworden en naderhand gestorven vee heeft gehad het bekende ruggebloed; 2. dat men in den beginne bij deze ziekte onder het Rundvee ook de staartworm heeft ontdekt, en 3. dat aan de beesten het vel zeer vast op de rugge zat, en wanneer de rugge met azijn gewassen werd, men dan de huid met de hand wat los konde trekken, zoo als bij het gewone ruggebloed. Hoe veel schijn dit bij den Schrijver van dien brief heeft, zoo komt het ons echter voor, dat dit rugge- of lendebloed niet als een eigenschap van de Veepest is aan te merken, zoo min als den staartworm, daar men bevonden heeft, dat de geneesmiddelen, welke in die ziekten met goed gevolg gebezigd worden, in de Veepest, bij zoodanige verschijnselen, niets goeds uitwerkten, en dus dezelve verschijnselen in de Veepest van een anderen aard waren, dan wel in de ziekten, welke het rugge- | |
[pagina 334]
| |
Ga naar margenoot+of lendebloed en den staartworm of wolf in den staart genaamd worden, hoe zeer dezelve er eenige overeenkomst mede schijnen te hebben. | |
De kenteekenen der Veepest aan den Vang of de Liezen.Ga naar margenoot+Door den vang verstaat men onder de Landlieden eigenlijk de liezen, of dat gedeelte van den achterbuik, het welk aan de dijen tegen den elder of het uur aanloopt, en minder harig is dan den huid van den buik zelve. Hieraan ontdekken zich in het begin der ziekte zekere zwellingen als blijpen, daarna roodachtige ontstokenheid, eindelijk kleine pukkels en uitslag: deze uitslag teekent zeer zeker de hoogste trap der ziekte. Sommige Boeren houden den sterken uitslag dezer vurigheid voor een goed teeken van nabij zijnde beterschap, en naar onze opmerking en die der Veehouders, waar wij de ziekte hebben gade geslagen, heeft men deze uitslag dikwijls als een goed teeken kunnen aanmerken, en de beesten, die het op den vierden of vijfden dag kregen, zijn meestal gebeterd, en het schijnt, dat hoe meerder deze uitslag zich openbaart, hoe meerder de brand of besmetting naar buiten uitwerkt en lucht aan de ingewanden geeft; slaat integendeel die uitslag of brand naar binnen, dan wordt zeker de ziekte gevaarlijker en de dood van het beest zekerder: de Landlieden zijn daarom ook | |
[pagina 335]
| |
Ga naar margenoot+zeer oplettend op dit teeken, en merken op, of de pukkels enkeld staan, dan of dezelve zamenvloeijen; of zij etteren en het geheele uur aansteken; of de uitslag hoogrood of blaauwachtig van kleur is enz.; ook beöordeelen zij de uitslag over den huid altoos naar die, welke aan de liezen, den vang of aan den kossem plaats heeft. | |
Kenteekenen der Veepest aan de Speenen.Ga naar margenoot+Meer dan men wel denkt, ontdekt men de zware en ware Veepest aan deze deelen. De Geneesheeren spreken er niet zeer voldoende over, en maken meestal slechts melding van het verminderen der melk; de Heer vink evenwel spreekt van het koud worden der speenen; de Landlieden zijn in tijden der Veepest en ook in andere ziekten der Koeljen op deze deelen zeer opmerkzaam. Het eerste voorbodig kenteeken van de Veepest aan de speenen is, dat dezelven en bijzonder de toppen koud zijn al is het uur warm, doch bij het klimmen der ziekte worden zij heet en krimpen als in; doch als de koorts en de uitslag aan den vang, de liezen en het uur zich begint te vertoonen, dan zwellen zij; de melk, die bij pozen afdroop, of nog al uitgemolken werd, verdikt en wordt klonterig, welke klonters men handtastelijk in de kwartieren van het uur voelen kan: vervolgens beginnen de speenen te etteren en te zwe- | |
[pagina 336]
| |
ren, Ga naar margenoot+zoo dat het beest schier niet rijzen kan, maar door de smart en angst zich nu op deze, dan op gene zijde nedervleidt, als wanneer het ook dikwijls de achterpooten uitrekt, al het welk, gevoegd bij de overige toevallen, de Veepest kenmerkt. Gebeurt het daarentegen, dat de ettering wel afvloeit en begint te verdunnen, dan is dit geen ongunstig teeken, en men heeft hoop van herstel. Men begrijpt ligtelijk, dat dit voornamelijk op melkgevende beesten toepasselijk is, want op Koeijen, die droog staan, op Schotvaarzen en Hokkelingen is dit zoo volledig niet toe te passen, ten zij alleen de vurige uitslag, verzwering, en koude en hitte aan de speenen; in de Ossen bespeurt men insgelijks aan den koker der mannelijke roede in het begin eene koude, daarna insgelijks brandigheid en vurigheid aan den voorhuid en afdruipende dunne etter, die met de pisse bij horten en teekenen van smart uitlekt, dat is: dropsgewijze, afdruipt, gelijk er insgelijks vurigen uitslag tot aan den balzak uitslaat. | |
Teekenen der Veepest aan de Klink der Koeijen.Ga naar margenoot+Aan de klink, dat het uitwendig vrouwelijk deel eener Koe is, vindt men al mede een alleropmerkelijkst kenteeken der Veepest, dewijl alle andere toevallen, welke de klink treffen, dezelve nimmer, of ten minste | |
[pagina 337]
| |
Ga naar margenoot+weinig overeenkomst hebben met die, welke in de Veepest aan dezelve bespeurd worden; want behalve dat de pis dan brandig is, zoo geeft ze een benaauwden reuk van zich; de mond der blaas is rood en ontstoken; de kittelaar, eerst ingekrompen, zwelt daarna en begint te etteren, welke etter zich vermengt met die, welke uit den krop der blaas vloeit, zoo dat het beest weinig of zeer pijnlijk bij horten haar water loost, dat anders nooit bij eene Koe plaats heeft; de lippen der klink zijn gezwollen, inwendig rood en ontstoken, waarin veelal op het hoogste der ziekte een stinkende etterslijm, welke uit de lijfmoeder komt, zich vastzet. Zoo deze zwelling begint te verminderen en de Koe weder natuurlijk begint haar water te lozen, dan is dit bijna een zeker teeken, dat het beest betert. | |
De kenteekenen der Veepest aan den Aars, en aan den Afgang.Ga naar margenoot+Even gelijk aan andere uitwendige uitloozende deelen de kenteekenen van inwendige ongesteldheden der dieren zich opdoen, even zoo is dit kenbaar aan dat deel, waaruit de uitloozing der drekstoffen plaats heeft, namelijk aan den aars. Verscheiden ongemakken, waarvan wij, bij de beschrijving der onderscheidene ziekten, welke dit deel kunnen treffen, hebben melding gemaakt, kunnen ook toevallig bij de Veepest plaats | |
[pagina 338]
| |
Ga naar margenoot+hebben, doch kunnen niet als beslissende kenteekenen er van worden aangemerkt, maar wel andere kenteekenen, welke in de Veepest aan den aars en aan den afgang plaats hebben, en deze zijn de volgende: in het begin der Veepest is de aars der Koeijen doorgaans als gesloten en zamen gekrompen, en de drek wordt klonterig en somtijds niet geloost; de inwendige brandigheid zet zich aan de wanden van het gedarmte, en de wormsgewijze beweging ophoudende, zoo kan de endeldarm even zoo min als de aarsspieren eenige kracht uitoefenen om de drekstoffen uit te drijven; dus worden de ingewanden verstopt, en het dier blijft eenige dagen in dien staat als benaauwd en met een opgezetten achterbuik staan, tot dat het inwendig verderf op den vierden of vijfden dag, na het begin der ziekte, eene volslagene magteloosheid aan de aarsspieren, en eene geheele verrotting aan de inwendige bekleedselen, inzonderheid aan het fluweel- of slurpvlies veroorzaakt: als dan geraken de Koeijen aan eene loslijvigheid, en na het loozen van een harden zwarten drekprop verlamt de aars, en eene geheel dunne stinkende stof volgt eerst als een dunnen afgang, en is nu bruin, dan zwart, met eene bloedige etterige stoffe, en veelmaals met bloedige vellen vermengd, het welk een doodelijk teeken is; eindelijk ontloopt de drek als dun vuil water, meest altoos bij tusschenpozen, met eene sterke spuiting, veroorzaakt door de sterke krim- | |
[pagina 339]
| |
pingen Ga naar margenoot+en persingen der ingewanden, die in sommige dieren zoo sterk is, dat het beest als in flaauwte valt, en als in eene stuiptrekking daarhenen sterft; dit geschiedt in de felste woede der Veepest zeer veel, zoo dat vele dieren, bij de eerste vlaag der opgemelde spuiting, op den derden of vierden dag of somtijds terstond sterven. Deze drekstoffen, het zij dik of dun, brengen zulk een ondragelijken stank mede, dat men het naauwelijks bij haar kan houden; velen houden dezen stank ook voor besmettend, het welk zeker niet geheel ongegrond is; evenwel oordeelen wij, dat men ook dit met onderscheiding dient te bepalen, nademaal deze stank, hoe ondragelijk en besmettende dezelve zijn moge, niet altijd op alle Koeijen vat schijnt te hebben, blijvende het intusschen niet te min zeker, dat deze stank voor het overige nog onbesmette vee nadeelig zij. De teekenen van de Veepest aan den aarsdarm zijn voorts, gedurende de verstopping, een sterke opzwelling aan den ring van het aarsgat, het welk bij aanperssing openstaat, uitpuilt, en als bloedig en omgekeerd zich vertoont: sommige Koeijen ontlasten in het geheel den drek niet, en sterven met denzelven in den aarsdarm; ook gebeurt het somtijds, dat die sterke ontlasting of spuiting eensklaps ophoudt, en de dood dan spoedig volgt. Maar is het dat de aars begint te slinken en na de dunne afgang den aarsdarm weder inzakt, beginnen de banden aan de walegreep strakker | |
[pagina 340]
| |
Ga naar margenoot+te staan, de afgang klonteriger te worden, dan houden verscheiden Landlieden zulks voor een goed teeken en hebben hoop op beterschap, vooral als de Koe begint te drinken. Wegens die banden, welke zich aan den staart en aan het kruis bevinden, moeten wij hier nog bijvoegen, dat het geen gering teeken van de ware Veepest is, als dezelve slapper worden, en aldaar, zoo wel als in de holte der wale- of wallegreep, waarin de mond van de aarsdarm ligt, een vurige uitslag en rappigheid te voorschijn komt, en er eene ruijing van het haar op den huid ontdekt wordt. | |
De kenteekenen der Veepest aan den Staart.Ga naar margenoot+Gelijk het uit alle teekenen van eenige koorts, van wat aard dezelve zijn moge, als een zetregel wordt aangenomen, dat men aan de uiterste deelen des ligchaams het eerst eene zekere koude en verbleking, daarna wederom eene toenemende hitte gewaar wordt, zoo bespeurt men ook aan den staart der Koeijen zekere teekenen in de Veepest, waaruit men gewaar wordt, dat die beesten door dezelve zijn aangedaan; men wordt gewaar dat de zoodanige, welke besmet zijn, den staart slap laten hangen, daar zij anders met denzelven heen en weder kwispelen; en welk slap hangen van den staart zeker veroorzaakt wordt door- | |
[pagina 341]
| |
dien Ga naar margenoot+het ruggemerg en de zenuwen sterk door de ziekte worden aangedaan, en de staart als eene verlenging der ruggegraat is aan te merken: deze slapheid der staart heeft zelfs plaats daar, waar dezelve begint en den aars en klink bedekt; het beest doet bij de perssingen tot afgaan en waterloozen wel pogingen om den staart op te ligten, zoo als dezelve gewoon zijn, maar is daartoe onmagtig. In sommigen wordt het oppergedeelte van den staart bij toeneming der ziekte als verstijfd en roerloos, het uiteinde aan den pluim blijft slap en wordt hoe langer hoe slapper; eindelijk beginnen de lange haren aan den pluim uit te vallen en te ruijen, de korte haren langs den geheelen staart doen dit insgelijks, dezelve liggen niet meer in hunne gewone glooijing, maar beginnen als borstelig te staan; bij velen wordt de staart rappig en kaal Ingeval eene Koe, het lendebloed onder de leden heeft, of dat dezelve met rappigheid, schurft of luisziekte bezet is, als zij door de Veepest wordt aangetast, dan openbaren zich die kwalen zeer sterk, vooral aan het kruis en aan het begin van den staart. In korte woorden kunnen wij dan zeggen, dat de slapheid en magteloosheid van den staart, gevoegd bij eene soort van rappigheid en afruijing van het haar, een voornaam medeteeken der Veepest is, waarbij men dan ook nog voegen kan, dat aan het kale ondergedeelte van den bovenstaart, daar dezelve den aars dekt en over de wa- | |
[pagina 342]
| |
legreep Ga naar margenoot+nederhangt, meestal ook een vurigen uitslag plaats heeft. | |
Kenteekenen der Veepest aan de Nagels.Ga naar margenoot+Eindelijk en ten laatste kan men aan de nagels of hoornen der gekliefde hoeven, als zijnde mede onder de uiterste ledematen, even als aan de toppen der hoornen, eene zekere koude gewaar worden, doch meer of min gevoelig naar dat de Koeijen oud zijn, om dat in oude beesten, gelijk in de meeste dieren, de nagels verdikken en meer of min aan de einden ongevoelig worden, behalve aan de inworteling aan den huid; ik voor mij heb ook getwijfeld of men aan de Koeijen (ten minste van de Kalveren weet ik het zeker) niet kan waarnemen, dat de nagels of schoenen, zoo als men de hoeven noemt, slap en als los worden: zoo veel is intusschen zeker, dat de Koeijen, welke door de Veepest zijn aangetast, eene weedom en magteloosheid aan de klaauwen gevoelen, zoo dat ze schroomen eenen voet voort of neder te zetten, waardoor dan ook het zoogenaamd overkoots staan van de, door die ziekte aangetaste, beesten veroorzaakt wordt. Hiermede hebben wij, geachte Landgenooten! nu vrij breedvoerig de uitwendige kenteekenen der Veepest voorgedragen, en zullen, in het volgende Hoofdstuk, de inwendige kenteekenen dier ziekte opgeven. |
|