Natuurlyke historie van Holland. Deel 8
(1810)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Vijfde afdeeling.
| |
[pagina 98]
| |
Ga naar margenoot+klaauwen. De Schurft ontdekt zich meest in de zomer bij hitte, en volgt veelrijds op de ontsteking, door vliegenbeeten veroorzaakt; maar in den hoogsten graad is zij een zeker teeken var het longevuur. Het bloed van eene schorste Koe is doorgaans zwartachtig, zwartgallig; de schurftziekte vertoont zich vervolgens onder verscheidene gedaanten, en bekomt verscheidene benamingen, naar mate hare gedaante verandert. De Landlieden tellen verscheidene Huidziekten op, die allen schier op een uitkomen, als bij voorbeeld: Vurigheid, Miersheid, Etendzeer, Schurkziek, de Rui, Ruidigheid, Blijnen, Builen, Bloedzweeren, enz. Maar voor en aleer wij tot die bijzonderheden overgaan, oordeelen wij het van belang eenige opheldering, aangaande de zelfstandigheid van de Koeijenhuid te moeten geven, hetwelk wij vertrouwen, dat veel toelichting tot den aard der opgemelde ziektens kan geven. Door de bereidingen der huiden van dieren tot leder of perkament, of andere vellen, is ontegenzeggelijk bewezen, dat de koe- en ossenhuiden het taaiste en het vaste leder opleveren, en wel zoo, dat, hoe heeter de landen zijn, waaruit de huiden dier dieren afkomstig zijn, hoe vaster en harder leder dezelve opleveren, blijkens de Honduras- en Buenos Ayros - huiden; de reden is zeer zeker, dan de huid der Koeijen, in die heetere landen, dikker, digter van porien en korter ineengedrongen van | |
[pagina 99]
| |
Ga naar margenoot+haar en haarwortels is; waaruit dan volgt dat de uitwendige ontstekingen meestal door de infectien der lucht veroorzaakt worden, en de inwendigen; namelijk die tusschen den opperhuid (Epidermus) en het vetvlies (Cellulosa), ontstaan, niet smetbaar worden, dan door eene ettering of verderf in den huid zelven; het is hierom dat de Koeijen, tusschen den opperhuid en het vetvlies, menigmaal den zoogenaamden douwwurm hebben, en in zekere blijnen of gezwellen dat insekt voeden, zonder dat het haar inwendig schade; zelfs zien het de Vetweiders als een teken van goed en veel smeer aan, en de Boeren tellen het weinig. Nog ziet men gaarne, dat eene Koe op haar tijd ruit, dat is, van haar verwisselt. Het een en ander in overweging genomen zijnde, strekt ten betooge, dat verscheiden Huidziekten der Koeijen veelal uitwendig blijven, en, in dien stand blijvende, niet doodelijk zijn, maar het volstrekt worden, als dezelve tot in de vetklieren en vervolgens tot in het bloed indringen en invreeten. Op deze grond gaan wij voort en beschouwen de Ga naar margenoot+Vurigheid of Vierigheid. De Vierigheid is een prikkelende uitwaseming van het zweet der Koeijen, hetwelk zich kort onder den huid, tusschen het haar, inzet; deze vierigheid zet zich het meest en het eerst kenbaar aan de hals; zij neemt toe door het schurken tegen de palen of schotplanken, als de Koe; door het gevoel van jeukerigheid, zich veel schuurt, wrijft of | |
[pagina 100]
| |
Ga naar margenoot+schurkt; dit is aan de Koeijen, zelfs buiten eenig wezendlijk ontsteekend zeer of schurft, zoo eigen, dat men haar zeer veel zich aan de palen en walvischkaken, welke overal, althans in Holland, in de weiden geplaatst zijn, ziet wrijven, om hate natuurlijke jeuk te verzachten, hetwelk evenwel tot schurft of zeerwording kan overslaan, als de Koeijen hier aan gewennen, waaruit dan gebooten worden Ga naar margenoot+De Schurk- of Schotziekte, dat is, als de Koe of Os zich niet kan onthouden van te schurken. Dit gebrek nu is eene natuurlijke gewoonte der Koeijen, hetwelk zoo verre inwortelt, dat zij de hals kaal schurken, en daardoor vurigheid of weekheid in den huid veroorzaken; dit noemt men dan Ga naar margenoot+ook wel Halsjeuk, Kaalhals, en hier uit volgt dan hetgeen de Landlieden Miersheid noemen. Ga naar margenoot+Miersheid, alschoon het ook maar vurigheid is, is evenwel erg in hare uitwerking, om dat de vurige uitslag zeer zamenvloeijende is. De Miersheid blijft eene Koe lang bij: zij vermagert er van en is slap: de huid en het haar wordt onzienlijk en op een plakkende; zulk eene Koe noemt men miersch, ook wel schriel, dat schraal beteekend. De Mierschheid kan eene Koe dermate kwellen, dat zij van de melk afraakt. Zij eet dan bijna niet, ja het schijnt, dat deze kwaal uit de maag en ingewanden ontstaat, en als een soort van teering is. De middelen, die ons ter genezing hier van | |
[pagina 101]
| |
Ga naar margenoot+zijn opgegeven, bestaan in de volgende: men wrijve haar met hooi, daarna legge men haar oud, wel uitgedampt hooi voor, hetwelk zij, om de verandering, in de klaverweiden zelve, gaarne eten, vooral hooi van waterliezen: helpt dit niet, dan neme men een once Veneetsche Triakel, en menge dit met een pint pekel uit de vleeschkuip, en doe haar dit koud drinken of ingieten; dit helpt de maag en geeft ontlasting van de scherpe stoffen. In den winter, op stal, wrijft men haar wel met turfmolm en zout, voorts geeft men haar het sap van afgekookte koolsbladen of rapen te drinken, en de afgekookte bladeren of schillen tot spijze; dit helpt vrij dikwijls. Ga naar margenoot+De Ruidigheid is almede eene soortgelijke kwelling, doch minder gevaarlijk. Men moet de Ruidigheid wel onderscheiden van de Rui, alschoon het beide op het haar van den huid valt; de eene is de natuurlijke rui, die de Koeijen jaarlijks hebben, de andere eene ziekte. Deze Ruidigheid is eene ziekte in het haar der Koeijen, dat, als aaneen klonterende, verslapt en uitvalt, zoo dat het dier kaal wordt: veeltijds schuilt er een begin van schurft onder. Dit soort van ruidigheid ziet men veel aan de kaalheid der hals of aan het kruis, welke ruidigheid, zoo dezeive toeneemt, de haren doet stijf staan, en de huid schrompelig maakt; zij komt nabij de Blaer en Wolfziekte. Ga naar margenoot+De Blaer is eene opzwelling van den huid, door waterachtige builen en blijnen, | |
[pagina 102]
| |
Ga naar margenoot+die overal verspreid, dikwijls zamenloopen, sommigen noemen het Leewater; als deze builen slinken, volgt er eene afval of ruijing van het haar op, hetwelk dan op nieuw weder aanwast, doch hetgeen zonderling is, Ga naar margenoot+nooit of zeer zelden wast het witte haar weder aan, daar de blaar geweest is. De Blaarziekte is zekerlijk eene soort van Huidziekte, aan de inworteling van het haar, en daarom wel te onderscheiden van de Tonge Blaar of gezwollen Tongklieren, in het vorig Hoofdstuk beschreven. Men erkent de regte blaar evenwel doorgaans eerst aan het zwellen der lippen tegen de tong, zwelling aan de oogen en opgezwollen builen of blijnen, als een hoender- of windei uitspannende, waarom men deze kwaal ook Blijnziekte Ga naar margenoot+noemt. Men helpt dit veel door aderlaten en doorvlijming der builen, als wanneer het vocht wegloopt; voorts smeert men dezelve met wat zout en wast die nu en dan met water en azijn. Ga naar margenoot+Kwade Vurigheid, is, als de pukkels zamenvloeijen, en tot kwaadzeer overslaan; dit zet zich veel aan de hals, aan de gewrichten der pooten en tusschen de ribben. Ga naar margenoot+Men noemt dit ook aan het bloed zijn De Koe is aan het bloed, hetwelk zoo veel zegt als dat de Koe kwaad of ontstoken bloed heeft. Men ontdekt dit veel aan het kloppen der hartader, aan de ribben. Ook kan een kundig Landman zulks aan de melk ontdekken, die dan altoos naar den blaauwen trekt en zelfs de speenen brandig maakt; | |
[pagina 103]
| |
Ga naar margenoot+als dit kwaad bloed uitslaat en zamenloopt, worden het rooven, die doorbreken en etterig worden. Het beste en eerste middel hier tegen, is aderlaten aan de hals of aan de lanken: gebeurt het dan dat het bloed niet loopen wil en als verdikt is, zulks is een kwaad teeken en kan spoedig door den dood gevolgd worden. Men noemt dit dan Ga naar margenoot+kwaad bloed: derhalve moet men alle poging aanwenden om doorstraling van bloed te bekomen, en vervolgens, zoo veel mogelijk is, de Koe zure en frissche dranken zien in te geven. In Noordholland houdt men voor een goed middel: een lepel Veneetsche Triakel, een half pint azijn en een kop met pekel, tweemaal daags ingegeven. De Vlamingers houden het volgende voor een goed middel: zij geven het kruid, genaamd Nachtschaduwe, aan de Koeijen te eten; zij bereiden voorts een drank van het afkooksel van de Steur, die aan de Vlaamsche kusten nog al gemeen is, en geve zulks aan de Koe te drinken, en veelal ook zoet wei met azijn en een weinig zout; maar hetgeen ons het allerbest voorkomt, is het geneesmiddel der Ouden; deze gaven, na de aderlating, de Koeijen een ontlastend middel in, bestaande in een afkooksel van zee-uijen (Squilla) en de Rhamnis - bezien of bladeren, hetwelk doorgaans een goede purgatie is in andere verhittingen der Koeijen; voorts maakten zij altoos gereed te hebben een drank van Kappers- en Bingelkruid, met Cijpres, getrokken op water en | |
[pagina 104]
| |
Ga naar margenoot+wijn; deze drank zetteden zij op kruiken, en hielden die voor beter, hoe ouder dezelve was; maar als nu de vurigheid tot etteren of etterbuilen oversloeg, dan kopten zij den huid hier en daar en doorvlijmden de blaar daardoor veroorzaakt: vervolgens staken zij in de wond, tusschen vel en vleesch, een stukje wrangwortel, om de stoffen af te leiden en het invreten voor te komen. Eindelijk gebruikten zij tot een geneeszalve de Meliloot zalf met eendensmout en wat zwavel, hetgeen ook zeer nuttig is tegen het Schurft. Op deze kwade zeeren volgt de Ga naar margenoot+Rappigheid Dit is eene kwelling tusschen vel en vleesch en uitwendig onzigtbaar, en zoo veel als verborgen Schurft of prikkeling in het bloed. Het ontstaat veelal in droog en heet weder, of door het staan in de heete middagzon; een gebrek dat bij ons door de vlakheid des lands niet wel is voor te komen. In Duitschland, Italie, Spanje en elders, zorgen de Veehoeders altoos om in hunne weiden geboomte te planten, onder welker schaduw de dieren rusten kunnen. Mij zijn in Holland verscheiden Landlieden bekend, welke hier op aandachtig zijn, en in hunne weiden wilgen of andere boomen planten; in het Stichtsche vooral heeft men meestal schaduwrijke melkbogten. Nu volgt Ga naar margenoot+De Rui, de goede Rui. Deze is niet anders dan de verwisseling van haar, dat gemeenlijk op de stallen tegen het voorjaar geschiedt. De Koeijen worden tegens | |
[pagina 105]
| |
Ga naar margenoot+den winter, even als de Paarden, ruigharig, terwijl het nieuwe haar aangroeit, en vervolgens het oude uitstoot, dat dan van zelfs afvalt. Men roskamt hierom de Paarden, doch de Koeijen moeten overal met een bos stroo of hooi gestreken worden, en somwijl gewassen, op dat het zweet tusschen het oude haar hetzelve niet doet klonteren. Ga naar margenoot+Schelferhuid. Dit is niet anders dan aangebakken zweet dat op den huid zich als kleine schelfers of schubbetjes aanzet, het evengemelde wrijven met stroo en wasschen, is hier tegen aanbevolen. Ga naar margenoot+Stijfhaar. Er is een zeker gebrek in de aanwas van het haar der Koeijen, waar door het in den wasdom kwijnt, of dat wel al te sterk op den aangroei van het haar werkt, zoo dat het haar oprijst en stijf staat als de borstels op een zwijn. Men vindt Koeijen, die zoo ruig en stijfharig zijn, dat het haar zelfs tot krulling en borsteligheid overslaat, en het wordt eene kwijnende ziekte, als de aanwas van den huid het haar tot ontijdigen wasdom brengt, en dus de natuur overslaat om alle hare krachten aan dien wasdom te verspillen. In dit geval wordt het haar in alle dieren verhard, het celluleuse of de klieren der huid verdikken, en wordt onnatuurlijk, spekachtig, zoo dat het haar borstelig en stijf wordt, en al die zachtheid verliest, die anders een malsche huid eigen is, ja het komt mij zelfs bewijsbaar voor, dat de borstels der Varkens van dit natuurlijk eigen van den spekhuid, hunne oorsprong | |
[pagina 106]
| |
Ga naar margenoot+van stijfheid hebben; het is dus dat het stijfhaar der Koeijen meest altijd zich openbaart op de nok langs de ruggegraat, bijzonder aan den staart. Daarenboven ziet men deze stijfharigheid meest bevestigd in zwaargespierde Ossen en Koeijen, vooral als zij oud beginnen te worden, en dat dit er de oorzaak van zij, maar daar het hier nu eigenlijk op nederkomt, is, dat zoodanige stijfharigheid uit de huidziekte en de opkrimping zelve, ontstaat vooral uit stijve spieren en vezelen, daar integendeel uit zwakke spieren en vezelen, zwak en dun haar gebooren wordt. Wij hebben hier voren aangemerkt, dat het wit haar van de Koeijen, door de blaar afgeruid, zeldzaam weder aangroeit; het zwart haar groeit in tegendeel sterker en het rood middelmatig. Ga naar margenoot+De Wolf is een gevolg of ook veelligt bijna hetzelfde als de kwade Rui en de zoo evengemelde Stijfharigheid, althans de oorzaken komen schier op een uit. Men erkent de Wolfziekte aan het stijfstaan van het haar, vooral aan de staart, alwaar als dan een merkelijke zwelling en rappige schurftheid ontstaat, waardoor het haar uitvalt, meest altijd van eenige schelferige schurftheid en ook dikwijls van luizen, blijnen of puisten vergezeld: ook verliezen de, door deze kwaal aangetaste, Koeijen, langzamerhand de krachten, doch de kalfdragende Koeijen vroeger dan anderen; het welk ook veeltijds oorzaak is dat de zoodanige, na het kalven, niet kunnen staan. Deze Wolf- | |
[pagina 107]
| |
ziekte Ga naar margenoot+heeft zijn naam bekomen van het haarwisselen der Wolven, eigenlijk van zekere invretende zeeren op den huid, waar door het haar uitvalt en de huid inzweert, hetwelk een vrij gemeene kwelling van het Hondenaardig geslacht, vooral dat der Wolven en der Vossen is. De wolfziekte der Koeijen, intusschen, is een lelijke aanstekende kwale, die een geheele stal kan aansteken, men ontdekt, in deze ziekte, eene slappigheid der Koeijen in het kruis en het achterstel: de kwaal valt, in deszelfs begin, doorgaans altoos op het einde der staart, en klimt van wervelbeen tot wervelbeen op; de staart zwelt eerst, vooral daar het haar lang wordt, daarna begint het haar stijf te staan, eindelijk ontdekken zich bleinen, de staart wordt bol en slap; op het laatst ontstaat er ettering, en dikwijls worden er kleine staartbeentjes ontlast; over het geheel vertoont zich de Wolfziekte gelijk aan Kwaad zeer, Luisziekte en Schurft. De Wolfziekte wordt, zoo dra dezelve ontdekt wordt, nu en dan nog al spoedig genezen, vooral als dezelve nog maar op de staart valt; het best en beproefd middel is, dat men, ter plaatse alwaar de staart zwelt en het haar stijf staat, de blijn kruislings doorsnijdt, tot op de staartbeenen, en de staart laat bloeden; daarna bindt men, om de wond, meestal een doek, met groene zeep en zout besmeerd, hetwelk veelal helpt: of men vult de wond op met zout en peper, waarom dan een linnen doek | |
[pagina 108]
| |
Ga naar margenoot+geslagen en vastgebonden wordt, en welke verbanden men laat zitten tot het van zelve afvalt, als wanneer de plek genezen is. Elders gebruikt men roggebrood, met zout en boter tot een pap gemaakt, en om den staart gelegt; eenige mengen er wat bloem van zwavel onder, om den schurften aard dezer ziekte, waaraan zij, naar ons gevoelen, weldoen; op die wijze geneest de Wolfziekte, aan de staart, nog al spoedig, zelfs wel door een klein puntje van de staart af te hakken; maar is het, dat de vurigheid van den Wolf invreet, is men er niet spoedig bij, dan klimt deze ziekte verder op tot beneden de vereeniging van den staat met het heiligbeen en doet de staart, geheel verkankerd, afvallen en alzoo het kwaad ophouden, of gaat verder en besmet het kruis Ga naar margenoot+en de lendenen, alwaar dan etende zweren en bobbels ontstaan, even als de blaar, en deze etterbuilen zijn doorgaans bloedig, Ga naar margenoot+waarom men ze dan bloedzweren noemt, eindelijk als het haar van de staart, door de wolfziekte wordt afgeruid, en dezelve als kaal en zonder haar is, wordt het genoemd Ga naar margenoot+Rattenstaart. Deze naam is niet oneigen, want inderdaad, een dus afgehaarde staart, is gelijk aan die der Ratten, dat is, gedeeltelijk kaal en gedeeltelijk stoppelig; zoodanige Koeijen zien er onaanzienlijk uit, want niet zelden slaat die kaalheid over op den huid, het kruis enz., in zoo verre, dat zoo de vliegen op die blijnen en op die kaalheid vallen, wordt er kwaad zeer en invreting uit geboren. | |
[pagina 109]
| |
Ga naar margenoot+Wij zullen nu nog eenige niet zeer algemeen bekende, doch uitnemende middelen tegen de opgemelde ziektens, als: de Wolf, het etend Zeer, Bloedzweren en Rattenstaart, opgeven, welke ons door deskundigen zijn medegedeeld, te meer, daar dezelve met de redekundige geneeskunst zeer wel strooken: men neme dan Lookwortel of Knoflook, twee lood; groen Keulkruid, anders bekend bij de naam van boonkruid (Cunula), twee handen vol; insgelijks een hand vol Kattekruid, stampt dit tot een moespap, daarna neeme men een lood galnooten, stampt die tot een fijn poeder, zet dit alles op twee mengelen azijn, doet er dan bij twee oncen bloem van zwavel, en twee a drie theekoppen roet uit de schoorsteen, laan dit eenigen tijd astrekken, en besmeerd en wascht daar mede allerlei kwaad Zeer, de Wolf, Ruidigheid en Miersheid, het zal helpen, de jeuk verdrijven en het kwaad temperen. Nog is er bij de Duitschers een middel bekend tegen de Aposteumen, dat eigenlijk de reeds genoemde Bloedzweeren zijn, deze moet men, volgens hun gebruik, tot ettering trachten te brengen, door middel van zuurdeeg met witte lelienbollen, tot een pap gemaakt, hetwelk zeer zeker de ettering bevordert, wanneer de buil of het gezwel rijp is, hetzelve doorvlijmen en vervolgens de wond wasschen met zeeuijen, of zoo men dit niet bij de hand heeft, dan nemen men uijen met azijn, daarna was- | |
[pagina 110]
| |
sche Ga naar margenoot+men, telken reize, de wond met koepis, en legge op de openingen der bloedzweren of bloedvinnen, wieken van vlas of gepluist linnen, in teer met een weinig roet gedoopt. Dit middel is mij mede door een kundig man medegedeeld, hetzelve is onkostbaar, en wij kunnen niet nalaten het gebruik er van aan te raden. Ga naar margenoot+De Pof of de Bof is een zeer bekend ongemak der Koeijen, doch het wordt voor niet gevaarlijk gehouden; er is schier geen Koe, Os of Kalf die de Pof niet heeft of gehad heeft, men kan er echter acht op slaan, om deszelfs gevolgen voor te komen, om dat het tot waterzucht kan overslaan, hetwelk dan water- of weebuikziekte wordt. De Pof bevangt de Koeijen, Ossen en Kalven meestal in den zomer, of in het begin dat zij, de stal verlaten hebbende, ter weide gaan, als wanneer zij, vooral als de klaver en het gras dik en welig groeit en de daauw sterk valt, zich zoo onmatig dik eeten, dat zij schier niet oprijzen kunnen, en zelfs leggen te stenen en te kreunen onder het herkaauwen; in dit geval is de buik en zijn de darmen dik en gespannen, en daardoor ontstaat een zeker klam zweet, daarna zwelling van den huid, hier en daar blijnen, terwijl de afgang dik wordt, en dit is dan hetgeen men de Pof noemt. Dit ongemak herstelt zich dra, als men de Koe maar aan den afgang, of, volgens het spreekwoord der Landlieden, aan de schijt kan krijgen, want dit is bevestigd, dat die Koeijen, wel- | |
[pagina 111]
| |
ke, Ga naar margenoot+eerst in de weide komende, natuurlijk aan de schijt geraken, ook dikwijls vrij van de pof blijven; voorts is eene aderlating ook meestal goed, en vooral, zoo het kan zijn, de Koe een poos zonder eten te laten, om de maag tijd tot herstel te geven. Maar nu is er nog een ander soort van Pof, waaraan hier behoort te worden gedacht, te weten Ga naar margenoot+De Wind- of Waterbuik, welke bestaat in zekere opzwellingen en opspanningen van den huid, meestal aan en omtrent de navel en de lanken, en wordende door eene verzameling van weivochten of waterachtige stoffen veroorzaakt. Ook ontdekt zich veelmalen eenige opblazing of zwelling aan de keel en den kossem. Het hart klopt dan flaauw en traag: als men dit ontdekt, zegt men: de Koe is waterig. Deze water- of windgezwellen zijn zeer wel te onderscheiden van de klieren keelgezwellen, omdat dezelve gedwee zijn, en door het betasten en wrijven wel eens verdwijnen, doch dan op andere plaatsen wederom opzetten, daar de klier- en etterbuilen verharder voorkomen en plaatselijk blijven, en door het kloppen van de slagaderen ligtelijk te onderkennen zijn. Wanneer men nu in het begin, het zij door aderlating, pisafdrijvende middelen en afgang, deze waterblijnen of windblazen niet verdrijven kan, kunnen er geduchter kwalen uit voortkomen, als liesbreuken, bloedpissen en longeziekte, welke er doorgaans door vergezeld wordt. Zij zijn voorboden | |
[pagina 112]
| |
Ga naar margenoot+van bedorven chijlmaking en het opslaan van de melk, die altijd dan dun en waterachtig wordt. Bij het beschrijven van de ziekten der ingewanden, zal dit onderwerp nader behandeld voorkomen; over het algemeen weten er de meeste Landlieden geen raad voor, dan de blijnen door te vlijmen, en dezelve te laten droogen. Vele zalven te gebruiken, is kwaad, maar de maag te versterken, de herkaauwing te bevorderen, de Koe lijnkoek of tarwezemelen met oud bier in te geven, is goed: ook veel wortelen of wortelloof is mede zeer nuttig. Wat de windblijnen betreft, deze zijn omtrent hetzelfde, uitgezonderd, dat ze vlieziger zijn en welligt alleen door vliegensteeken veroorzaakt worden, zoo als bij het beschrijven der ziektens, welke door insecten veroorzaakt worden, nader blijken zal. |
|