Natuurlyke historie van Holland. Deel 8
(1810)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vijfde afdeeling.
|
1. | De ziekte van het Voorstel, bevattende die der borst en der edele levensdeelen, welke daarin besloten zijn. |
2. | De ziekten van het Middenstel, bevattende die van den Buik, mitsgaders die der Levensvoedende ingewanden. |
3. | De ziekten van het Achterstel, bevattende die der voortteelende en uitwerpende deelen. |
Ga naar margenoot+De ziekten van het Voorstel en der Borst het eerste voorkomende, kunnen gevoeglijk wederom verdeeld worden in de navolgende onderdeelen.
1o. | De gebreken der Slokdarm. |
2o. | De gebreken der Longe. |
3o. | De ziekten van het hart en den omloop van het Bloed. |
Volgens deze onderscheidingen gaan wij nu voort met denzelven te beschrijven.
De ziekten der slokdarm zijn die soorten, die veroorzaakt worden door toevallige aandoeningen, of door gevolgen van inwendige ziekten.
Die van de toevallige aandoeningen zijn alrede beschreven bij de verhandeling over de Kliergezwellen, de gevolgen der Snot, het inslokken der Echelen enz. komende dit hier slechts in aanmerking om de geregelde rangschikking te behouden.
Onder de ziektens der Koeijen, waardoor ook de slokdarm wordt aangedaan, is er eene waardoor de ontsteking der slokdarm zoo ver kan komen, dat de doorzwelging belet, en de werking der longepijp belemmerd wordt. Deze kwaal is bij de Landlieden bekend, als verkoudheid, hoeft en de koch.
Ga naar margenoot+De Koch of Kuch is openlijk eene aanhoudende prikkeling aan de slokdarm en de longeklep, welke zoo onophoudelijk is, dat de longepijp genoegzaam geen oogen-
blikGa naar margenoot+ ter ademhaling, en de slokdarm geen rust ter doorslikking der spijze of drank heeft. Het is dezelve kwaal, welke bij de Menschen bekend is onder de naam van hoest, kuch, verkoudheid en kinkhoest. De jonge Kalveren zijn mede aan de Koch of Kuch onderhevig, maar men moet onderscheid maken tusschen de Koekoch en de Kalvenkoch. De Koch wordt onderscheiden in de gewone Koch of Kuch, die doorgaans met snotterige slijm en oplossende fluimen verzeld is: daar de Kuch- of Kughoest eene drooge hoest is, die de longe aandoet: waarom onze oplettende Landlieden dezelve onderscheiden in drooge en in natte Koch of Kuch, hetwelk inderdaad wel in acht dient genomen te worden, nademaal de eene ligt geneest, doch de andere doorgaans doodelijk is: zij treft ook veel de eerstgeboren Kalven, wordt dan de Kalverziekten genaamt, en is in Holland vrij gemeen bekend.
De oorzaken der Koch zijn verschillende,Ga naar margenoot+ wordende veroorzaakt door slecht voedsel, door slecht water of drank, door overdrijven, zweet of vermoeijing, doch voornamelijk door de uitwerksels der luchtgesteldheid, en eindelijk door ouderdom of eenige kwijnende ziekte.
De eerst soort, namelijk door de spijze, is,Ga naar margenoot+ als de Koeijen slecht voedsel krijgen, als daar is rotachtig hooi, hooi, dat in den barg verbrand, geschroeid of verstikt is, of te lang in het zwad gelegen heeft, of morsig
Ga naar margenoot+behandeld wordt, ook door slecht gras, vooral door het zoogenaamd Heeremoes, Paardestaart, de Distelplanten en Hanekamkruit, dat op schrale Geestgronden groeit, en waarvan meest altijd de Koeijen eerst aan de kuch, daarna aan kwijnende herkaauwing, en eindelijk aan het longevuur en bloedpissen geraken, zijnde dit de gevaarlijkste kuch, en welke zich door hare schrale droogheid spoedig doet kennen. Minder gevaarlijk is de Vreetkuch. Deze krijgen de Koeijen door overmatig en gulzig eten, als wanneer zij de maag zoo dik vol proppen, dat zij naauwelijks kunnen herkaauwen, of zoo men zegt, opkaauwen, of zij moeten de spijze al kugchende in den slokdarm opwerken; welke kuch vermindert, naar mate de eerste maag ontlast wordt: deze gulzigheid is vele Koeijen eigen, zoo dat zij, bij elkander op stal zijnde, uit wangunst, aan de naastaanstaande Koeijen, het hooi of ander voedsel ontnemen, en zich, zoo als men zegt, tot barstens toe vol eten. Dit kugchen, door veel eten veroorzaakt, is veelal oude Koeijen eigen, en wordt eindelijk een gewoonte. De Landlieden geven er ook weinig acht op, doch niet te min is zij vervelend als zulke Koeijen op stal staan, want zij kugchen doorgaans met zulk een borlachtig gebrom en kreunend geluid, dat het verveelt. Oplettende Landlieden kennen dat soort van Koeijen wel, en gaan daarom, onder het plegen of voeren, doorgaans met
Ga naar margenoot+een stok of hooivork langs de reep, om die gulzigaards wat te beteugelen, en het hooi zoo te verdeelen, dat elke Koe zijn aandeel krijgt.
De gevolgen der Kuch, welke door drinken veroorzaakt wordt, zijn dikwerf geduchter.Ga naar margenoot+ Buiten en behalve stinkend slecht water, is er, gelijk bij de Menschen, niets nadeeliger voor eene Koe, als dat men dezelve kil, koud water te drinken geeft eer zij gevoerd zijn, vooral op de stallen, (zijnde zulks in het land niet te beletten.) Ook moet men nooit eene Koe, wanneer zij door drijven in het zweet is, plotseling koud water geven, en ook nooit in eens volop, maar wachten tot het dier allengs bekoeld is. Men moet aan de Koeijen, in dit geval, nimmer koud water tegen de liezen werpen: dit zou zeer schadelijk zijn, vooral aan eene Melk-koe of aan eene met kalf zijnde, omdat het de elder zou doen klonteren en buikpijn veroorzaken. WatGa naar margenoot+ de uitwerksels der luchtgesteldheid aangaat: deze zijn het allergeduchtste, vooral in ons Land, als zijnde ons klimaat onderworpen aan eene aanhoudende afwisseling van hitte en koude, sneeuw, mist, zeedampen enz. Alle welke verandering, even als op den Mensch, ook op het vee invloed hebben. Men noemt deze aandoening doorgaans Verkoudheid (Rheumatisme). Veelal worden verschillende kwalen op verkoudheid toegepast: intusschen is de hier bedoelde
Ga naar margenoot+Kuch een uitwerksel van ware verkoudheid, dewijl door een gevatte koude de porien der huid te schielijk gesloten, en voornamelijk de kwijlklieren en de neuszenuwen verstijfd en verstopt worden, hetgeen dan eerst in ligte verkoudheid, de neus doet druipen en de slijm of kwijl er uitvloeijen, die vervolgens verdikt en eindelijk brandig en ontstekende wordt: waaruit dan eene moeijelijke kuch volgt, die eerst droog, daarna slijmerig, eindelijk geheel snotterig of rogchelend wordt, welke rogcheling, indien de snot doorzet en de Koe uit den muil en neus verdikte stoffe ontlast, de aanstaande beterschap voorspeld, maar ingeval de kuch en snot- of kwijlloozing schraal, de ademhaling kort, het herkaauwen traag en het dier treurig blijft, dan voorzeker zijn het teekenen, dat de snot en zware stoffen de longen en slokdarm dermaten hebben aangedaan, dat er een volstrekte gevaarlijke heete verkoudheidskoorts op volgt, die zelfs tot besmetting kan overslaan, waaruit dan zeer vele schier ontelbare ziekten, en zelfs een soort van aanstekende ziekte kan ontstaan: derhalve is het van het grootste belang, dat men op de verkoudheid der Koeijen, in dit geval, oplettende is; als mede dat men de Koeijen niet te lang aan het gure weêr laat blootgesteld, maar dezelve in tijds op stal haalt, en des winters de staldeuren en vensters, vooral aan de windzijde, gesloten houdt, en men voorts alles aanwendt om
Ga naar margenoot+de Koeijen te helpen. De dekkleeden zijn algemeen in ons Land in gebruik: zij zijn van nut, doch ik heb er tegen, dat men dezelve in regentijden lang op het beest laat liggen, omdat ik mij verbeeldde dat zij dan van zelve, op den huid opdroogende, de huid te veel broeden, of te weinig verwarden, en somtijds zelve door de vocht, die in den huid trekt, verkoudheid, ten minste eene zeer ligte kuch kunnen veroorzaken.
Ga naar margenoot+Eindelijk is er eene Kuch, die door ouderdom aan de Koeijen bijblijft, en meestal een overblijfsel is van eene zware kuchziekte, en zeer zeker aan Koeijen die lang aan de longezucht gekwijnd hebben, en daaruit een kortademigheid hebben overgehouden, eigen is. Veeltijds hebben dezulken ook eene onregelmatige oprisping, of zeker gesnik in het doorslikken, als een oprisping van winden: dit noemt men dan Ga naar margenoot+Hik- of Snikziek, of ook wel Snorkziek, dat aan vele oude Koeijen zoodanig eigen wordt, dat men dezulken des nachts en in den slaap sterk hoort kreunen, snorken en smakmuilen; dan deze en dergelijke soorten van kugchen of kogchen zijn niet zoo zeer als ziekten, dan wel als natuurlijke eiganschappen aan de oude Dieren, even als aan de Mensch, eigen, die bij het klimmen zijner jaren, dergelijke eigenschappen of gewoontens, inzonderheid bij de ademhaling, bekomt.
Ga naar margenoot+Nu kunnen wij niet nalaten, om buiten de reeds opgegeven middelen tegen de kuch,
Ga naar margenoot+nog melding te maken van eenige bijzondere middelen, welke bij onze Landlieden niet zeer bekend zijn, alhoewel dezelve door de Medicijnmeesters in kuch of verkoudheid der Menschen gebezigd worden, als daar zijn: afkooksels van verzachtende kruiden, gelijk Maluwe, Althea-wortelen, ook het Hoefblad (Tussilago), het welk wij sterk aanraden, omdat het overvloedig in ons land groeit in die streken, alwaar waterachtige verkoudheid het vee dikwijls aandoet, als in lage veen- en drasgronden. Men kan deze bladeren en wortelen in water ruim opkoken; want te veel kan hier geen kwaad; en wanneer men dan wat gewone sijroop er doormengt en het de Koe ingeeft, verzacht dit gewis de kuch. In Zwitserland bezigt men, volgens opgave van den Veedoctor de vilaine, onder anderen, de Arabische gom, ruim geweekt en ontbonden in warm water, tot dat dezelve gesmolten is, zijnde een once gom in een of een en een half pint water gesmolten, genoeg, om een of tweemaal daags aan de Koe in te geven, het welk zeker verzachtende in deze ziekte is: dan, naar mijn oordeel, moet men dit meermalen daags, al ware het met kleiner hoeveelheid, ingeven, en er het verhemelte, de tong en den neus mede verkoelen, als wanneer de Koe natuurlijk dit gomwater ook zoude aflekken, en dus met de chijl doorslokken.
Onze Landlieden, en vooral eenige Noordhollanders, kennen ter genezing, der kuch
Ga naar margenoot+eenige natuurlijke remedien, die (hetgeen zijne opmerking verdient) nagenoeg overeenkomen met eenige nieuwe ontdekkingen der hedendaagsche; namelijk: zij nemen het mosch (Lichen) van beuken of eikenboomen, snijden het fijn en geven het de Koe, onder zemelen vermengd, te eten, waardoor doorgaans de kuch genezen wordt.
Voor de Kalven, wanneer die de kuch hebben, koken zij Alants-wortel en Selderij-wortel, of wel Selderij met Zuring, in Zoetwei, tot een ruim sap, en geven het de Kalven te drinken: zijnde dit meestal van goed gevolg.
Anderen nemen hun toevlugt tot aderlaten en sap van Longekruid, dat goed is; maar dan moet men vooronderstellen, dat de hoest of kuch uit ontsteking der longen ontstaat, in welk geval de hoest of kuch uit een ander oogpunt moet beschouwd worden, en wel als de Longezucht.
Ga naar margenoot+De Longezucht is eene zeer geduchte en algemeen bekende ziekte der Koeijen: van dezelve is in ons geheele werk, telkens daar het te passe kwam, het een en ander gezegd, inzonderheid in het eerste Hoofdstuk der derde Afdeeling, waarin wij de longen beschreven hebben: wij zullen deze ziekte nu verder beschrijven.
De Longezucht, dat men ook het Longevuur noemt, en de aanstekende besmetting, die deze kwaal eigen is, inzonderheid in de Koeijen, is eene verstopping der fijne bloedvaten, die zich naderhand tot verhar-
dingen Ga naar margenoot+aanzet, daarna den omloop des bloeds, in de longen, stremt, eindelijk de luchtaderen bezet, en de klieren tot eene wezenlijke verkalking of vertering doen overgaan, waardoor dan de long tot eene volkomen verrotting en uittering of tot eene geheele verdrooging overgaat. Het is dezelfde ziekte, die in de Menschen zoo geweldig woedt, onder den naam van aamborstigheid, tering, benaauwde borst enz.; het is dezelfde smet, die sommigen gelooven, dat met de geboorte van het eene geslacht tot het andere overgaat: althans bij de Landlieden is het algemeen als aangenomen, dat het Longevuur van de eene Koe tot de andere overslaat, en vooral dat een Kalf er mede aan onderhevig is, wanneer het door eene Koe is voortgebragt, welke het Longevuur heeft. Evenwel ben ik voor mij zoo sterk in dit gevoelen, ten aanzien van de besmetting onder de Koeijen, niet, omdat ik bewust ben, dat men onder eene drift Koeijen er veelmalen vindt, die nevens en met elkander grazen en stallen, waarvan er sommigen geheel vrij van het Longevuur blijven, ofschoon anderen van dezelve ten sterkste er mede besmet zijn.
Ondertusschen blijft het ontegenzeggelijk waar, dat deze kwaal jaarlijks eene menigte Rundvee wegsleept, en dat onder die, welke door de Vleeschhouwers geslagt worden, er een vrij aanmerkelijk getal is, dat er meer of min mede besmet is, hetgeen zij ook dadelijk aan de longen ontdekken. Wij
Ga naar margenoot+zullen de kenteekenen en de, bij de Landslieden en Koemeesters, bekendste geneesmiddelen opgeven.
De uitwendige kenteekenen, waardoor een Veeman het eerst het Longevuur ontdekt, Ga naar margenoot+zijn over het geheel al vrij opmerkzaam.
Onze Landlieden erkennen de beginsels van het Longevuur daaraan, dat de Koe sluik en dun wordt, veeltijds hoest of kucht en steent, en het hart met een zekere logge polsslag slaat. Deze hoest moet men wel onderscheiden van de kuch of hoest, hier voren beschreven: zijnde de hoest, hier Ga naar margenoot+bedoeld, de Longehoest: zij is altijd verzeld van een soort van sluipkoorts. Onder het longehoesten breekt de Koe het zweet uit, de nekharen rijzen en staan stijf: wanneer deze hoest in het begin niet ontdekt en genezen wordt, dan veroudert zij en Ga naar margenoot+wordt ongeneesbaar. De oorzaken van deze Longehoest en Longezucht worden verschillende opgegeven: er zijn er, die willen, dat dezelve ontstaat uit het eten van nadeelige kruiden, als daar is de wilde zuring, hanekam en paardenstaart, of van slecht en schraal bedorven hooi, of hooi, dat verschroeid is door te sterk broeden; anderen, niet zonder reden, staan in het gevoelen, dat het drinken van onrein water, het staan en eten op een muffen en morsigen stal, er oorzaken van zijn. Onder de ziekten, door insekten veroorzaakt, hebben wij onze gedachten gezegd, dat ook
Ga naar margenoot+door de inademing van onzigtbare wormpjes en vliegjes de long kan ontstoken worden.
Dat een onreine en gesloten koestal een bedorven lucht kan veroorzaken, en deze door de Koeijen wordende ingeademd, zeer veel tot de oorzaak dezer ziekte kan toebrengen, is zeker; vooral als men die voegt bij de oorzaken, die uit bedorven bloed en spijsvertering ontstaan: men kan en moet dan vooral ook deze oorzaken gadeslaan; want het is genoeg bekend, dat Koeijen, die aan de Longezucht kwijnen, ook een bedorven adem hebben, welke men duidelijk rieken kan; maar bovenal is dikbloedigheid ook kenbaar in de Longezucht, door zekeren uitslag, welke aan den muil en het verhemelte zich openbaart: zoo dat ik alle andere begrippen daar latende, voor mij geloove, dat bedorven bloed een der allervoornaamste oorzaken van de Longezucht is, zoo dat deze eene ziekte nooit bestaat zonder de andere: waarom wij ook, alvorens van de beste geneesmiddelen te spreken, eerst dienen op te helderen, wat men door kwaad bloed, in de Longezucht en andere kwalen der Koeijen, moet verstaan.
Ga naar margenoot+Kwaad bloed, waarvan de uitwendige gevolgen, als vurigheid, uitslag, schurft, de pof, en andere dergelijke kwalen, alrede ordelijk beschreven zijn, komt hier in een ander opzigt voor; te weten: op de longen en ingewanden, de koorts en wat meer tot het inwendig gestel der ingewanden be-
hoort.Ga naar margenoot+ De kwaadbloedigheid is, even als het longevuur, aan onze Landlieden dermate bekent, dat zij deze kwalen noemen: Bloedziekte, aan het Bloed kwijnen. Deze Bloedziekte is zoodanig verknocht aan het longevuur, dat wij den eenen niet kunnen verklaren zonder den anderen, om redenen, dat en de omloop van het bloed en de ademhaling, in één woord, alle in- en uitwendige ziekten afhangen van het gezond gestel dezer deelen; overal waar aderen, slagaderen, klieren, spieren en zenuwen worden aangedaan, aldaar is het bloed tegenwoordig, en naar mate, dat hetzelve zijne gezonde en geregelde omloop mist, zoo is het de allereerste oorzaak van alle kwalen, en wie is wijs genoeg, om in alle deze verborgenheden in te dringen. Het is in dit geval onze opmerking alleen, het is die begaafdheid van het menschelijk vernuft, om hier omtrent te denken, te overwegen en te besluiten.
De kenteekenen der bloedziekte zijn dezeGa naar margenoot+ volgende: wanneer eene Koe, een Os of Stier het haar heeft opstaande, of niet glad glooijende, als zij kwijnt en lusteloos is, log in hare schreden, de oogen luikende en als schemerende zien, den hals loom nederwaarts drukt, de muil kwijlende en slijmerig is, eenige roodheid inde oogen zich vertoont, de staart hangt en het dier er weinig mede kwispelt, de ruggegraat stijf schijnt te zijn, het dier flauwtjes en bij pozen graast, zonder eetlust, en voorts on-
Ga naar margenoot+der het herkaauwen lusteloos is, de afgang slap en dik of in den hoogsten graad bloedig is, en de pis bij kleine pozen ontlast, eindelijk als het geheele ligchaam kwijnt, dan kan men verzekerd zijn, dat het dier kwaadbloedig is: komt er eene drooge kuch bij, dan weet men, dat er de longezucht bij tegenwoordig, en dat ook het overig gestel der ingewanden ontsteld is. Wat men wijders door kwaad bloed verstaat, is algemeen genoeg onder de Menschen bekend. Men noemt een log, gramsteurig, melankoliek, kwijnend Mensch dwaadbloedig; komt er galziekte, galzucht bij, dat men de gal door het bloed noemt, men houdt deze voor ongeneesselijk. Dit zelfde erkennen de Landlieden, want zij zeggen, zoo de geelzucht bij kwaad bloed komt, is de Koe aan eene ongeneeslijke bloedzucht en longevuur onderworpen; en in der daad is het vooral in het Rundvee, dat het bloed in den hoogsten graad verderfelijk is, gelijk in het eerste Hoofdstuk der derde Afdeeling van dit werk is betoogd, en hier door heeft het longebloed, wanneer het bedorven is, ook in de longezucht der Koeijen, meer dan in eenig ander dier, zoodanige geduchte uitwerking, dat eindelijk de geheele long vol van dikbloedige korrels wordt, en geheel verdroogt, verkalkt en uitteert, gelijk dan ook de Koe zelve er aan kwijnt en sterft; evenwel kan men het longevuur en kwaad bloed uit tweederlei oogpunten beschouwen: eerst als lang-
zaam Ga naar margenoot+toenemende, zoo dat de Koe als ter sluik jaren daaraan kwijnt, zonder merkelijke uitwendige teekenen: ten andere, dat dezelve zoo heet en ontstekende en tevens bloedrottende is, dat binnen weinig tijd de Koe sterft, en in dit geval is dezelve mogelijk besmettende, hetgeen bij de beschouwing der Veepest nader zal ontvouwd worden. Wij zullen nu eenige, bij onze Landlieden best bekende, geneesmiddelen tegen deze ziekte opgeven.
De eerste en voornaamste, als voorbehoedendeGa naar margenoot+, middelen, bestaan, zoo als gemeld is, in eene wel gezuiverde schoone stal, frische waterslooten, eene goede weide en goed gezond hooi en voeder. De tweede is de aderlating, vooral gedurende de zomerhitte, of op de minste teekenen van drooge kuch: deze behandeling is zoo algemeen en wel bekend bij onze Landzaten, dat ik er velen ken, die, al is hun Rundvee gezond, evenwel hetzelve op zekere tijden, vooral als zij eenigen tijd in het veld zijn geweest en met Kalf zijn, of vet geweid worden, of na den hooitijd, als zij op het etgroen gaan grazen, aderlaten. Er zijn Koeijen, welke er zoo aan gewoon zijn, dat zij, zonder gedreven te worden, komen bij die gene, welke de aderlating zal doen, en zich gewillig en vrolijk eenig bloed laten aftappen. Voorts houden de Landlieden voor heilzaam de oude bekende remediën, namelijk: een once Veneetsche Driakel, met een half pint wijn azijn en
Ga naar margenoot+pekel vermengd, en geven dit aan de Koe koud in: dit middel versterkt zekerlijk de maag, en kan het bloed verkoelen en verdunnen.
Voor de drooge hoest, als die door het prikkelen van het longenbloed ontstaat, is almede eene vrij goede remedie gemeen: men neemt jonge uijen of prei en stampt die sijn, men mengt het moes met ongezift tarwenmeel en wat siroop, en geeft dit aan het dier te eten: zij eten het gaarne; of ook menge men er lijnzaadkoek door, dit verzacht de longeduch, en ook de andere hoest, uit wat oorzaak die ook ontstaat.
Bij de Brabanders is de prei of pareije, ook de knoflook tot sap of pap gestoten en met witte wijn en honing vermengd, insgelijks als een goed middel bekend.
Behalve de uijen of pareije, die ik genoegzaam bij allen als een behoedmiddel tegen de longezucht vinde aangeteekend, is nog bekend, het wrijven van den neus met looksap; ook om inwendig in te geven: olie van noten met aluin, in rooden wijn gekookt, of lauwrierbladen, in witten wijn geweekt, ook mijrthebladen; sommigen gaan verder, en koken een handvol zevenboom en een goed deel alantswortel met groene hondsdraf in zoetwei op, doen er dan een once Cremor Tart. in, en laten het sap kleinsen, daarna door een doek gegoten, laten zij de Koe dit opslobberen met zemelen of roggemeel, of ook lijnkoek, wel-
ke Ga naar margenoot+remedie mij berigt is ongemeen goed te zijn: het welk ik ook wel wil gelooven, om de bekende kracht, die den zevenboom over het algemeen in dergelijke soort van ziekten bij de Paarden heeft, en daarvoor bij de Paarden-doctors bekend is.
Meerder en velerlei geneesmiddelen tegen deze kwaal zijn er hier en daar bekend, die veelal op hetzelfde uitkomen, doch de opgenoemde zijn de voornaamste.
Ga naar margenoot+Het Hart, die onbegrijpelijke levensbron, is ook in de Koeijen dat onbegrijpelijk werktuig, van welker gezonde werking of verdrukt vermogen alle gezondheid en ziekte wederkeeriglijk afhangt. Alle ziekten, hoegenaamd, het zij die der beenderen, der spieren, der klieren, der zenuwen, der ingewanden, der zintuigen, komen neder op dat wonderlijk werktuig het Hart. Het is ook uit onze beschrijving van het hart overvloedig te zien, dat de omloop des bloeds in het hart eindigt of daaruit ontstaat: dit ontstaat ons dan, met reden, van de herhaling dier zaken, welke men in de beschrijving van het hart en de longen, in het eerste Hoofdstuk der derde Afdeeling dezes werks, kan vinden.
De ziektens van het hart zijn hier zoo zeer niet die aandoeningen, die het hart gevoelt, door de gevolgen van uitwendige of ook wel van inwendige ziekten, die uit oorzaken ontstaan, welke buiten de lijdelijke werking van het hart, op hetzelve werken, als, bij voorbeeld: verwondingen, been-
breuken, Ga naar margenoot+uitwendige aandoeningen door de luchtgesteldheid, smetziekte, schurft, vurigheid, kwaad voedsel, en, in één woord, allerlei ongesteldheden van andere ingewanden, zonder dat die uit het hart zelve ontspruiten. Het hart der dieren is, vooral in de zoodanige, welke hetzelve tweehollig hebben, zoodanig in zijne eigene zelfstandige werking, dat het alle ziekten en gebreken zoo lang wederstaat als eenigzins mogelijk is, ja tot de uiterste levenskracht en den laatsten snik des levens, doet het hart nog alle poging om zijne werking uit te oefenen, tot dat eindelijk deszelfs werking, door te veel of te weining bloeds, en vooral door verdikking en onregelmatige vermenging der vochten, eindelijk ophoudt en de dood het gevolg is.
De ziekten van het hart, het zij uit- of inwendig, hebben dan ontegenzeggelijk hare oorsprong uit de gesteldheid der vochten, en deze gesteldheid ontstaat wederom uit het bloed zelve.
Het bloed der dieren, en vooral dat der Koeijen, is aan geduchte ontstekingen en zamenstolling onderhevig, en veroorzaakt dan ook in de vaten van het hart aanzettingen en verstramming, die, behalve de natuurlijke verdrooging, welke door ouderdom ontstaat, ook voornamelijk uit verkeerde en bedorven spijsverteering, chijl en piswording gebooren wordt, en het hart aandoet.Ga naar margenoot+ In dit opzigt nu, komt dan het verdikte bloed, hier voren, in dit Hoofdstuk, alre-
de, Ga naar margenoot+onder de naam van bloedziekte of kwaad bloed, beschreven, in aanmerking, als mede het zoogenaamd lendebloed, het welk men in het derde Hoofdstuk dezer vijfde Afdeeling beschreven vindt: maar het eigenlijk verdikt bloed, dat het hart zelve aandoet, is weinig onder de Landlieden bekend, of er wordt door hun weinig acht op gegeven; ik bedoel hier de bekende klonteringen van het bloed en zoogenaamde hartpolijpen, welke wij mede in het eerste Hoofdstuk der derde Afdeeling dezes Werks, reeds hebben beschreven, namelijk die aanzetting van het bloed, die zelfs tot verharding overgaat en een soort van beenachtige takjes in de holle aderen en slagaderen formeert.
Deze Bloedverdikkingen zijn bekend onderGa naar margenoot+ den naam van Hartpolijpen, (Polijpi Cordis), wanneer eene Koe daarmede bezet is, is dezelve vatbaar voor beroerten en een schielijken dood. Deze kwalen ontdekken zich in de Koeijen, door hetgeen de Landlieden Hartvang noemen.
Hartvang is, als de Koe eensklaps, alsGa naar margenoot+ door een beroerte getroffen, nedervalt, geweldig met de pooten slaat, en daarop schielijk sterft: de Koeijen zijn er evenwel zoo vatbaar niet voor als de Paarden. Eene Koe kan bevangen worden door overdrijven of koorts: dan dit bevangen is geheel onderscheiden van den Hartvang, dien wij hier bedoelen. Deze is volstrekt oorspronkelijk uit dikbloedigheid en klontering des bloeds. Men kan dit ontdekken aan den tragen polsslag, wanneer men
Ga naar margenoot+aan de linker lank der voorpoot tast, welke plaats de Landlieden zeer wel bekend is: wijders aan eene stremming in het melk geven, en dan aan de loomheid der Koe zelve, het welk zwoegen genaamd wordt, en hier wel te onderscheiden is van het zwoegen, in het tweede Hoofdstuk dezer Afdeeling, bij de ziekte; genaamd: gezwollen spieren, beschreven.
Ga naar margenoot+In het Zwoegen, hier bedoeld, vertoonen zich weldra alle teekenen van traagheid en loomheid in het voortstappen, zoo dat de pooten als naslepen. De drooge hoest verzelt gewoonlijk dit soort van zwoegen, en duidt de dikte van het bloed aan. Ook eet het dier lusteloos en bij poozen. Hier tegenis als geneesmiddel, vooral in Noordholland, bekend: de meergemelde Veneetsche Driakel, waarvan men een tinnen lepel vol, met vleechpekel vermengt, aan het beest ingeeft, en hetzelve aderlaat, dan in dit geval ontbreekt er eene oplettendheid, die wel gebruikt mogt worden: namelijk: men weet dat de Chirurgijns, bij het aderlaten der Menschen, het bloed in een bekken of kom vangen, en het daarna bezigtigen, om uit de stolling of scheiding der weivochten, en de kleur en korst van het bloed, over ontsteking of dik – of dunbloedigheid te kunnen oordeelen. De Landlieden daarentegen laten het bloed op den grond uitloopen, en bekreunen er zich weinig aan, om het in een emmer of iets dergelijks te vangen, en daarna te bezien: alleen bezien zij den plas,
Ga naar margenoot+die het bloed op de grond veroorzaakt; is het bloed rood en schuimend, dan oordeelen zij dat het beest wel is, maar als het zelve dik en zwart is, erkennen zij dikbloedigheid, en herhalen dan veelal nu en dan de aderlating. Hoe dit alles zij, het is bij hen bekend, dat eene Koe of te dik of te dun bloedig kan zijn.
In deze gevallen kennen onze Landlieden,Ga naar margenoot+ buiten de hartklopping, veelal deze gebreken; het zij door een flaauwen, loggen of vluggen polsslag, maar wel allermeest uit zeker soort van blijnen of gezwellen aan de borst, aan de voorste ribben, de lenden enz. dat zij bloedvinnen noemen.
Bloedvinnen, zijn builen onder den huid,Ga naar margenoot+ die vol dik bloed zijn, het welk als tot een geronnen is. Zij moeten wel onderscheiden worden van de pofbuilen, de gezwellen door de steken der horsels veroorzaakt, en van de kliergezwellen. Zij vergezellen somtijds het zoogenaamd lendebloed, in het derde Hoofdstuk dezer vijfde Afdeeling beschreven, en genezen niet dan door doorvlijming of etterwording.
Wat nu betreft het al te dun bloed, hierGa naar margenoot+ aan zijn zeker niet minder eenige ziektens toe te schrijven. De Landlieden, over het algemeen, erkennen hierin veelal niet alleen de oorzaak der waterzucht, de loop en andere kwalen, maar ook weten zij de Koeijen vrij wel, in dit geval, te helpen: als een Koe dunbloedig is of te weinig bloed heeft, vind ik bij een ervaren Koemeester
Ga naar margenoot+voorgeschreven twee mengelen oud bier, twee a drie pond roggebrood en een halve kop boter, onder een gekookt en bekoeld zijnde, geve men het aan de Koe te drinken, het welk zeker eene goede uitwerking zal hebben, zijnde het bekend hoedanig het bloed der menschen, door het veel drinken van zwaar oud bier verdikt wordt.
Ga naar margenoot+Wij zullen nu onze gedachten vestigen op den invloed, welke het hartebloed op de smet- en andere koortsen der Koeijen heeft.
Onder de voornaamste en allergeduchtste uitwerkselen van kwaadbloedigheid, moet Ga naar margenoot+men hier brengen, hetgene men Pestvlakken, Pestbuilen en Pestkoolen noemt, en welke door de Franschen, Tachet, (Pestvlak) genaamd worden. Zij treffen ook onze Koeijen, doch in Europa op verre na niet zoo dikwerf als in heete klimaten. Ik vinde er althans bij onze Schrijvers weinig gewag van gemaakt, en onze Landlieden weten er geene bepaalde onderscheiding van; evenwel zijn er die dezelve kennen: de meeste verwarren die waarschijnlijk met de bloedvinnen, daar zij zeker naast bijkomen, ook met de bloedblijnen en steenpuisten (aposteumen), of brandige uitslag. Ik voor mij heb dezelve nimmer gezien noch opgemerkt, ten zij in de smetvlakken der veepest, waarvan op zijne plaats nader zal gesproken worden; wij geven dus op hetgene men er met grond, volgens bekomen narigten, van kan melden. Men beschrijft dezelve eerst als blaauwroode vlekken, die
Ga naar margenoot+schielijk opzwellen, tusschen de fijnste vliezen van den opperhuid en den vetrok, alwaar zij den fijnen opperhuid (Epidermus), geheel en al afscheiden en een blaar maken, die terstond vol dun zwart bloed oploopt, even als dat soort van bloedblaren, welke men door knelling bekomt; deze bloedvlekken nu verharden zodanig den fijnen huid, dat dezelve even als dun fijn krakend pergament wordt, en zetten zich weinig tot etteren, maar ontsteken spoedig, door naastaan voortsnellende vlekken, den tusschenhuid, en deze vervolgens den geheelen vetrok en het spiergestel; daarna slaan zij tot het inwendige over, en aldaar vereenigende met de besmetting die in het bloed en deszelfs vaten omzwerft, slaat de smet tot het hart en de longen over, en in weinig tijds is het dier dood; intusschen blijven de teekenen uitwendig het kenbaarste. Deze vlakken ontstaan zeer zeker uit eenen hoogen trap van bedorven vochten en kwaad dik bloed; hierom is het uitsnijden en het branden van dezelven niet ongeraden, en voorts zoodanige middelen, welke tegen ontstekende smetpuisten reeds zijn of zullen worden opgegeven: ook moet men vooral de Koeijen, welke er mede besmet zijn, dadelijk afzonderen. Tot dergelijke bloedsmet kan men ook brengen de smet, welke door de beet van dolle Honden veroorzaakt wordt: deze kennen onze Landlieden zeer wel, en zij beschrijven de teekenen daarvan, overeenkomstig die der gemelde pestvlakken, ja
Ga naar margenoot+vele vermoeden dat dezelve daaruit onstaan, of wel door eenige besmetting van eenig kreng of ontsteekend vergif, dat lang of kort in het bloed is vermengd geweest, en eindelijk met bederf uitslaat, welk gevoelen zeker zoo onaannemelijk niet is, of het is gewigtig genoeg, om deswegens nadere naspeuring te doen.
Ga naar margenoot+Wij gaan over tot de Koortsen. De Koorts, eene zoo algemeene ziekte onder de Menschen, treft ook de Koeijen, doch zij zijn ons op verre na in die geregelde onderscheidingen, onder deze dieren niet bekend, als wel onder de Menschen, bij voorbeeld: van anderendaagsche en derdendaagsche koortsen der Koeijen, weten wij weinig met grond te zeggen: niettemin kennen onze Landlieden eene koorts, in alle zijne trappen, onder de Koeijen: zij zeggen, dat eene Koe de koorts heeft of krijgt, als zij koud en klam is, bijzonder aan den muil en dat de hoornen koud worden, de Koe zelve huiverig is, even als iemand die de koorts op het lijf krijgt, en daarna de hoornen warm worden en de muil heet, de oogen slinken, hol staan en tranende zijn, het geheele lijf en de huid heet wordt, de pols zwaar is, eindelijk het zweet uitbreekt en zij veel pissen; dit zijn doorgaans de teekenen van koorts bij de Koeijen. Dit soort van koorts is meest natuurlijk, en de Koeijen krijgen die meer of min in het voor of najaar, of in natte zomers. Men gebruikt er weinig middelen tegen, alleen snijdt men haar
Ga naar margenoot+veeltijds in het oor of in de staart: in Brabant en Frankrijk mengt men wijngaardsbladeren onder het gras. Onze Landlieden dekken de Koeijen, als zij de koorts hebben, veel men een dekkleed, of zetten ze op droog stroo en hooi op stal, geven ze wat bier in, en laten ze voorts uitzweeten.
Intusschen ware het wenschelijk, dat men eene regelmatige opgave van de kenteekenen, tijden, stonden van aanval en afgaan der koortsen konde voordragen; mitsgaders de voorspellingen der gevolgen, als de duurzaamheid en uiteinden, de heete of koude, langzame of driftige, ontstekende, brandende, kwaardaardige, besmettende en ontelbare andere koortsen, zoo als die bij de Medicijnmeesters onderscheiden worden; dan, dewijl de Landlieden deze naauwkeurigheden niet genoeg aantekenen noch kennen, en deskundige Medicijnmeesters of Chirurgijns geene aanhoudende waarnemingen daaromtrent doen, en daarenboven dat de dieren ons niet kunnen melden, wat zij bij het aankomen, het midden en afgaan der koortsen gevoelen, zoo moet men meerder naar gissing en uit vergelijking met de koortsen der Menschen tot die dezer dieren besluiten; bij voorbeeld: eene Koe kan ons niet melden, dat zij eenige voorbode van koorts gevoelt, als weedom, huiverigheid, pijn in de lenden, in het hoofd, krimping in de ingewanden, schemering, duizeligheid en loomheid, na deze allen moet men raden, en wij weten er niets van met ze-
Ga naar margenoot+kerheid, dan wanneer de koorts daar is en duidelijk zijne uitwerkselen vertoont, en weldra de afgaande, aanhoudende, heete, brandige, smet en kwijnende koortsen leert onderscheiden: wij kunnen derhalve hierin niet anders doen, dan onzen lezer en leerling te wijzen naar alle die soorten van ziekten, door ons alrede beschreven, of die wij nog zullen beschrijven, alwaar men de kenteekenen, gevolgen en uiteinden derzelve wel oplettend zal behandeld vinden.
De Ziekten der deelen van het Middenstel.
Overgaande tot de ziekten van het middenstel, zoo komt het eerst in aanmerking de ontsteking van het middenrif, welke ontstaat door deszelfs nabijheid aan het hart en de longen.
Ga naar margenoot+De ontsteking van het Middenrif is die ontsteking, welke wij pleuris noemen: uitwendige teekenen er van kennen de Landlieden niet duidelijk, ook vind ik dezelve nergens als eene ziekte aangeteekend; evenwel is deze soort van ontsteking na den dood of het slagten der Koeijen overbekend. Er is geen Vleeschhouwer, die niet let op de gezondheid van het middenrif: wanneer er ontsteking aan plaats heeft, dan is het met blaauwe vlekken, zeer bloedig en met klonterige blijnen bezet, somwijlen zelfs met etterbuilen en verzworen vliezen, doch dan ook is het vleesch in den hoog-
sten Ga naar margenoot+graad slecht, en onderworpen aan het onderzoek van door de Overheid daartoe gestelde lieden, welke het dan afkeuren. Ook is het middenrif aan ontstekingen onderworpen door de drukking van de lever en de poortader, als dezelve door dikbloedigheid en galziekte is aangestoken.
Behalve de ontsteking van het middenrif, komen hier ook in aanmerking de ziekten van den buik en de levensvoedende ingewanden, waaronder te tellen is: 1. de ziekten der lever en galblaas, 2. die der milt, 3. die der maag, 4. die der ommeloop, en 5. die der darmen.
De Leverziekte, als de eerste hier in Ga naar margenoot+aanmerking komende, wordt op verscheidene wijzen benoemd, als: 1. leverzucht, 2. bloedlever, 3. drooglever, 4. leverworm, 5. galzucht.
Leverzucht is eene soort van verdervende Ga naar margenoot+verslijming in de bloedvaten der lever, welke tot eene soort van ettering of verstopping overslaande, de geheele zelfstandigheid der lever aansteekt, en dus, even als in de longezucht, alle de weivaten verlamd en als waterzuchtig maakt, het welk men al vrij veel ontdekt in de geslagte Koeijen, wier lever slap en slijmig is: hierom wordt dit ook Waterlever genaamd, en misschienGa naar margenoot+ is het wel de eerste oorzaak der waterzucht. Deze kwaal moet wel onderscheiden worden van de bloedlever.
Bloedlever is volstrekt het tegengesteldeGa naar margenoot+
Ga naar margenoot+van de waterlever; want daar deze de lever verslapt en waterig maakt, doet de dikte des bloeds dezelve als vleesachtig worden, en daar de waterachtige lever er slaauw en blaauwachtig uitziet, zoo is de bloedlever bruin, hoogrood, ja zelfs zwartachtig, dermate, dat de kwabben der lever zoo verdikt worden, dat de zelfstandigheid des levers als vleeschachtig aanwast, en wel zoo vast aan de bloedvaten verbonden is, dat men dezelve niet ongekwetst kan afscheiden, en er zelfs in de inwendige holle en in de poortader spruchtels, verdikte aanzettingen ontstaan, even als de bloedpolijpen in het hart: eindelijk komt die bloedleverziekte tot zulk een hoogen trap, dat de lever als uitdroogt, het welk drooglever genaamd wordt.
Ga naar margenoot+Drooglever is als de lever geheel verstopt is en uitdroogt, waarvan het gevolg is, dat de geheele afscheiding der vochten bederft en de Koe gestadig schuimt en dorstig is. Deze verdrooging der lever is vooral in die landen, waar men door de Ossen den ploeg laat trekken, en waar men dezelve op den dorschvloer laat treden, bekend: ook weten wij, dat in heete en drooge zomers, als er geen water in de slooten is en men de Koeijen niet drenkt, dezelve dan aan eene uitdrooging der lever kwijnen en sterven. De invloed van zoodanige droogten en gebrek aan water wordt men duidelijk gewaar aan de uitwerking, die de lever en andere ingewanden op de scheiding der voch-
ten Ga naar margenoot+hebben, want in die omstandigheden valt eene Koe in het melkgeven ongelooflijk spoedig af, zoo dat zij dikwerf ophoudt melk te geven, het welk door de Landlieden genaamd wordt: uit de Melk raken, Melk opslaan; welke kwaal dan, voorGa naar margenoot+ zoo verre die op de drooge lever toepasselijk is, hier is aangedacht.
De Leverworm is eene zeer geduchteGa naar margenoot+ kwaal onder Koeijen: dan dezelve alrede bij de beschrijving der lever, in het tweede Hoofdstuk der derde Afdeeling dezes werks, en ook bij die der wormen of insekten, die de Koeijen besmetten, in het zesde Hoofdstuk dezer vijfde Afdeeling uitvoerig beschreven zijnde, zoo wijzen wij den Lezer tot die beschrijvingen.
De Galziekte is onder alle gevaarlijkeGa naar margenoot+ ziekten der Koeijen eene der geduchtste, zoo wel als in den Mensch: de Landbouwers kennen dezelve insgelijks in verscheiden trappen en onder verschillende benamingen, als onder die van galbloed, geelzucht, overloop van gal, zwarte gal, galsteen enz., welke allen op een uitkomen. De galziekte, onder wat benaming die voorkomt, heeft zijn oorsprong of van te veel of van te weinig gal, de oorzaken ontspruiten uit de galle in de galblaas, die zich geweldig kan uitzetten. In het tweede Hoofdstuk der derde Afdeeling dezes werks hebben wij breedvoerig genoeg over de galblaas en galziekte gesproken, en aldaar tevens verscheiden soorten van galsteenen beschreven, wel-
Ga naar margenoot+ke wel in de galblaas gevonden worden, waarom wij er niet meer van behoeven te melden.
Met korte woorden zullen wij hier echter de kenmerken dezer ziekte opgeven: als eene Koe aan de galle is, steent zij en is lusteloos, zij eet weinig en bij pozen, de aderslagen zijn stil, de oogen staan brandig, en in volslagen geelzucht zijn dezelve geel, de afgang is dun, zwart en stinkende; in den hoogsten graad van galziekte is in Melkkoeijen de melk zelfs geel; de Koe toont weedom en krimping in den buik te hebben, liggende ongestadig neder en staande dan wederom op; de muil zevert ook veeltijds, en in het opwellen der te herkaauwene spijze wrokt of walgt zij veeltijds, Ga naar margenoot+en ontlast eene zekere slijm, dat galzoode, de zoo, genaamd wordt, en het kenmerk is, dat de galzucht tot in de maag en ingewanden is doorgedrongen; hier en daar drukt men deze galle uit door galsikkel, Ga naar margenoot+dat zoo veel beteekent als galzever, dat is, galachtige schuim aan den muil. Nog noemt men het de koekzoode, dat zoo veel is als een zuurachtige kooking in den krop van de maag, die overschuimt, en dit met eene opborreling in den mond perst. Als nu de Landman door een of andere teekenen de galziekte, van wat aard dezelve ook zij, ontdekt, is het best de Koe aan ontlasting te helpen, de maag te verfrisschen en te versterken, vindende wij, te dien einde, de volgende middelen aangeteekend.
Ga naar margenoot+Het oude en voornaamste middel blijft, in het algemeen, het aderlaten, doch sommigen keuren het af, en nemen hun toevlugt tot de Zeesquille, met stroop en azijn, dat zeer goed laxeert; anderen nemen een lepel vol triakel, met azijn vermengd, en gieten dit in de keel der Koeijen; ik vinde nog als een allerbest middel tegen de galle der Koeijen aangeteekend, een of twee handen vol lepelblad, vijf a zes bollen knoflook, of anders twee handen vol bieslook, op bier of zoetwei gekookt, en dit de Koe ingegeven: wordende dit als een best middel gehouden, omdat het de galle verteert, gelijk ook deze kruiden in de galziekten der Menschen als zeer heilzaam overbekend zijn. Wijders wordt ook als zeer goed geoordeeld, om de Koeijen, in de hitte der galziekte, gekookt bier en brood te laten nuttigen, en haar voorts zoo veel mogelijk aan het drinken te houden. Dit zijn de voornaamste middelen, die onder de Landlieden bekend zijn, en wel degelijk moeten onderscheiden worden van die, welke men voor de gallen of spatgallen beschreven vindt; want de galle hebben of aan de galle liggen verschilt zeer veel van dat soort van gezwellen, die aan de pooten der Koeijen komen en verzweeren, en welke misschien ook wel gallen genaamd worden, omdat in de overloop der galle, zoo men zegt, zekere blijnen of builen aan de ledematen ontstaan, die men uitslag van de galle noemt. Ook is de uitslag van scherp bloed, veelal
Ga naar margenoot+eigen aan de ongesteldheid der galle, als die door het bloed vermengd is, en onder den naam van galachtigen uitslag te wel bekend, om te twijfelen, of ook iets dergelijks verzelt de galziekte der Koeijen.
Ga naar margenoot+Op de lever- en galziekten volgt nu de Miltziekte, die de Landlieden ook Miltbrand noemen, het welk zoo veel zegt als verschroeijing of ontsteking der milt: de Landlieden kennen het onder de benaming van miltbrand, verstopte milt, ontstoken milt, milttering, of overgroeide milt; doch alle teekenen, welke met deze benamingen overeenkomen, kan men niet gemakkelijk ontdekken, dan na den dood: als dan vindt men de milt zwart, dikbloedig en opgekrompen, somtijds bedorven, met een blaauwachtigen weerschijn ontstoken; de beesten, die de miltbrand of miltziekte krijgen, herkaauwen, eten, drinken en ontlasten den drek en de pisse, als of zij gezond waren en hun niets deerden. Wanneer echter het miltvuur zich ontdekt, geschiedt zulks plotseling, zoo dat menigmaal de dood van het beest kort op de ontdekking der ziekte volgt: de miltbrand openbaart zich dan door stuiptrekkingen, waardoor het dier ter aarde valt, meest op de linkerzijde. Onder de korte ribben, ter plaatse daar de milt legt, ziet men geweldige stuiptrekking; schielijke kortademigheid volgt er op, ook krimpt de tong op en zwelt tegen het verhemelte: ingevalle men twijfele, zoo taste men, al wrijvende met de hand, op
Ga naar margenoot+de linkerzijde, en drukke den buik opwaarts, dan zal men het dier zien krimpen van pijn, zelfs zoodanig, dat het met de pooten slaat, en zoo het dier zich dan niet op de linkerzijde kan nedervleijen, of men bespeurt, dat het zulks vermijdt, dan is het een gewis teeken, dat zij miltziekte onderhevig wordt, of dat het die reeds heeft.
Ga naar margenoot+Men houdt voor oorzaken der miltziekte, onder anderen: dikbloedigheid, of gebrek aan drinken, bij groote hitte en droogte, in de zomermaanden, of wel aan schielijk drinken en zweetverstopping; doch naar alle vermoeden is eene sterke verstopping in de bloedvaten der milt, of eene al te schielijk toenemende vleeschachtige groei van dezelve, eene der voornaamste oorzaken.
Ga naar margenoot+De middelen, welke bij onze Landlieden, als de beste, tegen deze kwaal worden in het werk gesteld, zijn een of meerder aderlatingen, welke, zoo men er bij tijds bij is, nog wel van goed gevolg zijn, gelijk ook het ingeven van het sap van gemeen gras en waterbiezen, met bier of azijn vermengd; ook is het zeer raadzaam alsdan de Koeijen veel salade, van wat soort die zij, voor te leggen; somtijds heerscht de miltbrand vrij sterk op sommige Boerderijen, doch mijns wetens nooit zoo algemeen als de smetziekten. Ik vinde door de Heer courtoi vermeld, dat in Vrankrijk voor eenige jaren te Charbony en Châtel blanc het miltvuur veel verwoesting heeft aangerigt. Hij stelde insgelijks aderlatingen
Ga naar margenoot+in het werk, bragt het vee gedurig aan watervallen, om het te doen drinken, en gaf het salade en zachte spijze te eten, om daardoor den afgang te bevorderen.
Voorts kan men nog tot de oorzaken der Ga naar margenoot+miltziekte brengen, het onvoorzigtig en fel slaan met een stok tegen het wand of de lanken, ter plaatse daar de milt ligt, het welk ten gevolge kan hebben, dat de Koe stuiptrekking krijgt, den kop neerdrukt en als op de tong bijt, die dan geheel strak wordt, en dikwijls sterft het dier spoedig. In dit onvoorzien geval oordeelt men het best te zijn, met geweld den muil open te sparren, de tong te vasten, en dezelve met zout tot in en aan den slokdarm te wrijven; en voorts al te doen, wat men kan, om het dier aan beweging en zachtjes opstaan te krijgen.
Dit het voornaamste zijnde, hetgeen wij van de miltbrand of het miltvuur oordeelen te moeten voordragen, zoo gaan wij over tot de ziekten der maag.
Ga naar margenoot+Thans zoude een menigte van kwalen en gebreken, die uit de maag ontstaan, beschreven moeten worden, dan dewijl wij met alle mogelijke ijver en moeite de maag en deszelfs gebreken zeer uitgebreid in het derde en vierde Hoofdstuk der derde Afdeeling dezes Werks, en in het tweede en zesde Hoofdstukk dezer vijfde Afdeeling hebben beschreven, zoo zoude het overtollig zijn hetzelve hier te herhalen, dienende hier alleen eene opnoeming van de
Ga naar margenoot+voornaamste gebreken van de maag der Koeijen, om dezelve in geregelde rangschikking, ter dezer plaatse te doen voorkomen, zijnde dezelve: 1o. Verloren eetlust. 2o. Overladen maag. 3o. Ontstoken maag. 4o. Haarballen in de Maag. 5o. Wormen in de maag. 6o. Bedorven chijl enz.
De voornaamste ziekten der maag dusGa naar margenoot+ afgehandeld zijnde, zoo volgen die der overige ingewanden: namelijk: de ziekten der darmen en der ommeloop.
Deze zijn voornamelijk: 1o. Verstopte darmen of colijk. 2o. Ontstooken darmen. 3o. Verzweering der darmen. 4o. Verzweering van de ommeloop. 5o. Verslapte of opgekrompen darmen. 7o. De Schijt. 8o. De Bloedloop. 9o. De kronkel of draaidarm, en eindelijk 10o. Aambeijen of aarsziekten of bedorven aarsdarm.
De Verstopping der Darmen, ontstaatGa naar margenoot+ uit een al te gulzig eten en opvulling der darmen, waardoor eene belemmering in derzelver werking ontstaat. De dikbloedigheid, waardoor de opslurping (resorbatio) der vaten belet wordt, brengt er mede zeer veel aan toe. Verborgen oorzaken, door slecht en verkeerd voedsel veroorzaakt, als mede eene verdikking in de zouter of in de lebbe, zijn insgelijks oorzaken van verstopping. Het ontdekt zich spoedig aan de droogte en dikte van den drek, die anders zoo als men weet, dun is, maar dan dik en klonterig wordt, maar allermeest aan den gezwollen buik der Koei-
jen Ga naar margenoot+en aan de buikpijn. Deze buikpijn openbaart zich door het ongestadig liggen der Koeijen, dan op deze dan op gene zijde, even als iemand die opgevuld en opgezet is van spijzen of winden, waarvan, in die Hoofdstuk, onder het artikel van Buikpijn, nader melding zal gemaakt worden. Ingeval van verstopning der darmen, vind ik verscheiden zeer goede remedien aangeraden, en welke meest allen bij onze Landlieden bekend zijn en meest op openende middelen uitkomen; de meest beproefde, welker werking wij kennen, zijn de volgende, als: de eerste is, om de Koe eenigen tijd het eten te onthouden, of ten minste dezelve bij pozen, zeer weinig voedsel te geven, en dan tot voedsel te kiezen weeke zaken, als salade, knollenschellen, wortelenschrapsel, vooral koolsbladeren, voorts aan de Koe in te geven een goed purgeermiddel, bestaande in drie oncen sap van hondsdraf, en daarin gesmolten een once paarden aloë (Aloë Calballina), dit aan de Koe des morgens met laauw water ingegeven wordende, zoo zal zij aan het afgaan komen. De ouden namen veeltijds de theriaak of mithridaat, doch de aloë alleen is hier genoeg. Nog vinden wij als een vrij algemeen middel, om in verstopping der darmen ontlasting te veroorzaken, opgegeven: een half pond boter en een pint lampolij, onder een gekookt, en dit laauw aan de Koe ingegeven, welk verzachtend en lenigend middel
Ga naar margenoot+doorgaans helpt, en zoo dit nog niet helpen mogt, als dan witte wortelen, een weinig peper en twee a drie handen vol zuring, wel door een gekookt in oud bier, en van dezen drank, een mengelen te gelijk, tweemaal daags ingegeven. Dikwijls helpt ook mostaard met oud bier, alzoo dit een goede prikkeling veroorzaakt, waardoor ontlasting komt. Indien nu alzulke verstoppingen niet tot ontlasting kunnen gebragt worden, ontstaan er doorgaans geduchte kwalen uit, als:
Ga naar margenoot+Ontstekingen der Darmen, dat is, eene smart, die gebooren wordt uit het verderf der verstopte stoffen, dat zich aanslaat op het inwendig darmvlies, daarna de andere vliezen aandoet, en voorts ontsteking van Ga naar margenoot+de Ommeloop en van het Darmscheil, en eindelijk verzweering en de dood veroorzaakt. De ontsteking ontdekt zich aan alle de teekenen, welke wij bij het beschrijven van de koorts vermeld hebben, en vooral aan den afgang, die dan bloedig en slijmerig is. De verzweering ontdekt zich niet zeer kennelijk, en alleen door etter en snotstoffen, welke uit den muil vloeijen, en uit de klaarblijkelijke kwijning der Koe. Men ontdekt dus deze kwalen zelden duidelijk, bij het leven der Koeijen, maar als zij dood en geslagt zijn, vindt men al vrij dikwijls aan het vel van de omloop geheele etterbuilen en verzweeringen, en dikwijls geheele verkalking; ook is het netvlies dan veeltijds als in een bol ingekrom-
pen Ga naar margenoot+of geheel in een etterzak veranderd, het welk Veretterd Netvlies genaamd wordt. Veel meer kan ik van deze doodelijke ziektens niet melden, dan wel van derzelver gevolgen, zijnde de verslapping der darmen, Ga naar margenoot+waaruit de loop, de schijt en kronkeldarm ontstaat.
Ga naar margenoot+De Verslapte Darmen, is een gevolg van de verzweering, en bestaat in een onmagt om te kunnen werken met die gedurige beweging van inkrimpen en uitzetten, dezelve verlammen allengs, en worden als werkelooze buizen, die alle vochten en vuile stoffen ongevoelig laten loopen. Deze ongesteldheid heeft hare onderscheidingen; in het gemeen noemt men onbewimpeld dit gebrek den Schijt, Ga naar margenoot+anderen zeggen den Dret of den Drijt, het welk alles uitkomt op een dunnen afgang van den drek. Door den Drijt evenwel, verstaan zij meerendeels een afgang of loslijvigheid, met winden vergezeld, welke bij poozen ontlast wordt, maar door de Schijt verstaan zij eene aanhoudende weeke dunne afgang, en zeggen: de Koe is aan den Schijt. Zij onderscheiden dezelve in twee soorten, als de goede en de kwade Schijt.
Ga naar margenoot+De goede Schijt is die, welke wij meermalen verklaard hebben als eene natuurlijke eigenschap der Koeijen, waaraan zij, bij het veranderen van stal en weiden, onderhevig zijn, vooral als zij in het voorjaar in de weiden komen, dan krijgen zij den
Ga naar margenoot+groenen Schijt of Grasschijt. Deze houdt men voor zeer gezond, dezelve houdt binnen twee of drie dagen op, en daarom laat men dit aan de werking der natuur over. In het najaar, als de Koeijen op stal komen, zijn er vele, die alsdan insgelijks aan den Schijt geraken, dit is dan de Hooischijt. Wijders gebeurt het, dat de Koeijen, door verandering van gras, op het etgras, of door eenige soort van malsche kruiden, aan den schijt geraken; aan allen deze bekreunen zich de Landlieden weinig, indien de drek slechts eene goede kleur heeft en de ontlasting niet te lang aanhoudt, en dezelve niet waterig of galachtig wordt, of een graauwe kleur heeft, want dan volgt de kwade Schijt.
Ga naar margenoot+Nog is, altans onder Kennemerland, een ongemak bekend, bij den naam van Dongloop of Dongeloop. Dit is eene geele dunne afgang, vergezeld van winden, zoo dat het beest geluidgevende winden loost, het welk, zoo het aanhoudend is, de Loop of Schijt voorspelt. Mogelijk moet het Domploop zijn, dat is, een dompige windloozing uit den aars.
Ga naar margenoot+De kwade Schijt is kennelijk aan de graauwe kleur en rotachtigen reuk van den afgang, als mede wanneer dezelve vol graauwe klonterige slijm afdruipt, en op den grond schielijk aankorst, als de klink of de aars opgezwollen en brandig is, dan is het teeken van de kwaden Schijt daar, en dan veran-
dert Ga naar margenoot+de benaming en men noemt het de Loop.
De loop of Loopschijt, (bij de Ouden Melizoen genaamt) doorgaande, zoo ontloopt aan de Koe, bij aanhoudenheid eene Ga naar margenoot+graauwe dunne stoffe, haar eetlust ontbreekt, daar in tegendeel in den goeden Schijt de eetlust toeneemt: wijders wordt de Koe dun, en zij geraakt uit de melk, waggelt van zwakheid en draagt de staart als druipende, de ooren hangen slap en de oogen staan hol, de muil is zeverig, zoo dat er vele teekenen zijn, welke eene zware krankheid aankondigen, eindelijk blijft zij liggen en sterft binnen korten tijd. Deze soort van loop wordt ook voor besmettende gehouden; als dezelve regeert, kan in korten tijd al het Vee dat in eene weide graast of in een stal staat, er van besmet worden en uitsterven, en niet zelden is deze graauwe loop de gezellinne der geduchte Veepest. Als een Landman ontdekt dat eene Koe met deze Loop besmet is, zondert hij dezelve terstond van de andere Koeijen af, en doet wat hij kan om het dier te helpen; doch er zijn in dit soort van smetziekte, even als in die zelve soort van ziekte bij den Mensch, niet veel middelen, bij welke men eenige baat vind, evenwel bevindt men zich er nog al wel bij, wanneer men eenige eijeren, onder gekookte melk klutst, en dit aan de Koe ingeeft, en vervolgens, twee uren daarna, borstel, uit de brouwerijen, door haar laat drin-
ken. Ga naar margenoot+Velen nemen spoeling uit de geneverstokerijen, en mengen daar onder sap van klittebladeren of zuring, met wat zout, en geven het aan de Koe te drinken. Wij vinden hier en daar ook de wijngaardbladeren als een goed middel opgegeven, de weegbree, het breede blad, de waterliezen of pinksterbloem en de kalmoes, zijn ook allerheilzaamst, en mogelijk natuurlijk goed, om dat de Koeijen van zelve, als zij eenigzins kwijnen, deze kruiden opzoeken.
Daar wij alles moeten aanwenden, om zoodanige middelen, als wij door anderen vermeld vinden, en waarin wij eenig doorzigt hebben, aan onze Landlieden mede te deelen, zoo kan ik niet nalaten, om hier een middel voor te dragen, dat in Zwitserland de proef heeft doorstaan in vele ziekten, waarin ontstekingen der ingewanden plaats had, bijzonder in de loop, zoo wel in de bloedloop als in de graauwe loop, en insgelijks ook in kolijkpijnen en dergelijke; het bestaat in het volgende: men neemt aldaar een emmer of iets meer of minder water, en bluscht er heet gemaakt ijzer in, voorts mengt men er een once gebrande aluin door: dit geeft men het beest bij pozen te drinken; daarna neemt men galnoten, welke nog groen op de eikenbladen zijn, en roost dezelve op een ijzeren schop, stootende die daarna tot poeder: vervolgens neemt men weegbree-bladeren, die men zoo fijn kerft als doenlijk is, en geeft hiervan het beest driemalen des daags eene
Ga naar margenoot+pil of twee, ter grootte van een middelmatige pil, in, tot dat men merkt, dat de afgang begint te veranderen en natuurlijker wordt, dan moet men daarmede ophouden, doch allengs voortgaan met haar het gemelde water, waarin het ijzer gebluscht en de gebrande aluin doorgeroerd is, te laren drinken, en daarna gewoon water met wat Cremor Tart. vermengd, bij kleiner teugen, een of tweemaal daags, aan haar in te geven. Deze middelen, te weten het ijzerwater, is, voor zoo verre mij bewust is, bij ons niet bekend in ziekten der Koeijen; dan, de Theorie is in deze zeer aannemelijk, zoo dat wij onze Landlieden aanraden dezelve te beproeven.
De loopziekten zijn allergevaarlijkst onder de Koeijen, en, zoo als wij reeds gezegd hebben, dikwijls besmettende. Er zijn voorbeelden van in Vrankrijk, dat eene sterfte onder het vee, waaronder de loopziekte regeerde, geheele Provintien trof: van een voorbeeld er van kan ik niet nalaten hier in het voorbijgaan melding te maken.
In het jaar 1714 wierden er, op Koninklijke order, uit de Hooge Schole van Besançon eenige Professoren gezonden naar zeker dorp, Foudremont genaamd, om onderzoek, naar de uitwerkselen van eene aldaar onder het Rundvee heerschende geweldige ziekte, te doen. Bij hun rapport berigtten zij, dat zij, bij het ontleden der beesten, welke aan de ziekte, om welke
Ga naar margenoot+te onderzoeken zij gezonden waren, waren gestorven, de galblaas buitengewoon en onnatuurlijk groot gevonden hadden, en vol van eene weiachtige stinkende stoffe; dat vervolgens de regter longekwab veel grooter was dan gewoonlijk; dat de long eene bleeke kleur had, en door een algemeen verderf was aangetast; vervolgens, dat de longepijp vol was van eene etterachtige stoffe, de tong bleek, aan de einden zwart beslagen, en als gegangreneerd, en droog op de plaats der doorslokking, alwaar dezelve ook vol puisten of blijnen was, met bedorven stoffen vervuld, zijnde de muil en de neusgaten wijders vol slijm en stank, de oogen ontstoken en tranende; in de herssenen en in de overige deelen, als lever, milt, de maag en darmen, was alles natuurlijk, uitgezonderd in den aars- of mastdarm, die vol uitgesijpeld stinkend bloed was: en eindelijk dat zij, bij het nog levend vee komende, bevonden, dat dezelve meest allen de buikloop hadden, waarvan de kleur groen en de zelfstandigheid lijmachtig en weiachtig was, zeer stinkende, dikwijls met bloed vermengd, en somwijlen geheel uit bloed bestaande enz.; voorts dat bij hetzelve ook andere teekenen, als hoesten, kugchen, snotterigheid, hitte der hoornen, koude ooren, neerhangend hoofd, en meer dergelijke, ontdekt werden; dan, hetgeen bijzonder is, is, dat de Rapporteur meldt, dat wanneer deze Koeijen, naar gewoonte der inwoners, adergelaten werden, als dan het
Ga naar margenoot+bloed niet liep, maar met tusschenpozen uitspoot, en dadelijk stolde.
Uit dit rapport nu kan men zekerlijk veel opheldering bekomen ten aanzien van den waren zetel der ontstekende roode of graauwe besmettende loop, en daaruit opmaken, dat het longevuur hier niet weinig heeft medegewerkt of er eene voorafgaande oorzaak van is geweest. Het komt ook overeen met onze ondervinding bij de ontleding der longen van zoodanige beesten, als mede omtrent de besmetting en ongansheid der galblaas, die bij zulke dieren altoos vreesselijk ontstoken en onnatuurlijk groot was: waaruit dan op te maken is, dat de loop veelal ook met de galziekten vermengd, of daarvan oorspronkelijk is.
Eindelijk hadden gemelde Professoren ook nog in andere Districten verscheiden beesten geopend, waarin zij dezelfde kenteekenen vonden, behalve dat er sommigen onder waren, in welke bovendien de overige ingewanden zwartkleurig en geheel verstorven en bedorven waren, en zelfs dat het vleesch bedorven was, in zoo verre, dat zij zelfs hier en daar onder den gevilden huid, op het vleesch, wormpjes vonden, waaruit ik voor mij niet vreemd ben van te vermoeden, of ook uitwendige aandoeningen, door insekten of wormen veroorzaakt, niet wel in dit soort van loopziekte hebben medegewerkt.
Dit hebbende medegedeeld, zoo vervolgen wij nu met:
Ga naar margenoot+De Bloedloop. Alhoewel deze gevaarlijker schijnt dan de graauwe loop, is dezelve evenwel altijd zoo gevaarlijk niet, ten ware zij op de graauwe loop volgt, en dan de roode loop wordt. De bloedloop Ga naar margenoot+ontstaat dikwijls enkel en alleen uit dik- en volbloedigheid en uit scherpe vochten: ook door het eten van verhittende kruiden; zij vergezelt dikwijls de miersheid en het schurft, en volgt wel eens op de pof en de blaar, en dan is het bloed, onder den afgang, met slijm vermengd; maar is het bloed dun en waterig, met de graauwe loop vermengd en gestadig sijpelende uit den aarsdarm, en door eenen muffen stank vergezeld, dan oordeelt men, dat dezelve binnen weinig stonden den dood kan veroorzaken, daar anders de enkele bloedloop nog al van zelfs geneest en ophoudt, als zij eenigen tijd geduurd heeft, en men het beest met goed en zacht voedsel verfrischt.
Ga naar margenoot+Als de Bloedloop of de kwade schijt ten sterkste woedt, volgt de Persloop. Deze noemen vele Boeren de Spuit of Spuitloop, dat is, als de dunne bedorven drek- en darmstoffen met geweld uit de darmen, als uit eene spuit, worden uitgedreven, hoedanige Spuitloop doorgaans een doodelijk voorteeken is, vooral in de Veepest, daar de Spuitloop doorgaans bij regeert.
Zoo de beesten van deze soorten van loop genezen, dan volgen eigenlijk verslapte darmen: uit deze wordt dikwijls een niet minder geducht ongemak geboren, hetwelk door
Ga naar margenoot+de Landlieden draaidarm, kronkeldarm, den draai in den darm genaamd wordt.
De Draaidarm of Kronkeldarm is hetzelfde gebrek, dat aan de Geneesheeren bij den naam van Volvulus in den Mensch bekend Ga naar margenoot+is. Het is eene doorzakking van de klapvliezen in de darmen, die men het Illium noemt, en die aan den endeldarm eindigen, zoo dat zelfs die doorzakking ook somwijlen in den endeldarm ontstaat. Zij is bij onze Landlieden bekend, welke deze kwaal ook kink in den darm noemen, dat zoo veel zegt als een verkeerden draai; maar bovenal is veeltijds het begin en de oorzaak der krinkdarm of kronkeldarm toe te schrijven aan zware verstopping van den drek in de ingewanden, die zoodanig kan verharden, dat ze eerst als harde keutels zigtbaar wordt en met perssen afgaat, daarna geheel verhardt, tot dat het beest sterft: in dit opzigt is deze kwaal aan onze Landlieden zeer wel bekend onder de benaming Ga naar margenoot+van verstoptheid en ook wel entelziek, dat is, keutelziek; want entel beteekent een keutel, een ronde opeengepakte drekstof, die als keutels uit den aarsdarm afgaat. Ter verhelping van dit gebrek, vinde ik het volgende middel voorgeschreven, namelijk: men neme zeven of acht beetewortelen, en kooke die in regenwater, tot dezelve zacht en gaar zijn, dan drukke men dezelve uit: dit uit de wortelen gedrukte sap doet men weder in het water, waarin de wortelen gekookt zijn, maar zorge, dat er niets van
Ga naar margenoot+de vezels der wortelen inblijft; voorts geeft men dit water, waarin het uit de wortelen gedrukte sap is, warm aan de Koe te drinken. Dit middel kan goed zijn, maar ik oordeele, dat het middel, bij de Landlieden, vrij algemeen bekend, wel zoo goed in zijne uitwerking is, namelijk: eerst den harden drek, met eenig daartoe geschikt werktuig, uit den aars te halen, en daarna tabaksrook door een pijp in denzelven te blazen: indien deze rook doordringt tot aan de plaats, waar de verstopping is, zoo is het niet onwaarschijnlijk, dat door de prikkeling, welke de tabaksrook veroorzaakt, de kronkel ontspannen wordt en doortogt aan de stoffe geeft.
Ga naar margenoot+Aambeijen of Aarsbeijen, ook Aanbeijen, zoo genaamd om hare gedaante, waarmede zij wel naar eene bei of bezie gelijken: zij komen in en om het fondament, aan het aarsgat en tot inwendig in den endeldarm; zij puilen uit, en zijn algemeen genoeg als eene kwaal der Koeijen bekend, ook slaan zij wel over tot bloedvloeijing. Hiervoren, in het vijfde Hoofdstuk dezer Afdeeling, hebben wij gesproken van zekere vlieg, die in den aarsdarm der Koeijen indringt, en een zeker soort van aambeijen of bloedpuisten veroorzaakt: de aambeijen, hier bedoeld, schijnen echter van eenen anderen aard te zijn, dewijl zij al vrij groot als kleine bloedbuidels en blaren uitpuilen en als aanhangen, waarom dezelve bij velen onzer Landlieden ook Aarsblij-
nen, Ga naar margenoot+Bloedblijnen, Bloedvinnen genaamd worden. De Landlieden binden dezelve af door er een draad om te binden en die van tijd tot tijd naauwer toe te halen, tot de aambei afvalt. Inwendig gebruiken zij azijn met honing en zout, of andere, reeds opgegeven, middelen tegen verhit bloed; maar gebeurt het, gelijk dit nog al plaats heeft, dat de aambeijen tot verderf overslaan, dan noemt men dit bedorven aarsdarm.
Ga naar margenoot+Bedorven Aarsdarm is al vrij dikwijls eene kwaal der Koeijen: men ontdekt dezelve aan den stank en aan eene etterstof, die om het slot van den aarsdarm te voorschijn komt, zoo dat de holte van de walegreep veeltijds vol slijm of etterstof is. Deze kwaal, alhoewel vrij bekend, vind ik weinig vermeld, en derhalve ook geen middel er tegen aangewezen, dan alleen dit; namelijk: eerst het zuiveren van den aarsdarm van den drek, en dan het nu en dan inwendig aansmeeren van dezelve met eene zalf, bestaande in terpentijn, met olijven-olie en wat mastiek door een gesmolten, en dit voorts ook te doen met sap van weegbreebladeren.
Eindelijk, na dat wij de voornaamste ziekten der midden-ingewanden hebben aangeteekend, is er nog eene, welke zeer gemeen is, en uit vele der opgenoemde, als mede uit andere oorzaken ontstaat, en bekend is bij den naam van buikpijn.
Ga naar margenoot+Buikpijn is eene kwaal der Koeijen, welke bij alle Landlieden bekend is: zij zijn
Ga naar margenoot+zeer oplettend op dezelve, en bij alle Schrijvers, welke over eenige ziekten der Koeijen geschreven hebben, wordt dezelve vermeld. Deze kwaal is ook onder andere benamingen bekend, gevende sommigen aan de buikpijn den naam van weebuik; anderen dien van zwoegbuik, windbuik, waterbuik, trommelbuik enz.; ik vinde ook de buikpijn bij eenigen genaamd Spintpijn, doch onder dezen naam wordt meest bedoeld buikpijn omtrent den navel; dan, dit is van een anderen aard. Alle deze verschillende benamingen komen genoegzaam op een uit. De eigenlijke buikpijn der Koeijen doet zich kennen, als de Koe dikwijls opstaat of gaat nederliggen, en dikwijls met de achterschenkelen tegen den buik slaat en er mede in den grond schravelt; als zij dikwijls met eene flaauwe stem bulkt en zucht, veeltijds den kop omslaat, dan voortloopt, dan stilstaat, als mede wanneer den buik of te veel gezwollen of te sterk ingekrompen is, want dit zijn beide ook teekenen van buikpijn, alhoewel uit onderscheiden oorzaken, als wordende het een door opzwellingen en groote spanningen, door winden of verstopping, en het andere door inkrimpingen der darmen veroorzaakt.
De middelen tegen de buikpijn, ten minste om dezelve te verzachten, zijn veelvuldig; de voornaamste zijn: versch bier met zout gekleinst, tot dat het schuimt, en dat aan de Koe ingegeven; ook ontlastende middelen, en daar onder gedaan wat lijnzaadkoek
Ga naar margenoot+en aloë, met een of twee eijerdooren, mede in versch bier; er zijn er ook, welke er voor zijn, om aan den buik te aderlaten, en zoo zij vermoeden, dat de buikpijn uit weedom in de nieren en de blaas ontstaat, als dan op pis afdrijvende middelen denken. Intusschen, zoo lang men de ware oorzaak niet weet, en men het slechts aan eenige spijze, winden of vervangenheid toeschrijft, is het best, in het algemeen alle windbrekende drank, als dunnebier, zoetwei en jong gras door de Koe te laten gebruiken, en dezelve van te veel eten te speenen.
Tot dus verre eenige soorten van darmziekten en buikpijnen beschreven hebbende, dienen wij hier wat nader onderzoek te doen naar dat soort van buikpijn, ontstekingen en verzweeringen, uit de kolijk ontstaande, of liever, waaruit de kolijk ontstaat; eene ziekte, die al vrij veel de Koeijen treft, ja zelfs van doodelijke gevolgen is.
Ga naar margenoot+De Kolijk wordt ook buikwee, buikjicht, darmscheelspijn, ook wel krimpdarm en snijdingen in den buik genaamd, al naar de bevatting en kundigheid der Landlieden De naam van kolijk is oorspronkelijk van de Latijnsche benaming van den kronkel- of dikke darm, het kolon (colon), die van darmscheelspijn naar het darmscheel of darmscheil en den blinden darm. Omtrent de oorzaken van het kolijk verschillen de Geleerden: den eene houdt het kolijk voor eene verstopping en aandoening van
Ga naar margenoot+de darmen, inzonderheid van de dikke darmen over het algemeen; anderen stellen, dat die verstopping het eerst in den blinden darm ontstaat, en daarna tot de andere darmen overslaat; hoe dit zij, in de Koeijen althans, heb ik vele gegronde redenen tot het aannemen van deze laatste gedachten, om dat ik in vele beesten, die aan de kolijk gestorven zijn, de uiteinden der lebbe of vierde maag, tevens met deszelfs darmbuizen, die naar den blinden darm loopen, en den blinden darm zelfs, het meest verstopt, ontstoken en bedorven gevonden heb, alschoon de smet tot de andere darmen was overgeslagen. Niettemin kan het kolijk verschillende plaatsing en oorzaken hebben: zoo kent men buiten de gewone en gevaarlijkste kolijk, of buikweeën en pijnen, nog Ga naar margenoot+de Wind-kolijk: deze doet den ganschen buik en de ingewanden aan: de buik is gespannen, en men hoort eene gestandige borreling en rommeling der ingewanden, dat men dan niet alleen windbuik, maar ook trommelbuik noemt, doch het welk wel moet onderscheiden worden van de zoogenaamde pof of blaasbuik, daar op zijn plaats van gemeld is. De gezwollenheid of rommeling, welke hier bedoeld wordt, wordt na eenige kennelijke, uitwendig zigtbare, krimping en op- en neerperssing van den onderbuik, gevolgd van uitbarstende winden uit den aars, en ontlast wordende stoffen, welke doorgaans dik en zwartklonterig zijn, kunnende men duidelijk zien, dat dit het
Ga naar margenoot+dier verligt, waarop dan doorgaans het zweeten, en zoo deze afgang doorzet, de herstelling volgt. Ondertusschen is de eetlust weg, en de waterloozing meestal moeijelijk en met pozen al hortende, wordende dan dit kolijk gevaarlijk. Alle deze toevallen kondigen het kolijk aan, die men dan als buiksnijdingen en kramp aanmerkt. De raad in dit geval is verscheiden: men oordeelt, dat een afkooksel van lauwrierbladen en kamillen zeer nuttig is, ingeval men als nog geene ontsteking vermoedt; dan, zoo men deze bij toeneming der pijnen en woeling van het dier ontdekt, moet men tot verkoelende middelen zijne toevlugt nemen.
Ga naar margenoot+De roode Kolijk is de allergevaarlijkste boven alle anderen: zij is het gevolg van de vorige, of veelal eene eensklaps zich ontdekkende heete ontsteking van den geheelen ommeloop, en van alle de darmen, tot de nieren ingesloten; men erkent dezelve dadelijk aan het wit der oogen, dat rood en brandig is, aan eene dikke, zwarte, stinkende drek, die veeltijds met roode bloedige slijmvezels vermengd is, en waarbij wel een bloedigen asgang komt, welke dan de roode loop wordt; de pisse wordt brandig, rood, ontstekend en bloedkleurig; de hoornen, de ooren, de staart en de speenen worden aan de einden koud; eene algemeene trilling doet den huid aan: dezelve wordt dan heet, dan koud: het beest is bijna razend van de pijn, slaat achteruit, springt om en om, en valt met uitgespreide
Ga naar margenoot+pooten dikwijls neder en rijst weder op: de staart is stijf, kortom, alle bewegingen van stuiptrekkingen zijn tegenwoordig, en duiden die onlijdelijke pijnen der ingewanden aan, welke men kramp in de darmen of buikkramp noemt. Middelen in dit geval zijn veelal vruchteloos; men houdt echter, even als in de pleuris en andere kolijken, het herhaald aderlaten voor goed, als verligtende de pijnen. Vele onzer Landlieden oordeelen, dat het telkens uitwendig wasschen van den buik met leuk water, nog al veel verzachting aan de Koe geeft, als mede het lenigen van den aarsdarm met lampolie, om aan den drek gemakkelijker doorgang te verschaffen.
Nog is er een soort van kolijk of buiksnijdingGa naar margenoot+ bekend, welke door wormen veroorzaakt, en daarom Worm-kolijk genaamd wordt: deze ontdekt zich spoedig, nademaal de Koeijen die wormen, welke maden of maaiken genaamd worden, met den drek uitloozen. Deze Koeijen hebben doorgaans een stinkenden adem, en vermageren zigtbaar; zij zijn zeer onrustig, en vooral steken zij dikwerf den staart regtuit; indien men met zekerheid deze worm-kolijk erkent, is er eene vrij zekere remedie tegen bekend, namelijk: men neemt een klein theekommetje, of omtrent twee a drie theekopjes limoensap, klust dat met even zoo veel of iets meer olijven-olie door een, en doet er een drachma of 60 greinen, of naar gissing een klompje, ter groote van een
Ga naar margenoot+witte boon, fijn gestoten aloë door, en geeft dit aan de Koe in, men zal weldra de doode wormen in den afgang ontdekken. Dit middel kan zelfs in alle andere buikpijnen en maagziekten van veel dienst zijn.
Ga naar margenoot+Tot de kolijk of buikpijnen betrekt men ook nog de zoodanige, die veroorzaakt worden door een opgekropte maag en belette spijsvertering, waardoor de maag zwelt of krimpt, doordien de herkaauwde stoffe niet in de overige magen, en gevolgelijk niet in de darmen komen kan: dit doet de Koe walgen en als overgeven, en wordt Maagkolijk genaamd.
Ga naar margenoot+Insgelijks ontstaan er buikkolijken uit de verstopping der darmen en maag, dat nog al vrij gemeen bekend is: men noemt dit wel zouterziek; het is eene verstopping van de dikke darmen en tusschen de bladen der zouter, wordende het ook Darm-kolijk genaamd; dan, daar er reeds van de verstopping der darmen gesproken is, zoo behoeve ik hiervan niets meer te melden, dan alleen dit, dat het laatstgemelde purgeermiddel, als mede alles, wat den afgang kan bevorderen, hierin ook van veel nut kan zijn.
Ga naar margenoot+Nu diene ik nog iets te melden van de waterzucht of waterbuik, het welk eene ziekte is, waaraan somwijlen de Koeijen, en vooral de oude Koeijen, kwijnen, en welke van tijd tot tijd allengs toeneemt. De Koeijen, die hieraan kwijnen, hebben nu en dan koortsen en loomigheid; men ontdekt in-
zonderheid Ga naar margenoot+aan de lanken of liezen eene spanning, en klopping der polsaderen, daarna zwellen de dijen of het achterstel, eindelijk begint de buik van tijd tot tijd te zwellen, zoo dat onkundigen dikwijls zulk een beest voor wel gedijende en vet wordende aanzien, doch de Boeren en kundige Vetweiders weten dit wel beter, alzoo zij door het betasten weldra ontdekken, dat de huid der Koeijen, welke deze kwaal hebben, trilt, en als een lillende logheid aanduidt; men kan zelfs den huid indrukken, zoo dat er een holte in blijft, gelijk dit aan alle waterzucht gemeen is. De waterzuchtige Koeijen zijn log en lui, en liggen gaarne, maar staan moeijelijk op, doch als de waterzucht op het hoogst komt, vermijden zij het nederliggen, en staan veel overeinde, dat doorgaans al een vast kenmerk dezer ziekte is: intuschen grazen deze Koeijen nog al door, en geven melk, doch ongestadig; indien zij dragen, zoo vergooijen zij meestal de Kalven; zij lozen weinig water en doen dit bij korte pozen, eindelijk sterven zij onverhoeds aan overstolping van het water. Wat nu de oorzaken dezer kwaal betreft, men gist, dat natte weiden, drasse landen, en eene geheele verslapping van de vezelen der darmen en opslurpende vaten, als mede eene verstopping van dezelve of in de pisleiders, en ook eene vochtige lucht en natte zomers, wakke winters en dergelijke, er veel aan toebrengen.
Ga naar margenoot+Ik kan niet nalaten hier nog melding te maken van hetgene ik nu en dan bij de Slagters in het openen van waterzuchtige Koeijen heb waargenomen: ik vondt bij die Koeijen, in den onderbuik, tusschen het darmscheil en de holte des buiks, een dun slijmerig geel vocht drijven en uitsijpelen, zoo dat, wanneer de ingewanden en de ommeloop er uitgeligt wordt dit vocht in de holte der ribben zamenvloeit; de blaas is doorgaans bovennatuurlijk gespannen, deszelfs bekleedsels zijn bleek, en deszelfs wanden zijn vol doorschijnende heldere vochten: in sommigen is in het tegendeel de blaas roodachtig ontstoken, de milt is ongemeen slap en slens, en heeft meestal een flaauwe blaauwachtige paarsche kleur. Tusschen het gansche celluleuse, aan of tegen het middenrif of tegen de ribbe- en buikspieren, was insgelijks slijmig vocht, vooral waren de bladen der lebbe en der zouter vol van dit slijmige vocht, hetwelk zelfs zich in den slokdarm scheen aan te zetten: al het welk zamen genomen, genoegzaam de aard dezer ziekte doet kenbaar worden.
Van eenige Landlieden heb ik vernomen, dat zij de Koeijen, welke waterzuchtig zijn, veel witte wortelen en ook de wortelen van kool te eten geven. Ik vinde ook nog een voorschrift van een middel, bestaande in alantswortel en boommorsch, van elk 4 oncen, en van agrimonie en weegbreebladeren, van elk een handvol, het welk men alles ruim in water opkookt, tot er vier
Ga naar margenoot+pinten nat overblijft, waarvan men alle dag een pint aan de Koe ingeeft, en hiermede eenige dagen aanhoudt, waarna men er uitscheidt of het weder hervat, naar dat men noodig oordeelt.
Door vele Landlieden wordt ook, tegen deze kwaal, aan de Koeijen afkooksel van zevenboom ingegeven, het welk men weet, dat een sterk afdrijvend middel is. De alsem, de hondsdraf, en de wijnsteen of het wijnsteen-zout kennen en bezigen zij insgelijks.
Alvorens nu tot de ziekten der deelen van het achterstel over te gaan, zoo zal het hier de gevoegelijkste plaats zijn om van die ziekten te spreken, waardoor wel de deelen van het middenstel, maar tevens ook andere deelen der Koeijen worden aangedaan, en dan komt in de eerste plaats in aanmerking Ga naar margenoot+het Springvuur; dan, dit uitvoerig in het negende Hoofdstuk der vierde Afdeeling dezes werks, bij de ziekten der gekalfd hebbende Koeijen, beschreven zijnde, zoo behoeft er alhier niets meer van gezegd te worden.
Ga naar margenoot+Het Lendevuur heeft, ten aanzien van de koorts en van de zigtbare veranderingen, welke men na den dood der Koe in deszelfs ligchaam ontdekt, zeer naauwe overeenkomst met het springvuur: men ontdekt dezelfde verschijnsels, welke men aan een beest, het welk aan het springvuur gestorven is, gewaar wordt; men vindt de ingewanden op dezelfde wijze vergaan en van
Ga naar margenoot+brand aangetast, als mede brandvlakken langs den rug, even zoo diep ingedrongen als in het springvuur; men ontdekt dezelve ook in andere vleezige deelen: alleen heeft dit onderscheid tusschen het lendevuur en het springvuur plaats, dat in het lendevuur de brandvlakken, in de vleezige deelen, meer aan het voorste dan aan het achterste gedeelte der Koe zijn, en voornamelijk op de achterste ribben en in den omtrek van het hart gevonden worden, waarom ook in het lendevuur de voorste pooten meer dan de achterste verlamd zijn.
Door deze ziekte worden inzonderheid in den zomer, bij heet weêr, Koeijen getroffen, welke te voren mager geweest zijnde, op eene goede weide spoedig krachtig. en vet zijn geworden: dezelve is veel heviger dan het springvuur, en heeft een spoediger verloop, zoo dat het beest somtijd in minder dan vier en twintig uren er aan sterft.
Vele Landlieden zijn van oordeel, dat deze ziekte door volbloedigheid veroorzaakt wordt, en noemen dezelve daarom ook wel het Bloed, (moetende het echter wel onderscheiden worden van het zoogenaamd Lendebloed, in het derde Hoofdstuk, en van het aan het bloed zijn, of kwaad bloed, in het vierde Hoofdstuk dezer vijfde Afdeeling, en van de Bloedziekte, beschreven in dit Hoofdstuk). In het begin dezer ziekte, namelijk het lendevuur, kan men niet beter doen, dan de Koe aderlaten, alzoo
Ga naar margenoot+bij de schielijk verkregene volsappigheid ook veeltijds eene dikbloedigheid plaats heeft, en dit door de sterke hitte in beweging gerakende, de hevige toevallen veroorzaakt.
Behalve het aderlaten, zijn vele Landlieden ook gewoon, terstond daarop hun gewoon purgeermiddel, bestaande in de zwarte nieswortel, wrangwortel genaamd, aan de Koe in te geven, door welke beide middelen somtijds nog de, door deze ziekte aangetaste, Koeijen behouden worden.
Ga naar margenoot+Het Venijn, hoe zeer bij velen voor dezelfde ziekte als het springvuur gehouden, schijnt echter daarvan eenigermate onderscheiden te zijn, en somtijds spoediger den dood veroorzaken.
Ga naar margenoot+Uit een berigt van twee Leden der Commissie van Landbouw in Vriesland, gedaan den 19. November 1807, in de Vergadering dier Commissie, door welke zij gemagtigd waren om onderzoek naar deze ziekte te doen, blijkt: dat de Landlieden, welke beesten aan deze ziekte verloren hadden, als teekens van dezelve hadden opgemerkt: tranende oogen, de helft verlies van melk in een half etmaal; dikten onder den hals; veel en zwarten afgang; dat zij wel wat aten, maar spoedig, ja bijna bij ieder mondvol, naar de sloot liepen om te drinken, en veel dronken; ook dat dezelve overkotig stonden, en de meeste veelal spoedig waren gestorven, zelfs verscheiden een uur of drie na dat bij hun de ziekte opgemerkt was; verder, dat de gestorven
Ga naar margenoot+beesten, voor hun dood, sterk met de pooten sloegen, en dat, kort na den dood, bij het eene beest eene groenachtige stoffe, en bij het andere een dun geel vocht uit den neus liep; als mede dat een der gestorven beesten, na begraven te zijn, was gebarsten, en er toen een geelachtig schium uit het graf kwam.
Eene der Koeijen, welke door deze ziekte was aangetast, had eene dikte in de zijde gekregen, waaruit, dezelve door den Landman geopend zijnde, een dun bloedig water ontlast was, en welke Koe gebeterd zijnde, echter zeer vermagerd was en zeere uijers had.
Een der Landlieden had tegen deze ziekte olie gebruikt, waarin een slang was doodgeloopen, hebbende van dit middel in vroeger jaren nut gehad, en toen drie Koeijen, welke hetzelve gebruikt hadden, herstelt. Deze beesten waren, na hunne herstelling, tierig, maar vermagerd, en hadden gezwollen uijers; ook was bij hem eene Koe gebeterd, zonder iets gebruikt te hebben: alle de gebeterden hadden dikke builen of dikke pooten gehad, en deze Landman had opgemerkt, dat, na eene lange hitte en droogte, het venijn het hevigste was na den eersten regen.
Ga naar margenoot+Wegens den aard dezer ziekte, zijn die Leden der Commissie van oordeel, dat dezelve van een zeer kwaadaardigen aard is, en zeer waarschijnlijk in eene geweldige ontstekingkoorts bestaat, welke spoedig in
Ga naar margenoot+koud vuur eindigt, en dus een rassen dood veroorzaakt: maar krijgt het beest uitwendige builen en dikke pooten, dat de ziekte dan minder gevaarlijk schijnt te zijn, als dan de inwendige edele deelen zoo veel niet aandoende; stellende die Leden het verder in het onzekere, of deze ziekte al of niet besmettelijk is, ofschoon zij echter aanhalen, dat de voorbeelden van het jaar 1783 die ziekte onder de besmettelijke schijnen te rangschikken, vermits toen, even als altoos, deze ziekte in de lage landen het eerst begonnen was, en zich tot de hooge kleigronden had uitgestrekt.
Ga naar margenoot+De Leden der Commissie, bovengenoemd, oordeelen, dat de oorzaak van deze vernielende ziekte moeijelijk te bepalen is, vermits verschillende meeningen daarover bestaan, daar de een meent, dat vergiftige dampen en planten of slecht water, en weder anderen, dat eene gele stof, als boter, welke somwijlen op de weiden gevonden wordt, of wel insekten, de oorzaak zijn; terwijl echter die Heeren, den tijd in aanmerking nemende, waarop deze ziekte heerscht, daarin eenigen grond meenen te vinden voor hun gevoelen, zonder hetzelve echter als zeker te willen opgeven, namelijk: dat deze ziekte altoos na zeer heete en drooge zomers heerscht, of wel na dat hitte en droogte eenigen tijd hebben aangehouden: en daar op zeer heete dagen, hier te lande, altoos koude en door sterke daauw vochtige nachten volgen, zoo moet het
Ga naar margenoot+vee, dat, den geheelen dag, aan de brandende zon is blootgesteld, die koude en natte nachten verduren, wordende het welgevoedste en dus het bloedrijkste vee er meerendeels door aangetast: ook komt op landen, nabij veel water gelegen, de ziekte het eerst en meest, zijnde daar zeker ook veel nattigheid van den daauw, en het komt dus die Leden der Commissie waarschijnlijk voor, dat door de gedurige opvolging van hitte en koude, de oorzaak dezer ziekte geboren wordt: alzoo het vee, nog door de warmte verhit, de nachtkoude met nattigheid gevoelt, en dat hierdoor eene praedispositie tot ontsteking, ja tot rotting geboren wordt. Dat vervolgens het weder beginnende te veranderen, het tot deze ziekte reeds neigend vee ziek wordt; maar die beesten, welke minder bloedrijk zijn, vrij en gezond blijven, wijl bij hun eene zoo sterke spanning der bloedvaten geene plaats, heeft gehad.
Ga naar margenoot+Zoo moeijelijk als het die Gecommitteerden is geweest, om de oorzaak van die ziekte op te geven, even zoo moeijelijk is het hun voorgekomen, de regte middelen ter voorbehoeding van dezelve voor te schrijven; dan, daar deze ziekte het eerst en meest ontdekt wordt op lage en waterachtige landen, zoo oordeelen zij, dat het vee, op dezelve weidende, na eene maand in het land geweest te zijn, ter voorbehoeding zou kunnen worden adergelaten, ten einde hierdoor de spanning der bloedvaten wordende
Ga naar margenoot+weggenomen, de neiging tot ontsteking voorgekomen wierd; terwijl men verder wel naauwkeurig diende gade te slaan, of het vee genoegzaam afgang behield en of het wel water loosde: was zulks gebrekkig, dan oordeelen zij, dat een zacht verkoelend laxeermiddel veel zou helpen: terwijl zij verder van oordeel zijn, dat, zoo het vee, voor de brandende zon en voor de nachtkoude, door bosch of anderzins konde beschut worden, dit, naar hunne gedachten, een middel zou zijn, waardoor de neiging tot deze ziekte konde worden voorgekomen.
Ga naar margenoot+Daar deze ziekte met ontsteking vergezeld is, zou houden die Gecommitteerden het doen eener aderlating, in den beginne dezer ziekte, voor goed, als kunnende dan zeer veel nut aanbrengen, als mede een zacht verkoelend laxeermiddel, terwijl zemelwater, welks verzachtende kracht bekend is, zeer dienstig zou kunnen zijn, vooral zoo de ontsteking de ingewanden had aangedaan; maar oordeelen, dat de aderlating geen nut meer kan doen, zoodra de ontsteking tot verzwering of koud vuur is overgegaan. Voorts dragen zij als nuttig voor, het brengen van het zieke vee in ruime en welgeluchte stallen, om hierdoor het zieke van het gezonde vee af te scheiden, en zoo er besmetting bij was, dezelve te beter te weeren. Indien er uitwendige builen komen, zoo is, volgens hun gevoelen, derzelver opening noodig. Verder zeggen
Ga naar margenoot+zij, dat het gestorven vee, oogenblikkelijk na den dood, met huid en al, ten minste drie voeten diep behoorde begraven te worden, en wel op eene afgezonderde plaats, niet digt bij het woonhuis, ook niet digt bij een sloot, waaruit het vee drinkt, en niet in de weide, waarin het vee graast; dat de stal, waarop het vee gestorven is, met zeepwater moet worden afgeschrobt; dat het leem der stal van dezelve weggekomen en door nieuw moet worden vervangen; dat het touwwerk, waaraan het beest is gebonden geweest, en het voeder, het welk nog in de stal overig is, diende verbrand, en de stallen verder met zeezoutzure berookingen, of door berooking met jeneverbessen dienden verfrischt te worden, en dat eindelijk ook de emmer, waaruit het zieke vee gedronken heeft, met heet zeep-water moest afgeboend, berookt, en ten minste drie dagen aan de lucht worden bloot-gesteld.
Gemelde Gecommitteerden berigten wijders nog, dat zij de landen kruidkundig onderzocht, en geene suspecte of vergiftige planten ontdekt hadden, als mede dat het water, bij deze landen gelegen, ook goed wasGa naar voetnoot(*).
Ga naar margenoot+Prof. p. camper, welke deze ziekte in het jaar 1783 heeft waargenomen, houdt dezelve voor eene bijzondere rotkoorts, waarvan de ontstekingen en verstikkingen de gevolgen zouden zijn, en oordeelt, dat de hardheden in den vetrok van het vel, zoo aanGa naar margenoot+ den kossem, hals, kaak als vang, ook de gevolgen zijn van die zelfde rotkoorts, welke het besmette bloed derwaarts voert, en plaatselijke verstopping of obstructie veroorzaakt, die somtijds weder verdwijnt, ook somwijlen het vel alleen aandoet en verstikt, of wel geheel uitzet, en door de natuur afgezonderd wordt. Hij oordeelt verder, dat de Koeijen alleen daarom schielijk sterven, omdat deze rotkoorts zeer zwaar is, en spoedig het gedarmte, het vetvlies, de leven en de milt doet verstikken, en dat de Koeijen, die beteren, zeker minder door de ziekte zijn aangedaan; dat de genezing moet geoogd worden door vermindering van het bloed en door het ingeven van middelen, welke het bederf tegenstaan. Wijders heeft hij opgemerkt, dat de Venijn zich even spoedig achterwaarts als voor aan het beest vertoont.
Ga naar margenoot+De Ziekten der Nieren: deze zijn in de Koeijen vrij gemeen en dikwerf doodelijk. De verstopping der nieren veroorzaakt in het Rundvee zoo wel waterzucht en verkalking als in den Mensch, en vervolgens Ga naar margenoot+ook steenwording, bloed wateren en den pisdrop. Het is niet zeer zeldzaam, in de nieren der Koeijen, steentjes en zelfsGa naar margenoot+ geheele verkalkingen te vinden: men kan aan de hardheid en schraalheid van het nierbedde de ongesteldheid van de nieren ontdekken, welke dan ook doorgaans klein en ingekrompen, ja verkalkt of verhard zijn. Voorts vindt men in het tegendeel dikwerfGa naar margenoot+ de nieren zoo ongemeen groot en gezwollen, dat zij het nierbedde geheel beslaan: dit is een teeken van eene volslagen veel- en dikbloedigheid, en, naar mijn gevoelen, ontstaat veeltijds het bloedpissen der Koeijen hieruit.
De gebreken der blaas kan men tot de volgende brengen, als:
1. Belemmerd pissen, 2. bloedpissen, 3. opstopping der pisse, 4. pisdrop. 5. de steen in de blaas, 6. steen in de roije, 7. ontstoken roede, 8. balzucht.
Ga naar margenoot+Belemmerd pissen ontdekt zich, als men ziet, dat de Koe heen en weder loopende, zich tot waterloozen schikt, maar er niets volgt dan bij kleine gedeelten: deze kwaal ontstaat uit eene al te sterke inkrimping der pisleiders en spieren, ook van eene al te scherpe aandoening in de vaten der nieren. Het is eene zeer benaauwde ziekte,
Ga naar margenoot+waardoor de Koeijen al dikwijls getroffen worden. Ik voor mij denke, dat de Koeijen, die veel op dorre heiden en bentgras, of wilde zuring grazen, het meest voor deze kwaal vatbaar zijn, want de ondervinding heeft geleerd, dat de Koeijen, welke op goede grasgronden grazen en frische slooten hebben, weinig, of althans minder aan deze kwaal onderhevig zijn.
Tegen het belemmerd pissen geeft men als middelen op, het aderlaten in de blaasader, dat de melkader ook is, of aan dezelve grenst, en dan het ingeven van een drank, bestaande in honing en witten wijn. Onze Hollandsche Landlieden geven de Koe wel oud bier en roggemeel in. Olie, honing en wijn, wel door een gekookt, is een, bij de ouden bekend, zeer nuttig middel.
Het Bloed pissen is al mede eene welbekendeGa naar margenoot+ en niet minder geduchte kwaal der Koeijen: in deze kwaal zijn verschillende trappen, als: 1. wanneer de pisse hoogrood is, en als bloedig schijnt: dit is slechts door eene scherpe schrijning; de andere soort is, als er kennelijk bloed onder is, en eindelijk als de pisse volstrekt met slijmig bloed vermengd is. Het bloed pissen ontstaat uit scherpe stoffen in de nieren en in de blaas, en zeer zeker zijn het voorteekenen van verkalkingen en steenwordingen in de blaas en in de pisleiders; behalve dat het bloed-pissen kan ontstaan uit de loop, uit de bloedloop, uit rotziekten, en uit eene geheele
Ga naar margenoot+bloedbederving, waardoor dan ook de bloedvaten der nieren zijn aangedaan.
Het eigenlijk gezegd bloedpissen is, als er bijna niets anders dan bloed te voorschijn komt, doch het welk dient onderscheiden te worden van zekere bloedvloeijing, welke wel uit de schede der lijfmoeder plaats heeft, en dikwijls bij het uitloozen met de pisse vermengd is, en ook van het bloed pissen, dat uit verzweeringen in den krop van de blaas of in de roede der Ossen ontstaat, welke allen van een anderen aard zijn.
Het hier bedoeld bloed pissen is dat, welk vrij gemeen bekend is, en veeltijds in het begin van den zomer, in de maand Mei of het begin van Junij, bij de Koeijen plaats heeft: mogelijk brengt de verhitting er dan wel iets aan toe.
Ga naar margenoot+De meeste Landlieden houden voor een oorzaak van het bloed pissen, het eten van kwaad voedsel, vooral van heeremoes of paardestaart, disteltoppen of ander aandoenend kruid, het welk in dien tijd even uitspruit, en dan door de Koeijen wordt afgegraasd; want als deze soort van kruiden hoog uitgegroeid zijn, worden dezelve niet door de Koeijen gegeten, ten zij uit hongersnood; waarom men het bloed pissen ook vrij sterk en van de ergste gevolgen ontwaar wordt onder Koeijen, welke op schrale geestgronden grazen, waar die kruiden, en ook schraal gras, wilde zuring enz. groeijen, kunnende het ook wel ontstaan uit de scherpe haakjes en deeltjes der gemelde planten.
Ga naar margenoot+De kenteekenen en gevolgen dezer ziekte zijn in de eene Koe sterker en van langer duurzaamheid dan in de andere; somtijds genezen zij spoedig, maar somtijds zet zich de kwaal tot ontsteking in de blaas: het Ga naar margenoot+eerste, waaraan men dit ontdekt, is eene hooge kleur aan de pisse, eene algemeene hitte over het kruis en aan den staart, waar van de haren borstelig beginnen op te staan, als in de rattestaart: ook krijgen zij hard de koorts, waarin zij verhit zijn; men ziet de lanken gestadig inkrimpen, en de Koe dikwijls te vergeefs tot waterloozen perssen, ook somwijlen en bij pozen eenige golven roodbloedige pisse loozen: zij geraken spoedig van de melk af, en krijgen doorgaans daarna den drop. Het eigenlijk bloed volgt meestal, als de pis doorzet, en neemt toe in roodigheid, gelijk dezelve ook allengs afneemt als deze ziekte slijt en afneemt, maar gaat dezelve tot ontsteking over, dan wordt de pisse etterachtig, dik en lijmig, en loopt dikwijls af, zonder dat de Koe, zoo als men het noemt, sluiten kan; zwellende de klink en wordende dezelve tevens als verlamd, en ingeval de Koe met Kalf is, vergooit zij meestal hetzelve, als wanneer de Koe dikwijls geneest en het bloedwellen ophoudt, waarschijnlijk om dat hetzelve dan andere afleiding bekomt. Dit een en ander zijn de voornaamste en bekende vatbaarste teekenen dezer ziekte.
Wat nu de genezing aangaat, men kent
Ga naar margenoot+bij de Landlieden en Koeijen-doctors verschillende middelen; als:
Men neme geerst en hennipzaad, van elk zes lood, theriaak twee lood, die te zamen in twee pinten witten wijn gekookt, en in Ga naar margenoot+twee dagen, elken dag de helft, aan de Koe ingegeven, is een zeer goed middel.
Een nog eenvoudiger en zeker niet te verwerpen middel is, het sap van weegbreebladeren, uitgeperst en met zoo veel olijven-olie vermengd, dat het te zamen een pint vocht uitmaakt: dit tweemaal daags aan de Koe ingegeven, helpt doorgaans.
Onder onze oude Hollandsche remedien vinde ik, bij het gebruik van het gemelde weegbreesap met olijven-olie, nog gevoegd twee oncen poeder van wijnsteen of van Cremor Tartari, en een once poeder van Colloquint, met twee a drie gekluste eijeren door een geroerd, en dit vervolgens met een fles rooden wijn warm tot een gekleinst, en hetzelve eens daags aan de Koe ingegoten. Dit middel is voorzeker beredeneerd genoeg, om het den Landlieden aan te bevelen; doch vooral moeten zij het weegbreesap niet vergeten, om dat dit kruid, hoe gemeen hier te lande en daarom veelligt het minst geacht, in het bloedvloeijen of bloedwateren der Koeijen een allereerst behoedmiddel is.
Nog zijn er, welken de Koe vooreerst aderlaten, en dan tarwemeel met heete melk beslaan, en dit beslag, met een musje boomolie vermengd, aan de Koe ingeven.
Ga naar margenoot+Ingevalle nu binnen tweemaal vier en twintig uren deze middelen niet helpen, is de dood volstrekt het gevolg, vooral als het een bloedstorting is, want men dient wel oplettend te zijn op het bloed pissen, te weten of het alleen bloed is, dat door eene aderbreuk in de vaten veroorzaakt wordt en doorgaans doodelijk is, of dat het bloed pissen door scherpe vochten veroorzaakt wordt, als wanneer het bloed, vermengd met de pisse, uitvloeit: dit laatste wordt een kwijnend gebrek, waarop gemeenlijk andere volgen, als: Opstopping der Pisse: dit is omtrent hetzelfdeGa naar margenoot+ als belemmerd pissen, met dit onderscheid, dat, daar de belemmering ontstaat uit eene verkeerde kleinzing in de bloedvaten en in de pisleiders, de opstopping eigenlijk in den krop der blaas zit, waarom ook de Ossen en Stieren hier veel meer aan onderworpen zijn, dan wel de Koeijen, in zoo verre, dat dit als eene bijzondere kwaal der Ossen bekend is bij den naam van:
Verstopte Roije, dat is verstopte roede,Ga naar margenoot+ zijnde het mannelijk teellid: deze verstopping kan aan de klieren, aan de pisleiders en aan den krop van de blaas zoo groot zijn en zwelling veroorzaken, dat het tot een volkomen ettergezwel overslaat en als verkalkt. Hieruit ontstaan gevaarlijke gebreken, als den pisdrop, daarna de balzucht, en eindelijk de steen in de roije.
De Pisdrop is een vrij gemeene kwaalGa naar margenoot+ der Ossen: men ziet het dikwijls, dat de
Ga naar margenoot+Ossen grazende, gestadig hun water bij droppen of kleine hoeveelheden laten loopen; sommigen zijn zoo slap in de deelen der waterloozing en in de roede, dat dezelve uithangt, en dikwijls tot een zeker soort van doorzakking in den voorhuid overgaat, die dan
Ga naar margenoot+Roije Breuk genaamd wordt, doch ook dikwerf verkeerdelijk met de navelbreuk vermengd wordt, zijnde tusschen die beide zeer veel verschil.
Ga naar margenoot+De Balzucht kan men met regt aanmerken als het gevolg van ziekten in de blaas en in de teeldeelen. Het gebeurt, dat de balzak der Ossen zoo geweldig zwelt, dat dezelve als een Koeijen-uijer uitzet: dit wordt veroorzaakt door eene niet goede uit- of afsnijding der ballen onder het lubben, als wanneer er nog eenige zaadleidende vaten gemeenschap hebben met de zaadleiders der roede of roije: zulk soort van Ossen zijn doorgaans ritziger en gedijen schraal. De kwaal is bekend genoeg, doch middelen zijn er niet veel tegen aan te wenden, dan alleen eene smeering met eenige daartoe bekende zalf; inwendige middelen helpen weinig. Bij verzweering en etterwording kan het openen goed zijn, doch een verstandig Landman doet best, om zich zulk een Os hoe eer hoe beter afhandig te maken, alzoo er nooit iets goeds van te wachten is. Nog is er een andere kwaal,
Ga naar margenoot+Kull balg genaamd, dat is, als de ballen en de balzak zoodanig ingekrompen zijn, dat zij dikwils tot verstopping en gevaarlijke zwelling of ettering overgaan.
Ondertusschen kan het ook zijn, dat de Ga naar margenoot+balzak zwelt door weerpijn van de roede, vooral als die tot verharding overgaat, of dat er steentjes in de pisleiders zijn.
Ga naar margenoot+De Roije of Roede der Ossen verhard almede door niet goed te lubben en uit nog overgebleven driften in de Ossen, die, gelijk vrij gemeen is, op elkander verhitten of rijden, waardoor ontsteking en vervolgens verharding ontstaat.
Ga naar margenoot+Steen in de Roije, dit zijn kleine steentjes en zanderige stoffen, welke men nu en dan in de roede en in de pisleiders der Ossen vindt, en een soort van graveel zijn; evenwel is dit gebrek minder gemeen aan de Ossen, die hier te lande, vetgeweid worden, dan wel aan die hooger in Duitschland weiden, alwaar men de Ossen voor den ploeg spant en op den dorschvloer laat loopen: het is hierom, dat dit soort van graveel in die streken meerder bekend is, dan hier te lande; niettemin komen hier zulk soort van handige aanzettingen in de pisleiders der Ossen wel eens voor. Voor het overige wordt het onder het belemmerd pissen en de verstopping gesteld.
Ga naar margenoot+De Steen in de Blaas is mede gemeen bekend in Duitschland onder de Ploeg-Ossen. Onze Koeijen en Ossen hebben de-
zelve Ga naar margenoot+somwijlen: ik heb moeite gedaan, om er onder mijne verzameling van dierlijke steenen te bekomen, doch tot nog toe is dit mij niet gelukt: het schijnt ook over het geheel, dat er het Rundvee minder mede gekweld is in ons land, dan in bergachtige gewesten, en veelligt zoude ik die gebrek overgeslagen hebben, indien ik er bij de uitheemsche Schrijvers over den Landbouw niet telkens gewag van vond gemaakt; ik vinde bij hun de volgende voorschriften ter genezing, te weten:
Voor de verharde Roije, een smeersel van malva of altheawortel met ongezouten boter; men kan ook populierzalf gebruiken, dit komt op een uit.
Voor den Steen in de blaas vind ik aangeraden: twee oneen zeevenkel, een half lood kruidnagelen en anderhalf vierendeel lood gestooten peper, op rooden wijn gezet, en leuk, bij kleine hoeveelheden van een half melkkopje daags, in te geven.
Voor belemmerd pissen en pisdrop of koude pis, is mij al mede eene vrij aannemelijke remedie bekend, te weten: radijs, venkel en lavaszaad onder een gestooten en op oud bier warm te trekken gezet, en hiervan aan de Koe of Os 's morgens een melkkop in te geven.
Ga naar margenoot+Nu zoude men nog onder de gebreken dezer deelen kunnen optellen en beschrijven de breuken, waaraan de Koeijen onderhevig zijn, als de Liesbreuk, de Navel-
breuk Ga naar margenoot+en de Netbreuk; dan, daar van dezelve reeds zoo veel gezegd is als wij noodig hebben geoordeeld, zoo wijzen wij den Lezer tot die beschrijvingen, en wel ten aanzien van:
De Liesbreuk, tot de beschrijving vanGa naar margenoot+ de gebreken der Lies- en Lankklieren in het derde Hoofdstuk dezer vijfde Afdeeling.
Wegens de Navelbreuk, tot de beschrijvingGa naar margenoot+ van het spiergestel, in het tweede Hoofdstuk der tweede Afdeeling; en tot de beschrijving der Lever, in het tweede Hoofdstuk der derde Afdeeling dezes werks.
Wegens de Netbreuk, tot de beschrijvingGa naar margenoot+ van het Netvlies, in het tweede Hoofdstuk der derde Afdeeling dezes werks.
Voorts zouden nu de Elder-, Uur- of Speenziekten moeten volgen: dan, van deze de volgende reeds beschreven zijnde, zoo behoeft zulks hier niet te worden herhaalt; men zie dan van de:
Verstopte Speenen,Ga naar margenoot+
Zeere Speenen,Ga naar margenoot+
Het aan de Melk liggen,Ga naar margenoot+
Melkdrop,Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+en van meerdere gebreken der speeren, de beschrijvingen, in het derde Hoofdstuk dezer vijfde Afdeeling; als mede de beschrijving van een speen- of melkbuisje, om speenen, waarin geene genoegzame doortogt van melk is, aan het melken te helpen, in het negende Hoofdstuk der vierde Afdeeling dezes werks.
Ga naar margenoot+Ook zijn de steentjes, welke zich somtijds in de klieren en in de melkvaten vastzetten, op Plaat XVII Figuur 10 afgebeeld, en in de beschrijving van die Plaat eenigzins aangedacht.
Dan, bij alle de reeds beschrevene gebreken der speenen, kunnen wij niet nalaten hier melding te maken van dat gebrek, het welk door den Heer eberhard genoemd wordt:
Ga naar margenoot+Kwade Uijers, of Ontsteking aan de Uijers der Koeijen, en welke gedeeltelijk ontstaat uit inwendige, en gedeeltelijk uit uitwendige oorzaken, als door alle soorten van scherpigheden, welke op den uijer vallen; door koude; door zwemmen in koud water; door aanklevende vuiligheden; door het al te ruuw en hard melken; door stooten, slaan, en andere bezeringen.
Ga naar margenoot+Deze ontsteking van den uijer openbaart zich, (volgens dien Schrijver) door een hard en pijnlijk gezwel, waarbij tevens, wanneer die tot een hoogen graad komt, de buitenhuid roodachtig en op het gevoel heet bevonden wordt, en welk ge-
zwel, Ga naar margenoot+indien er niet spoedig scheiding in komt, tot verettering of verharding overgaat, en de naastliggende speenen opdroogen. Wordt dit toeval niet wel behandeld, en duurt de ettering lang, dan worden de melkwegen ook aangedaan, en er dringt bloed in dezelven: dit mede wordende uitgemolken, zoo wordt zulks Bloedmelken genaamd.
Ga naar margenoot+Zoodra men zoodanig gezwel aan den uijer ontdekt, dan moet men de scheiding er van trachten te bewerken, te welken einde men (volgens eberhard) de Koe twee tot vier ponden bloed uit de melkaderen moet aftappen, en aan dezelve een poeder tegen de ontsteking ingeven, bestaande hetzelve, (volgens zijn voorschrift) in:
Nitri depur.
Sal. mirab. glaub.
- Ammoniac. pur. ana. unc. ฮฒ
Pulv. Camphor...... scrup. ฮฒ
M.F. Pulv. d. ad vitr. Zijnde de dosis elk uur een drachma (vierendeel loods), of, in minder gewigtige gevallen, alle twee uren een of een en een half drachma.
Als mede dagelijks de warme omslag, bestaande (volgens zijn voorschrift) in:
Ga naar margenoot+Rad. Alth.......... unc. iij
Herb. Alth........ manip. iv
Flor. melilot.
Flor. Chamom. rom.
Flor. Samb ana .... manip. iฮฒ
Farin, sem. foen. graec... unc. iv
C.C.F. spec. pro Catapl., zijnde kruiden tot een papachtigen omslag.
of:
Neemt 12 lood van gemelde kruiden, en doet er bij een lood klein gesneden Venetiaansche of Spaansche zeep, kookt dit te zamen tot een pap, en gebruikt het alzoo tot een warmen omslag.
Doch 's nachts legge men een op linnen gesmeerde pleister, bestaande (al mede volgens zijn voorschrift) in:
Empl. Saponat. Barb.... unc. iij.
D.S. Zijnde dit eene verdeelende pleister.
Bij het voorschrift voor deze pleister voegt gemelde Schrijver: dat dezelve op het aanraken niet smeerig moet zijn, maar het vocht, door het kooken, zoodanig moet zijn uitgedampt, dat zij, zonder haar vooraf warm te maken, zich niet laat smeeren, en dat zij op het gevoel meer glad dan kleverig zij. Men legge deze omslag en pleister op het gezwel, volgens de opgave, tot dat het volkomen verdwenen is.
Ga naar margenoot+Maar is de ontsteking tot verettering overgegaan, het zij uit zich zelven of door verzuim van een tijdig gebruik der opgegeven middelen, dan moet men het ettergezwel openen, als het rijp genoeg is, dat is, als men de, daarin schommelende, stoffen duidelijk waarnemen, of tusschen twee, aan het gezwel tegen over elkander geplaatste, vingeren voelen kan, en met de reeds gemelde uitwendige middelen voortgaan tot de genezing toe, waarbij ook alle dagen tweemaal, de volgende zalf, op een wiekje, ter zuivering der zweer, kan worden gebruikt, bestaande dezelve (volgens zijn voorschrift)in:
Unguent. Basilic. | unc. j |
D.S. Zijnde dit een zalf om te verbinden.
Wanneer echter het ontstoken gezwel (zegt verder de gemelde Schrijver) door eene onbekwame behandeling en door het opleggen van ongunstige middelen, gelijk alle te sterk verkoelende, zamentrekkende en verstoppende middelen zijn, tot verharding is gebragt, dan is er een veel langer tijd, tot de herstelling van de Koe, noodig. Deze kan echter, zijns oordeels, geschieden door het gebruiken van een warmen omslag, bestaande (volgens zijn voorschrift) in het volgende:
Men neme 12 lood van de zoo even,
Ga naar margenoot+tot een warmen omslag aangeprezen, kruiden, en voege er bij 6 lood lijnkoeken, een drachma heele, doch met de schaar wat klein geknipte saffraan, en 2 tot 3 lepels olie; moetende die alles toe een pap gekookt worden, om tot een omslag te dienen, welke men laauw- warm tusschen doeken op het gezwel legt. Voorts moet men wel opletten, dat men deze en andere pappen, tot omslagen gebruikt wordende, zoo dra dezelve beginnen zuur te worden, niet verder gebruikt, maar er dan weder anderen, uit versche kruiden bestaande, tot dat einde vervaardigd worden.
Men moet met het opleggen van dezen omslag zoo lang voortvaren als noodig is, waardoor het gezwel, hoe hard het ook ware, in eenige weken zeker verdwijnen zal. Komt deze behandeling aan sommige lieden te moeijelijk voor, dan zouden zij (volgens het oordeel van eberhard) de scheiding van het gezwel kunnen trachten te bewerken, door er een pleister tegen te leggen, bestaande (volgens zijn voorschrift) in:
Empl. de Cicut.
Empl. Galban. croc.
Empl. Saponat. Barb. ana. unc. j
Malax. invic.
D.S. Zijnde dit eene verdeelende pleister.
Zoo er eene inwendige behandeling bij mogt te pas komen, dan (zegt die Schrijver)
Ga naar margenoot+moet dezelve, naar de onderscheiden oorzaken, ook verschillend worden ingerigt.
Voorts keurt die Schrijver ten sterkste af het bestrijken van de alzoo ontstoken uijer met heete en opdroogende middelen, als Brandewijn en soortgelijken, als mede met gedisteleerde en andere heete olieën, als Terpentijn-, Jeneverbeziën-, Steen- en Rozemarijn-olie enz., wordende door deze middelen de ontsteking verergerd of tot verharding gebragtGa naar voetnoot(*).
Ga naar margenoot+Nu zouden de ziekten en gebreken, welke in en aan de baarmoeder plaats kunnen hebben, moeten volgen; dan, deze reeds beschreven zijnde, zoo bij de beschrijving der teeldeelen, als bij de beschrijving van de verlossing der Koeijen, zoo wijzen wij de Lezers tot de onderscheiden Hoofdstukken dezes werks, waarin die beschrijvingen te vinden zijn, als onder anderen:
Ga naar margenoot+Verlamde, slappe en opgekrompen Banden, in het tweede Hoofdstuk dezer vijfde Afdeeling. |
Ga naar margenoot+Met het ligt blijven staan, in het achtste Hoofdstuk der vierde Afdeeling. |
Ga naar margenoot+Ontsteking der Baarmoeder, of zoogenaamde Moerziekte, in het negende Hoofdstuk der vierde Afdeeling. |
Uitzakking der Baarmoeder, mede in Ga naar margenoot+het negende Hoofdstuk der vierde Afdeeling. |
Ga naar margenoot+Miskraam, of Verleggen der Kalveren, in het tiende Hoofdstuk der vierde Afdeeling. |
Ga naar margenoot+Zijnde de verdere gebreken dezer deelen mede op hun plaats beschreven.
De ziekten der Koeijen dus verre zijnde afgehandeld en beschreven, zoo zullen wij de beschrijving van eenige ziekten, waaraan de jonge Kalveren wel onderhevig zijn, laten volgen.
Ga naar margenoot+Verklaring van Plaat XXXXIII*.
Even zoo als wij, bij de beschrijving van het paard, in het Vierde Deels Eerste Stuk van onze Natuurlijke Historie van Holland, eene afbeelding van het zelve gevoegd hebben, met aanwijzing van de meest uitwendige gebreken; zoo hebben wij ook noodig geoordeeld om achter de beschrijving van de ziekten der koeijen eene afbeelding te voegen van eene koe, met aanduiding der plaats en gedaante van derzelver meest uitwendige gebreken, als mede van de plaats, waar sommige gebreken, schoon niet zigtbaar voor het oog, onder den huid of meer inwendig in het ligchaam plaats hebben: zijnde de scherpe doorgaande omtrek de gestalte van de koe, in derzelver gezonden staat, en de gestipte lijnen of omtrekken de aanduiding der gebreken of de plaats van dezelven: en daar de namen der gebreken te veel plaats in de afbeelding zouden wegnemen, zoo hebben wij het beter geoordeeld dezelven alleen door letters en nommers aan te wijzen.
A | Duidt dan aan de hoornbreuk. |
B | Verwrongen hoorn. |
C | Hoornspleet. |
D | De plaats der kol. |
E | Oog gezwel. |
F | Kolf oog. |
G | Verlamd oog. |
H | Verlamd oor. |
Ga naar margenoot+I | Plaats der hoofd- of oorklieren, welke, door het haar, niet wel te zien zijn, maar naar mate dezelven groot of klein zijn, meerder of minder gevoeld kunnen worden. |
J | Plaats, waar de klem, (zijnde eene opkrimping of krampachtige, verstijving der kaakspieren,) in den muil, plaats heeft. |
K | Plaats, alwaar de vorsch of tongworm onder de tong gevonden wordt. |
L | Verlamde kaakspieren. |
M | Neuswee, of plaats der neusklieren. |
N | N De shot. |
O | Halsblijnen. |
P | Het strangillioen, of plaats der gezwollen of bedorven halsklieren. |
Q | Verrekte schoft, of plaats der zwelling, door dit ongemak veroorzaakt. |
R | Ontstoken schoft, of plaats der zwelling, hierdoor veroorzaakt. |
S | Blaren. |
T | Plaats der schurk- of schotziekte. |
U | Gezwollen spieren. |
V | Gekrompen spieren. |
W | Gezwollen kossem. |
X | Keelgezwel. |
Y | Plaats der kropklieren. |
Z | Plaats der kwabklieren. |
a | Maanstrang. |
b | Spatten. |
c | Kniegezwel. |
d | Wratten. |
e | Klaauwzeer. |
Ga naar margenoot+f | Schelfervoet. |
g | Schaatsklaauw. |
h | kanker. |
i | Mok- of ekelpoot. |
j | Losse schoen. |
k | Plaats der ruidigheid of ontharing achter den schoft. |
ll | Plaats der daauwworm. |
m | Lendenbloed of stijfrug. |
nnn | Blaren. |
oo | Aangewassen wervelen, of plaats waar inwendig de wervelen aan een wassen of groeijen, als de kraakbeenige schijf of geleding, die tusschen iedere wervel geplaatst is, tot beenwording overgaat, en de, in de beschrijving dezer ziekte gemelde, onbuigzaamheid der ruggegraat veroorzaakt. |
pp | Aangewassen ribben, of plaats daar dezelven, inwendig, aan de gewrichten der ruggewervelen zijn ingelijfd, alwaar dezelve voornamelijk aan een groeijen. |
Gebroken ribben, of plaats, waar dit, gewoonlijk, inwendig plaats heeft, zijnde dit niet anders dan door het gevoel te onderscheiden. | |
r | Miersheid, zijnde zamenvloeijende vurigen uitslag. |
s | Aposteumen of bloedvinnen. |
ttt | Gallen. |
uuuu | Plaats der buikklieren. |
v | Rappigheid, of plaats, waar dit gebrek wel tusschen vel en vleesch plaats heeft. |
www | Plaats der vangklieren. |
Ga naar margenoot+x | Opgekrompen buikspieren. |
y | Navelgezwel. |
z | Navelbreuk. |
z* | Plaats der buikpijn. |
1 | De wolf- of luisziekte. |
2 | Lamkruis. |
3 | Plaats, waaromtrent de kruiswrong plaats heeft. |
4 | Slappe banden. |
5 | Gezwollen spieren. |
6 | Aambeijen. |
7 | Rattenstaart. |
8, 8 | Staartbreuk. |
9 | Plaats waar de ontwrichting der heup plaats heeft. |
10, 10 | Bloedzweren. |
11 | Bonkziekte. |
12, 12, 12 | Plaats der uurklieren. |
13, 13 | Zere speenen. |
14 | Lies- en elderbreuk. |
15 | Hakgezwel. |
16 | Beenbreuk. |
17 | Overkoot. |
18 | Klaauwzeer. |
19 | Klaauwspleet. |
20 | Plaats der voetsprouw. |
21 | Opgekrompen pooten. |
22 | Kramp, of plaats der opgekrompen peezen, onder den huid, aan de pooten. |
23 | Klaauwscheur. |
24 | Ingevallen lendenen. |
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- De inwendige ziektens der Koeijen.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- De Koch of Kuch der Koeijen en die der Kalven.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Oorzaken der Koch of Kuch.
- margenoot+
- Oorzaken van dezelve door voedsel.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Oorzaken van de Kuch, door drinken, bijzonder als de Koeijen bezweet zijn.
- margenoot+
- Oorzaken van de Kuch, door de uitwerkselen der luchtgesteldheid.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Oorzaak der Kuch, door ouderdom enz.
- margenoot+
- Hikziek, Snikziek of Snorkzk.
- margenoot+
- Middelen tegen de Kuch.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- De Longezucht.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Uitwendige kenteekenen van het Longevuur.
- margenoot+
- Longehoest of kuch.
- margenoot+
- Oorzaken van dezelve.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Kwaad bloed, bloedziekte.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Uitwendige kenteekenen der Bloedziekte.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Geneesmiddelen tegen de longezucht en bloedziekte.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Ziekten van het Hart.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Verdikt bloed.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Hartpolijpen of Beentjes in het hart.
- margenoot+
- Hartvang.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Zwoegen.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Hartklopping.
- margenoot+
- Bloedvinnen.
- margenoot+
- Dunbloedigheid.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Gevolgen van kwaadbloedigheid.
- margenoot+
- Pestbloed en Pestkoolen.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. III. Hoofdst.
- margenoot+
- De Koortsen.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. III. Hoofdst.
- margenoot+
- Ontstooken Middenrif.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Leverziekte.
- margenoot+
- Leverzucht.
- margenoot+
- Waterlever.
- margenoot+
- Bloedlever.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. III. Hoofdst.
- margenoot+
- Drooglever.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Van de Melk raken.
- margenoot+
- Leverworm.
- margenoot+
- Galziekte.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. III. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. III. Hoofdst.
- margenoot+
- Miltziekte of Miltbrand, of het Miltvuur.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Oorzaken der Miltbrand of Miltvuur.
- margenoot+
- Middelen tegen het Miltvuur.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Verdere oorzaak der Miltziekte, en middel er tegen.
- margenoot+
- Ziekten der maag
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Ziekten der darmen en der ommeloop.
- margenoot+
- Verstopte darmen.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Ontstoken darmen.
- margenoot+
- Ontstoken ommeloop.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Veretterd Netvlies.
- margenoot+
- Verslapte Darmen.
- margenoot+
- De Schijt of Dreit.
- margenoot+
- De goede Schijt.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- De Loop
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- De Bloedloop.
- margenoot+
- Persloop of Spuitloop.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Draaidarm, of kronkeldarm.
- margenoot+
- Verstoptheid of Entelziek.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Aambeijen.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Kolijk.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Windkolijk.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Roode Kolijk.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Worm-kolijk.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Maagkolijk.
- margenoot+
- Darmkolijk.
- margenoot+
- Waterzucht of waterbuik.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Het Venijn.
- margenoot+
- Teekener van het zelve.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Aard dezer ziekte.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Oorzaken dezer ziekte.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Voorbehoedingen tegen deze ziekte.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Hulpmiddelen tegen deze ziekte.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- voetnoot(*)
- Men kan het berigt van deze Gecommitteerden, als mede eenige daarbij gevoegde stukken, breed-voeriger lezen in het Magazijn van Vaderlandschen Landbouw, vervaardigd wordende door den fleer j. kops, en wel in het vierde Deel derde Stuk van hetzelve.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Gevoelen van p. camper over den aard dezer ziekte.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Ziekten der Nieren.
- margenoot+
- Niersteenen.
- margenoot+
- Gezwollen nieren.
- margenoot+
- Belemmerd pissen
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Bloed pissen.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Oorzaken van het Bloed pissen.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Kenteekenen en gevolgen van het Bloed pissen.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Geneesmiddelen tegen het Bloedpissen.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Opstopping der pisse.
- margenoot+
- Verstopte Roije.
- margenoot+
- Pisdrop.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Kullebalg.
- margenoot+
- Verharde Roije.
- margenoot+
- Steen in de Roije.
- margenoot+
- Steen in de Blaas.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- De Breuken.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Liesbreuk.
- margenoot+
- Navelbreuk.
- margenoot+
- Netbreuk.
- margenoot+
- Verstopte Speenen.
- margenoot+
- Zeere Speenen.
- margenoot+
- Aan de melk liggen
- margenoot+
- Melkdrop.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Steentjes in de melkvaten.
- margenoot+
- Kwade uijers, of ontsteking van den nijer, en derzelver oorzaak.
- margenoot+
- Teekenen dezer ontsteking.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Geneeswijze dier ontsteking.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- voetnoot(*)
- Zie het meermaals aangehaalde werk van j. gunther eberhard, ยง. 565 tot 571, en in de achter dat werk gevoegde lijst der geneesmiddelen, de voorschriften No. 6, 7, 29, 30, 31, 32 en 33.
- margenoot+
- Ziekten der baarmoeder.
- margenoot+
- Verlamde, slappe en opgekrompen Banden.
- margenoot+
- Met het ligt blijven staan.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
- Ontsteking der Baarmoeder.
- margenoot+
- Uitzakking der Baarmoeder.
- margenoot+
- Verleggen der Kalveren.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.
- margenoot+
-
het rundvee.
V. Afd. VIII. Hoofdst.