Natuurlyke historie van Holland. Deel 8
(1810)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Vijfde afdeeling.
| |
[pagina 154]
| |
den, Ga naar margenoot+en welker invloed op de Koeijen in het vorige Hoofdstuk uitvoerig beschreven is. Ook dienen zij wel degelijk onderscheiden te blijven van rupsen en andere kruipende wormen, die meer of min voeten, voelers of snuiten hebben. De wormen, hier bedoeld, zijn dezulken, die als het ware met, aan, in en om de ingewanden der dieren groeijen en vermenigvuldigen, of toevallig met de spijs of drank der Koeijen in hunne ingewanden indringen, en daarin aankleeven en leven, en dan meestal oorzaak zijn van kwijnende ziekten of kwalen. De meesten dezer wormen zijn zoo wel aan den mensch als aan de dieren eigen, en gevoigelijk ook aan de Koeijen, uitgezonderd eenige, die volstrekt alleen aan het herkaauwend vee eigen zijn. Wij zullen dezelve ordelijk beschrijven. Ga naar margenoot+De Draadworm (Gordius) wordt zoo genaamd, omdat zij zoo dun en langwerpig is als eenen draad. Eene, en wel de water-draadworm, is in onze poelen, slooten en vaarten, vooral in de stilstaande wateren, overvloedig bekend: men kan dezelven met het bloote oog onderkennen; zij zweven kronkelende en wemelende door de wateren, zijnde meest alle roodachtig; men vindt dezelve ook in onze regenbakken. De Koeijen, Schapen en Paarden slurpen dezelve met het water in. In hoe verre dezelve aan hun schadelijk zijn, is mij niet juist bekend; doch ik ben niet vreemd van te vermoeden, dat zij geen kleinen invloed | |
[pagina 155]
| |
Ga naar margenoot+op de long en de longpijp hebben. Aan de kroon der pooten van de Koeijen en jonge Kalven vindt men somtijds zeker soort van draadwormen, welke in den huid in dringen, zijnde deze vermoedelijk van dat soort. Nog zijn bij onze landlieden een soort van draadwormen bekend, welke men vooral omtrent onze kleilanden vindt, en welke de Koeijen aan derzelver pooten en hoeven kwellen: deze ziekte is bij de Doctoren bekend onder den naam van Paronychia of Vijtvorm, kunnende wij er nietGa naar margenoot+ verder over beslissen. De Rotworm of Aarsworm (Ascaris) is aan de Landlieden overbekend: zij is korter dan den draadworm, ofschoon zij ook vezelachtig is; dezelve is in het midden eenigzins dikker en eindigt aan wederzijden spits. Zij vermenigvuldigen sterk, en zijn door hunne gestadige prikkeling in den aarsdarm aan mensch en vee ongelooflijk lastig. De Koeijen, welke er door gekweld worden, zijn onrustig, en komen door die prikkeling, naar het zeggen der Landlieden, dikwerf aan de schijt, of aan een onregelmatigen afgang, welke dikwijls het kenteeken van de tegenwoordigheid dezer wormen is; wanneer de Landlieden ontdekken, dat deze wormen in den aars der Koeijen zitten, dan wasschen zij den aars met azijn, en trachten de Koe van de drekklonten, waarin de wormen zitten, te ontlasten; dan, zoo dezelve te verre in de darmen zijn doorgedrongen, zoo helpt dit | |
[pagina 156]
| |
Ga naar margenoot+niet veel, en de Koeijen kwijnen dan dikwijls aan deze kwaal. Varentwormen zijn insgelijks zeker soort van wormen, welke wel aan de liezen der Koeijen zitten. Ga naar margenoot+De Pierwormen, Aardwormen of lange Wormen, zijn wormen, welke overvloedig Ga naar margenoot+en meer dan eenig ander kruipend of wemelend wezen bekend zijn. Mensch en vee wordt er door gekweld: evenwel veronderstelle ik, dat het Rundvee, en over het geheel het herkaauwend vee, minder door dit geslacht gekweld wordt, dan den Mensch: mogelijk wordt dit veroorzaakt door dat de Mensch meerder allerlei aardvruchten, boomooft, visch en allerlei soort pan voedsel gebruikt, waarin deze aardwormen voorttelen. Er is veel over deze wormen geschreven, gedacht en geoordeeld, maar er is zeer weinig af schier niets bekend van hunnen invloed op de Koeijen, waarom wij hier ook kortheidshalve niet verder over zullen spreken, maar integendeel liever overgaan tot de beschrijving van een worm, die alleen als eene natuurlijke plaag voor het herkaauwend vee kan en moet aangemerkt worden, bedoelende wij hiermede de geduchte Leverworm. Ga naar margenoot+De Leverworm of Leverbot (Fasciola Hepatica) is onder alle wormen, ja onder alle diertjes, welker huisvesting, geboorte en natuur zoo wel in als buiten de grootere dieren bestaat, gewisselijk zoodanig wezen, waarbij het vernuft der onderzoekeren | |
[pagina 157]
| |
Ga naar margenoot+het meeste stilstaat. Dat er oneindig kleine insekten en onzigtbare stofjes zijn, welke ons oog ontduiken, en zelfs door het Microskoop onzigtbaar zijn, is door de ondervinding bevestigd; maar hoe en waarom, eene vrij groote, platte, breede worm, zoo groot als eens menschen nagel, in het rivierwater en in de poelen levende en daarin voorttelende, tevens in die zelfde grootte en gedaante in de ingewanden, en wel bijzonder in de kunstigste bloedfonteinen van de lever der groote dieren woont, leeft en allersterkst vermenigvuldigt, dit is een diep geheim en bijna onoplosbaar, en het is nog des te zeldzamer, daar dit alleen op het herkaauwend vee betrekking heeft, zoo dat dezen worm, hoe algemeen anders bekend, eene der onoplosbaarste eigenschappen heeft. De ouden hebben er voor stilgestaan; onder de nieuwere hebben de onderzoeklievende petrus camper en de naauwkeurige kozel er naauwkeurige beschrijvingen en afbeeldingen van gegeven. Onze Landlieden kennen deze kwaal der herkaauwende dieren onder den naam van ongans; de Duitschers noemen het ook schaapzucht (schaffzucht), doch dit ongans is ook wel op andere kwalen der herkaauwende dieren betrekkelijk. Wij zullen dezen worm beschrijven. Linnaeus vergelijkt deszelfs grootte en gedaante bij een pompoenzaad, en in der daad heeft het diertje er eenige gelijkenis naar; doch veel natuurlijker vergelijken het | |
[pagina 158]
| |
Ga naar margenoot+onze Landlieden en Vleeschhouwers bij een plat vischje, het welk bot genaamd wordt, en met welks gedaante het volkomen overeenkomt, en daarom ook te regt genaamd wordt Leverbot, Schapenbotjes: het eerste Ga naar margenoot+omdat zij altoos in de lever zijn, het laatste omdat de Schapen het meest er door gekweld worden; zelfs zoo, dat wanneer in heete vochtige zomers deze wormen veel vermenigvuldigen, er bijna geen Schaap geslagt wordt, of de lever is er mede besmet: zij zitten in de groote lever-ader, bijzonder de poort-ader, ordelijk geschikt, den eenen op den anderen: elk een maakt als een tusschenschot, zoo als in de klapvliezen der slagaderen, waaraan zij meest aankleven, zelfs zoo, dat indien een onkundige deze worm niet wel kent, hij dezelve voor vliezen zoude aanzien. Op Plaat Ga naar margenoot+XVII Figuur 11* hebben wij dit, in een klein bestek, getracht af te beelden: men ziet daar bij a een Leverbotje, van het grootste soort, levensgrootte afgebeeld, leggende in de groote poortader, en vervolgens bij b b b de overige wormen van dezelfde soort, allen met den kop van de zuigers opwaarts. Wanneer men eene daarmede bezette lever, als dezelve nog warm is, opensnijdt, en dezelve in leuk water legt, dan zwemmen die leverwormen even als een visch heen en weder, met eene snelle beweging, doch sterven spoedig, ook krimpen zij in, en spartelen weg zoo dra de lever geopend wordt. Men kan er een | |
[pagina 159]
| |
Ga naar margenoot+fraai preparaat van maken, mits dit door iemand gedaan wordt, welke den loop der levervaten kundig is; men moet slechts door de groote bloedvaten der lever azijn of genever laten inloopen, dadelijk sterven dan de leverwormen en blijven in dien zelfden stand liggen als toen zij in de lever leefden; daarna kan men de lever openen, en die, omzigtig, met een penseel of penneveder gereinigd zijnde van de slijm, die de wormen afgeven, zoo kan men het vervolgens in een glas met Liquor, ter beschouwing, bewaren, gelijk men ook de wormen, afzonderlijk, doen kan, alzoo dezelve groot genoeg zijn om aan een paardenhaartje te worden gesnoerd. Zij hebben allen, aan den kop, duidelijk een zwart teeken van de zuigers; over het midden van het lijf loopt een witte streep, somtijds kronkelend met ligt-zwarte randen, en sommige hebben flaauwe plekjes. Als deze leverwormen ingekrompen en dood zijn, dan zijn de randen op zijde als met golvende falbalaas opgekrompen, even als de vinnen van een bot of platvisch opkrimpen; zij eindigen alleen in een puntig rond staartje, waaraan een klein stipje van den aars is, al het welk in onze afbeelding van dezelve duidelijk is te zien. Wanneer men dezelve in onze slooten ziet, dat zijn zij iets kleiner, ja velen zijn zeer klein, doch echter zeer vlug: men vindt dezelve overvloedig in alle onze stilstaande wateren, en hieruit blijkt | |
[pagina 160]
| |
Ga naar margenoot+genoegzaam, dat zij door de Koeijen en Schapen met het water worden opgeslorpt, gelijk andere waterwormen en diertjes. Ondertusschen blijft het nog een onderwerp van onderzoek, waarom de lever der Schapen het meest, en vervolgens die der Koeijen er meerder door wordt aangedaan, dan de lever der Paarden. Op dit soort volgt nu een worm, welke men niet oneigen den Boeren Chirurgijn of aderlater zoude kunnen noemen: het is Ga naar margenoot+De Bloedzuiger of Echel: deze worm is genoegzaam in de geheele wereld, althans in Europa, overvloedig bekend, door zijne eigenschap, om zich aan den huid der dieren en vooral aan die der menschen vast te hechten, en het bloed af te zuigen, waarvan zij den naam van bloedzuigers bekomen hebben. De Duitschers noemen hem Egelsnacke; bij onze Hollanders zijn dezelve ook bekend bij den naam van Echelen, bijzonder in Noordholland, alwaar men van zekere ziekte of gebrek der Koeijen, het welk zich door kugchen, schielijk na het drinken uit de slooten, openbaart, zegt, dat zij Echelen ingeslokt hebben De Brabanders kennen dit gebrek ook, en, naar ik bespeurd heb, naauwkeuriger dan vele onzer Landlieden: zij ontdekken dezelve in den slokdarm, en doen straks het dier, waarbij zij dit bespeurd hebben, den kop achterover leggen, als wanneer zij warme olie in deszelfs keel gieten; dit kunnen de Eche- | |
[pagina 161]
| |
len Ga naar margenoot+niet verdragen; wanneer dezelve dan doorzakken tot in de maag, gieten zij de Koe azijn in, en houden dit voor een goed middel. Velen onzer Landzaten en ook sommige Duitschers hebben de Echelen of Bloedzuigers wel verward met de leverwormen der Schapen, omdat die beiden door het drinken uit slooten in de maag en ingewanden van het vee indringen. Zij verschillen echter zeer veel, zoo in werking als in gedaante, van elkander: de eerstgemelde, namelijk de leverwormen of leverbotjes blijven nimmer in den slokdarm zitten, en zelfs niet lang in de maag, waaruit zij dadelijk door de gal- en bloedleiders naar de lever schieten: de Bloedzuigers of Echelen, integendeel, blijven aan den slokdarm en aan de wanden der maag hangen, en dringen niet door, maar zuigen daar het bloed uit. Ten aanzien van de gedaante verschillen zij insgelijks grootelijks: de leverwormen zijn plat als een botje, de bloedzuiger is integendeel langwerpig en glad. De opregte Echel of Bloedzuiger is bij de oplettenden zeer wel bekend. De ouden kenden dezelve. Onder de nieuweren heeft bergman alle de soorten dezer wormen afgebeeld; de grootelinnaeus zelve heeft er een vertoog over geschreven; ook onze zwammerdam heeft dezelve niet overgeslagen. Twee voorname soorten dezer wormen zijn bij de Natuurkundigen bekend, welke, | |
[pagina 162]
| |
naar Ga naar margenoot+ons inzien, op een uitkomen, namenlijk de Medicinale (Hirudo Medicinalis) en de Bloedzuiger (Sanguinea): het onderscheid dezer beiden stelt men daarin, dat de eerstgemelde langs het ligchaam zes geelachtige strepen heeft, en de laatste een; als ook dat de eene zwart en de andere bruin is; doch, onder verbetering, schrijf ik dit verschil aan den ouderdom, grootte of kleinheid, of wel aan de vervelling toe, waaraan deze dieren, even als de slangen, onderworpen zijn. Het zal derhalve bestaanbaar zijn, dat wij eenvoudig onzen Echel beschrijven. Men vindt denzelven van allerlei grootte: de grootste zijn wel zoo lang als een kindervinger; allen, het zij klein of groot, hebben eene langwerpige wormsgewijze gedaante; hun mond is rond, zich ringsgewijze openende vol scherpe tepels, waardoor zij dadelijk aan de porien van den huid aankleven en zuigen, en ook in het water zich aan de drijvende waterplanten hechten. Wanneer zij los zwemmen, bewegen zij door in en uitkruipen in het water, gelijk een pierworm in en op de aarde. Wanneer zij in rust zijn en bloed zuigen, verdikt haar achterlijf geweldig, en men ziet hetzelve duidelijk dermate met bloed opzwellen, dat het achter uit den aars vloeit, en dan wordt het tijd hen af te nemen. Hoe schadelijk deze bloedzuigers inwendig ook zijn mogen, zoo kunnen zij dus uitwendig van groot nut zijn | |
[pagina 163]
| |
Ga naar margenoot+in het uitzuigen van builen, aambeijen enz. Voor het overige zijn zij genoeg kenbaar, zonder dat er meerder van behoeft gemeld te worden, en een oplettende zal dezelve zeer wel van andere waterwormen en ook van de slekken weten te onderscheiden. De Slekken, zijnde de gedaantewisselendeGa naar margenoot+ wormen der watertorren, vliegen en muggen, onder welke voornamelijk in onze slooten en poelen bekend zijn de vreesselijke getande waterwormen, de juffers of zoogenaamde glazemakers, en ook zekere gedoornde worm, waaruit de groote spekmug voortkomt, en ontellijke anderen, doch die, voor zoo veel mij bekend is, niet als schadelijk aan het vee zijn aan te merken. Deze en meest alle gedaantewisselende wormen vlieden op het minste geritsel: dit doen vooral ook deze zeer vaardige waterwormen, en duiken, op de minste beweging van het water, naar den grond, daar de bloedzuigers en leverwormen, integendeel, met het water, omgeroerd, voortdrijven. De Slekken schaden eigenlijk de Koeijen niet, vooral doen dit de naakte tuinslekken niet, ja mogelijk zijn zij eerder den Koeijen nuttig; want zeker is het, dat deze zeer veele kleine slootslekjes doorzwelgen, en vooral ook een zeker zeer klein geel slekje, bekende bij den naam van grasstek, het welk omtrent zoo groot is als een groote graauwe erwt, en overal, vooral in den morgendaauw, zich op het gras bevindende, | |
[pagina 164]
| |
Ga naar margenoot+zoo dat het vee onvermijdelijk dezelve daarmede inslokt; doch voor zoo ver ik het onderzocht heb, is hetzelve hun niet schadelijk: voorts is het niet mogelijk om de verdere groote menigte waterdiertjes na te gaan, en te bepalen, in hoe verre dezelve schadelijk of nuttig zijn, waarom wij vertrouwen onze Landgenooten genoeg voldaan te hebben met hetgeen wij er tot dus verre van hebben beschreven. Wij vermeenen, dat wij de eersten zijn, die opzettelijk deze taak op ons hebben genomen, ter aansporing van anderen, wier tijdelijk vermogen, ijver en onder oeklievendheid hen in staat stelt nader onderzoek te doen, en, het zij door oplettendheid of door mikroskopische ontdekkingen, den invloed der insekten op mensch en vee van naderbij te leeren betrachten, als tot nog toe bekend is; te meer, daar, zoo als wij reeds meermalen hebben aangevoerd, er in dit vak, zoo ten aanzien van de huidziekten als in die der ingewanden, als nog eene groote gaping in de ziektekunde der dierlijke wezens is. Dus dan besltuiten wij deze beschrijving der ziekten van het Rundvee, veroorzaakt wordende door Insekten, Wormen en Maden, en gaan over tot de zintuigelijke gebreken. |
|