Natuurlyke historie van Holland. Deel 6
(1807)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van hun vee gesteld, en stellen er als nog veel belang in. De Natuur zelve was van 's werelds begin de leermeesteresse der menschen; de vroegste bewoners der aarde waren zeer ervaren in dit stuk, en vooral in de veefokkerij. Wij weten, dat de voornaamste rijkdom der Aardsvaderen abraham, izaäk, en jakob, mitsgaders derzelver bloedverwanten, ja van alle de Palestijnsche volkeren, in de menigte van hun vee bestond, en wij hebben uit hunne overleveringen heden nog de beste voorbeelden ter hoeding en vermenigvuldiging van Runderen, Schapen, Geiten enz. De kundigheid van jakob, in het vermeerderen der kudde gedurende zijnen dienst bij laban, was buitengemeen, zoo dat zijne kudde dermate vermeerderde, dat hij, God lovende, uitriep: met eenen staf ben ik over den Jordaan gegaan, en ik ben tot een groot heer geworden. In Palestina werd abraham reeds voor den rijksten en magtigsten Herder erkend, en waarvan hing dit alles anders af dan van de grondige kennis van de voortteling der herkaauwende dieren? en sloegen wij het oog op alle de overleveringen der Ouden omtrent deze wetenschap bij andere wereldvolken, er was geen eind aan om alle de voorbeelden aan te voeren. Zeker is het ondertusschen, dat hierin de Chaldeën, benevens andere Palestijnsche en Egyptische volkeren de beroemdste waren, en dit daarna in Griekenland en geheel Azië, en zoo vervolgens bij alle Eu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ropische Ga naar margenoot+volkeren is nagevolgd; zoo dat de voortreffelijke Landgedichten van ennius en virgilius uit de schriften van aristoteles en andere Grieksche Wijsgeeren en Landbouwers zijn overgenomen, en welke zeker, als men dezelve met opmerking nagaat, niet weinig kunde in het stuk der voortteling van het vee opleveren. Ondertusschen schijnt het ons toe, dat zij meerder op de kennis der driften, dan wel op de kennis der inwendige deelen zich hebben toegelegd. Althans buiten aristoteles, hippocrates, democritus, aelianus en anderen, zijn er ons weinige bekend, die opzettelijk de teeldeelen der Runderen enz. ontleedkundig hebben waargenomen; althans zij hebben er geene afbeeldingen van nagelaten, hetgeen aan de toen nog onbekende graveer - en plaatdrukkunst zeer waarschijnlijk te wijten is: hoe het zij, dit is zeker, dat wij sedert de toeneming dezer kunst, nevens ontellijke andere ontleedkundige afbeeldingen, ook zeer vele van de dieren bekomen hebben. Nu eischt ons bestek, eenig gewag te maken van die Schrijvers, welke ter voorlichting in dit stuk hebben uitgemunt. Met alle regt komt de Italiaansche graveerkunst, onder het bestuur van casseri placentinus en fabricius ab Aquapendente den voorrang toe, inzonderheid de laatste, die ons verscheiden ongemeen keurige taferelen van de baarmoeder der Koeijen en Schapen gegeven heeft, vooral in den Italiaanschen druk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+teekeningen, in den smaak van den beroemden mellan, onnavolgbaar zijn. Voorts zijn er naderhand nu en dan eenige bijzondere deelen door dezen en genen hier en daar verspreid, afgebeeld, die door den Amsterdamschen Hoogleeraar blasius veelal zijn bijeen gevoegd; velen zijn er nog in verscheidene Acta verspreid, bijzonder van t. bartholinus; dan deze figuren zijn zeer slecht, en hoe geleerd de Schrijver zij, niet zeer aannemelijk, hetwelk grootelijks, zoo het ons toeschijnt, is toe te schrijven aan den heerschenden smaak van dien tijd, om misgeboorten te verbeelden, of misschien wel uit te vinden, waarvan het werk van licetus de Monstris geen klein bewijs is. Dan in het volgen der natuur heeft de Utrechtsche Professor hoboke benevens den grooten zwammerdam het ijs gebroken; de eerste door zijne waarneming en naar het leven gevolgde afbeelding van de teeldeelen, de baarmoeder, de vrucht enz. van eene Koe en een Kalf; de laatste insgelijks, doch bijzonder over de teeldeelen en zaadvaten in een' Stier: in diervoege, dat wij het ons eene eere stellen, de voetstappen van deze Vaderlandsche Mannen te drukken. Wat de buffon betreft: deze heeft zeker ook zeer fraaije afbeeldingen van de teeldeelen van den Stier en de Koe gegeven, doch dezelve, bijzonder die der Koe, daar het voornamelijk op aankomt, komen ons vrij verward voor, en de beschrijving meer meetkundig, dan beredeneerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dan, dewijl ik voor mijne Landzaten verstaanbaar en duidelijk wil zijn, zoo heb ik dan ook, in dit opzigt, de moeite genomen, om alles op te sporen, wat onder het bereik mijner onderzoekingen konde komen; ik heb dus de kundigheden naargespoort, en vergeleken met de natuur zelve, waar uit dan deze mijne waarnemingen en beschrijving van de Teeldeelen der Runderen, benevens de daarbij behoorende, volgens de natuur vervaardigde Afbeeldingen, voortgevloeid zijn. Ik heb dit onderwerp volstrekt zoo uitvoerig willen behandelen, als mij eenigzins doenlijk was. Alles wat maar dienen konde ter vermeerdering der kennisse van zulk een wonderbaarliljk gestel, als dat der Teeldeelen in de Runderen is, heb ik in dier voege voorgesteld, of ten minste getracht voor de stellen, dat onze Landzaten, alschoon in de subtiele ontleedkunde niet bedreven, echter nagenoeg kunnen leeren kennen en onderscheiden, het geen tot dit verbazend gestel der Runderen behoort; te meer, daar dat gestel, even als in de samenstelling der maag, geheel en al afwijkt en onderscheiden is van alle de levendbarende viervoetige Dieren. In alle dezen, weet men, is de baarmoeder zoo geschikt, dat de voeding der vrucht in de baarmoeder, door de aaneenhechting van eenen bijzonderen, voor elk dier geschikten, moederkoek bevorderd wordt, maar in de Runderen vertoont zich zulk een bijzonder gestel deezer dee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len, Ga naar margenoot+dat het menschelijk vernuft er voor stil staat; nademaal hunne teeldeelen geheel en al verschillen van die der andere dieren. Dit te betoogen, is thans onze taak, over welkers gewigt de Lezer best zal kunnen oordeelen, als hij ons met zijne oplettende aandacht gelieve te begunstigen. Te dien einde vangen wij dan aan met de Beschrijving der Teeldeelen van den Stier. Ga naar margenoot+De Stier of eigenlijk het mannelijk Runddier, heeft, gelijk alle andere dieren, zijne teeldriften, en gevoelt de hitte der liefde ook op zijnen tijd. Er zijn dieren, en onder deze de meeste gevingerde dieren, welke op alle tijden vatbaar zijn voor de teeldrift, naarmate zij voorwerpen onder hunne wedersekse ontmoeten, welke die driften opwekken en kunnen koesteren, en het is genoeg bekend, dat deze geslachten verscheiden malen in een jaar driftig zijn. Ten aanzien der menschen, weet men, dat de vrouwen genoegzaam op alle stonden en dagen des jaars ontvangen kunnen en bevrucht worden, en dit is zeer bewijsbaar eene uitsluitende bijzonderheid bij de menschen; evenwel komen de Wijsgeren, en vooral de Dichters, ja ook de Natuurkundigen daarin overeen, dat de Lente, de April- en Meimaand, als wanneer de gansche Natuur als verliefd en in teelkracht is, ook de Mensch als dan meerder en teederer koesterende aanprikkeling gevoelt, en dit is reeds, bij de melding der Huwlijksgewoonten in ons Land, door ons betoogd, te we- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten, Ga naar margenoot+dat de meeste Huwelijken in de Lente en tegen of in de maand Mei voltrokken worden. Dit deed ons in zekere Aprilsche Vrijaadje Roosje tegens haar vrijer zeggen: 't Aprilletje is wel zoet, maar in de groene Mei,
Dan is het eerst de tijd, te stoeijen in de wei.
De Meimaand is ook de kweeltijd der verliefde vogeltjes, die dan paren. Ten aanzien der Koeijen, meldt ons virgilius uitdrukkelijk, volgens de vertaling van vondel, dat het geile merg in de lente meest ontvonkt wordt, want, zegt hij: in de Lente komt de hitte in het gebeente, in de April- of Meimaand dan is de regte Teeltijd der Koeijen, ook Bronstijd genaamd, dat bijzonder op de Hertebeesten wordt toegepast. Onze Landzaten noemen het de springtijd, de rijtijd der Stieren, en de tochttijd der Koeijen, waarvan men zegt: de Koe is of wordt tochtig; misschien is dit wel ontleend van het gevoelen der Ouden, die willen dat de Merrien en Koeijen, als zij ritzig of tochtig worden, den muil naar den wind of de tocht wenden, om den koelen wind te vangen. Dit bedoelt virgilius uitdrukkelijk, daar hij over de drift der Koeijen en Paarden handelt. Zoo dra, zegt hij, dit vuur het geile merg ontvonkt, (meest in de lente, want in de lente komt de hitte in het gebeente) dan staan zij op hooge rotzen, en geeuwen met den bek naar den westen wind, en slokken de lucht in. - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dit is niet zeldzaam op te merken in onze Koeijen, als zij beginnen tochtig te worden, en er waait een zoel west of zuidwest koeltje, dan ziet men dezelve den muil onder het stil staan in de lucht steeken tegens den wind in, daar zij anders altoos het achterstuk tegen den wind stellen: vervolgens bewegen zij veeltijds den kop op en neer en bulken zachtelijk; dit is het eerste teeken der liefdedrift: eindelijk bij toenemende drift, beginnen zij te loopen, met elkander te stoeijen, te spelen en op elkander te rijden. Als de Boer dit ziet, wordt de Stier of daaromtrent, of in een naastgelegen weide gebragt, of ook onder den koppel gelaten, met een hout schot om den nek, op dat hij niet ontijdig de Koe dekke, voor dat zij volkomen driftig zij, of op dat de Vrijsterkoeijen, om dien geliefden vrijer niet aan het vechten zouden geraken, dat er anders wel eens op volgt. Maar is het dan, dat bij eene Koe de rijpe tochtigheid bespeurd wordt, en de banden der heupen lenig, de klink of vrouwelijke deelen vochtig en lenig worden, dan slaakt men den Stier en voert hem bij de Koe, die zich dadelijk laat dekken, en dat met zulk een stilte, en zoo oogenblikkelijk, dat door mij, en zeker door de meeste oplettende Natuurkenners, in geen een dier, een korter tijdstip van bevruchtiging wordt waargenomen: immers geen sekonde duurt de bevruchtiging van dit ontzagehelijk dier. De Paarden weet men, bespringen ook zeer kortstondig, doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+staan een poos stil na de ontlasting, en bijten dan de Merrien in den nek, maar in den Stier is het zoo oogenblikkelijk, dat in een oogopslag bijna het werk verrigt is. Deze brons- of springtijd der Stieren en Koeijen duurt gewoonlijk ongeveer een maand of zes weken, eenige dagen onder of over gerekend, na dat deze of gene Koe vroeger of later tochtig wordt. Men rekent dien tijd bij ons, gelijk bij de Ouden, in April of Mei, wanneer de zon in het Teeken van Taurus of den Stier is, tot dat zij in de Tweelingen komt, en wel meest van de helft der maand April, tot over de helft der maand Mei; en het is hierom dat de Ouden, deze teeltijd der Koeijen bewust zijnde, aan dit gedeelte van den Zodiak of zonsweg, den naam van het teken van den Stier gegeven hebben, zoo als van den springtijd der Schapen en Rammen, het teeken van den Ram ontleend is. In Holland is evenwel deze regel zoo algemeen niet, want men stelt de sterkste teeldrift in de Koeijen wel tot ver in de maand Junij, het geen ongetwijfeld aan het klimaat en de latere lente in ons Land is toe te kennen, waarom dan ook de meeste Koeijen in Februarij of Maart, of ook wel in April kalven, na den tijd hunner bespringing. Deze tijd is buiten dat zoo bepaald niet, of zij duldt uitzondering, want eene Koe wordt op verscheiden tijden tochtig. Er is zelfs eene periodike tijd, dat zij tochtig worden, namelijk op het einde der derde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+week, of na verloop van een- en twintig dagen, ja zelfs verhitten zij dikwijls, naar mate den Stier omtrent of met haar graast. In ons Land overtreffen de Veehoeders veelligt alle Natien, nademaal men genoegzaam op alle tijden van het geheele jaar gemeste Kalven bekomen kan, en dat zoo overvloedig, dat alle vleeschhallen voorraad genoeg hebben om de Stedelingen te gerieven, 't welk zekerlijk het gevolg is van de verschillende tijden en stonden, dat de Koeijen besprongen worden: dus heeft men na de meestgewoone kalving, in het voorjaar, genoegzaam ieder week en maand gemeste Slagtkalven, tot digt aan de helft der maand November of tot December, wanneer dezelve schaars worden, om dat dan de meeste Koeijen, die kalven moeten, beginnen droog te staan, dat is, dat zij geen melk geven. Dit dan in acht nemende, blijkt het, dat de Koeijen niet altijd, op een zekeren tijd van het jaar, of in de lente, maar ook op verscheiden tijden van den zomer, en zelfs in het najaar tochtig en bevrucht worden, waardoor het dikwijls gebeurt, dat men in de maand November of de slagttijd vruchtjes van vier, vijf of zes weken in de baarmoeder der Koeijen vindt: ook is het overbekend, dat de vleeschhouwers dikwijls in den slagttijd eene Koe laten overstaan, als zij vermoeden, dat zij tochtig is, want zij zeggen, en het is niet zonder grond, dat als dan het vleesch los en lebbig is. Zij noemen het open, (de Koe is nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+te veel open) willende daar bij te kennen geven, dat de porien en zweetgaten dan open zijn, te veel uitdampen, enz. of nu dergelijk iets omtrent de driften der Stieren plaats heeft, is mij met geene andere zekerheid bekend, dan alleen dat de Stieren of Bullen het geheele jaar door zoo driftig niet zijn als in het voorjaar, in de lente of tegen den zomer. In ons gewest zijn de Landlieden en Boeren buitengemeen bedreven in het aanfokken van Stieren, welke men ook, vooral in Noordholland, Bullen noemt. In afgelegen plaatsen houden verscheiden Boeren onder zich in gemeenschap eenen Stier voor de buurt. Elders zijn er Bullehouders, die dezelve verhuren voor elken sprong; deze leggen zich toe op het beste soort, en letten op den tijd van het tochtig worden der Koeijen. Zij nemen ook de gebruiken der Ouden in acht, met den Stier of te verwijderen van of nabij te brengen aan de weiden, waar de Koeijen, en vooral de jonge Vaarzen grazen, om dezelve door het geloei van den Stier te verhitten en tochtig te maken. Rijke en vermogende Boeren houden wel bijzondere kampen voor hunnen Stier; velen onderhouden hier door het ras van hun soort. De Noordhollanders zijn op dit stuk vrij kiesch, en het schijnt daar van oorspronkelijk te zijn, dat men, vooral in de Beemster, in de Purmer en in het Baljuwschap van Brederode bijzondere Bullen- of Stierenmarkten heeft, het zij dan van Stieren of Bul- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len, Ga naar margenoot+welke nog tot Ossen kunnen gelubt worden, of die men, om tot Springstieren te dienen, te koop brengt, of ook wel om te slagten, want het Stierenvleesch wordt bij de Boeren ook wel gegeten. In Zuidholland, althans in Rhijnland zijn mij geene bijzonder daartoe geschikte Bullemarkten bekend. Het gebeurt wel eens bij geval, dat er op de wekelijksche of andere Beestenmarkten een Stier ter markt wordt gebragt; dan, de Overigheid en de Marktmeesters zijn hierop aandachtig, en zorgen dat dezelve verwijderd wordt, of verbieden het brengen der Stieren op de markten wel geheel, althans vooral in den teel of springtijd, ten einde de gevolgen, welke er uit ontstaan kunnen, te vermijden; want, (en dit merkten de Ouden ook wijsselijk op,) de Koeijen, en vooral de Stieren, zijn vatbaar voor eene verliefde woedende dolligheid, die allerbitterste gevolgen voor den Mensch kan veroorzaken. Het voorbeeld van den woedenden Stier, die tot Westzaandam zijn eigen baas ombragt en de zwangere vrouw in de lucht smeet, zoo dat zij van het kind nog aamechtig verloste, is overbekend, zoo door het geval zelve, als door het schilderij, hetwelk aldaar in de Kerk hangt, en waarvan die Kerk ook den naam van de Bullekerk bekomen heeft. Vele gevallen van de woede der Stieren zijn er bekend, en aan mij zelven is hieromtrent een geducht geval bejegend. In mijn jongelingschap tot Katwijk aan den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Rhijn op de Kostschool besteld zijnde, reed ik dikwijls in een wagentje met een hitte-paard of ket (zoo als men die noemt) er voor, naar het Kloosterschuur, gelegen tusschen Katwijk en Rhijnsburg, en zijnde eene voorname Bouwerij, waarop ook een Stier gehouden werd. De toegang tot die woning was zoodanig gelegen, dat men altoos moest rijden over het kamp, waar de Stier graasde. Dit dier was mij en mijn wagentje voorlang gewoon, en ik reed gerust door; dan, eindelijk in den springtijd daar door rijdende, viel den Stier onverhoeds op paard en wagen aan, zoo dat het paard op hol geraakte, de wagen in de sloot viel, en ik op mijn geschreeuw door de Boeremeid gered wierd, die den Stier wist te temmen. Vele ander gevallen zijn te wel bekend, om er veel meer voorbeelden van aan de voeren. Ondertusschen zijn er kenteekenen genoeg, waaraan men de smeulende drift en woede kan ontdekken; als aan het geloei, aan het op- en neerslaan van den kop, aan de drift, om met de hoornen tegens de hekken of boomen te stoten; eindelijk, en dit is het zekerst teeken, aan het stampen en schraaflen met de pooten en het krullen van den staart: alle deze teekenen duiden de aanstaande woede der Stieren, ja ook die van tochtige Koeijen aan. Voortreffelijck schetst ons dit alweder vondel, in zijne vertaling van virgilius, als hij de woede van een verliefden Stier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dus afschetst, vooral als hij zijne Koe derven moet: ‘Hij oefent met allen geweld zijne krachten, ligt al den nacht op harde steenen en den grond, zonder stroo, en leeft bij stekelige bladen en scherp rietgras; beproeft zijne kracht, en verbolgen het hoofd tegens eenen stam aanzettende, tergt met de hoornen zijne gramschap, slaat met de voeten achteruit in den wind, en het zand opkrabbende, dat het stuive, vangt dus het voorspel van het gevecht aan,’ enz. Dit dichterlijk tafereel maalt ons volmaakt de woede der Stieren af, en dit alles is aan onze Landlieden wel bekend; dan hier te Lande schijnen evenwel de Stieren van een gedweeër aard te zijn, zoo dat, alhoewel er somtijds geduchte gevolgen van hunne woede hebben plaats gehad, dezelve echter zoo algemeen niet zijn als in andere heetere en droogere gewesten, en vooral daar, waar de volkeren vermaak scheppen in die ijsselijke Stierengevechten, waaraan zelfs Menschen zich blootstellen, en waar gevolgelijk de Stieren worden opgevoed, om hunne natuurlijke woede tot vermaak der op zoodanigen tijd bijeengekomen volksmenigte te oefenen. Zachter aard hebben onze Hollanders, en natuurlijk een afkeer van zulke wreede schouwspelen. De Hollandsche, en bijzonder de Noordhollandsche Boeren, zijn zeer kundig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in het beteugelen der Stieren, zoo dat zij door hoornteugels of ijzeren beugels weten te bewerken, dat een forsche Stier door een' kleinen jongen (welke op een toethoorn het geloei der Koeijen nabootst) kan geleid worden als een lam. Een Spanjaard, aan de Stierengevechten gewoon, kan het bijna niet gelooven dat men koppels Stieren op eene markt brengt: ik heb dit aan voorname Spaansche Heeren verhaalt, en het hun aangetoond op eene reize, die ik met hun door Noordholland deed zoo dat zij deswegens overtuigd, hunne verwondering te kennen gaven. De gevaarlijkste Stieren zijn de drie- of vierjarige of ouder: men laat hier te Lande zelden een Stier zeer oud worden, ten ware dezelve buitengewoon schoon, kloek en fraai van bont is, want hierop zijn de Boeren gesteld, wordende de zwarte of zwartbonte bovenal, en ook de roodbonte aangehouden. In het Brabantsche schijnt men meerder op roode te vallen, althans meest alle Ossen welke uit die streeken komen, zijn roodkleurig en klein van gestalte men noemt dezelve Kemperossen, of Ossen uit Kempenland: de Deensche Ossen zijn, zoo als bekend is, de grootste en meestal zwart of zwartbont. Wat nu betreft den tijd en ouderdom, die men het beste acht tot de gezonde teelkracht in den Stier, hierin is de keuze der Boeren zeer verschillend; sommige kiezen eenen tweejarigen of jongen Stier van zijn eersten sprong: anderen de drie of vier- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jarige, Ga naar margenoot+ten minste die van den tweeden springtijd, als wanneer de Stier het best gevleescht is. Er zijn er ook, welke de magere Stieren boven de vette of gevleeschde verkiezen; evenwel zijn de kiesche Boeren gesteld op eenen Stier, die wel gespierd en niet, zoo als men zegt, dof geteeld is; verstandige boeren zorgen daarom dat niet dagelijks hunne Stier bij tochtige Koeijen gebragt, en dus niet te veel afgemat wordt: en schoon zij op een kloeke welgespierden Stier gesteld zijn, zoo is niet te min hunne keuze op fijn gebeente, glad haar en een zachten huid, eene eigenschap, die boven alle soorten bij vreemde natien niet te vinden is; want deze, gelijk de buffon, virgilius en anderen willen, verkiezen een' ruigen Stier, grof gebonkt en met breedgespierde ledematen. De ondervinding echter heeft onze Landzaten geleerd, dat eene jeugdige glad gespierde Stier, de fijnste en meest melkgevende Koeijen voortteelt, en laten daarom de overige slagten of lubben. Wanneer men de Stieren of Stierkalveren lubben wil, doet men dit best op den ouderdom van achttien maanden, tegen dat de Stier gerekend wordt zijn teelkracht te hebben: somtijds ook vroeger of later, evenwel lubt men dezelve zelden op den ouderdom van drie jaar. In ons Land worden van de menigte Kalveren zeer weinige gelubt, om reden dat het vertier van gemeste Kalveren meer winst aanbrengt: het geschiedt echter hier en daar: in Noordholland is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het niet zeldzaam, zeldzamer in Zuidholland. Over het geheel worden de gelubde Stieren of Ossen, in het voorjaar van elders aangevoerd, als wanneer onze veehandelaars, al vroeg na nieuwejaar, op reis gaan om dezelve op te koopen, vooral naar en omstreeks Hamburg en in Oost-Friesland, welke zij dan tegens den tijd, dat er gras in de weiden is, alhier ter markt brengen, en waar voor, in dien tijd, in verscheiden Steden, vooral in Leyden, Haarlem, Delft, Amsterdam, mitsgaders in verscheiden andere Plaatsen, Dorpen of vrije Heerlijkheden, gepriviligeerde magere Beestenmarkten zijn, waarop dan ook onze Boeren drooge Koeijen, die buiten het melken zijn, als mede Kweën, Gelte- en andere Koeijen, om vet te weiden, ter markt brengen, welke behandeling en manier van koopen en verkoopen, vet weiden enz. wij in het vervolg zullen beschrijven. Ga naar margenoot+Thans gaan wij over tot de ontleedkundige beschrijving der Teeldeelen van den Stier, en hebben, om dezelve bevattelijk Ga naar margenoot+te maken, op Plaat XXIII, naar het leven, eenen zestienmaandigen Stier verkleind afge beeld, met de ontblootte teeldeelen, zoo naauwkeurig als de proportie eenigzins toelaat. Men ziet hier dan eenen jongen Stier achterover leggen, en tevens de vier pooten uitgespreid en aan ijzeren steeknagels vastgebonden. Tot het voorstuk behoort, naar onze wijze van verdeeling, het hoofd A, met de hoornen, ooren, muil enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+voorts de borst BB en de kossem C, met de geheele uitgestrektheid van het bovenrif, zijnde dit hier door den huid bedekt, en de inwendige deelen, welke daarin bevat worden, alrede hier vorem breedvoerig beschreven, zoo dat men dus alleenlijk den onderbuik geopend ziet tot aan het middenrif, en de huid en voorhuid opgeschoven tot tegen de korte ribben, zoo dat door het uitnemen van de lever, de maag, de milt en de darmen, niets zich hier vertoont dan hetgeen tot de mannelijke teeldeelen van den Stier behoort: dus bevat de holte der lendenen en de buik, binnen den omtrek der omgeslagen huid D D D D, tot onder aan het bekken E E, eo den stuit en den aarsdarm F, alle de teeldeelen welke wij nu zullen beschrijven: voorts zijn bij G G G G de vier pooten aan ijzeren nagelen gehecht Ga naar margenoot+en uitgespreid, en bij H de staart. Bij a a a en verder, doet zich dan op de voorhuid, de schede of koker, benevens het mannelijk teellid der Stier, van zijn begin tot aan het uiteinde, aan zijne inworteling en uitspruiting uit de zaatvaten, klieren en vliezen der ballen. Bij deze afbeelding sta den Lezer een weinig slil. Men lette op den voorhuid of koker a a a, deze is in de Stieren zeer bijzonder. De meeste dieren hebben den voorhuid of de koker glad en ongehaard, de gevingerde dieren hebben het haar aan den onderbuik, en de schede der mannelijke roede is vleezig en glad van huid. De Paarden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+insgelijks, ook is de koker der Paarden veel digter aan de liezen geplaatst, gelijk men ook van de Ruinen dikwijls ziet dat de mannelijke roede geweldig lang uit den koker komt, wanneer zij hun water lozen. Dit ziet men in de Stieren en Ossen nooit, of ten minsten zeldzaam, en waarom, om dat te struktuur der mannelijke roede dit natuurlijk belet, want daar dezelve zeer lang en dun is, na gerade van het dier, loopt dezelve schier tot aan het opperste van den buik: het hoofd der roede is merkelijk verwijderd van den balzak, de Paarden dragen die digt aan de billen, de Stier heeft ze lang en vrij los hangen, dit is de reden dat men in een Ruin of gelubden Hengst, den balzak meest opgekrompen ziet; daar in tegendeel in de Ossen altoos het vel van den balzak zeer kennelijk als eene kwabbe zigtbaar is. In de Hengsten of Ruinen ziet men geene tepels in of aan de liezen: de Ezel heeft ze, maar in den Stier zijn digt aan den balzak vier tepels of uitbottingen, die al vrij aanmerkelijk zijn. De balzak in een vier of vijfjarigen Stier is vrij groot en hangt tusschen de beenen als de uijers van eene Koe. Dit ziet men ook in de Rammen en Bokken, en 't is opmerkelijk, dat de heetste vijfvingerige dieren, die in de kracht des levens zijn, meest allen den balzak ingekrompen en digt aan de liezen dragen, zoo dat dit ten aanzien der herkaauwende dieren eene onderscheiding maakt. De voorhuid der Stier bij a a a is, zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+als gezegd is, met uitstekende haren bezet, die in oude Stieren sterk omkrullen; in de Ossen ziet men dit zeer duidelijk. Deze voorhuid houdt in zijne schede het hoofd der mannelijke roede b: dit gedeelte kan Ga naar margenoot+men overstroopen, als wanneer het hoofd der roede geheel ontbloot uitkomt, ter lengte van ongeveer een span lang. De gedaante van het hoofd der roede is volstrekt langwerpig spits, als eene beetwortel, doch eindigt aan het uiterste als in een omgekruld hoofdje; dit is mede eene bijzonderheid in deze dieren, gelijk ook in de Rammen en Bokken. Wij hebben in het voorbijgaan dit alrede aangemerkt, en het verdient hier eenige aandacht: in meest alle dieren, behalve in de Kemelen, is het hoofd der mannelijke roede, vooral in de hitte der drift, gezwollen en uitpuilende; de Honden en Wolven hebben nog daarenboven aanhangsels aan de roede, welke in de baarmoeder vast gekneld blijven, tot dat dezelve verzadigd zijnde, ontsluit. De wilde dieren, als Tijgers, Leeuwen en Kattenaardige, hebben stekels en scherpe prikkels; kortom, alle mannelijke dieren hebben de roede gevormd naar den weg d@r baarmoeder: maar nu is dien weg in de Koeijen zeer bijzonder, loopende aan het einde als in een omgekrulden cijlinder of slekkenhuis, zoo als in de afbeelding en beschrijving van dezelve zal blijken. Men bezie nu hier het hoofd der roede van den Stier, dan vertoont het uiterste einde eene omkrullende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gedaante, en dit is het, dat in den kortstondigen sprong de hoorn of kromte van de baarmoeder der Koe, waar de eijernesten liggen, in eens treffen moet en met het zaad besproeijen, zal de Koe bevrucht worden, of vatten, want mislukt dit, dan blijft de Koe onbevrucht. De Boeren zijn hier zeer oplettende op, en kunnen genoegzaam aan den sprong en zekere trilling in de Koe zien of het, zoo als zij zeggen, gevat heeft, en zelfs weinige dagen daarna of het houdt. Ga naar margenoot+Aan den wortel van den voorhuid of schede, alwaar het hoofd der roede is ingelijfd, is eene band c, die het hoofd der roede omringd, en belet verder uit of in te schuiven, eigenlijk den ring of den wortel van den voorhuid; daaronder zijn twee kennelijke spieren d d, die tusschen de bekleedselen des buiks zich ter wederzijden uitspreiden: deze spieren zijn het, die, even als in andere dieren, de beweging en drift der roede helpen, en den voorhuid zamentrekken of loslaten. Achter deze blijft de roede als nog in de inwendige schede zitten, zoo dat, als de Stier in zijn sprong de drift doet doorwerken, dan zijn het deze spieren, welke door hunne veerkracht inkrimpende, het inwendig gedeelte der roede met kracht uitstoten tot een aanmerkelijke lengte, zie e e: in deze spatie is de roede ook in een inwendige koker of vliezige schede ingewikkeld, tot aan eene kromte f: deze kromte is almede verbazende in den Stier, en denzelven, voor zoo verre ik weet, alleen ei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen. Ga naar margenoot+Onder alle dieren, wier teeldeelen ik onderzocht heb, en welker getal niet gering is, heb ik niets dergelijks gevonden. In den Egel, ja, heeft het mannelijk lid ook eene dergelijke kromming; maar eene verbazende gelijkheid van de roede van eenen Stier is mij voorgekomen in de Walvischsoorten, vooral in de Delphinus Delphis, die wij Bruinvisschen, en de Ouden, misschien om de gelijkheid der inwendige deelen, ook wel Zeekalveren noemden: deze dieren hebben de mannelijke roede bijna zoo volkomen gelijk aan den Stier, als een ei een ei gelijkt, vooral inwendig, want uitwendig ziet men er weinig van; die zelfde bogt en omkromming is er in, als in den Stier, ja eenigermate nog sterker; ook is het opmerkelijk, dat deze halfslachtige dieren ook eene vierholige maag hebben. Ga naar margenoot+Dan, bij onzen Stier blijvende, ziet men deze kromme buiging bij f f f even als de figuur van een krakeling of een op zijde liggende letter S, waar van den eenen schenkel met eene kromte in het oppergedeelte der roede vereenigd is, en de andere met het ondergedeeke g nederwaarts tot aan h bij de zaadklieren is ingelijfd: dit beloop der mannelijke roede in den Stier is vrij lang, zoo dat die uitgerekt en gedroogd zijnde, wel een elle of vijf vierendeel lang is: dezelve wordt, gedroogd zijnde, wel tot een soort van zwepen gebezigd, welke men karawassen, ook wel bullepees noemt: de Indianen maken veel werk van zulke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+peezen der Buffels: zij weten die als tot wandelstokken of zweepen te bereiden: ik heb er gezien, die ongemeen fraai glad gepoliist en met zilver gemonteerd waren. Van de Walvischgeslachten maakt men ook dergelijken, deze noemt men Walvischkranen, die overgenoeg bekend zijn, en ten aanzien der struktuur, zoo als gemeld is, met die van den Stier veel overeenkomst hebben. Wijders plegen de gedroogde mannelijke roeden der Ossen en Stieren gebezigd te worden tot het kloppen of zwepen van het vlas, en daar van daan is de naam van zwingel nog algemeen bekend, althans de Vleeschhouwers in Rhijnland geven er deze naam aan, en zoo ook aan een Vlasbereider de naam van zwingelaar of zwengelaar, die met een zweep of roede het vlas klopt. De Duitschers noemen dit deel ook zwants, en overeenkomstig het gebruik tot een zweep of vlasroede, priegelzwants, verstaande zij door priegelen, kloppen met een stok of zweep, zoo dat de mannelijke roede der Stieren en Ossen al mede tot bijzondere gebruiken gebezigd wordt. Ga naar margenoot+Bij i i i i zijn twee spieren of peesachtige banden, welke de oprigtende spieren genaamd worden: zij loopen nederwaarts ter wederzijden van de roede, en om de waterblaas glooijende, eindigen zij onder dezelve in de binnenbekleedselen van den balzak, omtrent ter plaatse met k k geteekend, zijnde de holten der balzak hier buiten derzelver stand afgebeeld: eenigen noemen het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de koorden; de Vleeschhouwers kennen dezelve onder den naam van peesbanden, en snijden die onder het villen en bij het uitnemen der blaas af; zij zijn plat, en spruiten van boven uit de bekleedsels van den voorhuid; veel brengen dezelve toe tot de drift en aanprikkeling der mannelijke roede en van den aarsdarm, en ongetwijfeld is die prikkeling oorzaak, dat de Stieren, kort na den sprong, afgaan, doordien deze peezen zoo digt aan en om het slot der aarsdarm loopen. Ga naar margenoot+Eindelijk de basis of het ondereinde der roede bij h beschouwende, ziet men bij l l de voorstanders (Prostatae) aangewezen: deze zijn bij wijze van klieren of bolletjes om den wortel der roede geplaatst, die zich ook daarin verliest, en dat wel voornamelijk in een aanmerkelijk bekleedsel m, waarin Ga naar margenoot+de zaadblaasjes hunne buisjes uitloozen in de roede, welke buisjes bij n in de opengesneden holligheden dezer bekleedselen te zien zijn; de zaadblaasjes, of liever de zaadcelletjes bestaan uit zeer fijne witte vliesjes, die onmiddellijk in eed vloeijen, om in de opgemelde buisjes te ontlasten; zij zijn in den Stier, bij elkander genomen, aanmerkelijk groot, bij o o zijn dezelve zeer duidelijk te zien, aldaar glooijen zij over de blaas bij p p; over dezelve vertoonen zich bij r r r r de afleidende of liever aanvoerende Ga naar margenoot+zaadvaten, die in twee takken omkrommende, naar de ballen II loopen, alwaar zij op zekeren afstand zich als in tweeën | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+verdeelen, of liever met de bekleedselen der ballen zich vereenigen bij s s; onder de bogt dezer zaadvaten ziet men op de blaas bij q q de twee pisleiders of banden van de blaas, die van de nieren afgesneden zijn, liggen; want men dient op te merken, dat om de teeldeelen, hetgeen hier het voornaamste is, juist af te beelden, de blaas eenigermate van stand veranderd is. Achter in de schaduwe ziet men bij M M de nierbedden, zoo ook zijn de ballen hier ten klaarder begrippe uit de balzakken geligt en als omgekeerd, om dat men anders met geene mogelijkheid deze afbeelding vatbaar genoeg konde voordragen, waarom dan de eigenlijke plaatsing van de holten der balzakken u u meer in hunnen waren stand aan en bij de liezen zijn afgebeeld en omgepeld. Ga naar margenoot+Wat nu de ballen zelfs betreft, welke door II zijn aangeduid, deze zijn aanmerkelijk groot en zwaar in den Stier, en in vele opzigten grooter en zwaarder dan in het Paard, zij hangen ook losser en zakken meerder door, hunne grootte is dikwerf inwendig wel als een ganzen- of zwanen- ei. Als men de ballen uit den zak ligt, liggen zij nog in een taai bekleeddel; de ballen in den Stier hebben ook voor- of bijballen t t, en aanhangsels v v; deze zijn aanmerkelijk in den Stier, en hebben den grooten zwammerdam gelegenheid gegeven, om wegens de zaadvaten door voortreffelijke afbeeldingen, uit die van den Stier, een nieuw licht te verspreiden. Bij t t en v v ziet men de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+voor of bijballen, zoo als die met haar afdalende bekleedselen de ballen omvangen, en voorts in de afleidende zaadvaten, bij w w, zich verliezen. De kern der ballen is doorgaans vrij vast en als eeltig, geelachtig en als vastsponsig, niet ongelijk aan het uurboord der Koeijen, dat, gekookt zijnde, niet onsmakelijk is wat wijders de ballen betreft, onze afbeeldingen toonen genoeg hoe dezelve ook met takkige bloedvaatjes bezet zijn, gelijk ook op de blaas dergelijken zijn te zien. Na deze algemeene beschrijving der Teeldeelen van den Stier, zullen wij in het volgende Hoofdstuk eene meerdere Ontleedkundige Beschrijving van dezelve, verzeld van een levensgroote Afbeelding, mededeelen; maar laten hier nu eerst volgen een korte verklaring van Plaat XXIII. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verklaring van Plaat XXIII.Deze Plaat vertoont eenen jongen Stier in zijn geheel, met de Teeldeelen ontbloot en afgescheiden van alle bijleggende ingewanden en aanhechtende deelen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|