Natuurlyke historie van Holland. Deel 6
(1807)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Derde afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
roemde Ga naar margenoot+j. zwammerdam, Doctor de graaf, sladius, kinck en hoboke hebben allen, schoon verschillende in gevoelens met betrekking tot de uitwerking en vlechting der zaadvaten in den Mensch, echter hun meeste licht uit het ontleden van de teeldeelen der Stieren en Koeren bekomen: verscheiden heerlijke en getrouwe afbeeldingen daarvan zijn door hun medegedeel; wii hebben dien leiddraad gedeeltelijk gevolgd, maar niettemin vrijmoedig de misslagen, die ons in de opgaven der Ouden zijn voorgekomen, getracht te verbeteren, en daarom hebben wij alwederom alles bij de natuur zelve vergeleken, en ten beteren verstande de teeldeelen van den Stier, volgens de natuur en levensgrootte, op Plaat XXIV afgebeeld, welke met de verkleinde afbeelding, op Plaat XXIII voorkomende, kan vergeleken worden; terwijl ook de nog nadere ontledingen der ballen en zaadvaten, op Plaat XXV afgebeeld, mede door ons op nieuw naar het leven geteekend zijn, behalve alleen Figuur 3, 4 en 5, welke, echter met eenige kleinigheden vermeerderd, gevolgd zijn naar j. zwammerdam, een man zeker, die uitmunt in kunst en getrouwheid van afbeelden. Ga naar margenoot+Op Plaat XXIV Figuur 1 is een volkomen afbeelding van het voorste gedeelte van den zwengel of de roede van den Stier, van den voorhuid af tot aan het begin der zaadvaten in en omtrent den wortel der voorstanders, waarvan het vervolg in Figuur 2 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+te zien is, en sluit op Figuur 1, gelijk ook Figuur 3 wederom volgt op Figuur 2, in diervoege, dat deze drie afbeeldingen tot eene gevoegd zijnde, het geheele zamenstel der mannelijke teeldeelen in den Stier in deszelfs waren stand en ligging levensgrootte vertoonen, even als dezelve verkleind op Plaat XXIII in den buik van den Stier zijn afgebeeld; uitgezonderd, dat aldaar de ballen en zaadvaten opwaarts omgeslagen verbeeld zijn, daar dezelve hier in hun waren stand liggen en in den balzak hangen, terwijl men in aanmerking moet nemen, dat even als op Plaat XXIII de Stier achterover op deszelfs rugge liggende is afgebeeld, dat ook deze deelen op Plaat XXIV in dien stand zijn verbeeld, zoo als dezelve in den Stier, wanneer dezelve op zijn rugge ligt en geopend is, zich vertoonen. Dan, laat ons nu van stuk tot stuk deze afbeeldingen nagaan, en vooral die aandachtig gadeslaan ter nadere opheldering van het reeds gemelde, en ter vergelijking met Plaat XXIII. Ga naar margenoot+Op Plaat XXIV Fig. 1 is dan afgebeeld het vermelde eerste gedeelte der roede. Ga naar margenoot+a a a a Is de langharige voorhuid, in Plaat XXIII verkleind afgebeeld, en in het vorige Hoofdst. bl. 282 tot 284 beschreven; doch in welke verkleinde afbeelding den rand of wortel, waaruit deze haren ontspruiten, niet duidelijk is kunnen verbeeld worden. Ga naar margenoot+b b b b Vertoont dezen rand, bij wijze van een dikken huid, die om het hoofd der | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+roede sluit, en dit is de eigenlijke voorhuid, die als een rimpelend vel nu ingekrompen, dan los en slap hangt; dezelve wordt ook de band van den voorhuid genaamd: de lange haren, die uit deszelfs rand spruiten, doen niets ter sluiting of ontsluiting van dezen voorhuid, en vooral niet bij de voortteling. Zij schijnen alleen te dienen om den voorhuid voor de smet der pisse en andere oorzaken te beschermen, te meer, daar de Stieren en Ossen zelden het hoofd der roede vooruitbrengen als zij hun water lozen, hetwelk de Paarden en meer andere dieren doen; ook ontbreekt aan het hoofd der roede van den Stier het toompje (fraenulum), dat er in 't geheel niet aan te vinden is. Ga naar margenoot+c c c c Doet de inwendige gedaante van den voorhuid zien, zoo als dezelve, open gesneden, zich opdoet. Dezelve is inwendig vol zachte rimpels en vaatjes, en als bekleed met een fluweel bekleedsel of vlies, dat men, in de darmen, het fluweel - vlies (Tunica villosa) noemt: dit bekleedsel is porieus, en is in een pas gedoodden Stier met een zacht vocht of smeer bezet: deze stoffe komt uit de porien van dit vlies, hetwelk eigenlijk de koker van het hoofd der zwengel uitmaakt. Buiten den tijd der teeldrift is het als een zak en vol rimpels, hierin rust dan als in een zacht bekleedsel het hoofd der roede zelve, dit deel noemt men het spierachtig hoofd der roede. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+d Is het hoofd der roede, het welk, verkleind, op Plaat XXIII bij b is afgebeeld, en in het vorige Hoofdstuk bl. 284 en 285 beschreven. Hier ziet men dezelve levensgrootte; zij is geheel glad, doch met sponsachtige pukkeltjes bezet, altoos witachtigGa naar margenoot+ van kleur, naar het gele zwemende; aan de binnenzijde roodachtig en vol bloedspikkels, inwendig doorgesneden is de pis en zaadweg bloedig rood, zoo als in de geheele roede: maar het aanmerkelijkste is het uiterste van dit gedeelte, hetwelk zeer fijn en dun toeloopt, en waarin de opening naauwelijks door het bloote oog te ontdekken is; alleen zij er twee topjes of tepels als een vogelbekje aan het einde: deze sluiten en ontsluiten, wanneer het dier zijn water loost of voortteelt. e Vertoont die hoofdje natuurlijk, en bevestigt ons gezegde wegens de dunte en spitsheid van dit deel, zeker eene opmerkenswaardige bijzonderheid in dit groote dier, want daar in zeer kleine dieren, als Katten, Honden, Egels, ja in de Konijnen en Ratten zelfs, die opening vrij kennelijk is, en men met een breinaald of ijzerdraadje gereedelijk in de opening van het hooft der roede kan indringen, zoo kon ik niet dan met moeite in de opening van het hoofd der roede van den Stier eene speld van buiten inbrengen, en slechts van den uitgang tot aan den inwendigen buis doordringen: deze engte is dan ook de naaste oorzaak, waarom de Ossen en Stieren als 't ware bij pozen hun water lozen, zoo dat dit | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vocht meestal dropsgewijs met een fijne straal wordt geloost. Dit geheele hoofd is wijders onderhevig aan eene sterke opkrimping of verstijving, vooral in de voortteling; doch in rust buiten dien tijd, krimpt het in, en ligt achterwaarts, in dien stand, zoo als het hier verbeeld is: dit edel gedeelte is ingelijfd in eenen peesachtigen rand, ring of kraag, zoo als men die doorgaans noemt, welke de ring of band van den voorhuid is. Ga naar margenoot+f f Vertoont deze kraag ter plaatse daar het hoofd der roede en de eigenlijke voorhuid te zamen komen; dadelijk onder dezelve vervolgt de eigenlijke roede: dit gedeelte is hardachtig, schier kraakbeenig aan zijn oorsprong, en ligt in zware bekleedsels, waar tusschen twee lange spieren en twee spierbanden zijn ingelijfd, (verkleind afgebeeld op Plaat XXIII bij d d enz.); deze spieren noemt men veerbanden, schortbanden, verhaastbanden enz. Ga naar margenoot+g g g g g g Duiden deze spieren aan; dan, omtrent de plaatsing, werking en inlijving worden zeer vele abuizen begaan, daar men wel deszelfs oorsprong aan het hoofd der roede, maar zelden of nooit derzelver uiteinden vermeld; althans de buffon en daubenton hebben die in derzelver afbeeldingen van deze deelen der Stieren, als los en zonder inlijving neerhangende, afgebeeld; ook vind ik er bij anderen weinig van vermeld, hetgeen denkelijk veroorzaakt is door dat men bij het uitnemen der deelen dezel- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ve Ga naar margenoot+meestal doorsnijdt, althans zoo men die door een Slagter doet uitnemen: deze spieren zijn niettemin zeer kennelijk, en in den Mensch zeer wel bekend: zij worden in het midden breeder, tot dat zij weder peesachtig verdunnende, achter aan den naad of de basis der roede zijn ingelijfd, gelijk in Fig. 2 te zien is, waaruit dan ten klaarste blijkt, dat deze spieren, wel verre van losse en onwerkzame aanhangsels te zijn, integendeel de verstijving, verslapping en drift der gansche roede besturen, te meer, daar zij geholpen worden door de ontzagchelijke zware ring en bijspieren, die de krop van de blaas regeren, en de oprigtspieren (Erectores) genaamd worden, gelijk de voorgemelde de verhaastspieren (acceleratores) heten, het welk zeer juist is, want de oprigtspieren rigten de geheele roede op, en helpen de sponsachtige zelfstandigheid en de vliezen der roede, daar de anderen den toevloed uit de zaadvaten verhaasten. De oprigtspieren zijn alle meest achter den krop van de blaas en de inlijving der roede geplaatst: zij vereenigen nu dwars, dan links en regts met de spieren van den aars en des buiks: in den Mensch kent men dezelve bij den naam van kokerspieren, om dat zij den koker der roede regeren; wijders ook bij den naam van zitbeensche spieren, om dat zij in den knobbel van het zitbeen zijn ingelijfd: wederom vereenigen zij zich met dwars - of driehoek - spieren, die in den Stier zeer kennelijk zijn. Deze zijn in de schaam- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
beenderen Ga naar margenoot+ingelijfd: het ware der moeite wel waardig, om ook deze allen insgelijks uitvoeriger af te beelden, dan wij vermijden dit liefst, om dat dit al te uitgestrekt zoude worden, en vooral om dat wij dan in de noodzakelijkheid zouden vervallen om de werking der aarsspieren, den endeldarm, de blaas en bijliggende deelen te beschrijven, doch waarvan reeds ter zijner plaatse melding gemaakt is, en waarvan wijders bij het beschrijven der vrouwelijke teeldeelen wel iets nader zal voorkomen. Ga naar margenoot+Wij keeren weder tot het hier te beschrijven onderwerp: dus ziet men in onze Plaat XXIV Fig. 1 bij h h h, zeer duidelijk eene zekere glooijing van fijne spieren, zijnde de oprigtspieren (Erectores) die uit den wortel van het hoofd der roede (glans penis) bij f f ontspruiten, en de nederschacht geheel omringen, doch langs dezelve, tot twee pezen of banden i i i i i zamenloopen, zich eindelijk aan de kromming van den zwengel verwijderen, en aldaar door een vlies k verbonden zijnde, schijnen, als of zij aldaar uit die bogten hunnen oorsprong hadden. Dit heeft de buffon en anderen misleid, die volstrekt den oprsprong van dezelve aldaar stellen te zijn, en verkeerdelijk deze spierpezen voor banden (ligamenten) hebben opgegeven. Het is er echter verre van af: het zijn inderdaad ware pezen van twee spieren, die eerst hunne inlijving van boven aan de roede hebben, in het midden zich als koorden opdoen, doch daar na wederom | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in spiervezelen verbreden, en eindelijk aan den krop der balzak eindigen: zie Fig. 2 bij z* z*: deze spieren en derzelver inlijving, heeft eustachius, bidlo en ook winslow zeer wel gekend, die ze ook in den mensch aan den wortel der roede beschrijft, maar de reden, waarom deze struktuur aan de buffon en anderen ontsnapt is, schijnt mij toe hierin te bestaan, dat deze Heeren niet na genoeg de bekleedselen der roede hebben afgescheiden: een gebrek en fout, dat in meest alle de Ontleedkundige Afbeeldingen van deze beruchte Natuurkundigen doorstraalt. Men vergeve mij deze berisping: zij is gegrond op de waarheid: het stond immers aan daubenton en de buffon en de Fransche Anatomisten, zoo wel als aan mij, om de vliezen van de roede in den Stier zoo naauwkeurig af te scheiden, tot zij het begin en den oorsprong dezer spieren vonden; en waarlijk ter ontdekking daarvan, behoorde op verre na geen subtiele Anatomie. Bezie onze afbeeldingen. Lezer! zij zullen u overtuigen dat deze aanmerkelijke deelen, door ons levensgroote verbeeld, zigtbaar en kennelijk genoeg zijn: op Plaat XXIV Fig. 1 bij f f, is derzelver oorsprong, bij h h h de zamenloop tot een pees; bij i i i i i de peesachtige verdunning en beloop dezer spieren of banden; bij k het vlies dat dezelve om den bocht of kromming der roede verbindt, en dat doet schijnen als of daar de oorsprong dezer banden was; bij l l de koord of bandachtige ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
daante Ga naar margenoot+dezer spieren en derzelver slingerachtige verspreiding, die wijders in Fig. 2 vervolgen, tot zij aldaar om de blaas omloopende, onder dezelve zich met de aarsspieren vereenigen, en zich vervolgens in de binnenbekleedselen van den balzak inlijven. Deze spieren dus duidelijk beschreven zijnde, schijnen ontegenzeggelijk het vermogen uit te oefenen om de geheele lengte der mannelijke roede, mitsgaders de aanprikkeling der zaadvaten, van het hoofd van het teellid af, tot aan, om en in de sluiting van den balzak te bevorderen, en ook hierin dwaalde de buffon, die deze spieren aan den aarsdarm of de Sphincter ani wil inlijven; het is zoo niet: zij krommen om, en lijven zich inwendig in de binnenbekleedselen van den balzak, (zie Fig. 2) juist onder de zaadklieren en blaasjes, die aldaar en onder tegens de blaas leggen. Wij vervolgen nu met de verdere beschrijving van de roede of zwengel van den Stier, welks beloop, in deszelfs rust, aals of wormswijze legt, zijnde dezelve op Plaat XXIII verkleind afgebeeld, en in dit Stuk, bladz. 286 beschreven. Hier op Plaat XXIV Ga naar margenoot+Fig. 1 bij m m m m, ziet men dezelve in zijne natuurlijke groote en ligging, zoo als dezelve zich van zijne bekleedselen ontbloot en onuitgerekt vertoont: want men dient hier op te merken, dat, zoo dra men dit deel afgescheiden heeft van het dier, en zijne bekleedselen, het zich als dan wel eens zoo lang vertoont, nademaal het zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+geredelijk uitrekt, en wel tot een lengte van anderhalf elle; dan hier is hetzelve in zijn waren stand: langs deszelfs geheele beloop is bij o o o o o o o o o door ons eene snede gemaakt, die zich als een geul of holle buis vertoont, om de inwendige strekking te kunnen nagaan. Deze is volstrekt van binnen geheel hoog rood en bloedig, zamengesteld uit oneindig fijne en digtgepakte langwerpige vezelen tot dat zij eindigen en als in een smelten in de weefselen der zaadvaatjes, en in den pisweg, bij p opengesneden: wijders, en dit heeft de buffon en vele anderen Ga naar margenoot+voor hem overgeslagen, vertoonen zich ten duidelijkste, vooral langs den rug van de roede of zwengel, tegen de bocht der omkromming n n, een wonderlijk zamenstel van grooter bloedvaten, welker vlegting eene bijzondere verbinding met elkander hebben. Deze vaten loopen niet even zoo als de aderen en de slagaderen, in de andere deden en ingewanden der dieren of der Koeijen, welker spruchtels uit eenen bronader en slagader, die langs de deelen loopt, zich verspreiden, bij voorbeeld, in het darmscheil, de maag enz., maar hier en voorts langs het geheele teellid, loopen dezelve nu opwaarts, en verspreiden hunne spruchtels: dan krommen zij zich wederom en loopen zeer kennelijk nederwaarts, en vervolgen alzoo dezen kronkelenden loop door en om het geheele teelgestel, tot in, om en door de ballen zelve. Bij q q q q q q zijn dezelve kennelijk afgebeeld, mitsgaders | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eenige zeer fijne haarspruchtels of vezels, die over de laatste bekleedsels der geheele roede loopen. Eindelijk ziet men bij p voormeld, de inwendige verbreeding der roede geopend, en daarin het begin van die oneindig fijne samenvlechting of weefsel der zaadvaten, en bij s de sponsachtige dikte of rand van het inwendige der roede, al hetwelk in Fig. 2 vervolgt wordt, en nu voorkomen zal. Ga naar margenoot+Omtrent Plaat XXIV Figuur 2, heeft men aan te merken dat dezelve als afgesneden van en moetende sluiten op Fig. 1 verbeeld wordt, en wel dat bij A A vervolgen de twee groote schort- of verhaastspieren, welke in Fig. 1 bij g g g g g g zijn afgebeeld, en bij B B het vervolg is van de twee oprigtende of lange peesspieren, welke in Fig. 1 bij h h h, i i i i i, l l zijn afgebeeld, en welke aldaar mede tot A A en B B doorloopen. Ga naar margenoot+In Figuur 2 bij C, doet zich dan zien (ten vervolge op Fig. 1 mede bij C) die allerfijnste vlechting der zaadblaasjes, vaatjes en celletjes, die aldaar uitlozen. Dit weefsel kan men volstrekt niet volkomen kennen, of men moet de holligheid der roede, die alhier verbreed en als de uiterste uitloozing van het zaad, of laat ik eens zeggen van de fijne geesten van den oorsprong van het dierlijk leven, moet aangemerkt worden, doorsnijden. De meeste Ontleedkundigen kennen dezelve bij den naam van zaadblaasjes, dan weder bij die van voorstan- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ders Ga naar margenoot+(prostatae), eenige, doch ten onregte, noemen het de sponsdeelen: ik voor mij, beelde af het geene ik gezien heb. In Plaat XXIII hebben wij deze blaasjes aangestipt bij oo, en dezelve aldaar, gelijk ook de andere deelen, meestal in de vetklieren ingewikkeld verbeeld, en in dit Stuk beschreven op bladz. 288. In Plaat XXIV Fig. 2 zijn alle vliezen en bekleedselen afgescheiden, zoo dat men alles duidelijk ziet. Men heeft dus de gemelde zaadblaasjes, gelijk men die noemt, doch welke ik liever vaatjes zoude noemen, om dat zij inderdaad het zijn, en in geen anderen zin blaasjes kunnen genaamt worden, dan, in vergelijking van die oneindig fijne haarvaatjes, die in de longen zoo vele celletjes vormen; ik weet ook inderdaad geen beter vergelijking, ten ware nog bij de fijne bloedvaatjes in het herssenmerg. Een iegelijk noeme ze dan naar zijne zin, wij steunen op de waarheid onzer afbeelding. Men ziet dan in onze Plaat XXIV Fig. 2 bij C, deze vaatjes, als in een vles, vereenigd, vol celletjes: zij formeren nu door uitwendige, dan door inwendige weefselen, als een gewelf over de geul van den pisweg, die geheel als uit lange spiervezelen bestaat, en ook wederom door verscheiden vliezen en vaten doorweven is, waarom dezelve ook den naam van sponsachtige deelen, ook die van de sponsweg, bekomen: in den Mensch zijn zij aldus zeer kennelijk, doch in den Stier zijn zij veel fraaijer en vaster: in een dood Mensch | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zijn zij slap, maar in een dooden Stier zijn zij hard en peesachtig, zoo als straks blijken zal. Bij a a is door de holtens van dit vlies deze weg aangeduid: wanneer men de gemelde weefselen geheel doorsnijdt, krimpen zij in, als tot een, en schijnen dan een rand tegen het verhemelte der roede te formeren, die dan allengs zamenkrimpende, niet zelden misvattingen omtrent derzelver ware gedaante kan veroorzaken: bij b b zijn de randen en zelfstandigheden der roede, doorgesneden, verbeeld, om inwendig het weefsel dezer vaatjes te kunnen zien. Alle deze fijne celletjes en vaatjes vloeijen uit in de roede, op het oogenblik der bespringing; zij ontvangen dan tevens uit de aanvoerende fijnere zaadvaatjes c c c, de fijne zaadgeesten, die wederom de teelstoffen ontfangen uit de grootere deelen en zaadvaten u u u u u u, welke uit de ballen ontspruiten, en wier uiteinden aan de krop der blaas, bij d* d*, aan de eigenlijke voorstanders (prostatae) leggen. Bij d d d d d d ziet men de bovenste slekgewijze zaadklieren of zaadblaasjes, in derzelver ware gedaante zijlings van de blaaskrop gescheiden: dan hier sta ik wederom stil, doch geve mijne gedachten op: men stelt, en de buffon ook, dat hier ter plaatse de zaadblaasjes kennelijk en afgescheiden, bij wijze van repeltjes, zich opdoen; ik voor mij voede hier een ander denkbeeld: ik beschouw deze tepeltjes e e e, geenszins als zaadblaasjes, maar als zenu wachtige tandjes, die op en tegen elkander slui- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ten, Ga naar margenoot+en door die sluiting de krop van de blaas, en de benedenste pisbuis in den blaaskrop sluiten, vooral wanneer de Stier in zijne teeldrift is; of integendeel ontsluiten, als het dier zijn water moet loozen. In dit denkbeeld ben ik gekomen, door de vergelijking van meerdere dergelijke deelen, die in de buizen der ingewanden gevonden worden, ter plaatse daar eenige afscheiding der vochten of stoffen geschiedt: dus, bij voorbeeld, hebben wij reeds opgemerkt, en in de beschrijving van het wondergestel der koemaag aangetoont, hoe de monden der eerste, tweede en derde maag door dergelijke tepeltjes bezet zijn, welke op elkander sluiten en ontsluiten, en dus beletten dat het eene vocht of nog te herkaauwen stoffe, zich niet vermenge met het alrede bereide en nedergedrukte herkaauwde; en deze gelijkenis brengt ons nu hier ook in dezelve gedachten. In Plaat XXIII is de krop der blaas, als onder o o leggende, aan en tegen de zaadvaten, in zijn geheel afgebeeld, zij doet zich op als een rond gewelf, aan de wanden der roede, en is inwendig met gemelde tepeltjes bezet, welke in Plaat XXIV Fig. 2 bij e e e, duidelijk genoeg zijn aangewezen: maar om nu ons denkbeeld nader op te helderen, beziet men in gemelde Plaat Ga naar margenoot+XXIV Fig. 2 de opengesneden krop der blaas bij f f, dan ontdekt zich deszelfs inwendige gedaante zeer verschillende van die der bovenste deelen, waarin de eigenlijke weefselen der zaadvaatjes zijn afgebeeld; | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+want daar deze boven de sluiting der blaaskrop, door middel der tepeltandjes e e e gescheiden worden, zoo worden de blaasspieren ook nederwaarts door den onderrand der krop g g gescheiden, en men ziet volstrekt gene zaadspruchtels of vaatjes in dit gedeelte: maar wel een vrij breede en langwerpige geul h h h h, van uit het onderste der blaaskrop, regtstandig doorloopen naar Ga naar margenoot+de roede, waarin die zelve pisweg, allengs smaller en dunner wordende, onder de zaadweefsels doorloopt, zoo als dit bij a a is aangewezen; daarenboven hebben de aanvoerende zaadvaten, die tegen deze blaaskrop doorgaans in vrij vette klieren en vliezen liggen, volstrekt geen in of uitvloeijende gemeenschap met den krop der blaas, en dus ook niet daar ter plaatse met de blaas zelze, maar integendeel zijn dezelve daar van afgescheiden, gelijk bij de randen der tepeltjes e e e en de aanvoerende vaten u u u u u u te zien is: hieruit volgt dan bij ons deze sluitrede, dat nademaal deze struktuur zoo duidelijk een afscheidend vermogen aantoont, er dan zeer zeker uit te besluiten is, dat wanneer de Stier in de drift der bespringing is, alsdan door middel van de sluiting der opgemelde tepeltjes, gevoegd bij de kracht der spieren i i i, die den wortel der roede aandringen, de weg der pis in den krop der blaas geheel gesloten blijft en ingekrompen, ja de blaas zelve zamengetrokken wordt, terwijl integendeel de zaadvaatjes in den weg der roede worden uitge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
perst, Ga naar margenoot+door de kracht der voorstanders die aldaar werken; waarna, de uitstorting van het zaad in de baarmoeder der Koe verrigt zijnde, de opgemelde tepeltjes en spieren wederom verslappen, en de pisweg geopend wordt. Dit is dan ook de oorzaak, dat de Stieren, en ook de Koeijen, kort na de ontvanging of de bespringing van den Stier, hun water lozen, en dit is ook buitendien aan de meeste dieren, vooral aan de Honden, eigen: in de gelubde dieren, en vooral in de Ossen, zijn deze tepeltjes als verlamd, en de zaadvaten geheel ingekrompen, zoo dat men te vergeefs in den zwengel of roede dit fraaije weefsel der zaadvaten, dat wij hebben afgebeeld, zoeken zoude. Hierdoor komt het dat de Ossen, zoo als elders is aangemerkt, onder het grazen, het loopen of op stal staan, hun water onverschillig laten loopen, hetwelk een blijk is van het onvermogen, om de blaas te sluiten, zoo dat zij onaandoenlijk zijn voor de wederprikkeling, die den krop der blaas bij de drift der teelkracht als 't ware door een tegengevoel aandoet, hetwelk de Artzen Contagium noemen. Zoo men ons nu eene bescheidene vergelijking met den Mensch toesta, kan het den Geneesheeren aanleiding geven, om die gansch niet onbekende gebreken onder de Mannelijke sekse onzer Landzaten nader te leeren kennen: de kuischheid gebied te zwijgen van hetgeen er voor en na de drift der voortteling gebeurt: ondertusschen is het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+niet onbekend, dat, het zij door zelfsbesmetting, of al te aanhoudende forcering en ontembare driften, de zaadwegen en spieren verlammen, zoo dat zelfs in eenen anders nog krachtigen leeftijd het water hun ontloopt, gevolgd van het onvermogen om de blaaskrop te kunnen sluiten. Deze kwaal noemt men incontinentia urinae. Ook hebben velen der oude en bejaarde mannen in ons Land dit ongemak, vooral als zij in den bloei des levens hunne drift te veel den teugel gevierd hebben. Ten platten Lande onder gezonde arbeiders, zelfs van hooge jaren, is dit evenwel minder gemeen, schoon het anders als een gevolg van den ouderdom den stokouden eigen is, en gewis eene voorbode van het naderende einde des levens, wanneer de natuur in vermogen verzwakt. Het blijft ook niet te min zeker, dat in de Stieren en Ossen, ja in de Koeijen zelfs, zulk eene verzwakking plaats heeft, als de sluiting van onzen beschreven pisweg of pisdeur verlamd is; gelijk ook integendeel de al te sterke sluiting of andere oorzaken uit de scherpte der pis ontstaande, even als in den Mensch, eene al te sterke sluiting veroorzaken; want het is gansch niet onbekend bij de Boeren, dat de Koeijen en de Ossen aan eene bloedwatering onderhevig zijn, welke ziekte zekerlijk ontstaat uit de sterke sluiting der opgemelde pisdeur. Men merkt op, en wij hebben dit in ons bekroond antwoord aan de Hollandsche Maatschappij betoogd, dat de Koeijen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+op bentveld, op schraal, distelig land grazen, meestal aan het bloedwateren komen. Wij schreven het toe aan die oneindig fijne haakjes en aanprikkelende en wrange zamentrekkende deeltjes van het bent of den korten paardestaart (cauda Equina), en zeker wij menen dit niet zonder grond, nademaal het overbekend is, hoe spoedig de aard der spijze in de piswegen der menschen overgaat, daar tot heden toe, mijns wetens, geen wijsgeer hier van reden geven kan, bij voorbeeld, een mensch eet aspersien, hij zal oogenblikkelijk, zijn water loozende, de reuk dezer spijze er in rieken, zoo ook na het gebruik van kweepeeren, en vele andere aromatike of pisdrijvende stoffen. Ondertusschen blijve deze uitweiding volkomen betrekkelijk tot ons onderwerp, te weten: de gemeenschappelijke werking, die de krop van de blaas met de zaadvaten van den Stier heeft, waar uit wij meenen op goeden grond bewezen te hebben, dat in die deelen van dit geducht schepsel, eene veel sterker kracht van sluiting of ontsluiting, en daarenboven veel subtieler afscheiding der teel- en pisstoffen plaats heeft, dan in eenig ander dier, waar toe, in het voorbijgaan, deze volgende aanmerking niet ongerijmd is: men weet, en alle ervaren Chirurgijns weten het, welk eene moeite en kunde er vereischt wordt, om eene mansen vrouwe - cateder tot in de blaas van een mensch te brengen, om hem in de waterloozing te helpen. Deze kunstbewerking | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+is onmogelijk in den Stier, want hoe groot dit dier is, zoo is echter de engheid van den ingang der roede zoo klein en schier onzigtbaar, en de sluiting der blaaskrop, door de vastheid derzelven, gevoegd bij de toeknijping van het beschreven tepeltje, zoo Ga naar margenoot+sterk, dat er niets in kan doordringen: doch hier komt ons nu iets anders voor het oog, namelijk: de blaas zelve, in die van den Stier, welks teeldeelen wij hier hebben afgebeeld, heeft zich eene bijzonderheid opgedaan, die wij vertrouwen als nog niet opgemerkt te zijn, te weten, derzelver gestalte, wanneer zij natuurlijk van de pis ontlast is. Meest alle de blazen, welke wij zoo uit Koeijen, als uit Ossen of Stieren genomen hebben, en onder het oog hebben gehad, waren altoos meer of min opgezet en met pis gevuld: dan deze blaas, die wij hier in zijne ware grootte hebben afgebeeld, was zeer klein en vast ingekrompen, zelfs zoo, dat het opblazen niets geholpen heeft om dezelve uit te zetten, zoo dat de geheele blaas volstrekt niet grooter was dan eene bal uit den balzak, hetwelk uit de vergelijking hier van met eene der ballen, in Fig. 3 op dezelve Plaat levensgrootte afgebeeld, te zien is. Deze ingekrompen gestalte der blaas in dezen Stier, gaf ons daar door gelegenheid om derzelver spiergestel nader te kennen, zoo als ook voornamelijk de glooijing der zaadvaten. In Plaat XXIII bij K, is de blaas gezwollen vertoond, en daar op bij r r de ligging der zaadvaten, zoo als die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+om en tegen den krop leggen: dan, op de nu verklaard wordende Plaat XXIV Fig. 2, zijn dezelve van den waren ontsluitenden krop der blaas k, tot onder aan de ballen afgescheiden en op zijde geschoven, om dat wij, zonder dit te doen, de inwendige gedaante niet konden openen, en veel min de bekleedselen der blaas zelve nagaan, waarom de onderzoeker wel degelijk deze afbeelding in Plaat XXIV met die op Plaat XXIII gelieve te vergelijken. Het opmerkelijke dan in de blaas, alhier op Plaat XXIV Fig. 2 afgebeeld, bestaat hierin, dat er een zigtbaar verschil is tusschen de eene en de andere zijde der blaas: aan de eene zijde, bij m m m, doen zich Ga naar margenoot+de blaasspieren alle in een ronde ringsgewijze rigting op: aan de andere zijde bij n n n, ziet men integendeel eenige zaadvaten in eene kronkelende slangsgewijze rigting, opwaarts glooijende en omkrommende tegen de vliezen, die de zaadvaten aan den krop der blaas omringen; niet te min ontdekt zich onder dezelve ook de ringsgewijze rigting van de spieren der blaas, zie bij n*: bij o o zijn de bovengewelven der blaas, waarop anders de zaadklieren d d d d d d liggen: midden op en langs deze tweederlei gedaanten liep een wit zaadvat bij p p, zijlings door de bloedvaten q q q vergezeld, tot aan de inlijving Ga naar margenoot+der eigenlijke pisleiders r r r r r r, die, uit de nieren voortkomende, tusschen de klapvliezen der blaas invloeijen: bij s s s s ziet men duidelijk ter wederzijde de vetklie- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ren Ga naar margenoot+der nierbedden, om en langs de blaas afgebeeld, en welke achter de blaas naar de nierbedden loopen; bij t is de vermenging der blaasklieren en zaadklieren met de pisleiders, om den krop der blaas. In Plaat XXIII bij q q, zijn deze pisleiders lager op de blaas verbeeld en afgesneden, hetwelk veroorzaakt is, door dat, zoo als gezegd is, de blaas meer opgezet is afgebeeld en de zaadvaten met de pisleiders aldaar in hunne vetklieren natuurlijk liggen; doch in Plaat XXIV Figuur 2, (welke wij nu verklaren) door de inkrimping der blaas zich, hooger opgeschoven, vertoonen. Uit deze zamenstelling nu meenen wij ontdekt te hebben, dat buiten en behalven de aanvoerende zaadvaten u u u u u u, die van de voorstanders (prostatae) langs den krop van de blaas, over de blaas zelve, tot onder aan dezelve, in de ballen zich verliezen, er buiten dat ook nog eene zeer subtiele invloed van vaten over en tusschen de uitwendige oppervlakte der blaas is. Dit gevoelen bevestigt de natuur, zoo als wij die hier gevolgd hebben; want men ziet duidelijk, buiten de zijlings omgeslagen zaadvaten u u u u u u, midden over de blaas een zaadvat p p loopen, hetwelk in de zaadcellen of zaadklieren v v v v, onder aan de blaas eindigt, en deze zaadcellen of blazen, zoo men die gelieft te noemen, zijn zoo vast aan het ondereind der blaas gehecht, dat zij er als ingelijfd aan zijn; althans zij kunnen niet dan met een sterke snede er van afge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
scheiden Ga naar margenoot+worden, waarom er geen twijfel schijnt of deze onderste deelen vormen nog eenen bijzonderen weg en zaadbereiding, als die, welke men tot nog toe alleen aan de bovenliggende zaad weefsels heeft toegeschreven: althans in de stierblaas hier verbeeld, houden wij die kronkelende plooijen n n n, aan de eene zijde der blaas, voor niets anders als zachte aanvoerende zaadvaten, te meer, daar derzelver zelfstandigheid en kronkeling volmaakt met de inwendige deelen der ballen overeenkomen. Maar laat ons nu bij dit gedeelte een weinig berusten, en terugkeeren bij d d d d d d, alwaar dan de bovenste zaadvaten en klieren, mitsgaders de aanvoerende zaadvaten of buizen zich opdoen. Er is aanvankelijk reeds gemeld, hoe het weefsel der oneindig fijne zaadvaatjes inwendig zich opdoen bij C; er is wijders aangewezen hoe Ga naar margenoot+uit de aanvoerende zaadleiders u u u u u u de uitvloeijing in de roede geschiedt, en daar na de medewerking en ook de tegenwerking door de spieren van den blaaskrop en der blaas zelve aangetoond: laat ons nu die zaaddeelen, die zulk een naauw verband met de blaas hebben, eens nagaan: dus dan zijn bij d d d d d d naar het levensgrootte naauwkeurig afgebeeld twee omgekromde en bij wijze van een slekkenhuis gekronkelde deelen, welker beide uiteinden in de weefselen der vaatjes zeer verdunnende zich verliezen. Wat nu deze sleksgewijze omkrullingen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+betreft: wij erkennen dat hier ons vernuft stil staat, en als men ons vroeg, hoe zij werken, ik zoude antwoorden: ik weet het niet; want hoe ik derzelver bekleedselen en de vetklieren, die haar omringen, heb nagegaan, ik vind er geene schijn van gemeenschap in, en zij is er toch vermoedelijk, en dat meer is, het inwendige is onnagaanbaar, daar dezelve, hoe omzigtig geopend, niets vertoonen dan een taaije, als 't ware zachte, eeltstoffe: sponsachtigheid of fijne bloedvaatjes of zaadkronkels zijn er niet in te ontdekken, schoon ik vaststel dat zij er in zijn, en ook in het bekleedsel wel te vinden zijn; het eenige, dat ik bevestigen kan, is, dat er in het midden een zekere fleuf is, welker uiteinde in de bovenspruchtel uitloopt, gelijk die bij w w w w in een opgesneden gedeelte te zien is: aldaar is een kleine opening, die door de perssing, of laat ik liever zeggen doorsijpeling van de inwendige vloeibaarheden, de fijne en geestrijke teelstoffe in de zaadvaten brengt: anders weet ik er niets van; want ik durf noch kan geen reden geven, hoe deze zaadklieren, welke op zulk een afstand van de ballen en de zaadbereiding zijn geplaatst, zoo ongemeenschappelijk schijnen, daar dezelve volstrekt geene gemeenschap met den balzak schijnen te hebben, dan alleen met de fijne uiteinden der aanvoerende zaadleiders, wier oorsprong in de ballen is, gelijk men derzelver beloop ter wederzijde van den blaas bij u u u u u u kan nagaan: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+alleen blijft het bij mij in bedenking, en ik voor mij geloof het, dat deze zaadklieren ook in hunnen natuurlijken stand op den krop der blaas k door zeer aanmerkelijke vet-, zenuw- en bloedvliezen als ingewikkeld zijn, en dat aldaar onnagaanbare fijne invloeisels zijn, die wij niet kennen, althans nog niet, even zoo min als wij weten, welk een invloed het vet en de vetvliezen der nierbedden op de nieren hebben, hetgeen ontegenzeggelijk een groot geheim is, dat nog geen Ontleedkundige heeft opgelost. Wij kennen het geschil over de zelfstandigheid der vaten, der spieren, zenuwen en klieren, waardoor den een beweert, dat die meest vaatachtig (vasculosae), den ander dat die zenuwachtig (nervosae) zijn, een derde, waarvan morgagne de voorstander was, dezelve klierachtig noemen. Wij laten die hevige twisten daar, en volgen nog ruisch noch morgagne, noch zweeren niet in verbis Magistri, op 't woord onzer Leermeesters, maar onze getrouwe leermeesteres, Vrouw Natuur, heeft mij overtuigd, dat vooral in dit stuk eene voor ons onnagaanbare verborgenheid legt, hetgeen ons dan ook noodzaakt te berusten in hetgene voor ons nagaanbaar is. Dit leidt ons dan als van zelve, om onze getrouwe afbeelding te volgen. Ga naar margenoot+Dus vertoont zich dan in Fig. 2, onderaan, het begin van den balzak geopend, en, om deszelfs inlijving, de vetvliezen en spieren, die aldaar achter de blaas henen vlei- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
jen, Ga naar margenoot+van welke spieren, als zeer zware banden, die de opkrimping en opschorting van den balzak besturen, bij y y de twee voornaamste zijn aangewezen. Deze spieren loopen dwars, en worden geholpen door de ontzagchelijke spieren y* y*, die aan het stuitbeen zijn ingelijfd en tevens den aars of endeldarm regeren. Deze spieren zijn in den Stier geweldig sterk, en geen wonder! dewijl zoo wel de kracht der onderste ingewanden als de beschutselen der blaas, der nieren en de sterkste vermogens der teelkracht hier van afhangen. Onze Veekenners maken er ook hun eerste werk van, om de slapheid of vastheid van dit gedeelte te ondertasten: altoos is aan Ossen en Stieren de eerste greep aan de liezen tegen den balzak, en aan de Koeijen onder de klink, en dan boven aan de banden, waar eigenlijk de voornaamste der gemelde spieren liggen: zijn deze slap, en is de balzak al te vellig, zwadderende, het is genoegzaam een zeker teeken van een slap en week gestel, en vooral van los en schraal vleesch, vet enz; bij de verhandeling over de vrouwelijke deelen zal hiervan nader gesproken worden, hier dient slechts opgemerkt, dat aan den krop van den balzak de reeds beschreven lange spieren, welke in Fig. 1 bij i i i i i zijn afgebeeld en breedvoerig beschreven, alhier in Fig. 2 bij z z z z vervolgen, en bij z* z* tegen het begin van den balzak eindigen. Wijders vervolgen hier de lange aanvoerende zaadleiders u u u u u u allengs | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+fijner tot in den balzak naar de ballen: tusschen deze en nog twee andere aanvoerende zaadvaten u* u*, welke met de onderste sleksgewijze zaadklieren v v en andere vaten onder aan den bodem der blaas invloed hebben, zijn alwederom dergelijke soort van fijne weefselen en sponsachtige vlechting, welke in Fig. 1 onderaan, en in Fig. 2 bovenaan bij C zijn afgebeeld, zigtbaar; welker oorsprong dadelijk in Fig. 3 bij s s nader zal blijken uit de inwendige ballen te zijn. Voorts begint hier, in de nu nog beschreven wordende Fig. 2, onderaan, tevens het middelschot, hetwelk de twee ballen in den balzak van een scheidt, en waarvan wij in de derde Figuur de aaneenschakeling hebben afgebeeld, doch ten beteren verstande dier aaneenschakeling hebben wij door letters onder aan Fig. 2 den overgang aangeduid. D D is de krop van den balzak. E E de weessels der zaadvaten, F F vervolg der aanvoerende zaadleiders, G het middelschot van den balzak, H H de huid van den balzak: alle welke deelen in Figuur 3, bovenaan, bij de aanwijzing van dezelve letters vervolgd worden. Ga naar margenoot+Op Plaat XXIV Fig. 3 is nu verder de balzak levensgrootte afgebeeld, zoo dat de Ga naar margenoot+eene helft met den uitwendigen harigen huid voor het grootste gedeelte is bedekt, en de andere zijde met zijne vliezen ontbloot, terwijl de ballen in hun waren stand, door de bijballen omringd, zeer kennelijk zich ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
toonen, Ga naar margenoot+in diervoege, dat wij zeer klaar de bekleedselen kunnen nagaan. Het eerste bekleedsel a a a a a a is de harige huid, zoo als die aan de liezen van den Stier neerhangt: hierop is aan te merken, eerst, dat deze balzak aan de liezen tegen den stuit meest altoos een zeer kennelijke zwarte plek heeft, die zeer fijn en zacht van haar is, zie bij b b, welke plek ook somwijlen tegen den aars is; maar het geen niet dient overgeslagen te worden is dit, dat wanneer de balzak in zijn geheel aan de liezen en schamelheid der Stieren afhangt, men alsdan midden langs den zak een naad of een soort van sleuf ziet: deze sleuf of naad is eigenlijk de doorteekening Ga naar margenoot+van het middelschot, dat van G onderaan in Fig. 2, bij G bovenaan in Fig. 3 doorloopt, doch hetwelk hier niet uitwendig is kunnen afgebeeld worden, doordien de ontlediging van het inwendige hier is afgebeeld. Bij c c is dit middelschot zeer zigtbaar: het is een sterk vlies, door hetwelk de ballen van een gescheiden worden, en dat voorts dezelve ter wederzijden omringd: dit vlies verbreedt aanmerkelijk onder aan den balzak, en wordt daar als pees- of spierachtig en kreukelig; deze spierachtige kreuken dringen door tot in den ruigen huid van den balzak, dermate, dat daarin onderaan als regelmatige plooijen zijn, men ziet dezelve bij d d d d d: deze plooijen verrigten bij de voortteling de opkrimping van den huid van den balzak, doch buiten dit tijdslip zijn dezelve | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+lenig: in de Ossen ziet men ze niet dan flaauwer van plooijen; wijders hangt de eene bal, gelijk in meer andere dieren, lager dan de andere: in dezen Stier hong de linkerbal bij e veel lager dan de regter bij f, en dit is zeer zigtbaar in den balzak zelven, gelijk men in de afbeelding ziet, alwaar de basis of de bodem van den balzak, als met twee tepels verdeelt, voorkomt; voorts is de balzak met kort vlassig, satijnachtig haar bezet, doorgaans wit naar het vleeschkleur hellende; zeer zelden of schier nooit is dit bont of gevlekt met spikkels, en ingeval dit al eens plaats heeft, zoo wordt de Stier niet veel geacht, en sommige houden dit voor basterdsoort. Maar wij zullen nu het inwendige wat nader opspeuren, en als 't ware een kleed opligten, waaronder de eerbiedwaardige wonderen van den Maker onze denkbeelden zullen verrukken, en als doen wegsmelten in de verborgenheden der Natuur. Ga naar margenoot+Men zie dan eerst bij g de regter, en bij h de linkerbal aan wederzijden van het middelschot leggen: beide deze ballen vertoonen zich omvat door de bijballen i i i i: de regterbal g legt nog in zijn eerste vlies, dat onder den huid om den bal vleit: men ziet er slechts flaauwtjes eenige schijn der zaadvaatjes doorteekenen, als mede, doch evenwel kennelijk genoeg, de kromming der groote bloed- en zaadvaten bij k k k, dan welke in den linkerbal bij l l l veel kennelijker zijn, omdat de vliezen daarvan zijn af- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gescheiden, Ga naar margenoot+en welke vliezen hier ook als afgescheiden en doorgesneden worden afgebeeld. Bij a a a is dan, aan deze zijde, de uitwendige harige huid van den balzak omgeslagen afgebeeld: onder dezelve vindt men een spierachtig vlies bij m m m, waaronder weder een taai vetvlies vol vet-aderen bij n n n is: wanneer nu deze vliezen afgescheiden en op zijde geschoven zijn, zoo als hier verbeeld is, dan vertoonen zich de ballen bloot en glad: het verbazend weefsel, die onnavolgbare kronkelingen der vaten doen zich op als een zeer sijn geaderd marmer of albast: de groote vaten vlechten er als met eene slangsgewijze bogt overheen; de bijballen komen duidelijker te voorschijn, en als met ribbetjes en banden boven over den bal glooijende, terwijl zij in den weg nederwaarts onder aan den bal eindigen en den bal omvangen. Ondertusschen, hoe fraai het weefsel der vaten, dus gezien, zich opdoet, zoo komt het nog veel fraaijer te voorschijn, wanneer men het zenuwachtig vlies, dat eigenlijk het vaste bekleedsel der ballen is, doorsnijdt en afscheidt, zoo als het bij o o o en p p p afgescheiden zich vertoont: dit vlies is zeer taai, en niet dan met zeer veel moeite en geduld af te scheiden, om dat het zeer vast aan de vaten verbonden is, zoo dat dezelve er als ingerold zijn; indien men het scheiden wil, moet men hetzelve tusschen week en winddroog houden, en dan zeer voorzigtig van de kronkels en knoppen der vaten afscheiden, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+waarna men dan, geholpen door eene zachte weeking of maceratie, dat verrukkende ontdekt, hetwelk wij in de verklaring van Plaat XXV Fig. 1 nader zullen ontvouwen. Vooraf hebben wij onze Lezers nog iets te melden van het lubben of ontmannen der Stieren, ten welken begrippe men andermaal de strekking der zaadleiders q q en r r, mitsgaders de bijballen i i i i Fig. 3 op Plaat XXIV moet in acht nemen. Deze bijballen zijn inderdaad ook door een fijn vlies aan de ballen gehecht, en als 't ware tusschen nog andere bekleedfels en vliezen ingelijfd, tot dat zij tevens met de ballen, van de opperste vliezen ontbloot, die wonderbaarlijke vlechting van vaatjes vertoonen, die in Fig. 1 en 3 op Plaat XXV te zien is. Op Plaat XXIV. Fig. 3 ziet men, hoe uit deze bijballen en uit de ballen zelve de zaadleiders q q en r r ontspruiten en als in een buisje met de bloedaders omvangen zijn: de ballen zelve toonen uiterlijk derzelver glooijing, door de vliezen en bekleedselen bij k k k en l l l, en hier en daar eenige uitpuiling van de kronkels of klieren der vaten. Voorts vertoonen zich de ballen in dien stand, zoo als den balzak bij het lubben of ontmannen geopend wordt, het welk op deze wijze verrigt wordt. Ga naar margenoot+De persoon, welke den naam van lubber ontvangt van het werk dat hij verrigt, namelijk het ontnemen en afscheiden der man nelijke zaadvaten met de ballen, welke hij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+neemt of afscheidt: deze persoon dan neemt den balzak in de eene hand, en dringt de beide ballen tegen het middelschot op: dit middelschot teekent uitwendig door, zoo dat de weg en de naad daarvan kennelijk genoeg is; daarna neemt hij een ijzeren klem of tang, waar tusschen hij het vel van den balzak en het middelschot toeknijpt, zoo dat de ballen naar boven uitpuilen: daarna maakt hij eene snede overlangs, langs het gemelde middelschot: dadelijk komen dan de inwendige ballen te voorschijn, deze vat hij met de linkerhand vaardig aan, en scheidt met de regterhand langs het middelschot de ballen met een scherpe vlijm af, van boven van de bijballen en tegen de zaadleiders tot onder aan de vliezen toe: daarna werpt hij de ballen weg, en perst met de vingeren de bloedvaten aan de zaadleiders toe, die ook dadelijk inkrimpen; daarna slaakt hij de klemming, en smeert met eenig vet, of wrijft somtijds slechts met een drooge hand het uitwendig vel der ballen, die insgelijks door de zamentrekkende kracht van het middelschot en de overige spieren opkrimpen, terwijl het ontmande dier, na het gevoel van eenige weinige smerten, heenloopt, en van zelfs geneest. Er zijn behalve deze manier, ook Veehoeders en Vleeschhouwers, welke zoo handig in het ontmannen zijn, dat zij geene klem noodig hebben. Omtrent dit ontmannen, hoe het dan ook geschiede, hebben wij deze aanmerking, te weten: dat uit deze bewerking blijkt, en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+onzes erachtens bewijsbaar is, dat de drift der Stieren en alle mannelijke dieren in het oogenblik der voortteling magtig wordt aangezet door het inkrimpend en spierachtig vermogen van het middelschot en de zijwanden van den balzak, zoo dat, wanneer de zaadvaten vol zijn, deze uit zich zelve wel eene uitloozing bekomen, maar niet in staat zijn om die uitloozing met kracht uit te spuiten, dan met de aanprikkelende hulp van de spieren of spiervliezen, die toch in alle uitoefening van uitvoerende kracht in alle deelen van het menschelijk ligchaam het dierlijk vermogen besturen, en zonder welker hulp in het hart de omloop des bloeds; in de long de ademhaling; in de maag de spijsvertering; in de nieren de pisbereiding; ja zelfs in de herssenvliezen de werking der zintuigen niet kunnen geschieden, en er is bij mij hierom geen de minste twijfel, of de inkrimping van den balzak in de drift der voortteling, althans in den Stier, hangt ten sterkste af van het vermogen van het gemelde middelschot en daaraan verknochte spieren en bekleedselen, welker kracht door het ontmannen weggenomen zijnde, er niets dan een onaandoenlijk vel en bijhangende kwabbe overblijft. Maar, wanneer bij het afscheiden der ballen en der bijballen, van deze laatste, of van den invloed des bloeds en der afleidende zaadvaten eenig overblijfsel in den balzak overblijft, zoo bekomen de Stieren of andere ontmande dieren een soort van druiping of | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+valsche drift, welke hun doet kwijnen, het geen uit de beschouwing van Plaat XXV Fig. 1 nader zal blijken, in welke Figuur een geheele bal met den bijbal en deszelfs zijvaten wordt afgebeeld, en vooral die wonderbaarlijke kronkeling der vaten, die hier veel duidelijker te zien zijn, dan wij in staat waren, om dezelve in Plaat XXIV Fig. 3 af te beelden: ook schijnt de bal op Plaat XXV Fig. 1 grooter in zijn omtrek, dan dezelve, nog in den balzak zijnde, zich vertoont in Fig. 3 op Plaat XXIV; doch men wete, dat dit het gevolg is van de ontblooting, der vliezen en der vetrokken, als wanneer de inwendige zelfstandigheid der ballen zich uitzetten en zwellen, waardoor dan ook tevens de bloed- en zaadvaten sterker uitpuilen; dit heeft ons dan ook in staat gesteld om alle onze vermogens aan te wenden, ten einde eene afbeelding, naar de natuur gevolgd, te vervaardigen, en van welke wij nu de beschrijving zullen laten volgen, maar alvorens eene verkorte verklaring van Plaat XXIV mededeelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Verklaring van Plaat XXIV.Figuur 1 verbeeldt levensgrootte het begin en de voorste deelen van den zwengel of mannelijke roede van den Stier, tot aan deszelfs inworteling om en aan de voorstanders en de deelen, die in Figuur 2 volgen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 2 verbeeldt het vervolg van Figuur 1 bij A C B B A, en behelst in dit vervolg of aanhangsel de gedaante der zaad- en sponsweefsels, de voorstanders, de zaadklieren en zaadleiders, de krop der blaas, de blaas zelve, mitsgaders alle de aangrenzende deelen, tot de teeldeelen van den Stier behoorende.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 3 is de aaneenschakeling van den balzak aan Fig. 2 bij H F E D G D E F H, waarin de ligging der ballen en derzelver bekleedselen levensgrootte zigtbaar is.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 4 verbeeldt de nieren der Koeijen in derzelver uit- en inwendige gedaante en inlijving der nier-aderen en slag-aderen in dezelve.
Men ziet dan nu verder op Plaat XXV Fig. 1, bij a,Ga naar margenoot+ eenen der aanvoerdende zaadvaten, welke uit de rand van den waren bijbalGa naar margenoot+ ontspruiten, en vervolgen in die lange aanhangsels en fijne eindens, welke op Plaat XXIV Fig. 3 bij FF zijn aangeduid. In de nu beschreven wordende Fig. 1, zijn bij bb en cc de uiteindens der aderen, slagaderen en weivaten, die in de fijne weefsels der kronkelvaten uitvloeijen; bij d is de tak van den spierband, welks kracht de werking der zaad en bloedvaten helpt, en zich op Plaat XXIV Fig. 3, bij iiii om de ballen vertoont: het wordt vergezeld door een zaadvat, in de nu beschreven wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dende Ga naar margenoot+Fguur 1 afgebeeld bij e, het geen gemeenschap heeft met die aanmerkelijke slangsgewijze vaten, die over den bijbal, tegen deszelfs band f f f f, glooijen. Tegen en langs dezen band liggen en zijn als aan elkander door een vlies verbonden het geheele beloop van de zijde van den bijbal. Bij g g g g g g ziet men deze vaten, wier wonderlijke kronkelingen hier zeer duidelijk zijn gevolgd. Zij zijn aan den bal dermate verknocht, dat men dezelve, zonder kwetsing van de inwendige vaten van den bal, niet kan afscheiden, want derzelver takken en spruchtels dringen tot in den bal zelven door, terwijl zij in derzelver hals of lengte boven den bal doordringen, tot in den krop van den balzak, en in de fijne weefsels der voorstanders (prostatae); zij schijnen eindelijk, onderaan, hun alleruiterste onzigtbaarheden te verliezen in dat spons- of klierachtige slekvormig deel, dat bij h h h onder aan den bal omkrult: wijders ligt er boven op, tegen den krop van den bal, bij i i i, een dergelijk gedeelte: dit houden vele voor het Epidydimus of den bijbal alleen: het is zulks ook voor een gedeelte, doch de ware bijbal is dat weefsel vol vaten, het welk zoo even is aangewezen. Het schijnt ons toe, en deze aanmerking vinden wij nergens, te weten, dat, daar zoo wel in die gedeelte, als in alle de reeds (ook op Plaat XXIV Fig. 2 bij d d d d d d en v v v v) afgebeelde klier of sponsachtige slekvormige deelen, geene zoo kennelijken invloed van bloedvaten te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zien is, het noodzakelijk volgen moet, dat in deze deelen eene fijnere bereiding van vloeibaarheden plaats heeft, welke wij niet kennen dan bij vermoeden. Het is inmid dels onbetwistbaar waar, dat dezelve eene bijzondere eigenschap hebben ter afscheiding der zaadgeesten, want dit toont de geheele gedaante aan. Dezelve bestaat, voor een gedeelte, als uit ringsgewijze ribbetjes, welke in de nu beschreven wordende Fig. 1 bij k k zijn afgebeeld, en die geen andere gemeenschap hebben dan met zekeren binnenrand, bij l l l inwendig om den bal en boven aan het aanhangsel van denzelve: eene andere gemeenschap heb ik niet kunnen ontdekken; ik heb, met alle aandacht, dit gedeelte afgepeld, en hetzelve niet dan door vliezen boven op den bal en aan de zijbanden verbonden gevonden. Behalve dit: meen ik nog iets waargenomen te hebben, te weten, het als een touw of in een gedraaid koord en wormgewijs zich vertoonend aanhangsel van den opgemelden bijbal, bij m m m: dit gestel is opmerkelijk, en is volstrekt als een vat aan te merken, alhoewel het zeer moeijelijk is om hetzelve op te blazen of op te spuiten: niet te min toont deszelfs zamenstelling eene bijzondere werking aan, welke, naar ons gevoelen, volstrekt alleen tot de afscheiding van het zaad behoort, welke gedachten zeker op geene losse gissingen rusten, nademaal men alle de bloedvaten, zoo aderlijke als slagaderlijke, vergezeld vindt door zulk eenen zaadleider, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zelfs tot in het onnagaanbaar merg der ballen toe; dit ziet men duidelijk bij het groote zaadvat n n n, waar de kronkels der zaadleiders in de bloedvaten van den bijbal g g g g g g inzinken, en dezelve aldaar omhelzen tusschen hun beider ader- en slagadertakken: dit vat is zeer kennelijk, en als de bron, die in de opgemelde klierballen ontspruitende, in de ballen zelve indringt, en aldaar zich met de aderlijke en slagaderlijke spruchtels vereenigende, door oneindig fijne vaatjes en haarvaatjes, de zelfstandigheid der ballen geheel en al uitmaken, zoo als men dit in die oneindige menigte kronkel- en haarvaatjes in dezen onzen, naar het levensgroote geteekenden, bal zien kan, welks geheel weefsel, bij o o o o o te zien, geen breeder uitleg vordert, dewijl de natuur zich zelve hier vertoont: voorts ziet men bij p, onder aan, de omkrommende wenteling der vaten naar den bijbal, en bij q q, een gedeelte van het spierachtig bekleedsel, hetwelk den krop der bijbal omringt. Ga naar margenoot+Op Plaat XXV Fig. 2 is afgebeeld de ribbige bovenklier van den boven bijbal, welke in Fig. 1 bij i i i en k k is aangewezen, maar alhier, in Fig. 2, afgescheiden en geopend wordt vertoond. Hierin ontdekte ik geene bloedvaatjes, maar integendeel wel een zeker soort van takachtigen weg of boezem, bij a a, welke volstrekt eene vatsgewijze werking aantoonde, terwijl ook tevens de gemelde ribbetjes zich inwendig, bij b b b b b, als bijzondere cellen of ronde | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+klieren vertoonde; terwijl de middelsleuf of geul a a eindigde in den spierachtigen rand c, en in de omkrommende banden van den bijbal d d. Overgaande ter nadere opheldering van onze beschrijving der bloed, zaad- en weivaten, zoo hebben wij in dit opzigt, op onze gevoelens niet alleen willen berusten, maar de moeite genomen om in Figuur 3 eene zeer naauwkeurige navolging der onvergelijke afbeelding van het beloop der bloed- en zaadvaten, door den beroemden j. zwammerdam vervaardigd, hier mede te Ga naar margenoot+deelen. In opgemelde Figuur 3 is de afteekening der zaadvaten (vasa spermatica) in eenen Stierenbal. Hier in heeft die doorzigtige Man opgemerkt: bij a de buis van den aanvoerenden bloedader; bij b de slagader; bij c c c heeft hij aangeduid de ringen van de klepvliezen uitwendig in den slagader te onderkennen; bij d d d die wonderlijke draaijingen en kronkeling der zaadvaten, welke in Figuur 1 bij o o o levensgroote zijn afgebeeld; bij e e, in Fig. 3, heeft zwammerdam afgebeeld de uiteindens der bloedaderen, zoo als die als adersgewijze spruchtels op zich zelven om den bal loopen. Dit beloop is in Fig. 1 op die wijze niet verbeeld, om dat wij dezelve niet hadden opgespooten, echter is het begin dezer glooijing zeer duidelijk in de levensgroote Fig. 1 bij n n n te zien, en wel zoo, dat het zaadvat aldaar tusschen de aderen en slagaderen als omhelsd, zigtbaar is. Bij f f, in Fig. 3, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zijn de wonderlijke nog fijner netsgewijze spruchtels aangewezen. Bij g verbeeld zwammerdam de aderen, die onder aan den bal oppervlakkig omloopen; dit zijn dezelve welke in Fig. 1 zeer kennelijk te zien zijn; bij h is een slagader; bij i is de slagader, die uit den bal naar de bekleedsels loopt, afgesneeden; eindelijk is bij k een gedeelte van het afleidend zaadvat afgebeeld, hetgeen uit den bijbal ontspruit; l duidt den bijbal aan, en m deszelfs omhechting aan den bal. Omtrent deze Figuur hebben wij aan te merken, dat dezelve geheel afwijkt van de door ons geteekende Figuur 1, hetwelk zonder tegenfpraak daar aan is toe te schrijven, dat zwammerdam den bijbal uit zijn natuurlijken stand heeft weggeschooven om de onderste vaten te kunnen nagaan, daar wij integendeel den bijbal geteekend hebben, zoo als dezelve natuurlijk aan den bal gehecht is, en dit is eene der voornaamste redenen, waarom wij de afbeelding van hem bij de onze gevoegd hebben, gelijk wij dan ook, ter meerdere inlichting, zijne niet mindere naauwkeurige afbeeldingen van de weivaten om den bijbal, in den Stierenbal hier insgelijks hebben bijgevoegt, zijnde op Plaat XXV Fig. 4. Deze afbeelding, vertoonende den bal overlangs doorgesneden, is van des te meer nut, om dat dezelve zeer veel licht kan geven aan onze stelling, ten aanzien van de zoogenaamde witte balvaten en zaadwegen, welker weefsel hier door volkomen wordt verklaard, en waardoor ook | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+nagenoeg het gevoelen van winslow bewezen wordt, die de zelfstandigheid der ballen vergelijkt bij eene zaadklier, welke bestaat uit een groot aantal zeer fijne gebogene en herbogene buisjes, die tusschen zekere vliesjes of als in verscheiden inwindselen gescheiden worden, hetwelk de witte balrok genoemd wordt, omtrent welken witten balrok wij in de verklaring der volgende Figuren eenige opheldering zullen geven. Ga naar margenoot+Op Plaat XXV Fig. 4 ziet men dan bij a de aderen en slagaderen der zaadvaten, bij wijze van eene buis zamengevlochten; bij b zijn de weivaten (Vasa Lymphatica) afgebeeld: deze zijn in Figuur 1 gemeenschappelijk met de aderen en slagaderen verbeeld, om dat zij ons zoo zijn voorgekomen, waarom wij de weivaten, als denzelfden weg met de aderen en slagaderen volgende, aldaar niet afzonderlijk hebben afgebeeld. Het afleidend zaadvat, in Fig. 4, volgens zwammerdam, bij c afgebeeld, komt duidelijk overeen met Fig 1 bij a; in Fig. 4 is, volgens zwammerdam, de inlijving van den bijbal met zijne vaten verbeeld, bij d d om den bal glooijende, en wel op den rug van den bal, hetgeen in Figuur 1 bij g g g g g g slechts in deszelfs neerglooijing op zijde te zien is, en dus is, in Fig. 4, ook de verdwijning der vaten van den bijbal in de rondte van den bal bij e e zeer kennelijk, gelijk dan ook de kusfing (anastomosis der wei- en zaadvaten, om den bal, bij f f hier zigtbaar is, als mede bij g g g | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de witte streep, welke met den zoogenaamden witten bal vereenigd, zich om den rug van den bal aan den bijbal hecht, en hier sterker dan bij zwammerdam is verbeeldt. Om nu wijders dit ons stelsel met dat van zwammerdam volkomen te vergelijken, dient ten laatste dan nog Figuur 5. Die oplettende Ontleedkundige bevroedde, zoo wel als ik, hoe moeijelijk het ware om zijne Lezers die zonderlinge vlechting der vaten te doen bevatten, en heeft de moeite genomen om derzelver beloop om en op den bal, afgescheiden van alle andere vaten, af te beelden, zoo als dezelve op Plaat Ga naar margenoot+XXV Fig. 5, naar eene afbeelding van hem, zijn vertoond. De afbeelding van dit kunstige werk der natuur, in de bogten en kronkeling der zaadvaten, geheel van de bloed- en weivaten afgescheiden, zal genoeg afdoen, om al het gene dat wij tot hiertoe met zoo veel moeite en naauwkeurigheid hebben voorgedragen, te bevatten. Deze afbeeldingen nu wijders overgebragt op het gevoelen, dat namelijk de zoogenoemde kern of witte bal een onderscheiden huid of pitachtig bekleedsel zoude zijn, vervalt dat gevoelen geheel en al; want zwammerdam heeft er in de afbeeldingen zijner Stierenballen niets van gerept, en wij hebben inderdaad er ook niets van ontdekt, en het blijkt, zoo uit de Figuren van dien Man, als uit de onze, dat hetgene door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de buffon een kern, pit of schelle, of door anderen de witte bal genoemd wordt, niets anders is dan de zamenloop der afscheidingen, die de bloed, wei- en zaadvochten midden door den bal maken: zoo dat de roode kleur van het bloed zich hier geheel verliest, en het witte zaad - en weivocht zich vertoont, en dit is dus hetzelve dat men ook in den bal der menschen vindt, wanneer die doorgesneden is. Op Plaat XXV Fig. 6, hebben wij eene levensgrootte bal van een stier, langwerpig Ga naar margenoot+opengesneden afgebeeld, zoo als die doorgaans zich opdoet, met de afscheiding van de opgemelde witte pit, zie bij a a a a, alwaar deze witte pit, schel of streep, (zoo als sommige die noemen) door het centrum van den bal loopt. Men ziet er tevens de opgemelde klier- en zaadvaatjes in, welke de zelfstandigheid der ballen uitmaken, en die van den buitenkant der zoogenaamde witte schelle, in den kring der witte banden omvangen zijn. De buffon heeft bijna op dezelfde wijze een doorgesneden Stierenbal vertoont, en noemt de witte afscheiding eene kern; winslow telt het onder de schotvliezen: het een en ander oordeelen wij rond uit verkeerd te zijn. Ik verkies hetzelve de groote inwendige zaad - ader te noemen, of zoo men er korter naam aan wil geven, den witten zaad weg. Bij b b b b b b b zijn de witte zijlingsche spruchtels; bij c c c c de krinkeling der bloedvaatjes; bij d d d d d de inmondin- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gen Ga naar margenoot+of holten, waarin de fijne spruchtels der vaatjes induiken, en bij e e e is het vlies van den bal. Wij moeten ook ten dezen opzigte regt doen aan de ondervinding van den geleerden leablealis, een spitsvondig Italiaan, die in de zelfstandigheid der ballen eene inmonding der bloedvaten bewijst; dit wordt door winslow vrij rond ontkent; dan wij hebben onderstaan het, althans in de door ons afgebeelden Stierenbal, te betoogen. Men sla nu verder het oog op Plaat XXV Ga naar margenoot+Figuur 7, alwaar een dwarsche doorsnijding van den Stierenbal, digt aan deszelfs krop, en Fig. 8, alwaar de dwarsche doorsnijding in het midden van den bal, op deszelfs grootste breedte is afgebeeld: men ziet dan den zoogenaamden band of witten balrok, kern of as. Wij verkiezen er de naam van het witte zaadvlies aan te geven, gelijk het waarlijk is. Dit zaadvlies omvat het middengedeelte van den bal, en schijnt inwendig een wit middenschot te zijn, in welken zin het er nog al door kan om het zoodanig te noemen; maar als men hetzelve naauwkeurig met het bloote oog, en nader met een vergrootglas beziet, ontdekt men, dat het niet anders zijn dan zaadvaten, welke in en aan elkander vereenigd zijn, en in deze vereeniging, uit de allerfijnste bloedvaatjes, de afscheiding van de witte zaadstof maken, gelijk men dan ook wel degelijk de inmonding dier bloedvaatjes daarin ziet, en wel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoo kennelijk, dat zij eene afbeelding gedoogen; althans in Figuur 7 ziet men, zoo als reeds gezegd is, bij b b b b b b b duidelijk de witte zijtakken, vergezeld door de aderen slagader spruchtels c c c, die aldaar hunne invloeijingen bij d d d d d toonen, en zoo vervolgens den geheelen bal door, waarin men, buiten deze zeer kennelijke witte vaten, hier en daar bij verschillende doorsnijdingen, de bijwegen dezer witte vaten ziet, zelfs zoo, dat wanneer men voor een sterk vergrootglas een dun schijfje van de zelfstandigheid des bals beziet, dan toont zich allerduidelijkst in die geele stoffe, welke men klierachtig noemt, die zelfde kromming en kronkeling, welke zich in de bloedvaten vertoont, en dat wel altoos door fijne haarvaatjes vergezeld. Ook ziet men dan, kennelijk, in die schijfjes, hier en daar holligheden en ronde sleufjes door het merg van den bal, die alle als inmondingen der vaatjes zijn aan te merken. Ga naar margenoot+Om dit nader op te helderen of te ontdekken, bezie men, zoo als gezegd is, op Plaat XXV Fig. 7, alwaar men den bal niet overlangs maar overdwars doorgesneden ziet, digt aan den krop of het boveneind, daar de groote buis van deze witte zaadvaten naar den bijbal loopt, dan zal men erkennen, dat deze buis inwendig niet alleen hol is, zie bij a, en in die holte een zeker afgescheiden wit zaadvocht heeft, waar van men de spruchtels bij b b ziet, maar men zal zeer kennelijk met het bloote oog | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de uitstortende bloedvaatjes, (in Fig. 6 bij c c c aangetoond) hetzelve zien omringen, en daar ingeworteld vinden. Als men nu hier de natuur raadpleegt, bewijst deze, dat in de onderlinge vereeniging van de bloeden zaadvaten in de ballen van den Stier, zeer zeker eene in- uit- en opslurpende afscheiding plaats heeft. Dit verklaart Plaat Ga naar margenoot+XXV Fig. 8 volkomen, alwaar al wederom de bal dwars doorgesneeden wordt afgebeeld: hierin ontdekken zich allerovertuigelijkst de uitvloeijingen en afscheidingen der vaten in den witten kring a a a a, en ook eene volstrekt takachtige vlechting bij b b b, welke vlechting dan van het eene afleidend of afscheidend vat tot het andere overgaande, als een wit vlies of schelle schijnt te zijn, hetgeen het inderdaad niet is, maar wel degelijk door de kussing, vereeniging en omhelzing der fijne zaadvaatjes, wier stoffe nu van het bloed gescheiden zijnde, wit doorschijnt, als een vlies of schelle voorkomt, gelijk ook vervolgens de vereeniging dier vaatjes, in het centrum van den bal, als een binnenkern schijnt te zijn. In dien zin kan het er door, als men slechts overtuigd wil zijn, dat deze witte vaatjes eindelijk aan den krop van den bal bijeenkomen, en aldaar het toebereide zaad uit het midden van den bal in de afleidende zaadvaten van den bijbal en der roede brengen, hetwelk dus uit de vergelijking van Fig. 6, 7 en 8 blijkt, daar men in Fig. 6 het beloop ziet in de regtstandige doorsnijding: in Fig. 7 de dwarsche doorsnijding aan den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+krop, en in Fig. 8 de allerbreedste door snijding in 't midden des bals, zoo dat men hierin zien kan dat dit grootste cirkel wijze rond, in Fig. 8 eindelijk tot eene enge opening eindigt. Verder ziet men in Fig. 8 bij c c c, de bloed- zaad- en weivaten, door een gevlochten buiten de witten cirkel a a a a en bij d d d, holligheden waarin de vaatjes induiken. De in- uit- en opslorpende afscheiding, welke de voorgemelde vaten in de ballen van den Stier hebben, zijn geheel afwijkende van alle afscheidingen van het bloed, ten ware men deze witte vaten wilde vergelijken met die kennelijke witte kliervliezen in het niergestel, deszelfs bekken en de wonderlijke zelfstandigheid der nieren zelve; ja wij beschouwen de formering van de witte zaadstoffe en de geheele zelfstandigheid der nieren, even gelijk het herssengestel, welkers papachtige zelfstandigheid wij zien, en daar in die onnagaanbare fijne in - en uitvloeijingen der haarvaatjes uit de dura, de pia mater en andere vliezen, maar die, door de weekheid der herssenen, eindelijk onze zwakke oogen doen schemeren, en dezelve beletten om dieper daar in te dringen, hetgeen de grootste ontleedkundigen zelfs belijden; en zoude het dan wel zoo ongerijmd zijn, om te stellen, dat er in de wonderlijke gesteldheid der teeldeelen, als ook in de herssenen der dieren, subtiele geestrijke afscheidingen zijn, welke bij den dood der dieren, te gelijk met den adem | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+des levens vervliegen, gelijk ook als dan die onbevattelijke invloed der herssenen op en in de zenuwen niet te ontdekken zijn, schoon wij uit de analogie, de vergelijking en toepassing, welke wij in de bloedvaten kunnen nagaan, vaststellen, dat er eene geestrijke vlugge vloeistoffe in de zenuwen werkt, dat het slelsel van het zenuwvocht (liquidum nervosum) van onze grooten boerhaven bevestigt, zoo is het insgelijks met de zaadvaten in de teeldeelen, zoo mannelijke als vrouwelijke. Wij zien de stoffelijke deelen en de uitwerkselen, maar wij eindigen in onzigtbaarheden, die met de ontvangenis der schepselen beginnen te ontwikkelen en met den dood eindigen te bestaan; deze beschouwingen bragten de onsterffelijke zwammerdam in zulke zielroerende verwondering, dat hij in enthusiasme verviel: en geen wonder! een man, die in de allerkleinste diertjes, tot den luis en den mijt toe, zich verloor in het onderzoeken van de teelvermogens, kon niet anders dan zich zelven vernederen en wegsmelten in die verbazende kennis, die voor en na hem niemand zoo diep heeft ingezien, waarom te regt zijne werken den naam van Bijbel der Natuur dragen, en gelijk zijne Afbeeldingen hebben doen zien, welke wij ter vergelijking met de door ons naar het leven geteekende Figuren op Plaat XXV er hebben bijgevoegd. Eindelijk hebben wij op Plaat XXV Fig. 9 de afbeelding medegedeeld van eenen Stierenbal, welke door weeking (macera- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tie) Ga naar margenoot+van de bloed- zaad- en weivaten gezuiverd is, en niets vertoont dan de oneindig fijne vezelen en celletjes, of derzelver overblijfsels, waar door men een volmaakt begrip bekomt van al het hier voor betoogde, namelijk dat de inmondingen, het weefsel en de onderlinge gemeenschap der zaadvaten, mitsgaders derzelver afscheidingen, onnagaanbaar zijn, zoo dat wij ook hier voor, gelijk overal bij die subtiele uitwerkselen der natuur, bewonderend stil staan. Hier mede de Ontleedkundige Verhandeling over de Teeldeelen van den Stier eindigende, gaan wij over tot het niet minder wonderlijk gestel der Teeldeelen van de Koe, doch late alvorens hier achter volgen eene verkorte verklaring van Plaat XXV. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Verklaring van Plaat XXV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Figuur 2 is de afbeelding van de ribbige bovenklier van den bovenbijbal, in Fig. 1 bij i i i en k k aangewezen, maar alhier opengesneden verbeeld.
Figuur 3 is de afbeelding van een Stierenbal met deszelfs zaadvaten en bloedvaten, zoo naauwkeurig als doenlijk was naar de zeer fraaije afbeelding van j. zwammerdam gevolgd, om bij de door ons geteekende Figuur 1 te kunnen vergeleken worden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 4 is de ontbloote bijbal en bal, met derzelver wei-, zaad- en bloedvaten, volgens j. zwammerdam.
Fig 5 verbeeldt de wonderlijke vlechtende kronkeling der zaadvaten, afgescheiden van alle andere vaten.
Figuur 6. Langwerpige doorsnijding van den bal, waarin de bekende witte streep of het groote zaadvat zich opdoet. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 7 vertoont zeer juist de dwarssche doorsnijding van den bal, digt aan deszelfs krop, aan het afleidend zaadvat, alwaar het witte middelschot of witte zaadvlies tot een centrum komende, in de zaadleiders uitvloeit.
Figuur 8 is eene zeer naauwkeurige afbeelding der dwarssche doorsnijding van het midden van den bal op deszelfs grootste breedte, waardoor men een duidelijk denkbeeld bekomt van dat inwendig gedeelte van den bal, hetwelk men den witten bal of de kern noemt, dan hetwelk door ons het witte middelschot of zaadvlies genoemd wordt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 9 is de afbeelding van een Stierenbal, welke door weeking van alle zijne klieren, bloed-, zaad- en weivaten gescheiden is, waardoor de menigvuldige vezelen en vliesjes, eigenlijk celletjes, als zoo veel fijne overblijfsels der vaten, duidelijk en levensgrootte als een aangenaam voorwerp voorkomen, volkomen gelijk aan de vaten in eene pruim of perzik. |
|