Natuurlyke historie van Holland. Deel 8
(1810)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Vijfde afdeeling.
| |
[pagina 114]
| |
Ga naar margenoot+wolf enz. of voorafgegaan, of tegenwoordig, of het gevolg er van. De grootte en gedaante der Koeluizen komt zeer nabij aan die der Paarden, echter verschillen zij van dezelve, want die der Paarden zijn breeder en platter, ook zwarter; die der Koeijen integendeel weêr iets langwerpiger: zij zijn ook veel verschillende van de Schaapluizen, welke men somtijds verwart met de teeke- of mijtluizen. De Koeluizen zijn vrij kennelijk en zigtbaar: men kan dezelve met het bloote oog ontdekken. Derzelver voornaamste zitplaatsen zijn op het kruis, aan den staart en langs den rug; zij zijn grooter dan een Menschenluis; men vindt er groote en kleine, en vooral derzelver eijeren of neten als stof tusschen het haar en aan den huid gekleefd; wanneer men dezelve door een vergrootglas beziet, vertoonen zij zich verschrikkelijk: de kop is in de breede platte borst gedrongen, de scherpe bloedzuigende snuit steekt vooruit aan den kop: aan denzelven, tegen de borst, zijn twee voelers, ik noem dezelve knijpers, die aan hun einde als twee scherpe scharen, omtrent gelijk aan die der Kreeften, hebben; dezen slaan zij in de porien van den huid, terwijl zij met den bloedzuigenden snuit de bloedvaten doorboren en die uitzuigen. Zij hebben zes gelede pooten, waarmede zij vaardig loopen kunnen, en waarmede zij ook door middel van daaraan zijnde scherpe scharen vast aan den huid kleven, vooral als zij door | |
[pagina 115]
| |
Ga naar margenoot+hunnen hollen angel, die achter aan den aars is, hunne eijeren tusschen den huid inbrengen, het welk inzonderheid die sterke prikkeling en jeukte veroorzaakt, welke aan de Luisziekte zoo eigen is, in diervoege, dat het knagen der neten tusschen den huid en in het vetvlies ondragelijker is, dan de beet der luizen zelfs, te meer, als de luisziekte tot schurft overslaat, als dan volgt er eene onlijdelijke knaging, die alles invreet, en een onzigtbaar klein luisje of neetje teelt, inwendig knagende, zoo sterk voort, dat men in korten tijd eene groote vermenigvuldiging van dezelve ziet. Een Boer ontdekt weldra de luisziekte aan de Koeijen, zoo wel aan haar schurken als aan de rappigheid van den huid, en door het zien loopen en knagen der luizen zelve. Wanneer men eene Koeluis, zoo als gezegd is, door een vergrootglas beziet, dan ziet men duidelijk de snuit, den angel, de scharen der bijtsprieten, de zijpooten en de borst, zoo dat dit alles zeer wel is te onderkennen, als mede den rug en buik die met overeenschuivende schilden en zijlingsche stekels kennelijk zijn, en daarbij ook den geduchten angel, waarmede zij de huid doorboort en derzelver eijeren er inperst. Ga naar margenoot+Wat nu betreft de geneesmiddelen tegen de Luisziekte der Koeijen, deze zijn bij onze Landlieden zeer verschillende. Velen wasschen de Koe met het water van oude Menschen en smeren dezelve met rozen-olie; anderen gebruiken gemeene zeep en azijn; | |
[pagina 116]
| |
Ga naar margenoot+wederom anderen mengen blom van zwavel onder eenig ongel of vet, en besmeren daarmede de Koe; nog wrijven sommigen, dikwijls met goed gevolg, den rug of het kruis, alwaar luizen zijn, met groene wijnruit, zoo dat het sap er van in den huid droogt, en in hoe sterker graad de luisziekte is, hoe sterker middelen men ook gebruikt, als kopergroen of precipitaat, welke men ook veel bij de luisziekte der Schapen bezigt. Deze middelen zijn vooral noodig, wanneer uit de luisziekte het schurft en de ruidigheid ontstaat, want dan wordt deze kwaal hoe langer hoe erger, en men dient dan ook, behalve het gemelde, zijne toevlugt tot zulke sterke middelen te nemen, als ter genezing van schurft of ruidig- en rappigheid voornamelijk bekend zijn, als mede een pint azijn en een pint brandewijn, gezet op een lood kwikzilver en een lood rottenkruid, het welk moet staan, tot dat dit in zekere mate is uitgegist, als wanneer men den huid er mede moet wassen: dit vinde ik beschreven, als zeer goed zijnde; doch de Huisman zorge, dat hij dit scherpe middel omzigtig gebruike en het zorgvuldig weggesloten houde. Doch dit laatstgemelde middel komt niet te pas, dan wanneer de luisziekte dermate is toegenomen, dat dezelve tot blijnen, builen en invretende zweren overslaat, het welk aan oude en miersche Koeijen en in onreine stallen al veel plaats heeft; waarom men de Landlieden niet genoeg kan aanraden, om | |
[pagina 117]
| |
Ga naar margenoot+vooral op de reinigheid der stallen en frissche wateren te letten, en zoo veel mogelijk den huid der Koeijen te zuiveren door het wrijven met hooi en stroo, en des zomers in de wei met een hand vol gras, vooral biezen of rietbladeren, het welk den huid verfrischt. Wij gaan over tot nog andere Insekten, waardoor de Koeijen gekweld worden, en wel tot de Mijtluizen. Ga naar margenoot+Door Mijtluizen verstaan wij dat soort van insekten, dat bij onze Landzaten bekend is bij de naam van Teeke, Schapenluizen, Mijten, enz. De Mijt is een insektgeslacht, dat in kleinheid schier alle dierlijke wezens overtreft, en zelfs door een vergrootglas gezien, des Menschen naspeuring ontduikt. Het is echter, vooral bij de Landlieden, algemeen bekend, welk eene verwoesting de kleine insekten, en vooral de Mijten in hunne kaas en boter, en in de room der melk kunnen veroorzaken: het is hun bekend hoe de Schurftmijt in de etterbuilen der Koeijen en aan de gewrigten indringt en knaagt. Het is aan de Landlieden insgelijks niet onbekend, hoe in het najaar met de zoogenaamde Herfstdraden, de velden bedekt worden met kleine Spinnen of Mijtjes, die aan en met deze draden omzweeven. Het is ook even zoo min onbekend, hoe door de Natuurkundigen gesteld wordt, dat met zekere stinkende damp, vooral noorderdamp en mist, oneindig kleine diertjes | |
[pagina 118]
| |
Ga naar margenoot+worden omgevoerd, die aan mensch en vee, kruid en plant kleeven. Het gevoelen der Grieken en Romeinen, dat de noorden- en noordoosten winden schadelijke diertjes aanvoerden, is bekend, en wat eindelijk linnaeus betreft, deze erkende in zijn laatste diertje, het obscura, (dat is duistere ondoorgrondelijke wezens of levende stofjes, welke het eene wezen aan het andere verbinden) en onderstelde, dat in deze de oorzaken van zoodanige ondoorgrondelijke ziekten gelegen waren, als door de Medicijnmeesters contagieus (dat is besmettende) genaamd worden, en dat deze oorzaken zijn van scherpe en heete koortsen, en van bedorven vochten: terwijl hij eindelijk ook spreekt van uit gesting gebooren diertjes. Deze alle nu behooren tot de oneindig kleine mijtjes en levende stoffelijkheden, die wij niet anders kennen dan in hunne uitwerking op allerlei wezens, en die dan ook zeer zeker, vooral op de Koeijen, hun verderfelijken invloed uitoefenen. Dit in het voorbijgaan aangemerkt zijnde, zullen wij nu die soorten van Mijten of Luisdieren opgeven, welke het meest bekend zijn, en in de kaas, in de room, de melk, en in het vleesch zich onthouden. Ontellijke andere soorten dan overslaande, zijn voornamelijk bekend de volgende soorten, als: Ga naar margenoot+De Huidmijt, hetwelk een zeer fijn en klein diertje is, dat zich aan de klaauwen der Koeijen, tegens de kroon zet. Dit is | |
[pagina 119]
| |
Ga naar margenoot+dat soott, het welk, in het voorjaar, meest uit de aarde voortkomt, en de klaauwe der Koeijen bezet. Linnaeus noemt het Acarus scaber, dat is, scherpe mijt Dit mijtje doet de haren der Koeijen, en zelfs die der Menschen aan. Dit Mijtluisje heeft vooraan twee scherpe scharen, en achter aan twee lange sleepende pooten of aanhangsels. Het behoort tot de meestbekende Schurftmijt. Ga naar margenoot+De tweede is het roode Waterspinnetje, dat naast aan de Spinnen komt, het is overvloedig in onze slooten te vinden, en dus zeer bekend. Het draagt de naam van roode waterspin of mijt. Linnaeus noemt het Acarus aquaticus. Ga naar margenoot+Op deze volgt een zeker soort van Wandspinnetje of Wandluisje, het welk wel niet onmiddelijk schadelijk aan de Koeijen, maar echter zeer gemeenzaam in de stallen is. Wanneer alles in de stallen stil is, en het vee slaapt of stil herkaauwt, dan hoort men veeltijds in de stallen een zeker getik, het welk regelmatig aanhoudt, doch op de minste beweging ophoudt. Dit is inderdaad niet anders dan een soort van Wantspin, of liever, zoo als wij het noemen, Scorpioenspinne. Het diertje is zigtbaar genoeg en te onderkennen aan twee zeer kennelijke kreeftscharen, die het voor aan den kop heeft, en waar mede het, door wrijving, het tikkend geluid maakt. Zwammerdam heeft hetzelve duidelijker ontdekt dan de Ouden, en noemt het Hoofdkloppertje. | |
[pagina 120]
| |
Ga naar margenoot+Linnaeus noemt het Kreeftsgewijze Spin, (Phalangeum Cancroides). Hierbij zoude men kunnen voegen zeker welbekend Spinnetje, welk een beursje met eijertjes en zijne jonge met zich draagt. Dit Spinnetje is zoo gezellig aan de Koeijen, dat men het overal vindt in en omtrent de plaats daar de Koeijen grazen of ter rust liggen. Buiten dezen zijn er nog ontellijke Waterterdiertjes en Mijtjes, die in het water der slooten zich bevinden, en dit door de Koeijen gedronken wordende, aan hun schadelijk zijn of zijn kunnen; als de raderdiertjes, watervlooijen, en bijzonder de eenoogige watermijt: dan alle deze naar te gaan, zoude hier te verre uitweiden, derhalve laten wij die berusten, om plaats te maken voor geweldadiger plaagdieren der Koeijen, waartoe dan behoort de Teek. Ga naar margenoot+De Teekluis. Onder dezen naam, ook die van Teek, Teek - Schapenluis, Zuigluis, ook Schapenluis, is algemeen, zoo bij den Landman als bij den Jager en Duinmaaijer, als een zeker rond diertje bekend, welks kop en pooten dermate in de huidporien der dieren indringen, dat men van het geheele dier niets anders dan alleen het achterlijf ziet, het welk dan als een soort van buil of puist zich vertoont. Linnaeus geeft het op onder twee soorten, beiden als wonende in den huid der Koeijen en der Honden; doch met dit onderscheid, dat de eene plat rond, en de andere bolrond is, en dus de een als een platluis kan aange- | |
[pagina 121]
| |
merkt Ga naar margenoot+worden; dezelve kleeven niet alleen de Honden en Koeijen, maar genoegzaam alle dieren, ja ook de Menschen aan: het is gemeenlijk in drooge en hooge velden, hei en duin en hooilanden vrij gemeen, het hangt en kleeft aan alle dieren, die door zoodanige landen of weiden gaan, de Fretten en Bonsens in de duinen zijn er sterk mede bezet. Zij wonen overvloedig in de heigronden en in onze bosschen, vooral in de elzenbosschen; hier kleeven zij allerlei dieren aan, en rollen ligtelijk van het kruid of hei af, waar zij aanzitten, het welk een eigenschap is, aan de Luizen en Mijten eigen. Het is dan dus, dat dit soort van Teeken zeer ligt aan de Koeijen, aan de Paarden, en vooral aan de Schapen aankleeven. Ook besmetten zij meermalen de Koeijen die op drooge en hooge hooilanden, als die op waterachtige landen grazen, want tegen vocht kunnen zij niet. De Teeken hebben acht pooten, twee schaarnijpers en een snuit; deze dringen zij door de porien heen, als zij nog zeer klein zijn, en blijven dus als in den huid ingeworteld, terwijl het achterlijf er buiten blijft, het welk dan eerst als een klein pukkeltje, daarna allengs een grooter pukkeltje vertoont, tot dat zij eindelijk als geheele knobbels aan den huid tusschen het haar ontdekt worden, zij hebben gewoonlijk poriën op de rug, en kleine haarstoppels aan de zijde. Maar wie zoude kunnen vermoeden dat een klein Teekje, dat | |
[pagina 122]
| |
Ga naar margenoot+in zijn eerste aanzetting weinig grooter dan een speldenknop is, tot zulk eene verbazende grootte kan aangroeijen, als ik dezelve gezien hebbe; het is echter eene waarheid, die mij zelve verbaasd heeft. Ondertusschen is de genezing gemakkelijk te bewerken, want door het uitrukken en afkammen dezer diertjes, is de kwaal weg, alleen moet men wel zorgen om de kop en pooten niet in den huid te laten zitten, maar dezelve er wel uit te rukken en te drukken, het welk nog al gemakkelijk gaat, en zoo dit al niet gelukt, dan maakt men een kleine opening om het er te kunnen uithalen. Door den tijd oplettender op deze dieren geworden zijnde, heb ik er velen aan hooihalmen en heigewas verknocht gevonden, menigmaal zeer groot, maar ook tevens zeer klein, waaruit ik besluit, dat die diertjes, in zich zelven, zeer sterk uitdijen, naar mate zij aan het ligchaam of wezen, waaraan zij zijn ingelijft, een langen of korten tijd verkleeft blijven of gevoed worden. Wijders zijn deze Teeken niet alleen aan de Koeijen aanklevende, maar ook aan allerlei soort van dieren en kleederen, vooral aan wolle of ruige stoffen, en hierom allergedugst voor de Schapen, welke dezelve doorgaans bij menigte hebben, en alsdan bekomen deze dieren den naam van Schapenluizen, evenwel verschillen zij van de ware Schapen - Schurftluis, gelijk ook van de Hondluizen, dewelke, alhoewel ook ware Teeken, echter | |
[pagina 123]
| |
Ga naar margenoot+van de gemelde verschillen; zoo ook hebben de Koeijen, behalve deze Teeken, ook nog andere soorten, die overeenkomstig zijn met de Koeluis zelve, behalve dat zij plat zijn, en op de minste wrijving als opspringen. Dit soort zet zich meest aan de hals en achter de ooren, terwijl de groote Teeken zich doorgaans aan de lanken, de liezen, de billen en de pooten zich hechten. Maar buiten deze soorten kennen wij nog een soort van Insekt, dat zeldzaam is, en het welk als getakte pooten heeft, plat rond is, en zeer sterk aan den huid der dieren kleeft. Deze soort kwelt ook de Paarden; mogelijk is het wel een verschil der sexe onder de Luizen, of veelligt behoort het tot de Weegluizen of Platluizen, of tot eenige gedaanteverwisseling van de Torren, tot welker beschrijving wij dadelijk zullen overgaan. Alleenlijk dienen wij in het voorbijgaan aan te merken, dat daar zeer vele viervoetige dieren door de welbekende Vlooijen geplaagd worden, de Koeijen, en over het geheel het herkaauwend vee, hiervan schijnen ontslagen te zijn: althans zoo veel mij bewust is, is dit soort van Insekten aan de Koeijen nog niet ontdekt. Ga naar margenoot+Onder de Torren zijn verscheiden soorten bekend, door welke de Koeijen gekweld worden, doch dit geschiedt op verre na zoo sterk niet als in de Indiaansche en in alle heete gewesten. Het ontellijk geslacht en de ontelbare menigte van groote en verwoestende Torren, welke in de verzame- | |
[pagina 124]
| |
lingen Ga naar margenoot+der Insektkundigen gevonden worden, en waaronder er zijn, welke als in groote menigte van het eene land op het andere vallen, en somtijds in eenen dag een geheel veld vol granen, eene veevolle weide, een geheel Koningrijk, in een woord, mensch en vee, boomen en planten verwoesten kunnen, deze allen zijn getuigen van het allergeduchtst geweld, en vooral van de vreesselijke magt Gods, die zijne geduchte Majesteit uitoefent in dierlijke of andere zelfstandigheden, die wij stervelingen naauwelijks oppervlakkig kennen. Het is dus, dat wij eerbiedig en ootmoedig belijden, dat wij alle deze diertjes niet kennen, maar tevens ook wordt ons gemoed opgewekt tot gevoel van dankbaarheid, dat wij in ons Vaderland, in ons veerijk Holland, slechts een klein getal Torren kunnen opnoemen, waardoor onze Runderen geplaagd worden, en welke wij nu zullen beschrijven Ga naar margenoot+De Knaagtor is een klein torretje, welker geslachtsoorten in Europa en ook in Holland overbekend is: men noemt het Vleeschtor, Spektor, Ledertor, in het Latijn Dermestes; het is overbekend bij de Spekslagers, Lederverkoopers en Bontwerkers, maar vooral bij de liefhebbers der Natuurlijke Historie, Vogel opzetters, Insekt- of Dieren verzamelaars, die geenen geduchter vijand hebben, die niet door scherp bijtende en vergiftigende stoffen te verdrijven is, maar ten sterkste doorgaat met | |
[pagina 125]
| |
Ga naar margenoot+alles te verwoesten, doch meestal op dood en droog aas azende Ondertusschen is er onder deze Torren een klein soort, het welk in den drek der Koeijen en der Paarden voortteelt, en uit een doornachtig wormpje voortkomt. Wanneer het Torretje uitkomt, zet het zich aan den aars der Koeijen en der Paarden, en doorknaagt den huid, terwijl zijne eijeren met den drek der dieren medeglijden, en eindelijk daarin hervormd worden: het is dat soort, dat door linnaeus Dermestes fumatus genaamd wordt. Hierop volgt de Pediculatus (de luizige), of deze het ook eigenlijk is die de Koeijen kwelt, durf ik niet wel bepalen; maar het is mij gebleken, dat er een zeker soort van zulk een Torretje is, dat zich in de holligheden van de ooren der Koeijen, en somtijds ook in den neus zet; dan dit Torretje is zeer klein. Buiten dezen zijn er nog zeer velen, die op den Koedrek azen en daarin leven, doch die eigenlijk de Koeijen niet schaden, waarom wij dezelve overslaan; alleenlijk komt hier in het voorbijgaan in aanmerking zekere Ga naar margenoot+Tor, bekend bij den naam van Mollengraver (Sylpha vespillo): deze Tor is dikwijls het onderwerp van bespiegeling in verscheidene Maandwerkjes van ons Vaderland geweest, bijzonder in de uitgezochte verhandelingen, alwaar dezelve is afgebeeld en beschreven, maar ook strekt dezelve tot vele opmerking bij de Hovenieren, nademaal deze Torren eenen dooden Mol bin- | |
[pagina 126]
| |
nen Ga naar margenoot+den tijd van twee a drie uren zoodanig met aarde overstelpen, dat men er niets meer van ziet; zij vreten in korten tijd een geheelen Mol op. Deze zelfde Torren zijn er ook dadelijk bij als er eene doode Koe, of een dood Kalf of kreng op het veld ligt, en telen, nevens andere verslinders, stinkvliegen en torren, er in voort; doch bij het leven schaden zij de Koeijen niet. Tot het soort, dat hier twijfelachtig is, behoort een zeker Torretje, dat veeltijds de Koeijen omringt; het is een klein groenachtig Ga naar margenoot+beestje; ik weet niet, of ik het tot de Leptura of de Cantharis brengen moet: dit Torretje is een verslindende vervolger van oneindig kleine vliegjes, die de Koeijen kwellen, doch door die vervolging nestelt het zich tusschen de haren en de holligheid der ledematen, en wordt dus eene kwelling der Koeijen zelve: het zet zich in het heetst van den zomer aan de neusgaten, aan en in de oorholligheden of in den aatsvang, en knaagt aldaar geweldig, zoo dat de Koeijen er als van aan het kwijnen of het kolderen geraken. Een ander soort, iets grooter, behoort tot dat soort, het welk onder de Scalbijters behoort, en die is, welke door linnaeus Scarabaeus fimotarius (Mestschalbijter) genaamd wordt. In der daad is dit zoo, want dit Torretje is overal in de drooge drekhoopen der Koeijen, en zuigt, als het uitgekomen is, het bloed van de Koeijen af, vooral als dezelve door aambeijen gekweld zijn, waarom het | |
[pagina 127]
| |
Ga naar margenoot+ook wel bloedzuiger genaamd wordt: de Landlieden letten er weinig op, en kennen het niet, dan met de algemeene benaming van Tor. Maar meerder en algemeener is zekere Drektorre bekend, die, omdat dezelve, zoo door zijne grootere gestalte als overvloedige voortteling in den koedrek, en door zijne schadelijke beet, den naam Ga naar margenoot+van Buprestis, dat is Koeijen-tor, Koeijen-bijter, bekomen heeft: wij bedoelen hier eigenlijk die, welke door linnaeus Buprestis Rustica, dat is Boeren Koeijen-tor, genaamd wordt, als zijnde bij de Boeren, die Koeijen houden, bekend: hare kleur is geelachtig, naar de kleur van den koedrek; de borst en het hoofd is als in het ligchaam ingezonken, de scheivleugels zijn ingegroefd, en eenige soorten zijn glanzig. In de Indiën vindt men er, die als goudglimmend zijn, en van eene verbazende grootte, zoo dat zij in de kabinetten der Insekt-verzamelaars als voorname soorten pronken, en, om derzelver grootte, den naam van Reuzen-tor (Gigantes) bekomen. De bekende in ons Vaderland is de voorgemelde: zij heeft de schilden ook getand, zij schaadt de Koeijen hier te lande zoo niet, als wel in andere gewesten; zij vernielt in den koedrek en langs de aarde veeleer de aardwormpjes en mijtjes, die om de Koeijen zweven; zij heeft tot gezellinnen voornamelijk nog een zeker soort van halfvleugelige Torren, eigenlijk de regte Ga naar margenoot+Scalbijters: deze Torren behooren onder | |
[pagina 128]
| |
Ga naar margenoot+de bekende in ons land, overal waar vette weiden zijn en Koeijen grazen; waar boomgaarden, hoven, mestsaalten en veestallen zijn, daar ook zijn deze vreesselijke verwoesters tegenwoordig; zij zijn onder de Torrengeslachten, hetgeen de Roofvogelen onder de Vogelen zijn; al wat wormpje, rupsje, vliegje en boom of ander luisje is, wordt door hun verscheurd en door hunne vreesselijke hoofdknijpers verbrijzeld, zoo dra het onder hun bereik komt. Zij zijn zoo stout, dat zij tot op den huid der Koeijen hun prooi vervolgen, alschoon zij nogtans het dier zelven niet schaden. De grootste soorten zijn overal in onze weilanden en vooral ook in de duingronden overbekend. Men vindt dezelve wel ter grootte van een vingerlid lengte, zij zijn half scheivleugelig, en kenbaar aan hunne vreesselijke scharen; er zijn er, daarentegen, die omtrent zoo groot zijn als een vloo of luis. Dan, twee soorten, die wij bedoelen, zijn van middelbare grootte: deze beide soorten zijn alleen onderscheiden door hunne kleur, zijnde de eene glimmend zwart en de andere geelgraauw; de eerste huisvest doorgaans in de korsten van den koedrek, ook in de Paarden of Schapenmest: zij azen daar op de kleine wormpjes en maden, of vliegjes, die er zich inzetten; de andere onthoudt zich veel aan de slootkanten, en aast aldaar op de wormpjes der waterplanten, waarom deze den naam van Riparius, dat is Oevertorretje, heeft: zij | |
[pagina 129]
| |
Ga naar margenoot+schaadt de Koeijen niet, ten ware zij bij het waterslurpen wordt opgezwolgen, als wanneer zij de Koe deeren kan, gelijk dit zeer zeker door het toevallig inzwelgen van andere soorten Torretjes, als, bij voorbeeldt: de welbekende Watervlooijen, Waterspinnen, en ontelbare dergelijke Insekten kan veroorzaakt worden, en in welken opzigte hier dan ook de zoo bekende oorworm voorkomt. De Oorworm is een zoo algemeen bekendGa naar margenoot+ diertje, niet alleen bij ons, maar ook bij alle Natiën, dat wij er geene breede beschrijving van behoeven te geven. Al wie eenen hof met boomooft, eene weide en moestuin heeft, kent dit diertje, het welk vooral in de peren, appelen, perzikken en pruimen inboort, en overal, zelfs in boomschorsen of eenig deel, waarin maar eenige opening of holligheid is, inkruipt, zelfs zoo, dat het algemeen gevoelen, vooral der Landlieden, is, dat dit dier in de holligheden der ooren van de groote dieren indringt, en daarin knagende, zware hoofdpijn, ja dolligheid veroorzaakt. Dit gevoelen is zoo verwerpelijk niet, of het vereischt oplettendheid, omdat er verscheiden gevallen bekend zijn, waarin men dergelijke Insekten, het zij torretjes, wormpjes of miertjes, niet alleen in de gehoorwegen, maar zelfs in de neusgaten, en dat sterker is, in de hersenen der dieren gevonden heeft. Genoegzaam alle Landlieden gelooven, dat wanneer een Mensch, wijders een | |
[pagina 130]
| |
Ga naar margenoot+Paard of Runddier, Schaap of ander viervoetig en geoord dier, plat op den grond of in het hooi, aan een heuvel of elders zich te slapen legt, dat als dan eenige Insekten, vooral de opgenoemde oorworm, in de holligheden van het oor insluipen, en zoo zij daarin blijft huisvesten, de doodelijkste gevolgen veroorzaken: dit gebeurt somwijl, en is vooral aan de Schaapherders niet onbekend, die veelal, als zij bij de kudden gaan slapen, den grond en de zoden, waarop zij het hoofd nederleggen, wel schoonmaken, ja sommigen stoppen iets in de ooren, opdat er de oorwormen niet in zouden kruipen. Dan, hoe zeer men den genoemden oorworm voor dit plaagdier houdt, zijn er nog andere zeer wel bekende Insekten, welke in de ooren en in de neusgaten der dieren indringen, als bijzonder de zoogenaamde kleine duizendbeen, de pissebedden, de mieren, zekere kleine wormpjes enz.; maar vooral vliegjes, waarvan wij nader zullen spreken. Hoe dit alles zij, dit is zeker, dat bij de Koeijen, dikwijls tot een zekeren trap, de dolligheid en kolziekte, door het insluipen van Insekten of wormen in den neus en in de ooren, veroorzaakt wordt, dan dat de gemelde oorworm, die natuurlijk meerder op boomooft en in de tuinen woont, de Koeijen anders dan door toeval schaadt geloove ik niet. Intusschen komt hier nog bijzonder in opmerking zeker vermaard Insekt, dat bij naam overvloedig, maar bij onderzoek niet, dan | |
[pagina 131]
| |
Ga naar margenoot+verward, bekend is, en Meiworm genaamd wordt; doch deze benaming is zoo verward, dat ik voor mij openlijk beken, in al mijn ijver tot onderzoek, altoos in eene zekere twijfeling geweest te zijn, wat eigenlijk bij onze Hollanders door een Meiworm Ga naar margenoot+verstaan wierd. De naam van worm, een worm van de Meimaand, heeft alle die verwarringen veroorzaakt, die zoo eigen zijn aan de verschillende denkbeelden der Menschen, even gelijk als die van daauwworm, St. Jans, St. Markus, en ontellijke andere Insekten, die op zekere tijdperken der maandend en saisoenen bestendig op het veld, op de planten en omtrent de dieren verschijnen. Alles in de Natuur heeft zijn tijd: er zijn planten, bloemen, kruiden en dieren, welke op zekere tijden door de Goddelijke albesturing verschijnen, leven en sterven. In de maand Mei, wanneer de koesterende Natuur aan ons Menschen alle hare bekoorlijkheden openbaart, en aan Mensch en Vee hare invloed toont, in deze maand, in dit jaarlijksch tijdperk komen duizenden van dieren, planten en alleilei wezens te voorschijn, en vele dragen den naam dezer maand, en dit heeft wel inzonderheid plaats omtrent de Insekten, als de Meitorren, de Meikapellen, de Meivliegen, de Meiwormen, enz. De Meiworm evenwel die wij hier bedoelen, is geen worm, maar een soort van halfscheivleugelige tor: door welk halfscheivleugelig wij verstaan, dat de hoorn- | |
[pagina 132]
| |
achtige Ga naar margenoot+vleugeldekken, die in alle Torren het geheele achterlijk bedekken, in deze diertjes slechts de helft van hetzelve er door bedekt wordt. Onder alle deze soorten munt deze Meiworm uit, omdat deszelfs achterlijf zeer dik en eivormig uitdijt. Wij hebben geoordeeld den Landzaat geen ondienst te zullen doen, met hun dit dier te doen kennen, te meer, daar zeer vele Natuurkundigen beschroomd schijnen geweest te zijn om hetzelve af te beelden, welke beschroomdheid alleen door dien bijnaam van worm veroorzaakt is, waardoor de meesten dwaalden, en dit dier als een soort van halve Tor beschouwde. De Insektkundige frisch, die anders vrij broddige afbeeldingen gaf, heeft hem zeer wel afgebeeld. clutius of kluit erkent hem onder den naam van Hemorrhabius, Vermis Mayalis. lister en goedaart hebben hem ook gekend, doch gebrekkig, maar sedert eenige jaren hebben zich vele natuuronderzoekers bevlijtigd om dit insekt nader te kennen. De Ouden en onze hedendaagsche Natuurkenners erkennen in dit geslacht van Torren een fenijntrekkend, een vesicatoor vermogen. Men kan dit insekt in de maand Mei en in het begin van Junij vinden, tusschen en aan de wortelen van de welbekende Boterbloemen en de wilde zuring, beiden overvloedig in ons Land wassende, en dan zal dit diertje, vergeleken met deze beschrijving, kenbaar genoeg zijn. | |
[pagina 133]
| |
Ga naar margenoot+Op en zeer nabij deze Meitor volgt de zeer bekende Aardtorre, de soorten en bijsoorten van dezelve, zijn zoo menigvuldig in onze weilanden niet alleen, maar zelfs tot in onze hoven of huizen, dat er geene hoven of huizen, ja dat er niemand is, dieGa naar margenoot+ dezelve niet kent. De gemeene Man en ook vele Boeren noemen dezelve Kakkerlakken of Scalbijters. Zij deeren de Koeijen van zich zelven niet, maar vervolgen wreedelijk allerlei Wormen, ja kleine Aardvliegen en Torren, en kunnen in dit opzigt, zelfs tot aan de ledematen der Koeijen komen. Wij gaan over tot eenige andere soortenGa naar margenoot+ van schadelijke, doch ook tevens nuttige Insekten voor de Koeijen. Hiertoe zijn vooral betrekkelijk de Bijenaartige soorten, als vooral de Hommels, Wespen, Bastaardwespen en Verslinders, Spinnedooders enz. Deze Insekten noemden wij en schadelijk en nuttig. Dit schijnt eene tegenstrijdigheid, dan deze schijnbare tegenstrijdigheid zullen wij verklaren. Schadelijk zijn zij, wanneer zij vertoornd worden, als wanneer zij het allerselfste kwetsen, steken en ontsteken kunnen; bij voorbeeld: een honigbij, het welk zoo een nuttig diertje is, doet nogtans mensch of dier geen schade, ten zij het vertoornd wordt. De Wespen of Hommels, hoe geweldig zij brommen, kwetsen geen mensch noch viervoetig dier, ten zij dat hunne nesten en holen gestoord worden: in dit opzigt zijn zij schadelijk, en hunne steken en angel- | |
[pagina 134]
| |
smetten Ga naar margenoot+zijn verschrikkelijk ontstekende. Maar nuttig zijn zij, omdat zij natuurlijk als roofdieren geschikt zijn, om dat soort van Wormen, Torren, Vliegen en Motten te verslinden, die anders te sterk zouden vermeerderen, en Mensch en Vee benadeelen, zoo dat dit soort van Insekten ons Menschen opwekt, om hierin eene diepte der wijsheid van den Schepper te eerbiedigen. Wij kunnen dan, met opzigt tot deze soorten, geene voorbeelden bijbrengen van eenige eigenaartige smet, welke door hun aan de Koeijen wordt aangebragt, ten zij zulks geschiede bij het vervolgen van die Insekten, welke aan de Koeijen schadelijk zijn. Deze vervolging en natuurlijke haat van de Wespen en Spinnedooders, gaat zelfs boven het vernuft der Onderzoekers, om dat deze diertjes hunne eijertjes en voortteeling bevorderende, zaden, zelfs tot in den huid der Wormen en Rupsen inbrengen en daarin voortteelen, zoo dat eene knagenden Worm in of tusschen den huid van eene Koe, veelal, daar hij den huid van dit dier doorknaagt, zelve, door dit soort van dieren, in en tusschen zijn wormhuid, wederom zijn doorknager ontvangt. Het is, in die opzigt, overbekend, dat eene Rupse, Made of Worm, die, volgens zijne natuurlijke verandering eene Kapel, een Vlinderdiertje, een Vlieg of Torre moest voortbrengen, juist het tegendeel, dat is, het kind van zijn vijand voortbrengt, zoo dat, als een liefhebber van | |
[pagina 135]
| |
Ga naar margenoot+naspooring, een schoone vlinder uit zijne rups verwacht, er integendeel wel eens een wesp of vlieg van te voorschijn komt. Deze zoo bekende verschijnsels in de Insektekunde nu, leeren ons onbetwistbaar, dat in dezen het bestaan van het eene wezen bevestigd wordt door het vernielen van het andere. De Wespen, Bijen, Hommels en Bastaardwespen, uit dit oogpunt beschouwd, zijn dan nuttige diertjes voor Mensch en vee; en hier mede is in het kort de betrekking die deze Insekten tot de Koeijen hebben, afgedaan, alleenlijk moeten wij nog melding maken van twee Wespensoorten, welke aan ons bekend zijn, en waardoor voornamelijk de Koeijen omringd worden. Ga naar margenoot+De eerste soort is gemeen genoeg bekend. Zij heeft vrij lange omgekrulde voelers, de vleugels zijn bruin geel, met een zwart vlekje, het achterlijf is met zwarte banden over geele schilden, de pooten zijn zwart, aan den aars is eene korten angel, waardoor zij de Rupsen en derzelver popjes kwetst, en haar eijers er inperst. Zij vervolgt de Wormen en Vliegen, en ook de Spinnen, waarom zij ook tot de Spinnedooders behoort. Men vindt ze overal in de Hoven, Tuinen en Bosschen, alwaar Rupsen of vruchten zijn; doch inzonderheid zwerft dit soort overal in, en op de weilanden, vooral na den hooitijd, als wanneer meest alle deze insektsoorten het talrijkste zijn, en de vliegen en wormen, | |
[pagina 136]
| |
Ga naar margenoot+waardoor de Koeijen geplaagd worden, hun grootste wasdom bereikt hebben; als dan zweeft zij om en bij de Koeijen, en kwetst de etterbuilen, waarin de Koevliegwormen, tusschen den koehuid, inleggen: ook vallen zij stoutelijk op de vliegen aan, die de Koeijen plagen, en steken dezelve dood of sleepen hun weg. Ga naar margenoot+De tweede soort is kleiner, en behoort tot die soorten welke gekromde achterlijven hebben. Dit soort zweeft insgelijks veel over de weilanden, en zit somwijlen al vrij vast aan de nek der Koeijen, welke zij met den angel steekt, doch, zoo veel ik weet, niet gevaarlijk. Nog is er een zeer klein diertje van dit soort mij bekend, dat in en aan de neus der Koeijen zweeft, doch waar van ik verder niets met zekerheid kan opgeven. Ik laat hier ook kortheidshalve berusten een groot aantal van soortgelijke Torren of wespenaartige Insekten, die allen meer of min invloed op de Koeijen hebben, als daar zijn de Schuimbeestjes, de Juffertjes, of zoogenaamde Glazenmakers, de Scorpioenvliegen, de Vlasdieren, de Distelbeesjes, de Mieren, en ontellijke anderen, wier getal zeer groot is. Bepaalder gaan wij over tot die geduchte plagen der Koeijen, welke door de vliegen veroorzaakt worden. Ga naar margenoot+Het ontglippe hier onze aandacht niet, om oplettende te zijn op den aard van het klimaat en de gelegenheid der Nederlanden, met betrekking tot het Rundvee, in tegen- | |
[pagina 137]
| |
stelling Ga naar margenoot+van die der andere Wereldgewesten. Het is bewijsbaar, zoo uit de beschrijvingen der oude, als die der nieuwere Natuuronderzoekers en Reisbeschrijvers, dat de Runderen in heete Werelddeelen, als in de Indiën, Arabië, Egypten, en meerdere deelen van Afrika en Azia, oneindig meerder smet en verzweeringen ondergaan door het Torrengeslacht, dan het Vee in Europa, bijzonder in Duitschland en in de Nederlanden. Men vindt, in die heete Landen, Torren en Insekten, welke veel grooter zijn dan in ons Land en in de daar aan grenzenden: de Slangen, de Hagedissen, Waterwormen enz. zijn in die heete landen, verschrikkelijke verwoesters van Mensch en Vee. In ons Vaderland echter zijn dezelve op verre na zoo geducht niet, dan, daarentegen brengt ons Gewest meerder kleine insekten, meerder schadelijke waterwormen, en vooral meerder vliegen voort, die de dieren kwellen, in zoo verre, dat ik voor mij het daar voor houde, dat er ontellijke ziekten ontstaan, die alleen aan den smet dezer dieren is toe te schrijven. Een scherpe vliege-, mugge of rupsenbeet kan een ontsteekingziekte, heete koorts en den dood na zich sleepen. Het is hier de zaak niet, om in de kwalen der Menschen, die vermoedelijk hieruit ontstaan, te treden, maar met opzigt tot de Koeijen, is het de zaak dit onderwerp nader te betrachten In de eerste plaats komt, als het | |
[pagina 138]
| |
Ga naar margenoot+voornaamste en geduchtste insekt, onder het vliegengeslacht, de Horzel in aanmerking. De Horzel, is een vlieg, welke algemeen als zeer schadelijk bekend is. Ten aanzien van deszelfs benaming, heeft veel verwarming Ga naar margenoot+plaats, want nu komt zij voor onder den naam van Bremvlieg, Brommelvlieg, dan onder die van Wesp, ook onder die van Horrentor of Hoornbij enz. De Latijnen noemen dezelve Oestrus, doch ook wordt zij verward met de Asylus, en de Bremvlieg (Crabro), en ook met de Tabanus. Het beslissende is, dat de Romeinen dit dier, Asylus, en de Grieken hetzelve Oestrus noemden. De vlieg, welke wij hier beschrijven, is bij onze oude en hedendaagsche bekend bij de naam van Horzel. Kiliaan heeft zeer wel alle die bijzondere namen der ouden gekend, en zegt de Horzel te zijn een Crabro, Tabanus, Asylus, Oestrus; waaruit blijkt dat onze Landzaten, door Horzel slechts die vlieg bedoeld hebben, welke onder zoo vele verschillende namen, bij de ouden bekend was; voorts komen alle afleidingen van den naam Horsel, volmaakt overeen met de eigenschap van deze vlieg, zoo zegt men: de Koe heeft de Horsel in het Hoofd: ook van iemand die dol, woedend en razend is: hij is van de Horsel gestoken, hij heeft de Horseling, (Oestrum infania furor) of oestro persitus, dat is: gestoken van den Horsel; alle welke afleidingen vol- | |
[pagina 139]
| |
komen Ga naar margenoot+de uitwerkingen aanduiden, welke de steken van deze vlieg, ten aanzien van de Koeijen, en ook vooral van de Paarden, hebben, want deze dieren worden als dol en woedend, wanneer zij door deze Horzels gestoken worden; ja hun schrikkelijk gebrom, waardoor zij zich van verre doen hooren, veroorzaakt zulk een schrik onder de Koeijen, dat zij als dol en woedende, wild en woest heen en weder loopen, en den Horzel trachten te ontvlieden. De Paarden zijn zoo benaauwd voor deze vlieg, dat zij van angst zweeten en hun water laten loopen, en zoo een voerman niet handig is om zijn Paard of Paarden in toom te houden, geraken zij aan het hollen. Het best dat men doen kan, als men dezen Horzel hoort of omtrent zijn Paarden ziet, is stil te houden, voor de Paarden te gaan staan en den Horzel zich te laten vastzetten, het welk hij dadelijk doet, en als dan hem dood te slaan, of ook het Paard met water te begieten, alzoo de Horzel bevreesd is voor het water, doch het zweet bemint. Wij zullen deszelfs gedaante en gedaantewisseling beschrijven. Ga naar margenoot+Om dit dier, het welk onder alle de Insekten het geduchtste voor de Koeijen is, wel te leeren kennen, dient de volgende beschrijving. De borst van dit insekt is donker geel en ruig, het heeft een bruinen rand tegens het achterlijf, het welk insgelijks geelachtig, doch aan den aars zwart is; de vleugels zijn graauwachtig gevlakt, | |
[pagina 140]
| |
Ga naar margenoot+en hij gelijkt dus, ten dezen aanzien, in gedaante veel naar de Hommelbij, die insgelijks wel om de Koeijen heensnort, doch zich niet op dezelve vastzet, noch de Koeijen deert. Men moet deze nu beschreven wordende Horzel ook onderscheiden van eenen niet minder geweldigen vijand der Koeijen en Paarden, die insgelijks deze dieren kwelt en bij den naam van Paardenvlieg bekend is. Wanneer de Koe in eenig gedeelte van haren huid door dezen horzel gestoken is, zoo worden de gezwollen blijnen en blaren, waarin de worm voortteelt, kennelijk. Deze wormen worden uit het eitje geboren, het welk door de horzel, na den huid doorgepriemd te hebben, er in gelegd wordt; dezelve groeijen aan, en met haar groei zwelt de blaar, welke blaren dikwijls zoodanig in een loopen, dat de lendenen der Koeijen daardoor als geheel opgezet worden. Onze Landlieden kennen dezen worm; maar wie staat niet verbaasd, dat zij datgeen, het welk smart aan de Koeijen veroorzaakt, als een goed teeken van wasdom aanmerken? het is echter zoo: zij kennen deze wormen onder verschillende benamingen; de een noemt dezelve daauwworm, ook douworm, anderen Meiworm, de meeste roemen dezelve deijworm. Hieromtrent, door mij, bij hun onderzoek gedaan zijnde, heeft elk, naar zijn begrip, ons onderscheiden uitleg gegeven: eenige, onkundig aan de gedaantewisseling der vlie- | |
[pagina 141]
| |
gen, Ga naar margenoot+geloofden, dat zij uit den daauw voortsproten, en noemden dezelve, om die reden, daauwworm; anderen zeiden mij, dat zij douwwurmen genaamd werden, omdat de Landlieden deze wormen met de duimen uitduwen of uitdouwen, het welk zeker een vrij algemeen hulpmiddel is, vooral wanneer de worm groot wordt en uit het vel begint uit te puilen; doch wat den naam van Meiworm betreft, hierover is reeds, bij de beschrijving van den waren Meiworm, gehandeld, en dit heeft ook weinig betrekking op den horzel, nademaal die meest in Junij en Julij heerscht. Wat nu den naam van deijwurm beteekent, hieromtrent heb ik, na veel onderzoek, vernomen, dat de oorzaak van dezen naam gelegen is in, en afkwam van het wel gedijen, het vet worden en groeijen der Koeijen; en dit wierd nader bevestigd, doordien alle Boerenbruikers, Vetweiders en anderen, welke ik er over gesproken heb, en welke deze gezwellen, en de daarin zijnde wormen, aanmerkten als gezond voor de Koeijen en een teeken van uitdijing, dan het welk echter tegenstrijdig tegen den aard der kwelling schijnt te zijn, welke de Koeijen door deze wormen en horzels ondergaan. Het zou kunnen plaats hebben, dat deze wormen de Koeijen minder deerden, dan de steek van den horzel zelve, als mede dat door deze wormen wederom andere kleinere wormpjes en insekten verslonden worden, welke wel in de schurft en rap- | |
[pagina 142]
| |
pigheid Ga naar margenoot+huisvesten, en, in dit opzigt, zouden dan deze wormen goed voor de Koeijen schijnen te zijn; dan, daar dit slechts veronderstellingen zijn en wij er geene zekerheid van hebben, zoo gaan wij liever over tot hetgeen wij zeker weten, namelijk tot de verdere beschrijving van den bedoelden horzel. Deze horzel heeft aan den aars een langen scherpen buis of angel, die als met gewrichten in zijne kokers in- en uitschiet: door het inwendige dezer buis worden de eijertjes uitgeperst; voorts heeft dezelve twee scharen, door welke het de koehuid om den angel knijpt, en daardoor de smartelijke pijnen vermeerderd, welke de steek met den angel veroorzaakt. Wanneer nu de horzel zich op den Koeijen of Paardenhuid heeft vastgezet, doorboort hij denzelven, perst er zijne eijeren in, en laat een rond wondje na, dat met het aangroeijen van den worm vergroot. Wanneer dan de buil dik en rond wordt, begint de worm door dit gaatje heen te booren, en kondigt dus zijn aanstaande gedaantewisseling tot een horzel aan, en dit is het tijdstip, op het welk deze wormen het best en gemakkelijkst uit den huid der Koeijen kunnen worden uitgeperst of uitgeduwd en voorts gedood. Heeft het echter plaats, dat de worm uit den huid der Koe kruipt, om elders op den grond of tusschen de kruiden hare gedaantewisseling te ondergaan, of dat men dezelve gerust in den huid der Koe laat | |
[pagina 143]
| |
Ga naar margenoot+zitten, dan verandert zij en wordt tot een dierpopje, dat is, tot eene zekere kennelijke gedaante, die de figuur van den horzel als in zijn windselen vertoont. Wanneer nu deze gedaantewisseling in den huid der Koe plaats heeft, en het popje, enige dagen oud is, zoo kruipt het uit de blijn en rolt op den grond: daarop blijvende tot er eindelijk een volmaakte horzel uitkomt, welke dan wegvliegt en in andere Koeijen of Paarden voortteelt, of des winters, vooral onder drooge bladeren, verborgen en verkleumd blijft, tot dat de zomerhitte hem met allerlei ander vliegen en torren of wormen weder als uit deszelfs winterslaap opwekt. Deze horrels dus, zoo vatbaar als mogelijk was, beschreven zijnde, zoo vervolgen wij met de beschrijving van andere vliegensoorten. Er is ook nog een soort van vliegen, dat zeer gelijk is aan den koedrekvlieg, en ook koevlieg heet: dit vliegje zet zich aan den muil en aan den neus der Koeijen, en boort daar hare eijeren in; doch hetzelve is mijn niet genoeg bekend, om er bepaalder over te spreken. Meerder kan ik melden van een soortGa naar margenoot+ van aarsvlieg, die in den aarsdarm der Koeijen dringt, daarin zijne eijeren ligt, en aldus zijne wormen voortplant, waardoor dikwijls bloedige stoffen met den drek ontlast worden, en waardoor, naar mijn vermoeden, niet zelden gezwellen en puisten ontstaan, welke men voor aambeijen | |
[pagina 144]
| |
Ga naar margenoot+aanziet. De Heer de reaumur vond deze aarsvlieg in den endeldarm der Paarden, en heeft mij dus op den weg gebragt, om dezelve ook in de Koeijen na te speuren, te meer, daar het eene waarheid is, dat alle vliegen en wormen, waardoor de Paarden gekweld worden, insgelijks ook de Koeijen en over het geheel het weidend vee aandoen. Dus hebben wij die zelfde vliegen en wormen, welke in den aars der Paarden indringen, ook zeer kennelijk, zoo niet kennelijker in die der Koeijen gevonden: men kan dezelven, bijzonder op heete dagen, vooral als de hitte op regen en na onweersbuijen volgt, duidelijk vinden in de zoogenaamde walegreep of dien hollen inval aan den staart en aan de banden der Koeijen, welker holligheid zelfs als een onderscheidend teeken van het Rundvee kan aangemerkt worden. Deze vlieg zet zich in de genoemde walegreep en kruipt onder den staart door, toe in den rand van den endel- of aarsdarm; aldaar drukt zij hare eijeren tusschen de plooijen in, welke dezen darm altoos heeft, en blijft daar tusschen, tot dat zij sterft of met den drek wordt uitgeworpen. De wormen dezer vliegen worden veel in dit ingewand der Koeijen gevonden, en dikwijls met den drek ontlast, als wanneer deze worm zich in den drekhoop blijft onthouden, tot dat zij aldaar hare gedaantewisseling ondergaat, namelijk van worm tot wormpopje, van wormpopje tot dierpopje, | |
[pagina 145]
| |
Ga naar margenoot+en eindelijk tot vlieg zelve. Door onze Landzaten worden deze wormen maden genaamd, waardoor zij in het algemeen verstaan kleine wormen, als mede zulk soort van wormen, die vleeschverdervende zijn, en in verrot vleesch, ook in verrotte kaas leven, in onderscheiding van wormen, welke in de aarde leven, als pierwormen, aardwormen enz. Nog is er een vlieg, de Koedrek-vliegGa naar margenoot+genaamd, welke in den drek der Koeijen leeft. De wormen van deze vliegen onderscheiden zich van alle andere maden door derzelver inkrimpende, gladde ronde ringen, die aan de geledingen zijn, en welke in vele andere maden spits afloopen. Deze wormen behooren tot die soort, welke door de vliegen levendig gebaard worden, zoo als dit van de vleeschvliegen gezien wordt: het zijn eigenlijk de regte maden, en bij de Boeren daarvoor bekend; zij worden door de Koeijen van en met het gras ingeslokt, en zetten zich in de maag: zij schijnen er zelf in te vermenigvuldigen, en als zij dik en vet genoeg zijn, worden zij met den drek uitgeworpen. Als deze worm nu volwassen is, dat krimpt zij in en wordt verhard, vertoonende dan alrede het bovengedeelte van de vlieg, welke er uit staat voort te komen, en eenen dag daarna teekent zij volkomen de ledematen der vlieg zelve, staande op het uitkomen. Wanneer men de gedaantewisseling dezer soorten, en de vlieg zelve waarneemt, dat zal men die | |
[pagina 146]
| |
Ga naar margenoot+erkennen te behooren tot diegenen, welke in den drek der Koeijen schijnen voort te komen. Deze vliegen zijn geel van kleur en ruig van achterlijf; zij zitten bij honderden op den koedrek, en plagen somtijds de Koeijen wel, doch niet zoo sterk als andere soorten; zij hebben ook geen angel. Ga naar margenoot+Tot deze soorten van vliegen worden nog betrokken eenigen, wier wormen tot in de herssenen der dieren indringen, en tot dezen betrekken de Insektkundigen ook eenen worm, welke men in het brein van de herssenen der Schapen vindt. Er is ook een worm, welke men in de snotvliezen der Schapen vindt: ik heb in de snotvliezen der Koeijen insgelijks wel wormen of maden gevonden, die ik vermoede tot dezelfde soort te behooren. Intusschen meene ik, dat men deze wormen niet moet verwarren met een ander soort van wormen, die in de herssenen der dieren somtijds leven en sterven, en geenszins behooren tot de klasse dier wormen of maden, welke in vliegen veranderen. Hoe het zij, er zijn mij verscheidene malen lange dunne wormpjes in de herssenen der Schapen en Koeijen voorgekomen. Ga naar margenoot+Nu volgen dan ook hier de soorten der Spekvliegen en Koemuggen, welker onmeetbaar getal in ons Holland schier alle andere geslachtsoorten overtreft. Wij behoeven van deze zoo bekende en vinnige diertjes derhalve niet veel te zeggen: zij plagen Mensch en Vee; er is ons echter | |
[pagina 147]
| |
Ga naar margenoot+eene soort bekend, dat inzonderheid des avonds de Koeijen en Paarden kwelt: het is de sloot- of poelmug; zij verschilt van de gewone mug daarin, dat zij geene gepluimde sprieten heeft en ook niet veel piept, ook niet bij troepen onder de lindenboomen en elders zamenschoolt, maar altoos laag langs het veld en over het water zweeft; zij hebben evenwel een zeer scherpen en als getakten angel, waarmede zij geweldig steken en de Koeijen plagen tegen den nacht of in de avondschemering, doch buiten dezen tijd haar niet veel hinderen; de waterjuffers en de schalbijters verslinden dezelve, waarom men de eerstgemelde vooral boven de slooten ziet zweven, waar deze soort van muggen tegenwoordig zijn. Meerder zoude men kunnen voordragen van zeer vele soorten van waterwormen, waaruit de muggen en spekvliegen voortkomen, en die in den zomer door de Koeijen uit de slooten en poelen worden opgeslorpt, doch wij gaan voort met het beschrijven van nog andere vliegen. Ga naar margenoot+Thans volgt eene algemeen bekende vlieg, welke de grootste soort van alle onze Nederlandsche vliegen en zeer geducht voor de Koeijen en Paarden is. Onze Landlieden noemen dezelve: Bremze, Bremvlieg, Koevlieg, bij linnaeus is het te regt de Tabanus. Het is deze soort, welke verward wordt onder de Oestrus of horzel, welke door ons reeds beschreven is, en ook | |
[pagina 148]
| |
Ga naar margenoot+verwarren onze Landzaten den eenen wel onder den anderen; zij verschillen echter merkelijk van elkander, want daar de horzel of Oestrus in deszelfs gedaante enz. veel naar eenen hommel gelijkt, zoo heeft de eigenlijke Bremse volmaakt de gedaante van een vlieg: zij zijn fraaije sieraden in de Insekt-kabinetten; hunne groenglimmende oogen, bruinglimmende borst, bruinglanzige vleugelen, en het met donkerbruine vlekjes versierde achterlijf, vormen haar tot eene fraaije vlieg. Deze vlieg verschilt van den Oestrus of horzel ook daarin, dat zijne sprieten en bloedzuigers breeder en bladachtig zijn; deze vliegen brommen ook zeer sterk, waarvan de naam van bremvlieg schijnt te komen, wijl brommen bij onze ouden wel bremmen genaamd werd, en het is om dat zelfde gebrom, (het welk de Oestrus of horzel ook doet), dat deze soorten veelligt onder elkander verward worden: zij vliegen zeer snel en telkens met horten te rug, en schieten dan toe; de horzel vliegt meer regtuit, en volgt altoos de Paarden en Koeijen, hoe snel zij ook loopen, boven het hoofd en den schoft; de bremvlieg, daarentegen, zweeft met rukken door, en neemt het tijdstip waar, dat eene Koe of een Paard eenigzins in deszelfs loop verflaauwt; ook perssen zij geene eijeren in den huid der Koeijen, maar zuigen er slechts het bloed uit, en dat wel zoo sterk, dat het dikwijls den aars van de vlieg uit- | |
[pagina 149]
| |
loopt, Ga naar margenoot+en als zij loslaat, eene bloedende wonde nalaat. Ik betrek tot dit soort van vliegen nog een kleiner soort: deze is ook overvloedig bekend, zij zijn ook menigvuldiger dan de groote bremsen en plagen de Koeijen geweldig, en vooral de Paarden, in welker poriën zij zoo vast indringen en het bloed uit dezelve zuigen, dat men ze dikwijls met de zweep doodslaat: er is een soort van, dat eenigzins gevlakte wieken heeft, en waarvan het lijf asgraauw en vrij breed is; er zijn ook kleinere, doch van hetzelfde ras: zij plagen insgelijks de Koeijen en Paarden geweldig en vergezellen altijd een zeker soort van kleinere vliegen, welke men Conops, dat is bloedsteker, noemt, en welke vliegen door Ga naar margenoot+onze Landlieden Stampvliegen genaamd worden, omdat zij in menigte op het kruis en aan de dijen en pooten der Paarden en Koeijen aankleven, en die dieren zoo onophoudelijk plagen, dat dezelve gestadig door stampen met de pooten hen trachten weg to drijven. Een braaf Voerman zorgt, in den tijd dat deze vliegen heerschen, dat hij dikwijls het lijf der Paarden met koud water begiet: dit verkoelt, en verjaagt ook die soort van vliegen, alzoo zij het water vreezen, zelfs zoo, dat zij wegkruipen als het regenachtig weder is of worden zal. Zij gelijken sterk naar de gemeene huisvlieg, zoo dat men dezelve voor ééne soort houdt: zij verschilt er echter van, zijnde lichtgrijzer en de zwarte stipjes op het ach- | |
[pagina 150]
| |
terlijf Ga naar margenoot+sterker en ook gladder; maar bovenal is er veel verschil in den snuit: die der huisvliegen is week en als geschikt om op suiker, meel enz. te azen, maar de nu bedoelde, zoogenaamde stampvliegen, hebben bloedzuigende snuiten, welke als doorprikkende naalden zijn, met welke zij den huid der dieren doorbooren. Ga naar margenoot+Voorts komt hier vooral nog in aanmerking de welbekende Paardenvlieg: deze Is mede overbekend en menigvuldig; maar alhoewel zij den naam van Paardenvlieg draagt, zoo kwetst zij niet te min de Koeijen ook; zij verschilt, van de reeds gemelde vliegen, daarin, dat zij de vleugelen overeen slaat en niet plat uitspreidt. Ga naar margenoot+Op deze voornaamste Koeijenvliegen volgt nu al wederom de eigenlijke, bij onze Landlieden bekende, groote Koevlieg, Koemug, dolle Vlieg, Wolfvlieg (Azylus): deze soort is niet zoo overvloedig als de reeds beschrevene; zij vliegt niet met zwermen, maar eenzaam, en bromt weinig; in Afrika zijn zij zeer geducht en zeer groot; zij volgen de Karavanen der Arabieren, en kwellen de Kamelen; zij beminnen ook in ons Land de Zandduinen, alwaar ik ze dikwijls gevangen heb; zelden komen zij in onze Veenen en Moerasgronden. Derzelver uiterlijke gestalte is dikwijls oorzaak, dat onkundige rangschikkers dezelve onder de Spekvreters enz. plaatsen, waarnaar zij zeer wel gelijken; anderen plaatsen dezelve bij de Wespen en Bastaardwespen: het zijn ech- | |
[pagina 151]
| |
ter Ga naar margenoot+ware vliegen, om hunne twee vleugelen; het zijn bloedvliegen, om den geweldigen hoornachtigen tromp en daarin besloten angel, waarmede zij zoo woedend steken, dat er eene Koe door aan het kolderen kan geraken, te meer, daar zij zich meest op den nek vastzetten. De andere, reeds beschrevene, bloedvliegen zijn dezen vlieg zeer vijandig en vallen op hem aan, hem met geheele zwermen vervolgende. Voor het overige is deze Azylus of Wolfvlieg geen onaardig dier: zijn achterlijf is in het midden met gele gewrichten tusschen zwarte banden, de borst is zwartvaal, het heeft groote bruinglimmende oogen, waar tusschen de kennelijke tromp uitsteekt. Ga naar margenoot+Nog zijn er drie kleine vliegjes, die de Koeijen kwellen, te weten, het Wolkvliegje: deze vliegjes zijn zeer klein en zweven met zwermen als wolken om de hoofden der Koeijen, en blijven veelal om en aan den muil hangen. Ga naar margenoot+Voorts het Springvliegje, het welk tusschen het gras, vooral tusschen de klaver, huisvest, en al springende aan de kroon der klaauwen van de Koeijen aankleeft: deszelfs groene glimmende kleur maakt het kennelijk. Ga naar margenoot+En eindelijk een soort van vliegje, het welk om zijne kleinheid en luchtigheid Vloovliegje genaamd wordt. Van dit soort zijn er eene groote menigte bekend: een kenner verliest zich in derzelver aantal: zij zijn niet te min zigtbaar genoeg, en men vindt | |
[pagina 152]
| |
Ga naar margenoot+dezelve in menigte om en bij de Koeijen en in de veestallen, doch zij schaden weinig aan het vee zelve, ten zij zulks geschiede door hunne bijna onmerkbare wormpjes, welke zelfs door het vergrootglas genoegzaam onzigtbaar zijn; er is geen huis of hof, vooral geen vuilnishoop of drekhoop, of men vindt er hun. Zij komen met het opgaan der zon te voorschijn, en na derzelver ondergang ziet men hun niet meer. Hunne wiekjes zijn naar gerade hunneer kleinte zeer groot; zij vergezellen meestal de muggen, hoe zeer zij door dezelve vernield worden; zij zweven ook op en om de neusgaten der Koeijen, en vooral op de blijnen, welke door de steken der brem- en horzelvliegen veroorzaakt worden. Meerder is van deze vliegjes niet te zeggen. Derzelver oorsprong en voortteling blijft voor ons zoo duister, als die van duizenden kleinere insekten, torretjes en vliegjes, die zelfs voor de grootste Natuurkenners verborgen blijven. Men zal het mij dan wel ten beste houden, dat ik van ontellijke andere vliegen, in ons Vaderland bekend, afstappe, en dezelve voor naauwkeuriger kenners, dan ik ben, overlate, om te onderzoeken: ik meene nagenoeg die soorten beschreven te hebben, waarvan ik zeker wete: Habitant infestantque in Bobus, dat is ruimschoots: zij wonen in en omtrent, en besmetten de Koeijen; en daarmede gaan wij tot het beschrijven hunner wormen over. |
|