Natuurlyke historie van Holland. Deel 8
(1810)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Vijfde afdeeling.
| |
[pagina 166]
| |
Ga naar margenoot+zinnenwerking in laten, het zij genoeg, dat een opmerkend Wijsgeer niet kan ontkennen, dat de dieren, elk naar haren aart, ook zielsaandoeningen en zintuigelijke driften hebben. Ondertusschen is het ontleedkundig zeker, dat, daar de werking der zintuigen, door de aandoenlijkheid der zenuwen geschiedt, men tot de eigentlijke zintuigelijke ziekten, die der zenuwen zoude moeten brengen, dan ook deze ziekten ontstaan of door uitwendige oorzaken, of door inwendige aandoeningen; deze beiden doen in meerder of minder mate, de zenuwtrekkingen en stuipen ontstaan: aan deze zijn zeer zeker de Koeijen al vrij meer, dan men wel denkt, onderworpen: de jonge Kalveren hebben kort na de geboorte stuipjes; de oude volwassen Koeijen krijgen dikwijls trillingen en stuiptrekkingen, welke beurtelings wederkomen, waardoor ze onverwacht sterven, behalve dat zij in meest alle heete ziekten ook aan stuipen onderworpen zijn; terwijl ook het kwetsen der herssenen het geheele zenuwstel in beroering brengt; onder deze soort is ook te tellen zekere trilziekte der zenuwen, die zich onderscheiden kennen doet, door het beurtelings trillen van het dier: het is zwaarmoedig, en staat nu stil, en gaat dan weder voort, haalt moeijelijk adem en doet dit met zuchten en posen, en schijnt als te stikken, de neus en oogen puilen uit, en daarna valt het dier in stuipen, en komt weder bij, tot dat deze aandoening | |
[pagina 167]
| |
Ga naar margenoot+weder komt, zoo dat deze trilziekte volkomen met den aard der vallende ziekte overeenkomt, zoo als zij ook door de Boeren als zoodanig beschouwd wordt; veeleer moeten wij ons dan bepalen tot de stoffelijke zelfstandigheden der zintuigen, uit welker kennis wij derzelver gebreken mogen beoordeelen, namelijk zulke hindernissen en kwellingen, die derzelver natuurlijke werking belemmeren en buiten werking brengen, als daar is door kwetsing, vergroejing, verlamming, uitwendige toevallen, of inwendige kwijning; deze allen bepalen zich dan ook tot de vijf voorname zintuigen, als: 1. In het gezigt, de gebreken der oogen; 2. in het gehoor, de gebreken der ooren; 3. in den reuk, de verstopping der reukdeelen; 4. in den smaak, de bedorven smaakof proefdeelen; 5. in het gevoel, de verdooving der aandoenlijkheden; in één woord, in allen eene kwijning der zenuwen; voor alle welke gebreken en toevallen de Koeijen even zoo vatbaar zijn als den Mensch. Ga naar margenoot+De gebreken der oogen verkiezen wij dan in den eersten rang te brengen. Geredelijk bepalen zij zich, naar der Landlieden wijze, tot deze volgende: 1. De wolk in het oog. 2. Het Witsel of parel op het oog. 3. Maan-nevel. 4. Oogschel. 5. Oogwrat. 6. Oogschemering. 7. Loopende oogen of traanoog. 9. Blindheid Ga naar margenoot+De Wolk in het Oog der Koeijen is de | |
[pagina 168]
| |
Ga naar margenoot+eerste aankondiging van zwaarder ongemakken; men ontdekt dezelve aan eene mindere glanzigheid van het hoornvlies. Het is eene stremming der vochten, die zich tusschen de opperste oogvliezen zet, zoo dat zij zich als eene dunne nevel, als een daauwvlies, op de oogen zet; wanneer dit gebrek door verdikking toeneemt, bekomt het den naam Ga naar margenoot+van Witzel in het Oog: als dan is de wolk almede zeer kennelijk door de witte vlek, welke er door gesormeerd wordt, maar dewijl deze bewolking of dit witzel, meestal aan den eenen of anderen hoek van het oog ontstaat, en vervolgens langs den oogbol, over en onder het hoornvlies allengs toeneemt, bij wijze van eene wassende maan, Ga naar margenoot+zoo zegt men dat de Koe een Maanoog heeft, of wel Maan-nevel, maar wordt eindelijk dit witzel of die Maanoog vol en over de geheele oogbol verspreid, dan is Ga naar margenoot+het een volkomen Oogschel, en juist dat geene dat men in den Mensch de Catharactis noemt, vooral als het op het hoornvlies valt. Ik vinde dat de Brabanders Ga naar margenoot+deze kwaal der Koeijen Sclerantie noemen: zij beschrijven die als oorspronkelijk uit het donkerbruin der oogen, en kunnen ook dit vlies aspellen, zoo als men in het ligten der Catharact doet; hoe het zij, dit is zeker, dat, onder welke benamingen het zij, alle deze gebreken op een uitkomen, en de grondoorzaak is van het blindworden der Koeijen. | |
[pagina 169]
| |
Ga naar margenoot+Maar gelijk als bij de Menschen het Pareloog, of Oogwrat bekend is, zoo is dit ook in de Koeijen vrij gemeen. Die zelfde soort van inkrimping of kwetsing van het hoornvlies en het netvlies, veroorzaakt Ga naar margenoot+op de oogen der Koeijen insgelijk een paarlachtig uitwas, misschien wordt dit wel door steken van vliegen of kwetsing veroorzaakt. Nog is er een soort van ooggebrek in de Koeijen, genaamd Sprieteloog, dat Ga naar margenoot+is, als de oogappel der Koe kleinder dan gewoonlijk is, en de Koe als scheel ziet, of het gezigt aan eene of andere zijde draaijende en het oogwit sterk uitblinkt. De Stieren hebben dit in hun toorn doorgaans zeer kennelijk. Ga naar margenoot+De Pareloogen evenwel moet men wel onderscheiden van Oogwratten of Wenne, waarmede zij menigmaal verward worden. Een oogwrat is geheel iets anders dan een parel. De parel zet zich veeltijds op het oog, en zwelt allengs tot een zeer groote witglanzigen bol. De wratten zijn van een geheel anderen aard. De oog wratten zijn en zeker soort van aangroeijingen, die zich tusschen het hoornvlies en de oogleden aanzetten, en eerst van een klein ontstekend puisje, allengs een aankorstende eeltigheid vormen; eigenlijk zouden zij tot de verstopte traanklieren behooren: dit soort van wratten is vrij algemeen onder de Koeijen: men ziet ze veeltijds uitpuilen aan de traan- | |
[pagina 170]
| |
klieren. Ga naar margenoot+Deze wratten zijn ook de gevolgen van een Ga naar margenoot+Traanoog of Druipoog: dat is: eene overtollige uitvloeijing van oogvochten uit de hoeken der oogen, die, zoo zij al te scherp zijn, eene ontsteking veroorzaken in de fijne bloedvaten van het netsgewijs oogvlies, zoo dat en de oogbol en de randen der wenkbraauwen rood worden, dat dan genaamd wordt: Ga naar margenoot+Leepoog of Roodoog, alsdan wordt deze aandrang en uitvloeijing zigtbaar ontdekt, en dezelve neemt door ontsteking dermaten toe, dat eindelijk de zenuwen ontstoken worden, en het oog inwendig geheel uitzweert, eindelijk de gezigtzenuw treft, en dus de Koe geheel blind wordt: welke Ga naar margenoot+Blindheid zich allengs ontdekt door zeker soort van schemering en misgezigt der Koeijen. Ga naar margenoot+Tegen deze gebreken zijn velen en verscheiden geneesmiddelen bij onze Landlieden bekent. Ter herstelling van het Wolkoog of Witzel, vindt ik voorgedragen een poeder van gedroogde beenderen, of wel uitgebrande beenderen met kandijsuiker en kaneel, fijn gestooten en dit op den oogbol geblazen. Als het oog, door dezelfde oorzaak, gezwollen is, eene pap van honig en tarwemeel, met rozebladeren. Zoo wanneer de witte schelle kenbaar wordt, is het gemeen zout met fijne mastikpoeder een goed middel. | |
[pagina 171]
| |
Ga naar margenoot+Voor de loopende oogen geeft men als goed op een weinig vitriool en tutia, onder een gemengd, in de hoeken der oogen geblazen. Maar vooral was bij de Ouden tegen de schellen der oogen bekend het sap van den hondsdraf, vooral als men dit sap met witten wijn mengt. Tegen de wratten is bij de Landlieden als het beste middel bekend, dezelve tot eene zekere grootte te laten aanwassen, en dezelve dan met ossengal te besmeeren, daar na dezelve of af te binden of af te snijden, en vervolgens den wond met aloë, galle en azijn, onder een vermengd, te wasschen. Voor het druipoog vind ik nog aangeraden saffraan in bier geweekt, en daar mede gewasschen. Behalve alle de gemelde raadgevingen echter, kan ik, volgens berigten, voor de besten de volgende opgeven, welke genoegzaam voor allerlei oogkwalen der Koeijen, buiten de werking van de handen, door wrijven en afwasschen met ledere lappen en en linnen, algemeen is. Men moet eerst en vooral eene ligte aderlating of ten minste bloeding te weeg brengen tusschen het oog en het neusgat, alwaar een fijne bloedader, die met het oog gemeenschap heeft, loopt; dan neemt men van gezuiverde salpeter en gebrande aluin, elk even veel, en maakt dit tot een zeer fijn poeder, het welk men met een penneschachtje in de oogen blaast, dan zal hetzelve tranen; men | |
[pagina 172]
| |
Ga naar margenoot+laat het dier een uur in dien staat, daarna bereide men zich het volgende oogwater, en wassche dan, in den beginne, om de twee, drie a vier uren, en vervolgens tweemaal daags, het oog er mede, mits men wel oplette, dat, zoo het oog of oogvlies begint te ontsteken, men dan dit water verlenge en slapper make met putwater, bestaande dit oogwater uit de volgende middelen, namelijk: witte wijn en moutwijn of beste genever, van elk een half pint, zet daarop te trekken twee handen vol roode rozen; als dit twee a drie dagen getrokken heeft, doet er dan een half lood aluin in; dit wederom een dag getrokken zijnde, giet dan het sap door een doek, en wringt het wel uit, doet er vervolgens een klompje witte vitriool in, en deze welgesmolten en uitgegist zijnde, met een weinig salpeter, zoo behoudt dit vocht en wascht er de oogen der Koeijen mede: neem vervolgens zeeschuim, tot poeder gemaakt, of bij gebrek van dat, schrap dan gemeen krijt fijn, en blaas of smeert dat na de wassching op het vocht, dan zal dit eene korst maken, laat die stil zitten, een halven of geheelen dag, hervat dan al wederom uwe wassching, dan zal eindelijk de korst afvallen, en tevens het wolkvlies. Bovendien kan de Hollandsche Landman, aan wiens woning den vlierboom vrij gemeen is, altoos zorgen om in zijne stal eene goeden voorraad van vlierbloemen, op azijn gezet, te houden, en altijd, het zij voor de oogen of voor an- | |
[pagina 173]
| |
dere Ga naar margenoot+ontstekingen, dit tot wassching gebruiken. Dit middel is gering, maar niet te min in geheel Holland genoeg vermaard, alwaar van deze boom, zoo wel de bast of schors, als de bloemen, de bladeren en de beziën, als een gezegend vaderlandsch geneesmiddel is aan te merken. Het overige, het welk men op de ookziekten kan toepassen, zie men in het zesde Hoofdstuk der tweede Afdeeling van dit werk, handelende over het gezigt en de oogen der Koeijen. Wat nu belangt de beschrijving de oorziekten,Ga naar margenoot+ of het beleedigd zintuig van het gehoor, deze kunnen tot de volgende natuurlijke bepalingen gebragt worden, als: 1. oorgezwel, 2. oorschurft, 3. oorverstopping of zeep-oor, 4. dompoor, 5. druipoor, 6. verlamde gehoorzenuw, en 7. doofheid; dan, vermits alle deze gebreken eerstelijk bij de algemeene beschrijving der gehoordeelen, in het vijfde Hoofdstuk der tweede Afdeeling van dit werk, en ten andere in het derde en vierde Hoofdstuk deze vijfde Afdeeling, bij het behandelen der klier- en huidziekten, alreeds beschreven zijn, wijzen wij den Lezer tot die beschrijvingen. Even zoo kunnen wij volstaan met de Ga naar margenoot+ziekten der smaakdeelen, nademaal die almede op zijn plaats, zoo in het achtste Hoofdstuk der tweede Afdeeling, als in deze vijfde Afdeeling, zijn beschreven, als: 1. vervuilden adem bij de maagziekten, 2. zeverziekte bij de klierziekten, voorts | |
[pagina 174]
| |
Ga naar margenoot+3. tongzweer, 4. gezwollen verhemelte en kaak klieren, 5. de vorsch, en 6. tandzeer: zijnde deze allen voorgedragen, zelfs met aanwijzing der geneesmiddelen. Ten aanzien van den reuk zouden voorkomen: Ga naar margenoot+1. de snot, 2. neusverstopping, 3. neusontsteking, 4. druipneus, 5. neusworm, en 6. verloren reuk; dan, ook alle deze onderscheidingen zijn in het zevende Hoofdstuk der tweede Afdeeling en in deze vijfde Afdeeling al reeds uitvoerig behandeld, en komen hier dus slechts in opgaaf van derzelver geregelden rang in aanmerking. Over het zintuig het gevoel is almede in Ga naar margenoot+het vierde en negende Hoofdstuk der tweede Afdeeling van dit werk, zoo bij de beschrijving der zenuwen als bij die van het gevoel, het noodige gezegd: hier evenwel komen nog bijzonderheden in aanmerking, welke wij meenen niet algemeen bekend te zijn. Het is namelijk een versterf in het gevoel der klaauwen en der hoornen: men erkent dezelve aan de koude dezer deelen; in de oude Koeijen komt het met den ouderdom, doch in jongere Koeijen kan de vorst en de sneeuw, gevoegd bij het al te lang en te laat in het veld houden der Koeijen op moerassige gronden, dit veroorzaken, waaruit zelfs eene gevoelloosheid van den huid en eene trilling ontstaat, welke de Koeijen doet kwijnen. Nu komen verder nog eenige voorname | |
[pagina 175]
| |
Ga naar margenoot+en geduchte kwalen in aanmerking, te weten: de kol en de dolligheid. De Kol is bij alle Landlieden zeer wel bekend: in het tweede Hoofdstuk der tweede Afdeeling van dit werk, en in het eerste Hoofdstuk dezer vijfde Afdeeling, hebben wij van dezelve eenigzins gesproken; dan, hier komen deze ziekten, op hare plaats, onder de zintuigelijke gebreken voor. De kol dan is volstrekt eene zoo sterke aandoening in het herssengestel, dat alle de zenuwen beroerd en de zintuigen verward worden, zoo dat het eindelijk tot eene volslagen zinneloosheid en dolligheid overslaat, waardoor het dier zoo woedende wordt, dat al wat er omtrent eene dolle Koe of een Stier of Os komt, in groot gevaar is: echter is de beet van dolle Koeijen niet besmettende, zoo als die der dolle honden, maar des te gevaarlijker is die dolligheid door de woedende krachten van deze dieren, en het steken met hare hoornen: men kan ook nagenoeg bepalen, dat de sterkste kol of dolligheid ontstaat uit eene kwetsing of ontsteking in de herssenen of van het herssenvlies. De dolligheid kan ook ontstaan uit een zwaren slag op de herssenbeenderen, op de kol; gelijk men dit bij ondervinding weet, dat eene Koe, welke op den eersten slag, die de Slagter haar op den kop geeft, niet valt en dan los raakt, allerijselijkst woedend is. Geneesmiddelen tegen de dolligheid der | |
[pagina 176]
| |
Ga naar margenoot+Koeijen zijn er weinig: de eenige hulp, welke men zou kunnen toebrengen, wanneer de dolligheid nog niet op het hoogst is, zoude mogelijk bestaan in aderlaten en het leggen van spaansche vliegen. Men kan dus de kolziekte wel tweeledig aanmerken, als: eerstelijk, de dolle kol, en ten andere de kwijnende kol: de eerste is zoo even alrede vermeld, maar de tweede komt hier nu in aanmerking, en is ook de meest algemeene, dat is, als de Koe dommelig, suffende en als simpel wordt, zoo dat zij dom en onnozel toeloopt, en hierom Ga naar margenoot+in Rijnland gekke Koe of zotte Koe genaamd wordt, weinig eet, den kop laat hangen, en lomp en dom om en om loopt. Deze soort van kol is nog al geneesbaar door aderlaten en purgeren: vele Boeren snijden het vel van het voorhoofd door, of snijden in de ooren, tot dat zij bloeden, houden het dier een of meer dagen zonder voedsel, doch geven het veel te drinken, en dan schikt het somtijds nog al ten beste. Ga naar margenoot+Hiertoe behoort ook nog dat soort van kolderen, hetwelk draaikol genaamd wordt. Deze aandoening is overbekend bij onze Landlieden; vooral heeft dezelve bij de Rammen en Schapen, en ook bij de Paarden plaats, die, gelijk de Koeijen, wanneer zij hierdoor getroffen zijn, draaijen en loopen, over de eene of andere zijde om en om in het ronde springende, dik- | |
[pagina 177]
| |
wijls Ga naar margenoot+met de vier pooten te gelijk op en neder, loopende nu en dan al waggelende een eind voort, en beginnen al wederom te draaijen, tot zij als zwijmende stilstaande, bijna nedervallen: dit duurt zoo bij vlagen, in welker tusschenpozen het dier begint te zweten en als angstig uit een droom te ontwaken. Deze kwaal heeft mogelijk in het Vee dezelfde uitwerking als in den Mensch de vallende ziekten of hysterieke opstijgingen: hoe dit zij, men merkt op, dat deze aandoening bij het Vee, en vooral bij de Schapen, meest in den bronstijd of in de hitte der voortteling gezien wordt. Geneesmiddelen er tegen, behalve aderlaten, zijn mij weinig bekend, dan alleen, dat men doorgaans een stuk van het oor en den top der staart afsnijdt, of een wond id den staart of ook wel aan de schijthak maakt. Maar slaat de kol tot volstrekte dolheid over, zoo is het best het dier te dooden of dood te schieten; want om eene dolle Koe door touwen of banden te dwingen, is niet mogelijk. Ga naar margenoot+De oorzaken, waardoor de kol of dolligheid der Koeijen ontstaat, zijn voornamelijk de dikbloedigheid of galzucht, de inwendige kwetsing der ooren door vliegen of insekten, bijzonder door de horzel, de bremvlieg enz. veroorzaakt, de kwetsing van den neus, maar allerbijzonderst krijgt eene Koe en vooral een Stier de kol uit teeldrift, in den brons- of teeltijd, wanneer een Stier | |
[pagina 178]
| |
Ga naar margenoot+vooral zoo woedend wordt, dat hij zelfs de aarde en al wat om hem is, met hoornen en voeten al brullende omwroet. De Koeijen krijgen de kol, als men de Kalveren te lang bij haar laat, en dezelve dan wegneemt, als wanneer hare woede door niets kan getemd worden; eene Koe kan zelfs aan het kolderen geraken, als zij langzaam bij eenen en denzelfden Boer geweid is, en al dien tijd andere Koeijen tot vaste gezellinnen gehad heeft, en vervolgens aan een ander verkocht wordt en bij andere Koeijen komt; kortom, de Koe kan zoo wel als een Mensch kwijnend kolderen en half of geheel zinneloos worden over aandoeningen, door welke zijne dierlijke gemoedsbewegingen getrossen worden: meerder kan men er ook niet van zeggen. Dat de kol of dol ook door betoovering zou kunnen veroorzaakt worden, behoort onder de vooroordeelen en bijgeloovigheden, welke niet genoeg kunnen worden tegengegaan, ten einde deze bijgelovige denkbeelden geheel uit te roeijen. Hiermede ook de ziekten, welke in de zintuigen der Koeijen plaats kunnen hebben, zijnde afgehandeld, zoo gaan wij over tot het beschrijven van de verdere inwendige ziekten, waaraan zij onderhevig zijn. |
|