Natuurlyke historie van Holland. Deel 6
(1807)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Derde afdeeling.
| |
[pagina 187]
| |
Ga naar margenoot+als door peijerus, perault, blasius, vervolgens door de buffon en door Professor vink, door welken laatstgemelden dezelve wel het beste zijn afgebeeld: dan met dat alles zijn zij, zonder deze mannen hun eer te willen benemen, voor mij zeer onvoldoende, om redenen, dat de deelen of liever de vier magen, meest van elkander gescheiden, of veelal bij gedeeltens zijn afgebeeld, als mede om dat in dezelve de magen der jonge kalveren zijn afgeteekend, waaruit zeer zeker vele misvattingen zijn ontstaan; want daar de schrandere Ontleedkundigen erkennen, dat de gestalte der maag in de eerstgeboorene kinderen verschilt van die in den lateren ouderdom en der volwassenen, zoo heeft dit niet minder plaats in de groote dieren. Ten aanzien van de kleinere dieren tot aan den Mensch, gedoogt de kunst en de ontleedkunde, om dezelve levensgroote af te beelden, en dit dan nog al bezwaarlijk, maar ten aanzien van de groote dieren, alhoewel er geene volstrekte onmogelijkheid inligt, zoo laten de formaten der boekdeelen en de kostbaarheid van zoodanige groote platen, niet toe om dit uit te voeren, waarbij dan komt, dat zulk eene onderneeming alleen nuttig voor den vermogenden is, welke er doorgaans meer waardij in stelt om dat het kostbaar is, dan dat hij in dezelve eigen betrachting beoogt, en valt zulk een kostbaar werk in handen van een rijken Geleerden of Professor, weldra brengt hij dezelve in het klein, accuraat over | |
[pagina 188]
| |
Ga naar margenoot+en geeft het voor het zijne uit, en zoo wandelen zij over de Pons Asini, of zoo de Dichter zegt: Hos ego versiculos feci: Tulit alter honores,
Sic vos non vobis &c.
Volgens ons ontwerp voortgaande, deelen wij op Plaat XX eene juiste afbeelding mede van de maag eener volwassen Koe, zoo als dezelve zich inwendig vertoont, gebragt in de naastvatbaarste proportie, als mede eene afbeelding van den slokdarm, zoo als dezelve zich geopend vertoont en in Plaat XXI en XXII, van elke maag zoodanige bijzondere deelen, levensgroote, als noodig was om dezelve met de afbeelding op Plaat XX te vergelijken, en dus vertrouw ik, zoo eenige billijke eigenliefde geoorloofd zij, dat ik regt heb, om deze mijne afbeeldingen, in mijnen klimmenden ouderdom naar het leven geteekend, wel in het strijdperk der naauwkeurige Natuuronderzoekers te mogen ophangen voor hun, welke dezelve, na mij, indien het hun mogelijk is, kunnen verbeteren. Wij gaan nu over tot derzelver verklaring, die, gevoegd bij het reeds beschrevene, genoeg zal kunnen volstaan. Ga naar margenoot+Men sla het oog dan op Plaat XX Fig. 2 bij A. Hier ziet men den slokdarm opengesneden Ga naar margenoot+in zijne natuurlijke ligging: men ziet derzelver uitloop bij a, tusschen den zenuwachtigen rand der eerste maag of de pens B B B, en die der tweede C C C, waar uit | |
[pagina 189]
| |
Ga naar margenoot+blijkt dat het uiteinde van den slokdarm tusschen beide deze twee magen eene gemeenschappelijke werking heeft. Om hiervan een begrip te geven, hebben wij eene afbeelding van den slokdarm, zoo als dezelve zich Ga naar margenoot+geopend vertoont, hier bijgevoegd. Men ziet dan op Plaat XX. Fig. 1 den slokdarm in zijn geheel, geopend en afgescheiden van zijn boveneinde, waar dezelve in den muil begint, en van welks zamenstelling en werking, Ga naar margenoot+in het achtste Hoofdstuk der tweede Afdeeling, bij de verhandeling over de doorslokking, uit den muil in de keel, mitsgaders over de chijlbereiding en het speeksel, breeder gesproken is. Insgelijks is in het derde Hoofdstuk dezer vierde Afdeeling de uitwendige zamenstelling genoegzaam beschreven, en in Plaat XIX. Fig. 3 bij A hebben wij de bijzondere uitwendige vlechting der spieren, in een kleiner bestek, aangetoond; maar hier, in Plaat XX. Fig. 1, ziet men dezelve inwendig, en geheel ontbloot van het middelste vet- en vatvlies en het binnenbekleedsel. Men ziet dadelijk bij a a a a, dat de spieren zeer kennelijk over en weder tot elkander loopen, en in hun midden bij b als tot een middenpunt en band zich vereenigen, en dus als tegen en medewerkers zijn der uitwendige spieren, in Plaat XIX. Fig. 3 bij A afgebeeld, en welken die bijzondere kracht van op- en neerkaauwen, of zoo men wil, op- en nederslokken uitoefenen; want men moet wel in acht nemen, dat de slokdarm twee vlee- | |
[pagina 190]
| |
zige Ga naar margenoot+rokken heeft, de eene uitwendig, de andere inwendig: de uitwendige kan zeer gemakkelijk worden afgescheiden: de Slagters, als zij de maag uitnemen, snijden er even door, en stroopen als dan den uitwendigen spierrok om, liggen een knoop er in, en de maag kan geen de minste stof uitlaten; dit doet dikwijls den onkundigen dwalen, die, aldus een Kalfs- of Schapenmaag ontvangende, meent, dat deze omstrooping natuurlijk zij: men houde zich dan hierin voor gewaarschuwd, om niet, gelijk zeker Hoogleeraar, wiens naam wij uit vriendschap verzwijgen, dit als eene bijzonderheid op te geven. Wijders vergelijke men hierbij, het geen wij reeds bij de verhandeling over de uitwendige gedaante der Koemagen en in de verklaring van Plaat XIX. gezegd hebben. Men zie verder op Plaat XX. Fig. 1 bij c c c c: hier vertoont zich het inwendig vlies van den slokdarm in zijne ware gedaante, geheel overdwars met kronkelende plooijen bezet; (zie d d) doch welke plooijen, naar mate dat zij aan den mond of den krop der maag naderen, als in een centrum, of geul regtlijnig invloeijen en doorzijgen, in eene volkomen wormsgewijze kronkeling, (zie e e) tot dat zij eindelijk in de eerste maag of pens in die blads- en schubsgewijze bladeren f f f, welke wij op Plaat XXI. Fig 1 en 2 levensgrootte hebben afgebeeld, zich geheel verliezen, en dus eene geul formeren, waardoor het voedsel in de pens of eerste maag doorzakt: dat dit zoo | |
[pagina 191]
| |
Ga naar margenoot+is, toonen de fijne reepen, die men bij g g g als onder de dwarse plooijen en kronkels juist tot het centrum bij h ziet te zamen loopen en doorloopen tot in de geul of mond der pens; dit blijkt te meer, wanneer men den slokdarm uitrekt; dan ontdekken zich deze naden duidelijker, en als verdeelingen, die door onzigtbare vezelen ook in dit glibberig vlies eene medewerking tot op - en nederslokken op zich zelven hebben; het is daarenboven opmerkelijk, dat de slokdarm door deze vliezen ongemeen verbreeden en vernaauwen kan; wij hebben denzelven uitgerekt tot viermaal de breedte die zij hier vertoont, terwijl de krop of de zenuwrand der tweede maag, de hoeve of huive namelijk, naauwelijks een derde gedeelte kon uitgerekt worden: dit dan zamen genomen, bewijst ontegenzeggelijk het geen wij beweerd hebben en nog beweren, dat het eersrgekaauwde voedsel nooit in de tweede maag, de hoeve of huive, komt, dan na de herkaauwing, nademaal alle de deelen der slokdarm, tot in den boezem der pens of eerste maag, den eenvoudigen doch niet te min kunstigen doortogt der eerstgekaauwde stoffen bevorderen. Maar laat ons den slokdarm nu eens beschouwen met betrekking tot de tweede maag, de hoeve of huive: men lette dan op die dikke randen of lippen, welke bij i i en k k ter wederzijden van een gescheiden zijn afgebeeld; verbeeldt u, Lezers! dezelve vereenigt, of | |
[pagina 192]
| |
Ga naar margenoot+voegt dezelve, in uwe verbeelding, aan een, dan zult gij u gereedelijk den mond, dien zij formeren, kunnen voorstellen, en tevens, hoe de eigenlijke slokdarm, die naar de pens loopt, eene geul of ronde doortogt formeert, die geene gemeenschap met de hoeve heeft, dan dat beide de monden onderling werken op beide de magen; maar let nu nader op de zamenstelling der laatstgemelde randen of lippen, dan ziet gij den rand niet alleen dik en zenuwachtig, maar te gelijk is het bekleedsel vol slintertjes, ribbetjes en schubsgewijze sponsjes, die van de ribbetjes des slokdarms bij i i allengs vergrooten, en eindelijk in dezelve ruitsgewijze celletjes l l verwandelen, zoo als die in Plaat XXI. Fig. 4, en in deze Plaat XX. Fig. 2 bij i mede vertoond zijn, en in de hoeve bij i en k inloopen: en dus is dan volkomen verklaart, dat deze sterke lippen dienen, om den slokdarm aan de pens te sluiten, als de hoeve moet geopend worden, gelijk men dit kan nagaan uit de opgemelde celletjes, die het begin der hoeve of het netsgewijs bekleedsel zijn, gelijk de bladachtige schubbetjes het begin der pens zijn, wordende dan dit ondergedeelte van den slokdarm, hetwelk door deze randen k k gesloten en ontsloten wordt, omringd en wel bewaard in eenen dikken, vezeligen en tevens zenuwachtigen vetrok, waarvan de aanhangsels, doorgesneden, bij m m te zien zijn. | |
[pagina 193]
| |
Ga naar margenoot+Den slokdarm in zijn waren stand en werking beschouwd zijnde, zoo zullen wij nu nader de groote pens inwendig beschouwen. In Plaat XX. Fig. 2 bij BBB, ziet men dan de eerste maag, de pens namelijk, geopend, met al derzelver holligheden enGa naar margenoot+ hoornen, elk in zijne bijzondere rigting, benevens derzelver tepeltjes, zoomen, draaijingen en werkingen, zoo als wij vermeenen voor ons, door niemand dusGa naar margenoot+ naauwkeurig te zijn afgebeeld, want zoo wel in de afbeeldingen van de buffon en daubenton, als in de andere fraaije afbeelding van de Heer vink, is het beloop dezer bijzondere tepeltjes of fluweelvliezen, niet onderscheiden, en dit nogtans is noodzakelijk. Ter zake komende, valt de eerste opmerking natuurlijk ook op de eerste werking dezer maag, te weten op de zenuwachtigen rand, die bij den slokdarm Aa sluit, en den ring of liever lip uitmaakt van de grootste holte: het eerste begin van dezelve is bij a, daarna verbreidt zich dezen zenuwachtigen ring aanmerkelijk bij bb, alwaar derzelver tepels eene ribsgewijze plooijing aannemen, die allengs versmallende, eenen halvemaansgewijze cirkel formeeren, en het tusschenschot ccc uitmaken tusschen de groote eerste en holste zak der maag; daarna verbreedt deze zenuwrand wederom, en verbindt door hare omkromming, de vier onderste holligheden onderling, doch echter zoo, dat, voor elke holligheid of zak, een bijzonder middenschot | |
[pagina 194]
| |
Ga naar margenoot+geformeerd is; dus is bij c I het middenschot, dat de eerste en kleinste tepelvormige holligheid K afscheidt van de groote of eerste penszak F F, en van de opperste holligheid der tweede dubbelde penszak Gen H: hier formeert dit zenuwachtig gedeelte zich als eenen driesprong, bij I, waar van de eerste, bij c opwaards loopende, reeds is aangestipt, doch dan verdeelt zij zich, of liever zij splitst zich aanmerkelijk, en formeert bij d eenen sterken ring en afscheiding in de tweede pensholligheid, die hier door tot twee kennelijke holligheden of zakken G en H wordt afgescheiden, maar eindelijk vormt dezelve een zeer sterken ring bij e, om de grootste tepelvormige zak of holligheid L. Deze ring is allersterkst, en sluit geheel en al deszelfs holligheid toe. Eindelijk omringt de gantsche huid der maag ffffffff, deze ringen, die zich dan daarin verliezen, tusschen de zenuwen en spieren, in Plaat XIX. Fig. 2 en 3 aangewezen, nogtans met deze verstande, dat de inwendige tepelvormige en fluweelachtige bekleedsels, een rok of vlies op zich zelve uitmaken, dat zoo teer is, dat zij, na dat de maag uit de Koe genomen, en slechts eenen nacht en dag gelegen heeft, van zelfs van de gemelde zenuwachtige ringen en van de pens afscheid, even zoo als dit zoogenaamd fluweel of pluisvlies (Tunica villosa) zulks in 's menschen gedarmte ook doet. Laat ons den naam van pluis of tepelachtig vlies behouden, zij is eigenaardig: maar, Le- | |
[pagina 195]
| |
zer! Ga naar margenoot+sla nu uwe oogen eens op derzelver verbazende rigting. Alle de tepeltjes van de boven aangeduide zenuwachtige ringen, zijn als kleine schubbetjes, die vast over den anderen gloojen, en nu ribsgewijze, dan wederom golvende, plooijen hebben, zoo als deze Figuren aanwijzen. In de magen der Kalven zijn dezelve, voor het bloote oog bijna onzigtbaar, maar in volwassen Koeijen zeer kennelijk. In Plaat XXI. Fig. 1 is een stuk van den inwendigeGa naar margenoot+ rok, uit de krop, bij den slokdarm en de tweede maag genomen, levensgroote afgebeeld. Hier ziet men de schubsgewijze ligging dezer tepeltjes, zoo als dezelve over alle de oppervlaktens der zenuwachtige ringen liggen, maar tevens ziet men, dat ook deze schubsgewijze deeltjes, die vast op een plakken, allengs losser, grooter en eindelijk bladachtig worden, zoo dat dezelve bij aa geheele blaadjes worden, die zoodanig vergrooten, dat zij even als het zeewier (Fucus Foliaceus), bij bossen in de maag hangen, en wel juist het meeste en het sterkste omtrent de plaats, daar zich de slokdarm met de groote pens en de hoeve vereenigt; ten begrippe hier van, zie men in Plaat XXI. Fig. 2, eene naauwkeurigeGa naar margenoot+ afbeelding van zulk een bladerig stuk, uit de pens van dezelve Koe. Verbazend voorwerp, inderdaad als een volmaakt plantgewas in de maag eener Koe. Ik veronderstelle, dat indien men het een oppervlakkig Botanist, die de maag der Koeijen niet on- | |
[pagina 196]
| |
derzocht Ga naar margenoot+had, eens gedroogt in de hand stopte, hij zoude het voor een nieuw Specimen onder de zeewieren brengen; en men mag wel vragen, waarom hebben de Ontleedkundigen in het onderzoeken dezer deelen, zoo onoplettend geweest, daar dit zoo veel licht geeft in het stuk der herkaauwing? Ga naar margenoot+Wij keeren weder tot de maag, in Plaat XX. Fig. 2 afgebeeld. Na dat wij dan deze tepeltjes en schubsgewijze, ook bladachtige deeltjes, hebben beschreven en levensgroote afgebeeld, zoo ziet men verder in de groote penszak of eerste holligheid, eerstelijk: hoe derzelver strekking van den zenuwachtigen rand a, bij den slokdarm, tot omtrent b, alzins de cirkelwijze draaijing volgt, die de bolrondheid dezer eerste holte formeert, verkleinende de bladgewijze aanhangsels, die zeer sterk onder het zenuwachtig verhemelte a en b liggen, doch hier zoo zigtbaar niet zijn, als op Plaat XXI. Fig 1, waar dezelve levensgroote zijn afgebeeld, zoo dat men de ribsgewijze lagen in de holligheid F F bij g g g: (Plaat XX Fig. 2.) moet aanmerken, als de verminderingen der groote bladen tot kleinere tepeltjes: van daar af beginnen dezelve eene andere rigting aan te neemen, te weten, eene golvende en als wormsgewijze rimpeling, bijna netsgewijze, zoo als bij h h h h h. Deze wormsgewijze plooijing is omtrent als twee S S, die zich onderling over den anderen slaan, en dus, elkander telkens vervangende, een zamentrekkend vermogen beko- | |
[pagina 197]
| |
men, Ga naar margenoot+niet ongelijk aan iets, aldus van zeer dun koperdraad zamengesteld, ook niet ongelijk aan kunstig breiwerk in eene kous of handschoen, hetwelk men kan uitrekken en doen inkrimpen, al hetwelk ontegenzeggelijk aantoont, Ga naar margenoot+dat deze ontzagchelijke holte der eerste maag, een uitzettend vermogen heeft, om het eerste voedsel tot verzadigens toe te ontvangen, en daar na, een uitperssend vermogen bezit om hetzelve, na de wederkeering uit de andere holligheden, weder in den slokdarm ter herkaauwing te brengen, zoo dat deze eerste en grootste zak of holligheid der pens, op zich zelve werken kan op dat tijdstip, als de anderen holligheden G, H, K en L, door de zenuwachtige ringen c c c, I d en e gesloten zijn. Dat deze andere holligheden insgelijks tot deze werking geschikt zijn, blijkt uit derzelver zamenstelling, waarin ons iets bijzonder voorkomt, te weten, dat juist de twee bovenste holligheden G en K, eene volstrekte cirkelronde schakeering der tepel laagjes hebben, en wederom de onderste H en L, eene wormsgewijze en pluisachtige. Dit geeft aanleiding om te veronderstellen, dat ook hier eenige bijzondere werking in plaats hebben; wij zullen onze gedachten en ondervinding mededeelen: men vindt namelijk de zoogenaamde pillen of bollen, die in de maag der Koeijen bereid worden, in deze holligheden, en voornamelijk in de holligheden H en L, en in de holligheid L inzonderheid de zoogenaamde haarballen (Aegagropila), welke men | |
[pagina 198]
| |
Ga naar margenoot+ook wel, doch niet zoo algemeen, in de holligheden K en G vindt. Het schijnt ons dan aannemelijk, dat het gras en ander voedsel eerst in deze onderste aangestipte maagholligheden gekleinst, en met het maagsap vermengd zijnde, aldaar voornamelijk tot pillen gevormd wordt, waarom men dan ook in beide deze afdeelingen zeer zachte fluweelachtige tepeltjes vindt, daar men in de anderen, G en K, duidelijk cirkelronde lagen ziet, die als ringen de rondte der holtens volgen, voornamelijk in K, welker rondtens volmaakt beantwoorden aan de uitwendige spiervezelen, die wij op Plaat XIX. Fig. 3 hebben afgebeeld, en welke men ook onder aan in de holligheid L vindt, dan welke hier niet zoo zigtbaar zijn als in K, om dat de tepelachtige holligheid L, dieper en grooter is als K; hieruit leiden wij af, dat wanneer de pillen in de holligheden L en H gekleinsd en gerold zijn, dat dezelve als dan weder opklimmen in de holtens K en G, en van daar door de zonderlinge werking dezer holligheden, niet in de grootste ruimte der groote eerste penszak F F hij h h h h h, ingewerkt worden, maar in het kleinste perk bij g g g, want hier heeft de groote holte der maag juist die zelve rigting, in de ringsgewijze laagjes der tepeltjes, als die der holligheden G en K; hierop maken wij dit besluit, dat wanneer de Koe graast, het afgeknaagt gras of hooi over deze cirkelwijze tepeltjes heenglijdende, in de groote ruimte h h h h h komt, en | |
[pagina 199]
| |
Ga naar margenoot+dat daarna, de holtens G en K, door de sterke peezen of zenuwachtige ringen c c c, I en d, meer of min geslooten zijnde, het geknaagde gras of voedsel eerst in de holtens H en L komt, tot dat deze, tot verzadiging toe, vol zijnde, het beest zich tot herkaauwen schikt; dan openen zich de holligheden G en K meerder, en de holligheden H en L oefenen eene beurtelingsche zamenwelling en afscheiding der pillen, dat is, niet het grofste of niet genoegzaam verteerd of geweekte, maar het fijnste gedeelte der spijze wordt tot pillen of gedeeltens bereid en naar den slokdarm geperst, terwijl de groote penszak uit deszelfs ruime voorraad weder de onderste holligheden vult. Dat dit nu aannemelijk is, blijkt daar uit, dat hoe vele kalven, pinken of volwassen Koeijen, die reeds grazen en hooi eeten, men opent, altoos zal men in de holligheden H en L het grofste hooi vinden, als in ballen ineengerold, en in de holligheden G en K veel fijner pillen; voeg hier bij, en dit doet veel af, dat de groote penszak aan de bovenkrop, tegen den slokdarm, die geduchte nederglooijende bladeren heeft, die in Plaat XXI. Fig, 1 en 2 zijn afgebeeld; deze bladeren vleijen zich nederwaarts, en zouden, dit alles op eene andere wijze geschiedende, bij de opklimming van de pillen of het geweekte gras en hooi opgeligt en verspreid worden, terwijl dezelve, integendeel, geschikt schijnen om in de nederkaauwing, het gras en hooi over derzelver overeenstapeling ongehinderd te laten glijen. Om dit nu nader op te helde- | |
[pagina 200]
| |
ren, Ga naar margenoot+hebben wij op Plaat XXI. Fig. 5 den omtrek der pens nog eens afgebeeld, om daarin de ligging en vorming der pillen in de holligheden, mitsgaders om het doorgeslokte gras aan te toonen, zoo als men dat Ga naar margenoot+in de geopende maag der Koeijen vindt, eer dat hetzelve van de slijm en het maagsap gezuivert is. Dus ziet men in de groote penszak bij a a a a, het gras, hooi of andere kruiden onregelmatig liggen, en alrede tot een dun pap gekleinsd, maar in de holligheden der maag b, c en f, ziet men het hooi en gras ineengerold tot pillen, hetwelk dan duidelijk aantoont, dat deze pillen aldaar geformeerd worden, te gelijk wordt de chijl en de weeke stoffen aldaar afgescheiden en uitgeperst in het gedeelte van de derde holte d d, en dus ook in de groote pensholte bij e, van welke perssing men een klaarder begrip bekomt, als men let op de tegenzijde der maag, die als het deksel is van de maag, zoo als die door ons geopend is afgebeeld. Wij verzoeken den Lezer hier wel op te letten en het oog te slaan op de afbeeldingen der maag in Plaat Ga naar margenoot+XIX. Figuur 2 en 3, daar men het deksel, dat hier in deze Figuur afgenomen is, uitwendig zal zien, bijzonder in Figuur 2: hier doen zich juist dezelve zenuwachtige banden bij k k k, i i i, l en m, kennelijk op, zoo dat dezelve als sluiten op die, welke Ga naar margenoot+in de geopende maag, op Plaat XX, Fig. 2, waar over wij thans spreeken, bij c c c, I, d en e zijn aangewezen. Dit nu | |
[pagina 201]
| |
Ga naar margenoot+in acht genomen zijnde , zoo blijkt het klaar, dat en het bovenste en het onderste gedeelte volmaakt kunnen vergeleken worden bij eene pottebakkers vorm, welke uit twee stukken bestaat, die, op elkander sluitende, de gekneede klei zamenperssen tot die figuur, die de vorm inwendig heeft, terwijl de overtollige klei en de waterachtige sappen worden uitgeperst, en zijlings uitsijpelen, even zoo perst dan het gehemelte der koepens op deszelfs bodem; zoo dat beiden derzelver vormen door de kracht der vezelen en hun eigenaardige werking, de sappen uitpersen en die in de maagholligheden, die geene draaijende beweging hebben, bij voorbeeld in H, maar voornamelijk in de groote of bovenste pensholte FF brengen, uit welke holligheid dan deze afgescheiden sijn gekleinsde sappen te gelijk met die, welke door de herkaauwing nederdalen, in de tweede maag CCC, dat is in de hoeve of huive, gebragt worden: en dit verklaart dan de reden, waarom men altijd bij het openen eener geheele pens de dunne stoffen in de groote pensholte FF en in de hoeve vindt, en integendeel de dikke en de nog ongemalen in de overige onderholligheden; en dit is dan ook de oorzaak, waarom men, als eene Koe in een geruimen tijd niet gegeten heeft, in de groote penszak minder fijne stoffen vindt, en in de onderste veeltijds de pillen verteerd zijn. Bij de Slagters in de steden is het veeltijds in gebruik, om eene Koe, voor dat zij haar | |
[pagina 202]
| |
Ga naar margenoot+slagten, een nacht zonder eten te laten overstaan; voeg hier bij den tijd, dien zij zonder eten op de markt staan, of den tijd, sedert dat zij uit de weide gehaald zijn, en dus vindt men de maag meest altijd slap: slenk, zeggen de Boeren; maar bij de Boeren slagt men veeltijds de Koe, zoo dra zij uit de weide komt, ja ten tijde der veepest slagten zij de Koeijen op vermoeden van besmetting somtijds zelfs in de weide; in dit geval heb ik de magen altoos meerder opgezet gezien. Mijne weetgierigheid zou verder gaan: indien het de kostbaarheid der onderneming en de waardij van zulk een nuttig dier toeliet, zoude ik wel een Koe willen laten slagten en deszelfs maag willen openen na dat dezelve herkaauwd had, en eene andere na de grazing: ik twijfel geenszins, of men zoude, tusschen deze twee tempo's, een merkelijk onderscheid vinden in de stoffe der eerste en ook in die der tweede maag, en men zoude, naar mijn inzien, onze stellingen bewezen zien, te weten: dat de eene holligheid de weeke stoffen kleinst, de ander de hardere vermaalt en tot pillen draait, en zij gezamenlijk dus tot de herkaauwing medewerken. Wij zeggen, tot pillen draaijen, omrollen, kneden, en dit is zoo; want de zoogenaamde overbekende haarballen der Koeijen bewijzen het: zieGa naar margenoot+ Plaat XXI. Fig. 6 zulk een haarbal, in de maag van een Vaars gevonden: men ontdekt klaar, dat de haren in het rond over | |
[pagina 203]
| |
den Ga naar margenoot+anderen vleijen: in Fig. 7 kan men in een doorgesneden haarbal dit zelfde duidelijk zien, als mede hoe deszelfs eerste wenteling het begin neemt in het middenpunt, om eenig grasje of knobbeltje of propje haar, en hoe dan voorts de draaijingen van het haar aan een proppen als ringen, zoo als een Hoedenmaker door kunst het Bever- of Konijnenhaar zamenrolt; deze formering der haarballen is dus geheel anders dan die der galsteenen, de steenen der blazen, de Bezoards en dergelijken: deze groeijen door aanzetting der graveel-, zand- of kalkstoffen, tot laagjes, het eene laagje op den ander aanzettende, en dus uit stoffen die uit de ongesteldheid van het ligchaam voortkomen; maar de haarballen worden veroorzaakt door het haar, hetwelk de Koeijen van elkander, van zich zelven of van de Kalveren aflikken en doorslokken, hetwelk alzoo in de maag komt, en vervolgens in de holtens in een gedraaid wordt: dit is eene besliste waarheid, en der Koeijen natuur eigen; want de aard der Kalveren is voornamelijk het likken van zich zelven of van anderen; de Koeijen likken elkander, sommige kunnen het niet laten. Men vindt, en dit moet wel opgemerkt worden, de haarballen meest in den zomer in de magen der Koeijen, als zij in de weide zijn, als wanneer ze veelal ruijen en jeukerig zijn, waardoor ze elkander dan veel lekken, vooral doen dit die de blaar, dat is eene zwelling van de huid, hebben, en veel | |
[pagina 204]
| |
Ga naar margenoot+schurken of schuren aan het schoft: het zal zelden missen, of men vindt, vooral bij de eerstgenoemde, de haarballen: en 't geen opmerkelijk is, is dat ook de haarballen de kleur hebben van het haar der Koe, die lekt of gelekt wordt: dus vindt men roode, zwarte, grijze, ja volmaakt witte; bonte zijn mij nimmer voorgekomen; ook verschillen zij aanmerkelijk in grootte, somtijds zijn dezelve langwerpig, doch meest altijd zijn zij klootrond; ik heb er gehad ter grootte van zes duimen diameter, en grooter. De beroemde seba heeft in het tweede Deel van zijn Thesaurus er verscheiden afgebeeld: de Lezer vergenoege zich Ga naar margenoot+met die, welke wij op Plaat XXI. Fig. 8 hebben afgebeeld, zijnde dit eene bruinharige van de grootste soort. Ongemeen naauwkeurig heeft georgius hieronimus velschius over deze haarballen geschreven, doch deze bepaalt zich meest tot de zoogenaamde gemsballen der Alpen: wij hebben die insgelijks gehad, zij zijn veel vaster, geler en fijner van stoffen, dat natuurlijk is; ook hebben wij dergelijke ballen uit de Buffels gehad, die als eenen lederachtigen korst hadden, en volmaakt aan een gedroogde granaat- of oranje - appel gelijk waren; ook hebben wij er uit Varkensmagen gehad; dan, deze tot onze Koeijen niet behoorende, laten wij dit berusten, gelijk wij ook hier laten berusten in hoe verre deze ballen tot de ziekten der Koeijen al of niet betrekking hebben; ook laten wij | |
[pagina 205]
| |
Ga naar margenoot+tot nader onderzoek over, of er ook omkorste haarballen in onze Koeijen gevonden worden. Dezelve zijn ons niet voorgekomen: wij houden het echter voor mogelijk dat er ook omkorstingen kunnen zijn, zoo als aan die der Buffels gevonden worden. Ga naar margenoot+Hiermede van de eerste maag of groote pens afstappende, zullen wij nu de tweede maag, op Plaat XX. Fig. 2 bij C C C afgebeeld, beschouwen; te weten: de hoeve Ga naar margenoot+of huive, of de netmaag, die wij hier ook, om reden, den nieuwen naam van watermaag geven: deszelfs wonderbaar gestel komt hier voor als een der aangenaamste onderwerpen, die immer de Ontleed- en Natuurkunde heeft opgeleverd. In het derde Hoofdstuk dezer Afdeeling is dezelve, wat deszelfs benaming, gedaante en werking, in zoo verre het uitwendige aangaat, naauwkeurig beschreven, en in Plaat XIX. Fig. 2 bij C, en in Fig. 3 mede bij C, afgebeeld; maar hier zal ons het inwendig gestel nieuwe wonderen opleveren: men ziet hoe deze geheele maag inwendig bezet is met een geruit zamenstel van celletjes, netsgewijs aan een verbonden; maar men lette op derzelver gedaante; want alle deze celletjes zijn niet eveneens, ook niet overal even hoekig, zoo als de meeste Schrijvers dezelve hebben afgebeeld, (de schoone afbeelding van den Heer vink alleen uitgezonderd); neen, maar deze celletjes worden van kleiner grooter, van ronder drie- en vierkantig, van vierkantig vijf- ja zes- | |
[pagina 206]
| |
hoekig, Ga naar margenoot+eindelijk van inwendig hol en zonder middenschotjes, zeer verwijderd, en nu met schuine, dan met kruiselingsche klap- en sluitvliezen bezet, het geen in onze Figuur naar het leven is gevolgd; zoo ziet men in de holte onder den zenuwachtigen mond i de kleinste ruitjes; tegen het bovengewelf dezelve iets vergrooten, nu drie - dan vierkant; in het midden worden zij grooter, nu rondachtig, vijf hoekig, dan wederom zeshoekig, tot zij eindelijk in de kap dezer maag zeer groot en volkomen zeshoekig, doch ook veeltijds onregelmatig van grootte, zelfs wel driehoekig en doorkruist worden, hetwelk veroorzaakt wordt door de grootte der klapvliezen en celletjes, die wederom in iedere groote cel voorkomen. Dan, daar het niet doenlijk is, om dit alles zoo duidelijk, als wij wel wenschten, in eene kleine proportie voor te stellen, zoo zullen wij ook hier, door levensgroote afbeeldingen, zoo als die door ons zelven vervaardigd zijn, dit alles trachten op te helderen. Men zie dan, eerstelijk, de afbeelding van een gedeelte van den inwendigen rok van den zenuwachtigen rand, zoo als die bij wijze van schubbetjes overeengevlijd, aan den mond der groote pens en der hoeve ligt, in de holte onder de breede zenuwachtige mond i, voornamelijk ter plaatse, alwaar de hoeve naar den mond der derde maag of de souter bij k zich uitstrekt; en ten tweede, hoe het bekleedsel, ter dezer laatstge- | |
[pagina 207]
| |
melde Ga naar margenoot+plaats, volkomen uit overeenleggende falbalaas bestaat, die aan hunne einden bladachtig worden, en de uitersten zijn der bladen, die in en om den krop der eerste maag en tot in deszelfs holten zijn: het Ga naar margenoot+eerstgemelde ziet men op Plaat XXI. Fig. 1, en hiervoren op bladz. 195 reeds verklaard, en het laatstgemelde op Plaat XXI. Fig. 2, waarin men bij a a ziet, hoe de bladeren Ga naar margenoot+rondachtig worden, en bij b b b hoe dezelve zich even als half open koolsbladeren over en tegen den anderen vleijen, doch in het midden formeren deze bladeren langwerpige geulen, welke in den bodem eene menigte grootere bladeren hebben, zoo als er eenige levensgrootte bij c c c te zien zijn: deze bladeren nu verkorten, en hebben zekere gemeenschap met den mond en rand der hoeve, en welke verkortingen dezer Ga naar margenoot+bladeren op Plaat XXI. in Fig. 3 bij a a a a te zien zijn; deze worden dadelijk omringd en vervangen door tusschenschotten, die dezelfde strekking en rigting behouden langs de randen der geultjes b b b, en door kleine cellen, welke men bij e e e e ziet: vervolgens beginnen deze cellen allengs te vergrooten, en worden eerst rondachtig, als bij f f, dan driehoekig, eindelijk vierkant, zoo als bij g g g: zeer groot wordende, zoo zijn dezelve van binnen wederom met tusschenvliezen of klapvliezen bezet, zie bij h h; deze middenschotten of klapvliezen hebben geen eenerlei ligging noch grootte, hetwelk opmerkelijk is: bij i ziet men zoo | |
[pagina 208]
| |
Ga naar margenoot+eene groote cel met drie overdwarse klapvliezen; bij k eene met een driesprong, en bij l eene groote met eene kruisgewijze vereeniging, zoo als die al verder, doch van een anderen aard, op Plaat XXI. in Fig. 4, mede levensgrootte, zijn afgebeeld, gelijk men dan ook wel moet opmerken, dat deze, nu beschreven wordende, Figuur 3, als het aanhangsel is van Fig. 4, ter plaatse daar de eigenlijke netsgewijze cellen volkomen geformeerd worden, terwijl het boveneinde a a a a en e e e, van Fig. 3, aan het boveneind van Fig. 4, en tevens aan de bladerige bekleedsels, mede op Plaat XXI. in Fig. 2 afgebeeld, zijn aangevoegd. Het opmerkelijke in de cellen, in Fig. 3 afgebeeld, is, dat dezelve met ontellijk veel ronde tepeltjes, die even als zachte fluweelnopjes zich opdoen, bekleed zijn, en derzelver randen rond en sterk uitsteken, zoo als bij m m m m, maar die der tusschenschotten b b b dun zijn, en zich als lobben plooijen. Dit alles verschilt dus aanmerkelijk van de cellen of netsgewijze holten, welke in het gehemelte of de kap dezer maag gevonden worden, en voornamelijk Ga naar margenoot+op Plaat XXI. in Fig. 4 zijn afgebeeld: hier ziet men de holten der cellen, in plaats van met ronde tepeltjes, met tandsgewijze lellen, en derzelver randen gekarteld, met lange beweegbare tandjes bezet, welk onderscheid, zoo ver wij weten, tot hiertoe niet behoorlijk is waargenomen, althans de buffon en daubenton, welke | |
[pagina 209]
| |
Ga naar margenoot+hiervan ook afbeeldingen gegeven hebben, zijn er zeer onachtzaam op geweest, en men vindt in dezelve, te dezen aanzien, de natuur niet gevolgd, kunnende men, door hunne afbeelding, slechts een begrip van de afscheidsels der cellen bekomen. Men lette dan aandachtig op Plaat XXI. Fig. 4: hier ziet men almede bij a a de bladerachtige bekleedselen, die aan den krop der maag liggen, zoo dat het eigenlijk netvormig bekleedsel begint, daar de opgemelde bladeren a a eindigen: bij b b b ziet men een aantal kleine onregelmatige celletjes, die tegen de tusschenschotten, in Figuur 3 bij b b b afgebeeld, aanliggen, en insgelijks dezelve kleine ronde tepeltjes hebben, als in de beschrijving van Fig. 3 gemeld is, zoo dat men zich moet voorstellen dat Figuur 3 als eene kap is, daar het begin van Figuur 4 insluit, of liever is aan een gehecht, waarom dan ook Figuur 3 geplaatst is achter Figuur 4, gelijk men dan ook in Figuur 3 bij f f en g g g ziet, dat de cellen reeds dezelfde gedaante, het zij rondachtig, vierkant of geruit, aannemen, zoo als die in Fig. 4 zijn afgebeeld, met dit onderscheid, zoo als wij reeds gezegd hebben, dat de cellen, in Fig. 3 afgebeeld, alsmede die in Fig. 4 bij b b b voorkomen, inwendig ronde tepeltjes hebben, en de andere, in Fig. 4 afgebeeld, doornachtige, tandsgewijze lellen, en deze laatstgenoemde komen hier nu in aanmerking. Dus ziet men dan, op Plaat XXI. in Fig. 4, voor- | |
[pagina 210]
| |
eerst Ga naar margenoot+de reeks celletjes bij c c van driekant, vierkant worden, allen met regtstandige wanden of tusschenschotten, welke wanden, juist als regtstandige, orgelpijpjes regelmatig naast den anderen geschaard, en de cellen op den bodem alle met driehoekige, tandsgewijze, spitse, zenuwachtige lellen bezet zijn, even zoo als die, welke in den muil der Koeijen naast de tong zijn afgebeeld en beschreven: wijders zijn de randen dezer cellen boven op, overal bezet met evengelijk soort van tandjes, die zich als een zaag opdoen, waar omtrent men op te merken hebben, dat deze van boven af, bij c c, allengs grooter en grooter worden, en dus al verder afwijken van de gedaante der rondachtige middenschotten en randen der tusschenschotten, beide in Fig. 3 afgebeeld. Deze afwijking der zamenstelling, wordt eindelijk alleropmerkenswaardig ter plaatse, waar de groote ruiten in het gehemelte der hoeve of huive toenemen; hier worden de zaagsgewijze reeken der driehoekige tandjes, zeer sterk en kennelijk verlengt, allen door aaneengeschakelde pijpjes, die puntig en wederom getand eindigen, ten duidelijkste en naar waarheid levensgroote afgebeeld bij d d d d. Deze pijpjes of vezels, zoo als men die gelieft te noemen, liggen op de randen der doorgaande afschutsels d d d d vrij, maar er zijn dergelijken, die de wanden der ruiten uitmaken, die in den bodem der hoeve zijn ingelijfd en ingeworteld, zoo als bij e e blijkt. Bij f, g, h | |
[pagina 211]
| |
Ga naar margenoot+en i zijn dezelve zigtbaar met hunne worteleinden afgebeeld, als van den bodem gescheiden. Voorts ziet men bij f, zoo als bij c c, de eerste rei der cellen vierkant, een eenige met een dwershoek uitgezonderd: bij g zijn dezelve nog vierkant, doch verwijderen zich allengs naar boven, tot bij e, aanmerkelijk; bij h beginnen de cellen, door dwarsschotten verdeeld te worden, en nu driehoeken, dan kruishoeken of andere tusschenschotten te formeeren. Deze noemt democrites, in zijne Zootomia: ollulae mediae tesseratae, dat is: potjes, die als dobbelsteensgewijze in het midden verdeeld zijn. De onvergelijke peyerus heeft dezelve ook in derzelver verschillende groote waargenomen Hij vergelijkt ze bij vensterachtige ruiten, fenestellis quasi plummis clathoutae ac cavervosae favi ad instar angularibus cellulis innumeris. Wijders blijkt het uit onze afbeelding volmaakt, dat zij zijn driehoekig, vierhoekig (tetragonae), vijfhoekig (pentagonae), zeshoekig (hexagonae), ook zevenhoekig (heptagonae), doch deze heb ik schaars gezien, als alleen in een verwarde zamenloop; dus vergrooten de cellen allengs, en worden bij i vervolgens nog grooter en sterker, zijnde dezelve alhier doorgesneden om de dikte van den bodem van dit binnenbekleedsel te kunnen nagaan. Alle de opgemelde wanden dezer cellen, bijzonder de wanden der wandcellen, zijn lager en ondieper, dan de groote wanden d d d d, die | |
[pagina 212]
| |
Ga naar margenoot+over dezelve heen loopen; eindelijk vergrooten en veranderen alle deze cellen, naar mate zij in den bodem of bol der hoeve zich vereenigen, zoo als dit op Plaat XX in Fig. 2 bij C C te zien is, waarin men ontdekt hoe verkleind deze diepere kruisgewijze middenschotten in de grootste cellen zijn, en ook hoe bijzonder naauwkeurig deze zamenstelling, in de afbeelding van de Heer vink, is waargenomen. De gedaante dezer tweede maag beschreven zijnde, is de groote vraag, tot wat einde dient deze bijzondere gesteldheid? wat is de reden, dat deze hoeve, dit netsgewijs gestel, zoo veel verschilt van de maag aller andere dieren, die niet herkaauwen? is deze maag een gedeelte der eerste pens, of aan dezelve in aard gelijk, zoo als de Heer vink, en anderen niet hem stellen? waarom is deszelfs gedaante zoo ongelooflijk verschillende? Is deze maag geschikt, zoo als wederom anderen willen, om bij de herkaauwing de spijs te malen en tot pillen te vormen, waarom is dan daarin ook die zelfde zamenstelling, als in de eerste maag, niet? kortom, waarom is men tot hier toe over dit wonderlijk maaksel, in zoo vele verschillende gevoelens? Wij antwoorden, om dat zeer vele Onderzoekers de gevoelens der Ouden niet vergeleken hebben met de Natuur, en die geraadpleegd tegen het vooronderstelde van den een, en het bevestigende van den anderen. De groote camper kende de gevoelens der Ouden van na- | |
[pagina t.o. 212]
| |
[pagina 213]
| |
bij, Ga naar margenoot+en hij verstond ze; hij toetste dezelve aan de natuur, en schatte elk op zijne waarde, en evenwel werd hij misleid door het ontleden eener kalfsmaag en derzelver proportie, tot die van een volwassen Koe. Maar is de Myricologia van johan conraad peijeri niet in veler handen; een man, die al wat de ouden, en de nieuwe van zijn tijd, van de herkaauwing gezegd hebben, gezift en aan de natuur getoetst heeft; camper erkent dit, en heeft zijn spoor gedrukt; die heeft ons den weg gewezen, wij vervolgen dien, en zullen nu zien in hoe verre wij de werking dezer tweede maag kunnen ontvouwen. Het is den Natuurkundigen over bekend, dat men in de tweede Maag der Kamelen en Dromedarissen, insgelijks cellen en afscheidingen ontdekt, waarin deze Dieren water kunnen bewaren, en verscheiden dagen voortreizen, eer zij behoeven te drinken. Plinius getuigt, dat de Kamelen wel vier dagen zonder drinken kunnen voorttrekken. Solinus polijhistor stelt dien tijd wel op twaalf dagen. Aristoteles, dat ongemeen begaafd Mensch, had gelegenheid om bij de heertochten van alexander de Groote, hier op te letten, en getuigt insgelijks van dat vermogen in de maag der Kamelen. De Fransche Akademisten hebben in hunne Memorien, gemeenlijk genaamd Les Memoires Adoptés, de beschrijving medegedeeld van eenen ontleeden Dromedaris, en de watercellen, uit de tweede | |
[pagina 214]
| |
Ga naar margenoot+maag van dat dier, afgebeeld, doch naar mijn vermoeden niet zeer naauwkeurig. Dikwerf, en telkens als in dit Land Kamelen wierden omgeleid, hebben wij, en ik geloof de Heer camper ook, waakzaam geweest, of er bij geval zulk een dier kwam te sterven, als wanneer wij hetzelve ter onderzoek zouden gekocht hebben, dan het is ons nimmer gelukt, derhalven valt er, althans voor ons, geene verdere beslissing over. Maar nogtans durven wij wel gewigtige redenen aanvoeren, ten betooge dat de eigenschap, om eenigen tijd zonder drinken te kunnen zijn, niet alleen aan de Kamelen, maar ook bijzonder aan de Koeijen, Harten, Schapen, Bokken, Geiten, in een woord, aan alle herkaauwende Dieren eigen is, en zie hier de bewijzen. Wanneer men gadeslaat hoe de Koeijen in hooge bergachtige Landen, op Heiden en Grasvelden grazen, waar zoo vele waterleidingen niet zijn als in dit Land, dan is het overbekend, dat de Koeijen eene geheele morgen grazen zonder drinken, dat zij gezette tijden weten, om zich, na het grazen, op een verren afstand, naar eenige bron, rivier of beekje daar omtrent te begeven, zoo als dit bijzonder in ons naburig Gelderland en het hooge deel van Zuid-Holland, bekend is, daar een ieder, welke eene Koe heeft, dezelve in gemeenschap ter weide jaagt met die zijner buren: dit noemen zij mienten, willende zeggen gemeente, ge- | |
[pagina 215]
| |
meenschappelijke Ga naar margenoot+weiden, en zoo heeft dan ook zulk eene miente, eene gemeenschappelijke bron, of meestal eenen rivier-oever, naar welke de Koeijen zich op gezette tijden, van zelve begeven om te drinken. Onze Geldersche Melkmeisjes, en die uit het hooge deel van Zuid Holland, nemen die stonden waar om de Koeijen te gaan melken; ieder met de kruik op het hoofd gaat ter Dorpe of Stad uit om te melken en de Koeijen te drenken. Dit natuureigen bedrijf kan men met vermaak bespiegelen in de weergalooze Prentjes van van berchem, die volmaakt de natuur hier in schetst. In Rhijnland enz. kan men zoo niet bevatten, dat eene Koe eenigen tijd zonder drinken zijn kan, om reden dat dezelve gemakkelijk drinken kunnen vinden, door de waterachtigheid des lands, en de ontallijke doorsnijdingen van slooten en greppen, die ieder Boer of Bouwman om zijn eigen weide en woning heeft. Oplettende en kundige Boeren, welke hun vee op hooge landen weiden, zijn ook veel opmerkzamer om hunne slooten en greppen zuiver te houden en de waterleidingen schot te geven, dan die welke hetzelve in lage en moerassige landen weiden. Ook is men in de Heemraadschappen zeer oplettende, om, door jaarlijksche schouwingen, de slooten en vaarten naar te zien. Maar de groote vraag is hier, of ook in ons Land de Koeijen, het zij dan door gebrek of van nature, langen tijd zonder drinken kunnen zijn? Wij ant- | |
[pagina 216]
| |
woorden Ga naar margenoot+volstrekt ja, en zullen het bewijzen. Het is algemeen bekend, dat in drooge zomers bijzonder in de hooge landen, de slooten en greppels droog liggen, vooral aan den duinkant; hier nu kunnen de Koeijen het zeer lang zonder drinken, ten minsten met weinig drinken, uithouden. In ons eerste Deel der Natuurlijke Historie van Holland, hebben wij gewag gemaakt van eenen droogen zomer, in welke de boeren en de vetweiders, dagelijks met emmers water, de Koeijen in de weiden drenkten, (iets, hetwelk door hun niet dan in de uiterste nood wordt gedaan) wijl, in die zomer, de slooten achter het Pesthuis bij Leyden, anders vol frisch rhijnwater, droog waren: deze Koeijen werden dus wel gelaafd, maar niet genoegzaam. Ik hebbe ook meermalen opgemerkt, dat de Koeijen, in heete droogten, het langen tijd zonder drinken kunnen uithouden: wel is waar, zij vallen in het melken af en geven minder melk, maar ook even dit bewijst, dat hare maag geschikt is om het gebrek aan gedurig drinken eenigermate te vergoeden. Ik weet voorbeelden van Koeijen, die in drie dagen niet gedronken hadden. Het is niet vreemd eene Koe een dag over de hei of hooge droogs Landen te drijven, zonder te drinken, terwijl het dier zich met de waterachtige kruiden langs den weg behelpt. Als de Koeijen des winters op de stal zijn, worden zij slechts driemaal daags, bij het plegen, gedrenkt, en dus altijd na het neer- | |
[pagina 217]
| |
kaauwen, Ga naar margenoot+als het hooi op is, gelijk ook de Koe nooit zal drinken, dan na dat de groote pens vol is. Slaat men het oog op de Schapen, die op onze duinen of op de Geldersche Heide weiden; deze kunnen, in groote hitte en droogte, dagen lang zonder drinken leven, doch een wijze herder leidt haar aan waterbeeken. De Gemsen en Bokken op de Alpen, leven verscheiden dagen zonder drinken. De Rendieren in het kille Noorden drinken zeer weinig en leven van zeker droog mosch, dat zij onder het ijs en de sneeuw zoeken. De hertebeesten kunnen dagen lang, door de bosschen, zonder drinken, omzwerven en na een frissche bron zoeken, waarom men bij de Dichters dit dier als een zinnebeeld voordraagt. In de Heilige Bladeren is dit ook bekend; immers in de bekende Psalm 42, welke door de vlugtende Saltsburger Christenen, in hunne vervolging, overal gezongen werd, staat: gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziele tot u, o God! wat beteekent deze gelijkenis anders, als dat deze dieren tot de uiterste aamechtigheid, door den dorst gebragt zijnde, eindelijk om water als schreeuwen; en dit doen de Koeijen ook, als zij eindelijk geene vochten uit hunne magen kunnen perssen, anders zijn de Herten, de Koeijen, de Schapen enz. natuurlijk genegen om bij en omtrent frissche bronnen, beeken en wateren te weiden, zelfs zijn deze onder die dieren | |
[pagina 218]
| |
Ga naar margenoot+te tellen, die sterk kunnen zwemmen; het is in Holland niet vreemd, dat de Koeijen overzwemmen: meer dan eens heb ik gezien dat een Boer, wiens land ter wederzijden den Rijn had, eene Koe te water bragt en die naar de overzijde deed zwemmen, en dat terstond de geheele koppel volgde. Van de Herten melden de Ouden, dat zij mijlen verre overzwemmen om eene nieuwe weide te zoeken: dit stippen wij in het voorbijgaan aan, om toch wel te begrijpen, dat wij niet stellen, dat eene Koe of andere herkaauwende dieren weinig drinken of afkeerig van water zouden zijn; neen, maar wij meenen te hebben betoogd, dat zij in nood of gebrek, en veeltijds natuurlijk, vooral onder het herkaauwen, zonder drinken kunnen zijn en in der daad ook zijn, daar integendeel de gevingerde dieren, en vooral de vogelen, geen dag, sommige geen twee uren, zonder drinken kunnen leven, en de meesten onder het eten drinken. De Honden kunnen volstrekt niet lang zonder drinken zijn, een Paard in zijnen arbeid ook niet, en de Mensch volstrekt niet, gelijk ook niet de aan hem naastkomende dieren, de Apen enz, of er volgt ziekte op of de dood. Dit opmerkende, leidt het ons dan daar wij willen zijn, te weten, tot de gesteldheid der tweede maag, de hoeve of huive, in de Koeijen, om in dezelve watervochten en andere vochten te bewaren, en dezelve tot vermenging der herkaauwde spijs te doen dienen, en hier | |
[pagina 219]
| |
Ga naar margenoot+voor levert de zamenstelling en derzelver werking een volkomen bewijs op. Men lette dan op Plaat XXI. in Fig. 4 op de cellen f, g, h en i, en tevens op de gekartelde en vezelige randen d d d d: Ga naar margenoot+dan ziet men, dat de bovenrand d zijne puntachtige tandjes gestrekt heeft tegen over de zaagsgewijze randen van de volgende, zoo dat, wanneer de ruitsgewijze cellen in de rij f genoegzaam met waterachtige of dunne stoffen gevuld zijn, dezelve sluiten en tot een wringen, en dus zoo vervolgens op dezelfde wijze in de volgende rijen cellen g, h en i, en zoo voorts door de geheele holte of het gehemelte der tweede maag: en opdat deze sluiting nu gereedelijker en gemakkelijker geschieden zou, zoo zijn juist de middenschotten der cellen veel lager en dieper geplaatst, dan de gemelde bovenranden, en deze sluiten dan insgelijks in de tandjes van de naastliggende wanden der cellen, (zie e) gelijk dan ook de bovenste cellen b b b b insgelijks door middel dezer tandjes sluiten en ontsluiten: voeg hier nu bij, dat de menigte tandjes, die in den bodem der cellen zoo kenbaar zijn, tevens geschikt zijn, om den droesem der vochten en de herkaauwde spijze bij een te houden en af te scheiden, voor en aleer de te tweeden male gekleinsde stoffen in de derde maag, de souter, overgaan, zoo dat alle deze cellen, van welke gedaante dezelve ook zijn, gezamenlijk als eene spons moeten aangemerkt worden, en dit in der daad ook | |
[pagina 220]
| |
Ga naar margenoot+zijn, alzoo de dagelijksche ondervinding zulks bewijst: men ga ten huize van eenen Slagter, en beschouwe het openen der pens, der hoeve en verdere deelen der maag, daarna het uitspoelen; dan zal men dadelijk zien dat de eerste groote penszak spoedig door water wordt afgespoeld; maar men lette tevens op het afspoelen en reinigen der hoeve of tweede maag, welk eene handigheid en welk een tijd er vereischt wordt, om dezelve schoon te maken, door dat de cellen sluiten, en de Pensverkoopsters kunnen dezelve onmogelijk schoon maken, of zij moeten die aan twee of drie lappen snijden, daarna uitrekken en sterk wrijven, want anders krimpen de cellen wederom te zamen: ja, de stukken dezer maag hebben wij tot het vervaardigen van onze afbeeldingen wel zeer sterk met onze anatomiseerspelden op een plankje moeten uitrekken, wilden wij derzelver zamenstelling naauwkeurig gadeslaan; want als men deze penshoeve, of een gedeelte daarvan, nederlegt, krimpt zij dadelijk in een, en men ziet niets als de randen en oppuilende oppervlakte; alleenlijk als de hoeve vol is, en men ligt dezelve in water, dan openen de cellen zich eenigermate, maar zoodra neemt men het niet uit het water, of de cellen sluiten en krimpen in, en men moet zeer sterk persen, om het vocht er te doen uitloopen, en dan gebeurt het nog menigmaal, dat, hoe zeer men meent, dat er al de vochten uit zijn, er van tijd tot tijd nog waterachtige sap- | |
[pagina 221]
| |
penGa naar margenoot+ uitsijpelen: dit duurt zoo lang, tot dat het tepel- of fluweelachtig vlies begint als te rotten (macereren); als dan scheidt het zich van zelve van den tweeden laag der vezelen af, en de veerkrachtige werking houdt op: deze afscheiding geschiedt in den zomer spoedig, des winters later; een dag en nacht is genoegzaam, om deze bekleedsels te scheiden, en het vermaak te hebben van derzelver sponsachtig zamenstel te zien, zijnde de gaatjes, waardoor de punten der tepeltjes de vochten opslurpen, als dan duidelijk te zien. Wanneer men nu onbevooroordeeld deze wonderlijke zamenstelling bedaard overweegt, dan blijft er geen de minste twijfeling meer overig, maar men kan bepalen, dat deze tweede maag door den aanbiddelijke Maker in deze en andere herkaauwende dieren zoo konstig gevormd is, niet alleen, om hen bij ongemeene droogten of afgelegen weiden en beemden in staat te stellen, om zich van vochten tot vertering der spijze te kunnen voorzien, maar ook om door dit middel de allerfijnste, de voedzaamste, de voor den Mensch gezegendste voorbrengsels, als room, boter, kaas, vleesch en ontelbare andere nuttigheden te bereiden. Maar laat ons nu een stap nader doen,Ga naar margenoot+ en de werking dezer tweede maag overbrengen tot de niet minder wonderlijke gesteldheid der derde maag, te weten, de souter: ten dien einde keeren wij nu weder tot de afbeelding van de inwendige gedaan- | |
[pagina 222]
| |
te Ga naar margenoot+der geheele Koemaag, op Plaat XX. Fig. 2, waarin men de souter bij D D ziet afgebeeld. Na dat wij dan hiervoren reeds melding gemaakt hebben, hoe de neergekaauwde spijze, uit de eerste maag of groote pens B B B, wederom door den slokdarm in den muil opklimt, door het oppersende vermogen der zenuwachtige zoomen, zoo oefent de tweede maag insgelijks een dergelijke kracht, waar door dan uit dezelve te gelijk zoo veel vocht of reeds bereide chijl wordt uitgeperst, als het dier benoodigd heeft om de spijzen te herkaauwen; dit blijkt uit het kwijlen, hetwelk de Koeijen en Kalveren altoos bij het zachtelijk herkaauwen, in rust zijnde, doen, terwijl zij dan ook veeltijds, met de tong, de chijl van den muil aflekken; op dit tijdstip worden de klieren in het gehemelte en de chijlbuizen van, om en aan de tong, (in de tweede Afdeeling achtste Hoofdstuk beschreven, en op Plaat XIII. afgebeeld,) gevoed en verzadigd, waarna de nu ten tweeden male gekaauwde spijzen gedeeltelijk weder nederwaarts gezonden worden in de tweede maag; want men dient op te merken, dat er ook een gedeelte wederom in de eerste maag wordt neergekaauwd, te weten, de dikste stoffen, terwijl de fijnere en dunste in de tweede maag onder het herkaauwen invloeijen, en dus beurtelings de monden der beide magen openende en sluitende, den gemeenen weg door den slokdarm open houden. Wij kunnen deze werking, | |
[pagina 223]
| |
Ga naar margenoot+naar ons inzien, niet beter vergelijken, dan bij twee perspompen, welke ieder op zich zelven eene buis hebbende, nogtans beiden in ééne waterloozing uitloopen, of zoo men wil, uit een en dezelfde buis in twee geulen uitloozen, zoo dat de klep van den eenen zuiger sluit, wanneer de andere zich opent. Nader kunnen wij ons niet verklaren, om dat deze werking in een levend dier onmogelijk is te zien, doch daar de ligging en de zamenstelling der deelen dit leert, is er niets tegenstrijdigs in deze oplossing. Maar wat nu betreft de afscheiding van de chijl, de vochten en de gekleinsde spijze, uit de tweede maag in de derde: hierin is wederom eene andere werking. In Plaat XXI. Fig 1, 2, 3 en 4 is reeds de bijzondere gedaante en ligging der bladen en cellen breedvoerig aangetoond: wij zeiden, dat verkleinende en lobachtige cellen onder en tegen den zenuwachtigen zoom Plaat XX. Fig. 2 bij i en k inloopen, tot aan den mond der derde maag, en dus blijkt het, dat de vochten en herkaauwde spijze uit de grootste cellen, welke in de kap der tweede maag of hoeve zijn, naar den mond van de derde maag, welke men op Plaat XX in Fig 2 bij l ziet aangewezen, worden uitgeperst, niet, zoo als in de eerste groote maag, door eene draaijende en sterke wrijving, maar door eene sponsachtige zamendrukking, welke bijzonder aan de tweede maag eigen is, gelijk dit de ligging der spiervezelen (op Plaat XIX. Fig. 3 bij C s s s) | |
[pagina 224]
| |
Ga naar margenoot+ten duidelijkste aantoont. Wanneer dan deze zamendrukking almede onder het kaauwen, en voornamelijk onder het herkaauwen, wordt uitgeoefend, komt de pap in den mond der derde maag, afgebeeld, als boven gezegd is, op Plaat XX. in Fig. 2 bij l. Daar verkrijgt de maag den naam van Echinus, dat is egelvormig, en dit is voorwaar eene regtaartige benaming; want deze mond, welke hier open vertoond wordt, is met zeer scherpe en vrij lange stekels bezet, juist als de rug van eenen egel, gelijk dan ook dezelve maag aan den ondersten mond bij m, insgelijks egelvormig, in de vierde maag of de lebbe uitloopt: alle deze egelvormige uitstekken zijn niet anders dan de uiteinden van ieder blad of bladen, of zoo men wil, klapvliezen, die in menigte aan beide de opgemelde monden eindigen: alle deze vliezen hebben eene halvemaansgewijze gedaante en sluiten van grootere tot kleinere tegen elkander, volkomen als of men een ronden appel averlangs aan vele snippers verdeelt en die dan wederom ineen zet, zoo als deze Figuur inwendig bij D D vertoont. Het is moeijelijk om van deze gesteldheid een volkomen denkbeeld te geven, en dezelve belemmert niet weinig de teekenkunst; alle Schrijvers hebben zich hiermede belemmerd gevonden: de buffon heeft zich beijverd, om in zijne afbeelding van deze maag naauwkeurig te zijn, doch is niet voldoende geslaagd; men kan ook, door de bolrondheid der deelen, deze maag | |
[pagina 225]
| |
Ga naar margenoot+niet uitspreiden, ten zij men de middenschotten van elkander afscheidt, de zamenvoegingen aan de beide egelvormige monden doorsnijdt, en dan, daarna, langs den rug der bekleedselen eene snede maakt: als dan doen zich al de bladen zien en leveren eene verrukkende aanschouwing op de menigte derzelve, en tevens eene oplossing, waarom deze maag de boekpens (Biblia), de honderdbladerige (Centipellium Plinii), en de souter, dat is Psalter, genaamd wordt. Doch om ook in dit wonderstuk niets achterwege te laten ter opheldering, zoo hebben wij op Plaat XXII. in Figuur 1 eene afbeelding van de bladen dezer maag, zoo als die levensgroote in dezelve gevonden worden, medegedeeld. Deze onze Figuur, levensgroote naar de natuur gevolgd zijnde, kan, zoo wij vertrouwen, een aanmerkelijk licht verspreiden over de verschillende gevoelens aangaande, en benamingen aan deze maag gegeven. Vele misvattingen hebben er deswegens plaats, als willende den een, dat deze maag geheel met doornen of stekels bezet is, anderen dat alle vliezen even groot zijn. De groote scaliger dwaalt het sterkste, als hij zegt, dat in deze maag cellen zijn als in eene honigraad, hetwelk juist op de tweede maag toepasselijk is. Faber lynceus heeft hem hier over uitgestreken, zeggende: misere fallatur, (hij heeft ellendig gedwaalt): anderen hebben, op gezag van scaliger, mede sterk hier in gedwaald, doch zij, welke het in de natuur gezien | |
[pagina 226]
| |
Ga naar margenoot+hebben, weten beter. De nooit genoeg te bewonderen aristoteles, beschrijft ze kort, bondig en naar waarheid, in het latijn, dus: omasum interne asperum est, et plagulis membranaceis refertum, dat is: de boekpens is binnen in, scherptandig en met vliezige bladeren bezet. Men zie nu op Ga naar margenoot+Plaat XXII in Figuur 1 zoodanig blad, met de bijbladen, naar het leven afgebeeld. Bij A is de afscheiding van den gemeenen mond, die uit de tweede maag in de derde komt (zie Plaat XX. Fig 2 bij l), en dus moet men dit als het opperste gedeelte aanmerken, en ook begrijpen, dat ofschoon dit blad halvemaansgewijs ligt, om de Plaat, zoo beknopt als mogelijk is, te maken, dat evenwel de natuurlijke rigting regtstandig is, en dat men de Plaat over dwars moet beschouwen, als men de regtstandige rigting dezer Figuur vergelijken wil met Plaat XX. Fig. 2 bij D D: dan ter uitlegging zal de nu beschreven wordende levensgroote en op Plaat XXII. in Fig. 1 afgebeelde Figuur, best dienen zoo als dezelve hier voorkomt. Zoo is dan bij A het boven- en bij B het beneden einde verbeeld: het eerste is aan den mond der hoeve, het laatste aan den mond der lebbe ingelijfd: dus dan ziet men van A tot B de wand van een der grootste bladen of middelschotten voluit liggen, en deszelfs rand van het eene einde tot het ander, met stekelige tandjes bezer, waar van de grootste van A tot a a a a, bijna tot op de helft van het blad loopen, | |
[pagina 227]
| |
Ga naar margenoot+en de kleinste bij b b b b, allengs verminderende, bij B eindigen; maar, het is, mijns wetens, tot heden door niemand opgemerkt, althans niet afgebeeld, dat alle deze tandjes of doorntjes wederom tegentandjes hebben, welke den eenen uitwendig, de anderen inwendig over elkander geschaard, doch beiden aan eenen zenuwachtigen of peesachtigen rand, die midden tusschen deze tandjes en tegentandjes doorloopt, vereenigt zijn Deze tandjes of doorntjes nu beantwoorden wederom aan die van het tweede blad D D D, en deze weder aan die van het derde bij E E E, zoo dat door deze bladen eene beurtelingsche sluiting tegens elkander uitgeoefend wordt, even zoo als wij die in de cellen der tweede maag hebben afgebeeld en beschreven, waar uit dan blijkt, dat, als deze derde maag vol en gevuld is met het verfijnde voedsel uit de tweeden, dan ook deze bladen onderling sluiten en ontsluiten kunnen, en ieder blad zijne afzonderlijke holligheden, of laat ik hier liever zak zeggen, gevuld hebbende, en alzoo van het eene blad tot het ander vereenigende, deze maag volstrekt half of geheel bolrond opvullen, zoo als dezelve zich ook altijd uitwendig vertoont. Wat nu wijders deze bladen betreft: dezelve zijn allen niet even breed nog lang, verliezende zich derzelver uiteindens onderling bij derzelver algemeenen zamenloop A en B. De grootste dezer bladeren zijn eigenlijk als de bekleedsels, waar door de | |
[pagina 228]
| |
Ga naar margenoot+kleinere omvangen worden, zoo is A, C, B een der grootste bladen, hetwelk sluit tusschen den overstaanden, hier niet zigtbaar; bij D, E en F zijn drie andere kleinere bladen afgebeeld. Wij hebben de bladen geteld, en bevonden dat het getal der grootste, zoo als A, C, B, twee en twintig; die, zoo als de kleinere D D D, mede twee en twintig; en die, zoo als de nog kleinere E E E, ook twee en twintig zijn; waarbij gevoegd nog twee en twintig van de allerkleinste F F F: maakt te samen acht en tachtig, wanneer men hier bij den ondersten rand, bij G G G G, rekenen wil, als tot twee vereenigingen behoorende, dan zal het getal nagenoeg op dat van honderd, na de berekening van plinius, die deze maag centipellum, dat is, honderdbladig noemt, uitkomen. Ondertusschen kan ik niet voorbij te melden, dat deze telling moeijelijk is na te gaan, om dat men wel eens ontmoet, dat er, hier of daar, twee bladen aan elkander gekleefd, voorkomen, vooral de kleinere inwendige. Wat de grootste, A, C, B, betreft, deze zijn het sterkste gedoornd aan den kant der tweede maag, zie a a a a, maar zij dwalen zeer verre, die, om dat zij deze egelvormige gedaante aldaar zoo sterk zien, vermeenen, dat het geheele blad dus bezet is; het is er zeer verre af, want deze egelachtige doornen beslaan op den wand van het blad slechts ruim een vierde gedeelte. Zie d d d. De doornen verminderen allengs, tot dat zij in ronde tepeltjes verwandelen, wel- | |
[pagina 229]
| |
ker Ga naar margenoot+onnoemelijk getal duidelijk te onderscheiden is, even als of de oppervlakte met wit papaverzaad bedekt was; ook zijn deze tepeltjes witachtig. Zij zijn bij c c te zien, zoo nogtans, dat hoe verder zij aan den krop B naderen, hoe kleiner zij worden. Dit zelve ziet men insgelijks op de kleinere bladeren D D D en E E E, alleen zijn die van E E E kleiner. Als men deze bladeren in water weekt tot zeker punt van rotting, kan men ze volmaakt afscheiden, dat is, het opperste vlies van de bladeren met de bekleedselen der tepeltjes te gelijk: als dan vertoonen zij zich volmaakt wit, en zijn dan, zoo wel de doornige als de ronde uitstekjes, in de zelfstandigheid van deze bladeren ingelijfd. Eindelijk vertoont zich het allerkleinste blad F F F, zoo men het zoo noemen mag: deszelfs rand is ook getand, doch slechts met enkele tandjes, en men ziet aan deszelfs wanden geene tepeltjes: zij zijn glad en effen, en als uit een spierachtige geul bestaande, echter zijn er porien in, doch voor het bloote oog niet zigtbaar. Maar het geen nu hier ook dient waargenomen te worden, is de onderste rand G G G. Deze formeert eigenlijk den dikken huid, die met den aangrenzenden het grove en zware bekleedsel dezer maag omvangt; zij bestaat uit eene menigte spieren, die ieder afzonderlijk verdeeld en afgescheiden zich opdoen, bij wijze van naast elkander geschaarde kaartenblaadjes. Zij verkleinen, naar mate zij opklimmen en nederdalen tot | |
[pagina 230]
| |
Ga naar margenoot+de monden en uiteindens A en B. Ieder zulk een blaadje heeft zijne vezelen, die regtstandig op en nederstaan. In deze rei of rand nu zijn de bladeren van iedere afbeelding C, D, E en F ingelijfd, zoo dat ze met geen geweld kunnen gescheiden worden, zonder te scheuren. Deze spiervezels loopen door tot in de zelfstandigheid der bladeren, die zij volkomen regeren en te gelijk de gansche maag doen inkrimpen of uitzetten, waaruit dan de reden blijkt, waarom deze maag zoo sterk kan inkrimpen, dat men de ribben dezer banden ziet, zoo als in Fig. 2, op Plaat XIX. bij D is geschetst. Dus verre de bladeren en zamenstelling der derde maag, de souter, voor oogen gesteld zijnde, zoo zullen wij beproeven in hoe verre wij deszelfs werking kunnen verklaren. Ga naar margenoot+Ten dezen opzigte is het zeker bewezen en alrede bij het verhandelen der tweede maag, de hoeve, betoogt, dat het voedsel, daarin tot een fijnder pap gekleinsd zijnde in den eigenlijke Echinus, of egelvormige mond der derde maag gevoerd wordt; zie Plaat XX. Fig. 2, daar deze mond bij l zich geopend opdoet; het komt er nu hier op aan, om de stellingen van anderen en niet gering beroemde Mannen ter toetze te brengen; onder deze zijn joh. faber en glissonius: ook de beroemde peyerus beweerd, dat de tandgewijze doornen zoo in den mond van den Echinus, als ook op en langs de wanden der bladeren, dienen zouden om | |
[pagina 231]
| |
Ga naar margenoot+de vezeltjes en het geweekte kaf, hetwelk nog uit de tweede maag wordt medegevoerd, nog eens nader te vermalen en klein te maken. Wij beweeren het tegendeel, en zeggen, dat zij dienen, om te beletten: eerstelijk, dat er geen stekelig of verhard kaf of hooi, dat nog tusschen de gekleinsde pap in de tweede maag, de hoeve, zich mogt bevinden, in de derde maag worden doorgelaten; ten andere, op dat de, in de derde maag verfijnde, stoffen niet wederom uit dezelve zou kunnen opklimmen; en dit bewijst de zamenstelling volmaakt, overeenkomstig onze afbeeldingen: want zoo de doornachtige uitstekken of tandjes tot het nog kleinder vermalen der spijze geschikt waren, dan zouden dezelve overal regtstandig moeten zijn, maar nu is hunne rigting zoo, dat zij aan den uitgang der tweede maag gedrongener uitsteken, zoo dat zij geene stoppeltjes of kaf kunnen doorlaten, ten zij zoo fijn vermalen en geweekt, dat het, zonder hinder van het dier, kan doorglippen, wijl die der onderste doornige uitstekken daarentegen allen nederwaarts als schubsgewijze over den anderen vleijen, zoo dat zij, door de minste tegenwerking, uit de derde maag zelve zouden worden opgezet, even als men de schubben eener visch, tegen de vleug wrijvende, opzet; hetwelk dan ontegenzeggelijk bewijst dat zij verre van een vermalend vermogen te hebben, volkomen eene nederhoudende en afscheidende kracht uitoefenen, even zoo als derge- | |
[pagina 232]
| |
lijke Ga naar margenoot+tandachtige uitstekken binnen de muil der Koeijen, tegens het gehemelte en aan de kinnebakken, door ons zijn beschreven in het achtste Hoofdstuk der tweede afdeeling, en zijn afgebeeld op Plaat XIII. Aldaar is aangetoond, dat dergelijke tandsgewijze uitstekken of lellen dienen om de chijlmaking te bevorderen en de chijl in den slokdarm te brengen, te gelijk met de gekaauwde en herkaauwde stoffen, zoo dat die, vooral in het neerkaauwen, de terugkeering gedoogen. Men werpe hier niet tegen, dat deze tandlellen dan evenwel in het opkaauwen of oppersen der spijzen tegenstand zouden kunnen doen: dit zoude ook natuurlijk moeten volgen, maar men gelieve te weten, dat die tandsgewijze lellen niet tot in den slokdarm, maar verre daar van af geplaatst zijn, zoo dat de spijzen reeds over den tong henen in den muil gebragt kunnen worden, zonder eenige medewerking der tandsgewijze lellen, die alleen dan werken, als het dier de herkaauwde spijze van tusschen de kevels, de kaken of het gehemelte zal doorslikken. Deze zelfde werking, schoon met kleiner tandjes of doorntjes, heeft plaats in onzen Echinus, of egelvormigen mond van den souter: dat is: zij slokt benedenwaarts door en nooit opwaarts, ten zij door toevallige oorzaak van prikkeling, en het is ook niet zonder bewijs, dat deze doorntjes de bladen beschermen, opdat er geene gevaarlijke stoppels inkomen of doorglijden; plinius zegt | |
[pagina 233]
| |
Ga naar margenoot+in zijn Natuurlijke Historie er van: Omasijure poto venena expugnari putant, privatim vero. Acorvita & Cicutas; dat is: ‘de boekpens weert vermoedelijk de vergiftende kruiden, bijzonder de Munnikskappen en de Paardestaart.’ Tot deze Munnikskappen betrekken wij de zoogenaamde Leeuwebekjes en de Paardestaart of het Slootbies, hetwelk onze Koeijen haten. Velschius in zijne Verhandeling over de haarballen der Gemsen, teekent ook iets dergelijks aan. Maar wie zal ons de eere der Hollandsche Boeren betwisten, als wij aantoonen, dat zij dit zoo goed door ondervinding weten als de doorgeleerde plinius dit op vermoeden schreef. In de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij, hebben wij, in ons betoog over de hooge en lage Landen, waarop wij de eer hebben gehad met de Gouden Medaille bekroond te zijn, voorlang melding gemaakt van het bloed wateren der Koeijen, en bijzonder dat dit ontstond uit het eten van Heeremoes, waarover wij bij de beschrijving van de ziekten der Koeijen nader spreken: hier komt het in het voorbijgaan te pas, te melden, dat het Heeremoes en de Leeuwebekjes bij onze Boeren als schadelijk niet alleen bekend zijn, maar zij weten zelfs dat deze schadelijkheid daar in bestaat, dat deze planten haarachtige vezels, haakjes en scherpe doornstoppels hebben, die door de Koeijen niet verteerd kunnen worden, om dat zij in de krop der | |
[pagina 234]
| |
Ga naar margenoot+magen, en voornamelijk in de zouter blijven zitten, zelfs in de plooijen en tusschen de tepels en lellen van het gehemelte, waar uit dan bewaarheid wordt niet alleen het geene plinius gevoelde, maar wel degelijk ook het geen wij beweren, namelijk dat de Echinus niet opwaarts werken kan, en door tusschenkomende beletselen verhinderd wordende om nederwaarts te werken, eindelijk werkeloos wordt en eene verkeerde spijsverteering, zelfs tot bloedperssing toe, veroorzaakt. Ga naar margenoot+Maar wat behoeft er meerder redekaveling, daar de natuur spreekt. Men zie op Ga naar margenoot+Plaat XXII. in Fig. 2 de geduchte gedaante van den mond der zouter, die men eigenlijk Echinus, dat is egelvormig, neemt, levensgroote afgebeeld bij a, b, c, d, e, f, g, h, i, zijnde allen ribben van de bladen die vier en vier in eenen spierachtigen rand sluiten, vergelijk op den Plaat, Fig. 1 bij G G G G, en stel dat dit groote blad eene is der in Fig. 2 aangestipte bij a, b, c enz. en dat k k k k k k alle uitgespanen schotten of banden zijn, die de bladen aan een houden, en den wand der maag uitmaken. Verbeeld u, dat in deze Fig. 2 slechts een gedeelte van den geheelen cirkel, die de mond van den Echinus uitmaakt, is afgebeeld, dan kan men zich geredelijk een denkbeeld maken van de geweldige kracht van dezen mond; maar tevens zal men ook ontdekken, hoe vele, zelfs kundige mannen hebben misgetast, om uit de gedaante der maag van een eerstgeboren Kalf te beslui- | |
[pagina 235]
| |
ten Ga naar margenoot+tot de werking der maag in eene volvolwassen Koe, en daarenboven uit de zamenstelling van een maagblad tot het maaksel van allen: onze Figuur toont dit verschil merkelijk, en ik vertrouw, dat ik regt heb, om mij te beroemen de eerste ontdekking daar van gedaan te hebben: althans ik vinde nergens van deze bijzonderheid gewag gemaakt, vooral niet van die sterke hoornachtige zwartbruine tanden, die uit de tepels en doornachtige egelvormige lellen uitspruiten. Deze hoornachtige tanden zijn als de scharen der Krabben en Kreeften, tegens elkander knijpende geschikt; en zoo hard van stof, dat zij schier met geen schaar kunnen doorgesneeden worden, ja het mes wederstaan, in vier, vijf a zesjarige Koeijen, zoo als die was, naar welker maag wij deze onze afbeelding vervaardigd hebben. Aanmerkelijk zijn de twee groote tepels bij l, daar vier of vijf knijpers uitkomen; en 't geen nog bijzonderder is, is, dat sommigen als groote in een gekrulde horens uitsteken, zoo als bij m en n dezelve levensgroote zijn afgebeeld, aan de ribben c en d; aan de andere ribbe bij e, staan de tepels op een rei geschaart, mede met geweldige hoornen; bij o, aan de ribbe f bij p, ziet men ze als de knijpers der kreeften, vervolgens aan de ribben g en h, ziet men dezelve aan ronde tepels, tot zes in getal, bij q en r, uitsteken. Dit alles opmerkende, is het niet alleen beweezen dat de Echinus of egelvormige mond der zouter, aan den kant der hoeve, niets doorlaat dat | |
[pagina 236]
| |
Ga naar margenoot+eenig nadeel aan de inwendige bladen kan toebrengen, ja ik durf verder gaan, met te gevoelen, dat zoo zelf te gelijk met het herkaauwde gras eenige insekten, torretjes of dergelijken mogten zijn ingesloopen, die vooral in de Maanden Junij, Julij en Augustus, bij millioenen in het gras en in de slooten krioelen, en zeer zeker ook in de maag der Koeijen komen kunnen, dat die door deze knijpers verbrijzeld worden, en dus zouden het gevoelen der Ouden bevestigd worden, namelijk: dat de Koeijen en Hartebeesten, en meest alle herkaauwende Dieren, de fenijnigste dieren, zelfs de vipers en slangen, vernielen, en zonder schade verteeren. Wij geven onze gedachten op en veelligt zal onze ontdekking van deze knijpers, in den egelvormige mond der zouter of derde maag der Koeijen, anderen aansporen om hierop nader onderzoek te doen. Ga naar margenoot+Dus dan de mond van den zouter met zijne egelachtige doornen verklaard zijnde, laat ons nu den mond, of liever den uitgang van Ga naar margenoot+deze wondermaag, in de roo of lebbe beschouwen. In Plaat XX. Fig. 2 bij m is dezelve aangeduid, als zich ontlastende in de geul o o o, dan gelijk ook hier door de kleinte der proportie, geen duidelijk begrip kan bekomen worden, wijzen wij al wederom den Lezer naar Plaat XXII. Fig. 3. Hier zal men, zoo wij vertrouwen, een nieuw tafereel beschouwen, dat al mede, onzes wetens, voor ons niet is waargenomen. Wij | |
[pagina 237]
| |
Ga naar margenoot+hebben gezegd, dat de mond van den souter aan den uitgang van denzelven, in de roo of lebbe minder gedoornd was, zoo als op Plaat XXII. in Fig.1, bij B, aan het levensgroote blad van den souter, blijkt: dit bevestigt nu Figuur 3, waarin ook levensgroote dat gedeelte, zoo als het zich in de roo of lebbe uitstort, wordt afgebeeld, in zoo verre, dat zelfs een bijzonder aanhangsel van den souter onmiddelijk met de lebbe vereenigd is; en het is bijzonder opmerkelijk, dat beneden de krop van de roo of lebbe omtrent even zulke netsgewijze schotjes geformeerd zijn, als de tweede maag, de hoeve of huive heeft aan den krop der eerste maag, waarbij men ziet, en dit moet wel worden gade geslagen, dat de rok dezer vaatjes insgelijks met soortgelijke kleine tandjes bezet is, als die in den bodem der ruitjes van de hoeve zijn, 't geen aanleiding geeft om te stellen, dat zij ook hier een dergelijk nut ter afscheiding hebben. Zie op Plaat XXII. in Fig. 3, hoe deze ruitjes, welke geene regelmatige schikking hebben, zich verdeelen, en met deze tandjes zich allengs verkleinen, tot dat zij in de algemeene geul der roo of lebbe als versmeltende, aan een gemeenen tak, die van bloedvaten verzeld is, met de wanden of klapvliezen der lebbe verbonden zijn, terwijl de eigenlijke band of zenuw des monds den souter afscheidt. Om dit nu klaar te begrijpen, ziet men dan bij a levensgroote dien geweldig sterken zenuwband, | |
[pagina 238]
| |
Ga naar margenoot+die, en den souter en de hoeve en de eerste maag, de pens, aan elkander verbindt; bij b b b b b zijn de uiteinden der bladen, uit den souter over deze zware pees heen buigende, tot in den mond der roo of lebbe; voorts ziet men bij c c c c c, hoe de randen der bladeren van den souter in allerlei langwerpige ruitjes of vakjes verdeeld worden, en tevens allengs de tandsgewijze randen der bladeren in ronde kartelrandjes verzachten, dan wederom in kleine celletjes bij d d d, en eindelijk weder in verbreedende cellen e e e in den binnenrok der roo of lebbe verdwijnen, en zich met dezelve vereenigen door den rand der lebzenuws f f f, die tevens de bloedvaten g g g verspreidt, en daaronder, door middel van het vet- en spiervlies h h h, aan een verbonden, de roo of lebbe verbindt, zoo en in diervoege, als zich hier twee der grootste bladeren of klapvliezen uit de lebbe natuurlijk vertoonen. Bij i is derzelver begin tegen de vliezen van den souter; bij k k k is een eerste blad der roo; bij l l het tweede, levensgroote, tot daar het bij n dwars is doorgesneden. Gaarne zouden wij een geheel blad der lebbe hebben afgebeeld; dan, daar deszelfs oppervlakte geheel en al lillig en week is, en zelfs met een middelbaar vergrootend glas geene aanmerkelijke porien of eenige andere bijzonderheden op dezelve te zien ziju, het geheel slijmig en ook het blad te groot is, hebben wij geoordeeld te kunnen voldoen met het aangeduidde gedeelte k k k, | |
[pagina 239]
| |
Ga naar margenoot+hetwelk volstrekt aan de natuur gelijk is: te meer, om dat de verkleinde afbeelding der roo of lebbe op Plaat XX in Fig. 2 bij E E volkomen naauwkeurig, en dus zoo voldoende is, dat wij dezelve gerust ter Ga naar margenoot+toetse tegen eenen anderen durven openleggen; indien men slechts de proportie in acht gelieve te nemen, dat is, dat men de klapvliezen of bladen, waarvan de grootste, alleen uitgenomen zijnde, de lengte van vijf vierendeel elle, de kleinste tot drie en twee vierendeel had, in deze verkleinde Figuur tot eene mindere proportie berekenen moet, en wijders, dat men de uitgang derzelven als tot een punt ziet zamenvloeijen. Veel is er over deze vierde maag nog voor te dragen, dat wij oordeelen tot nog toe niet naauwkeurig genoeg onderzocht te zijn, alzoo dit ingewand de ware verzamelplaats is van alle die zoo wonderlijk bereide stoffen in de drie eerste magen, vooral van die, welke in de Pylorus, de poort, de maagpoort, (Janitor) gevonden worden, en welke maagpoort door helmont, in zijn traktaatje: Pylorus rector, dat is, de regeerder der spijsvertering, genoemd wordt, en zulks met regt, gelijk wij dit nu in de nadere beschrijving der vierde maag zullen betoogen; ja wij zullen er de beschrijving van die Pylorus bijvoegen. Ga naar margenoot+Dus komt ons ten laatste voor de aanvankelijk verhandelde vierde maag, namelijk de roo of de lebbe, zoo als dezelve aan de derde maag, den souter, en dus aan | |
[pagina 240]
| |
Ga naar margenoot+het geheel, verbonden is. Zij is zeer naauwkeurig afgebeeld op Plaat XX. Fig. 2 bij E E: hier is zij in haar geheel geopend, en slechts door eene enkele doorsnijding gescheiden, zonder eenig bovenste deksel of gehemelte, het geen men genoodzaakt was van de andere af te ligten, om de vastigheid der holten, die geene uitrekking gedoogden: de lebbe, daarentegen, gedoogt dit gemakkelijk, om dat hare bekleedselen week, slijmerig en vliezig zijn, zoo dat men dezelve, zonder de inwendige zamenstelling te verplaatsen, gemakkelijk van een spouwen kan Dus ziet men dan in dezelve inwendig die aanmerkelijke vellen, klapvliezen of lobben, zoo verkies ik ze te noemen, om de eigenaardige overeenkomst die zij met eene lobbe hebben, voornamelijk zoo als de mannen, die aan hun halve hembden en de vrouwen die aan de kroplappen dragen, waarmede derzelver figuur volmaakt overeenkomt. Men ziet bij n n n n n n n n n n n n n n derzelver gedaante: deze lobben zijn doorgaans veertien in getal, als men de kleine invoegsels er bij telt, tel ik er zestien. Camper telde er veertien, en het is door mij ook zoo bevonden; doch in een groote Koemaag, waarnaar onze levensgroote afbeelding is geteekend, vond ik nog kleiner tusschenschotten, het geen waarschijnlijk in een jong Kalf zoo zigtbaar niet is. Zij nemen haren oorsprong om den rand van den ondersten mond des souters bij m, wordende insgelijks hare buitenste bekleed- | |
[pagina 241]
| |
sels Ga naar margenoot+aldaar verlengd, (zie bij p p p p,) tot aan den spitseren zamenloop bij q q; alle deze lobben zijn niet even lang, om dat de lebbe aan de eene zijde boller en aan de andere zijde holder is, voornamelijk daar dezelve aan het netvlies, dat zij aanmerkelijk voedt, gehecht is: inwendig in deze kleinste holte formeren de kleinste lobben of vellen eene geul o o o, welke tot onderaan bij r en in de Pylorus doorloopt tot in de darmen. Ter wederzijden van deze geul nu beginnen de lobben allengs grooter, langer en breeder te worden, en plooijen tegen het overstaande paar in een, zoo dat, even als in den souter, elke wand of rand eener lobbe tegen zijn wederpaar sluit. Deze lobben vindt men nooit gespannen, zoo als de bladen des souters, maar altoos los en geplooid; zij worden in het midden zeer breed, en versmallen allengs naar onder, daar dezelve als wormsgewijze plooitjes in de Pylorus inloopen en vervolgens dermate in een kronkelen, als of men wormen in een potje door een zag woelen, het geen in onze Figuur bij t t duidelijk te zien is: evenwel zijn de lobbetjes, alhoewel kleiner, hier ter plaatse iets breeder en bladachtiger als in de engte van het aanhangsel bij s: de meeste Ontleedkundigen, voor ons, hebben deze verlengingen en wormsgewijze plooijen wel opgemerkt, ja, de busson heeft dezelve naauwkeurig afgebeeld, maar wij voeden hieromtrent eene bijzondere gedachte: wij | |
[pagina 242]
| |
Ga naar margenoot+durven het als eene vijfde afdeeling der Koemaag, bestempelen met den naam van kronkelmaag; bij t t is dezelve aangewezen. Dat dit gedeelte van de roo of lebbe nu als een vijfde maag of afdeeling is aan Ga naar margenoot+te merken, blijkt daaruit, dat de bladeren of lobben der lebbe geheel spits eindigen, en te zamen in eenen engen mond bij u u zamenloopen, ja door de spieren der huid van de roo kunnen toegewrongen worden, even zoo als de kroppen der te voren baschreven magen den eenen tot den anderen werken, en dat juist gelijk wij in den overgang der bladen uit den souter in het bovengedeelte der lebbe of roo, tot derzelver lobben, hebben aangetoond; zoo ook versmallen hier de uiteinden dier lobben n n n n n n n n n n n n n n tot wormsgewijze plooijen, die eindelijk in deze kronkelmaag zich weder verwijderen, en alhoewel kleiner, eene aanmerkelijke werking uitoefenen tot eene nog veel fijnere kleinzing als in de lebbe of roo zelve geschiedt. Om dit te begrijpen behoeft men deze kronkelmaag slechts open te snijden en te beschouwen: dadelijk doen zich ontelbare kronkels of wormsgewijze plooijen zien, die zoo bewegelijk en veranderlijk in hunne rigting zijn, dat de minste drukking, beweging or verplaatsing, het zij door de vingeren, door opblazing of het leggen in vocht, de gedaante verandert, en de lobben over, om en door een wentelen, het geen dan een blijk is, dat deze vliezen niet afhan- | |
[pagina t.o. 242]
| |
[pagina 243]
| |
kelijk Ga naar margenoot+zijn van eene werkende kracht uit haar zelve, zoo als in de pens, de hoeve en den souter plaats heeft, maar eene lijdende, die door de ingevloeide stoffen wordt opgezet en bewogen, en dit hebben deze lobben met die der lebbe of roo gemeen. Het verdient ook opmerking, dat deze lobben genoegzaam geene spiervezelen, maar alleen een broos vetvlies, met eenige bloedvaatjes doorweven, tusschen beiden hebben, zoo dat men met de vingeren zeer gemakkelijk de zelfstandigheid der lobben, als een slijmigen huid, kan afscheiden. Geheel anders, dik en sterk gespierd, is het bekleedsel der eigenlijke maagpoort, de Pylorus, bij y y: deze, alschoon hare spierbekleedsels verlengingen zijn van den uitersten huid der lebbe of roo, worden dezelve echter ontzagchelijk verbreed en sterker. Dit gestel behoort vooral onze aandacht niet te ontsnappen, om het gewigt van derzelver werking, waarom wij al wederom hier met de natuur zelve raadplegende, eene levensgroote afbeelding mededeelen, die wij vertrouwen dat geen klein licht aan het geheele stuk der herkaauwing geven zal. Ga naar margenoot+Plaat XXII. Fig 4 vertoont de Pylorus of maagdeur, levensgroote en geopend; aan de boveneinden a a a a afgesneden van het benedenste deel der kronkelmaag, in diervoege, dat de randen der wormsgewijze kronkels b b b b hier vergrooten, en nadrukkelijke vakken en holligheden formeren, die nu eens langwerpig driekant, zoo | |
[pagina 244]
| |
Ga naar margenoot+als bij c c c, dan weder rond en ingekronkeld zich opdoen, als bij d d d: doch alle welke holligheden zoo sterk door de wormsgewijze plooijen e e e e e e e omringd en omvangen zijn, dat zij zich te zamen kunnen knijpen door middel der zenuwachtige zelfstandigheid, die hare dikte uitmaakt, in diervoege, dat men dezelve moet vergelijken bij dooreengevlochten touwen, welke men, naar welgevallen, kan open- of toestrikken: men sla het oog op de afbeelding, en de vergelijking zal het bevestigen; maar wat nu het zonderlinge in deze holligheden is, bestaat hierin, dat derzelver bodem volmaakt sponsachtig is, volkomen gelijk aan die holligheden, die in de groote pens en het begin der hoeve zijn beschreven; het eenig verschil bestaat hierin, dat zij alle molliger, dieper en weeker zijn, alsmede dat zij dieper en groover worden naarmate zij aan den rand der sluiting f f naderen: aldaar zijn zij geweldig sterk en oefenen die perssende kracht, die alleen de Pylorus eigen is, te weten, om de slijmerige en allerfijnste chijl, welke nu zijne laatste afscheiding en kleinzing bekomen heeft, in de darmen te brengen: hiertoe dient bijzonder de onderste kom, die ook de diepste is, bij g, daar ook de kom of holte d zijne uitloozing over den grooten peesachtigen band h h h, die, als de Pylorus gesloten is, een ring of band formeert, waar aan het begin der darmen is, bij i i i i; maar het is opmerkelijk, dat juist bijna de helft | |
[pagina 245]
| |
Ga naar margenoot+der Pylorus of het maagslot k k k in het geheel geene kronkels noch holten heeft, zie l l l, dan slechts eenige mindere of meer dere flaauwe indruksels, die weder beantwoorden aan de wormsgewijze kronkels van de andere zijde, en dus, als de Pylorus of maagdeur in zijn geheel is, tegen elkander sluiten en op een passen: deze sluiting nu is zoo sterk, dat men in de maag eener doode Koe dezelve met geweld niet kan openen, ten minste er naauwelijks een vinger kan inbrengen, waarom dan te regt de naam van Pylorus, dat zoo veel is als deurwachter of liever ontsluiter van de maag, aan dit deel is gegeven. Hoe veel nu aan de kennis der werking van dit deel gelegen ligt, weten, of ten minste behooren alle Medicijnmeesters te weten: aan de leniging, aan het openhouden van dit deel, hangt veelal 's menschen leven af: is de Pylorus verstopt door verharde spijs, is zij ingekrompen door het drinken van veel sterken drank, de eerste oorzaak van kolijkpijnen wordt daar geboren: is de uitperssing van het verteerde onregelmatige, er ontstaan kronkels (volvuli) in de darmen, harden afgang enz.; de Boeren hebben hierom een sprookje, dat zij op boerhave's rekening stellen, doch echter de eenvoudige waarheid behelst; dus luidt het: Houdt uw hoofd en voeten warm,
Vult ook matiglijk je darm,
En houdt het poortje open,
Dan behoefje naar den Doctor niet te loopen.
| |
[pagina 246]
| |
Ga naar margenoot+Dit sprookje, inderdaad, weten zij op hunne Koeijen ook toe te passen: zij zorgen en letten er op, om deze werking te bevorderen, door des winters, als de Koeijen droog hooi eten, de maag te lenigen door het voeden met lijnzaadkoeken, die men altijd bij een' kundigen Boer vinden zal. Ten slotte van de verhandeling over, en afbeelding der Koemaag en derzelver deelen, zijn wij eindelijk tot aan het gedarmte genaderd, waarvan men het begin natuurlijk ziet afgebeeld in de opgemelde Plaat XXII. Fig. 4 bij i i i i, doch hier dient nu nader aangewezen hoe het gedarmte aan den Pylorus of de maagpoortier eene gansch andere gedaante heeft. Tot hiertoe beschouwden wij van de eene maagverdeeling tot de andere eene beurtelingsche vermaling en kleinzing der spijze van groover tot fijner zelfstandigheid, eindelijk in de lebbe of roo en in de kronkelmaag eene allerlaatste bereiding tot slijm, zoo dat er voor de darmbuis geene bewerking meerder benoodigd was, dan slechts de opslurping der bereide chijl: hierom ziet men dan het begin van dit gedarmte niet meer met sponsachtige noch doornige tepels, maar alleen met neerglooijende rimpels en plooijen gedekt, die aldus door het twaalfvingergedarmte tot in het colon en den aarsdarm vervolgen, uitgezonderd dat zij aldaar wederom verscheiden klapvliezen bekomen, die den drek afscheiden. In Fig. 4 ziet men evenwel digt bij den band des poortiers h h h, aan de | |
[pagina 247]
| |
Ga naar margenoot+zijde bij m m m, hoe aldaar de darmplooijen gekronkeld liggen, daar dezelve bij n n n regter nederwaarts doorstralen, het geen dan aanleiding geeft om te betogen, dat ook hier nog een flaauw gevolg van de werking des poortiers (Pylorus) geoefend wordt, waardoor de fijne slijm en chijl al zachter in het gedarmte vloeit: al hetwelk zamengenomen, dan die zachte voeding en melkwording bevordert, die den herkaauwenden dieren, en bij uitnemendheid aan de Koeijen eigen is, en waarvan wij reeds eenigzins melding gemaakt hebben bij de beschrijving van den omloop, en dit nader hopen te betoogen, als wij over het zogen der Koeijen, de melkwording en de voortteling zullen handelen: dus wij thans hierover niet verder zullen uitweiden, nademaal wij nu alles, wat tot de Ontleedkunde der Koeijen behoort, tot aan het gewigtjg onderwerp der herkaauwing, met allen ijver en naauwkeurigheid betracht hebben. Eene opmerking dient er echter nog bij, te weten, om, zoo veel het doenlijk zij, de onderscheiden vochten in ieder der bijzondere maagkameren te kennen, en daarenboven al het gezegde en afgebeelde te brengen tot een aaneengeschakeld begrip der werking, en hiervan moeten wij nu nog iets nader voordragen. In het achtste Hoofdstuk der tweede Afdeeling is reeds over de chijlwording in en omtrent het gehemelte, tot in den slokdarm, gesproken. Bij de verhandeling over | |
[pagina 248]
| |
Ga naar margenoot+de vier magen, zoo in- als uitwendig, is mede niet overgeslagen het geen tot de bijzondere sappen der magen zoude dienen betoogt te worden, dan hier in doen zich nog zwarigheden op, die niet gemakkelijk zijn op te lossen, alschoon men na genoeg derzelver vermogen uit de uitwerking kan beredeneren. De groote vraag is eigenlijk deze: Nademaal in de vier of vijf afdeelingen der Koemaag, ieder op zich zelve eene bijzondere werking plaats heeft, zijn dan ook de sappen van elke afdeeling der maag, van eenen bijzonderen aard? om hier vrij en rond onze gedachten te zeggen, oordeelen wij van ja, want het is den Natuurkundigen over bekend, dat ieder soort of ras van dieren een maagsap heeft, overeenkomstig het natuurlijk voedsel, dat hij verteerd. Een roofdier, dat vleesch eet, zoo wel onder de viervoetige dieren als onder de vogelen enz. heeft een bijzonder maagvogt, dat het vleesch, ja zelfs beenderen kan verteeren; zoo ziet men de Honden geheele beenderen en bonken doorslikken, welke door hun verteerd worden. De beroemde de reaumur heeft met vele proeven bevestigd, dat de graanetende dieren, bijzonder de vogelen, de sterkste magen en de zuurste sappen hebben; het is bewezen dat elk dier, zoo wel als elk mensch eene hem bijzondere uitwaseming van fijne dampen heeft. Men weet dat de Jagthonden en het Hondenras over het geheel, bijzondere soorten van dieren aan hunne uitwaseming op- | |
[pagina 249]
| |
sporen. Ga naar margenoot+Toen wij over de reuk der Koeijen spraken, is dit insgelijks aangeroerd; maar hier dient het ten betooge, dat, nademaal alle uitwasemingen uit de ligchamen der dieren, gebooren worden uit de spijs verteering, de digestie of gisting (fermentatie) in de maag, en daar nu de voeding in de ingewanden, eindelijk in het bloed, de chijl, pisse en afgang, bijzondere eigenschappen overlaten, welke eene bijzondere werking in maag en ingewanden aanduidt. Ten aanzien der Koeijen is hier van een zeer bewijsbaar voorbeeld, te weten: dat haar drek en afgang altoos week, dun en als tot een koek zamenvloeit; daar en tegen is de afgang der andere soorten van herkaauwende dieren, heet, vast en uit keutels en harde bollen zamengesteld, bij voorbeeld: de Schapen, de Bokken Hartebeesten enz. hebben den afgang meest zwart, bruin en keutelig, dit weet een iegelijk in ons Land; en wat de uitwaseming betreft, een ieder weet dat de Schapen eene heete brandige uitwaseming, de Bokken eene stinkende uitwaseming hebben, en waar wordt dit door veroorzaakt? niet anders als door den aard der spijze, die der maagvochten en chijlwording. Dit dan algemeen bewaarheid zijnde, slaan wij nu de Koeijen eens gade, dan zal al ons vorige betoogde van de onderscheiden magen hier op nederkomen, dat de chijl, de maag en darmvochten eene aan de Koeijen alleen eigene aard van bereiding hebben. In het | |
[pagina 250]
| |
Ga naar margenoot+achtste Hoofdstuk der tweede Afdeeling, is de chijlmaking in den eersten weg, te weten de muil, de mond, het gehemelte enz. uitvoerig beschreven, en aldaar aangemerkt dat deze vochten tot het kaauwen en kleinzen van het afgegraasde gras of de kruiden dienen, in zoo verre, dat die vochten geene andere kracht bezitten dan benoodigd is tot de zachte doorzwelging, en eigenlijk niet anders dan een uitgesijpeld speeksel is, dat door den slokdarm doorgaande tot in de eerste maag of de pens, aldaar met het maagvocht tot een nadere trap van verteerend vermogen, bereid wordt, en het voedsel tot een pap (pastum) bereiden: dit vocht is dikker en vermengder dan de chijl, die op zich zelve een slijmerige heldere gedaante heeft, doch hetwelk willis, zwammerdam, peyerus en anderen, vergelijken bij afgekookt gerstenwater, waar mede het volmaakt overeenkomt, gelijk ook met dezelve flaauwe smaakreuk, maar in de pens is het vocht dikker. De Heer vink vergelijkt het zeer natuurlijk bij de pap en het sap van gekookte spinage; de vergelijking is ongemeen wel, want de reuk en de smaak van dit maagsap is als 't ware dezelfde: eene meerdere goorigheid evenwel doet opmerken, dat het plantzuur (Acidum vegetabile) hier van veel uitwerking is, daar het Alkalijn der dierlijke vochten in de volgende magen meerder gisting maakt, want als men de vochten uit de tweede maag, de hoeve of huive, uitperst, is de | |
[pagina 251]
| |
Ga naar margenoot+reuk geilder, en alhoewel de slijm dunner is, van een prikkelender smaak, hetwelk zekerlijk veroorzaakt wordt door de fijnere vermaling der herkaauwing, en de ongemeene subtile werking der celletjes in die maag; maar onderzoekt men het vocht uit de souter, hier is de pap fijner, de vochten slijmiger, de reuk stinkende en goor, de smaak walgachtig, in één woord, als drek, en hier heeft dus een nadere trap van kooking, digestie, verteering enz. plaats. Eigenaartig verdeeld peyerus deze drie onderscheiden gistingen der maagvochten in aantrekkende (Attrahentem), in inhoudende en bewerkende (retinentem), en in uitstortende of afscheidende (expellentem), en dit is zoo, want behalve den aard der vochten, zoo zijn de spiervezelen, de vaten en de vetvliezen, in iedere maag, hier toe geschikt, en bijzonder in den souter tot de afscheiding; want in beide de vorige magen heeft zoo sterk eene gisting geene plaats als in den souter. De zure, de schuimige slijm tusschen de bladeren, bewaarheid dit; daarenboven wordt door deze gisting of fermentatie, in deze maag, de afscheiding van het melkachtige stremsel bewerkt, zoo dat, na de afscheiding, door middel van deze gisting, het afgescheidene bij voorraad bereid is, om aan de vierde maag, de lebbe of de Roo, dat stremmend vermogen tot kaasbereiding of stolling mede te deelen: dit heeft de onvergelijkelijke aristoteles doen besluiten, om deze ei- | |
[pagina 252]
| |
genschap, Ga naar margenoot+als alleen en bijzonder aan de herkaauwende dieren eigen, te bepalen tot twee bijzonderheden, te weten: de eene tot de melkvochten en derzelver stollende kracht, en de andere tot bereiding der pillen of bollen, die in de eerste maag geformeerd worden, en welk door plinius ook tophi, dat is: ronde bollen of bulten genoemd worden, en door ons zijn beschreven in dit Hoofdstuk, en afgebeeld op Plaat XXI. in Fig. 5. Wijders zegt de Wijsgeer, dat het in deze derde maag is, daar de vochten geschikt zijn om de verdikte vochten in de Roo of vierde maag over te brengen: fabricius ab aquapendente, bevestigd dit, als hij zegt dat de melkvochten in den souter en van de eene maag tot den ander, eindelijk in de vierde eene volkomen stolling tot kaas bekomen, bijzonder als de Koeijen of Schapen zoogende zijn. Wij zullen 's Mans gezegde woordelijk overnemen: Tota ratio multiplicitatis ventrium dependet ex varia natura cibariorum commutandorum, quod sit primum assecutus ex agnis Lactescentibus. NB. qui quo tempore lactent, tres habent priores ventres fere otiosos, cum solus quartus id sit, qui major cacteris tunc temporis est, propterea quod lac solus primo suscipit et in ipso concoquitur, unde coagulum in quarto tantum ventre reperitur, quod est lac concretum concoctum, et coagulatum; dat is vrij gevolgd: ‘de geheele oorzaak der vermeerde ma- | |
[pagina 253]
| |
gen Ga naar margenoot+hangt af van de verandering der onderscheidene voedsels, het geen men eerst best kan nagaan ten tijde als de Schapen of Ooijen zogende zijn, als dan zijn de drie eerste magen meestal stil of zonder bijzondere werking, terwijl de vierde alleen dit doet, die, als dan op dit tijdstip meerder uitgezet is dan de overigen; daarenboven, om dat zij het eerste de melkvochten ontvangt, en in haar inhoud als kookt, wordt het stremsel ook alleen in deze vierde maag gevonden, te weten, zaamgekooktel, en zaamgeronnen melk.’ Deze beschrijving van fabritius is volkomen ook waar in de jonge Kalfkoeijen, zoo lang dezelve zogende zijn, maar vooral kort na het kalven, als wanneer de Koeijen in eenige uren, weinig eten, tot dien tijd dat de elders opzetten, als dan heeft de eerste melk zelve een stollend vermogen; onze boeren noemen dit biest, en houden het voor lekkernij, doch ik voor mij, heb dezelve, uit hoofde der vette geiligheid, nooit dan met walging kunnen eten. Sommige verkoopen deze biest in kleine kannetjes, onder den naam van stremsel, waar van de zoogenaamde prut, zoo als men die, vooral in Amsterdam, noemt, gemaakt wordt: evenwel vermindert deze eigenschap tegen den tijd, dat de Koeijen, zoo als de boeren zeggen, uit de melk raken; doch hier van in 't vervolg nader, bij de beschrijving van het Boerenbedrijf. Maar wij moeten een oogenblik blijven | |
[pagina 254]
| |
Ga naar margenoot+bij het onderwerp, te weten het sap der vierde maag, de lebbe of roo, waaromtrent de groote vraag is, hoe en op wat wijze het vocht in dezelve zoo aanmerkelijk verschilt van de vochten der overige magen? Dit onderwerp heeft vele, niet alleen Ontleed-, maar ook Scheikundigen bezig gehouden. Eenige willen, dat het een fijnder zuur zij, hetwelk in deze maag, door de menigte vaatjes, de klierachtige lebben en de medewerking van het netvlies, wordt afgescheiden; andere noemen het dierlijke vlugge zuurachtige geesten, die door de vorige magen allengs versijnd zijn. Peyerus voegt er eene bijzondere warmte bij, die aan deze maag eigen zoude zijn; hij leidt dit zijn gevoelen natuurlijk af van de stolling der kaas, het karnen en kleinzen der boter, hetwelk doorgaans door de warmte geschiedt, en dit is waar, want onze boeren gebruiken altoos, tot eene zekere graad, warm, gekookt water. Onze boeren, die kalven mesten, mengen ook altijd warm water door de melk, al komt dezelve warm van de Koe, en men zal meest altoos in de lebbe, geheele klonten geronnen kaas vinden; maar, dar wel op te merken is, men vindt dit nimmer in de darmen, maar wel eenig kappel, zoo als in warme dagen, wanneer de melk schielijk kappelt, en dan goor en zuur wordt, hetwelk dan de zurenden aard der stoffe bewijst; maar, (en peyerus heeft hier ook wel op gelet,) de tot kaas gestolde melk, wordt door die zelfde vierde maag | |
[pagina 255]
| |
Ga naar margenoot+wederom tot slijm gekleinsd, eer zij in de darmen overgaat, en die geschiedt, volgens ons gevoelen, juist in die holtens, welke wij als een vilfde maag, bij den poortier of Pylorus, hebben afgebeeld, (zie Plaat XXII Fig. 4.). Maar er is nog een ander gevoelen over de wording van dit maagvocht, waar van ik voor mij gansch niet, afkeerig ben, te weten, dat hier een gesting (effervescentia) tusschen het zuur en het Alkalijn is. Bruinerus leidt dit af uit den eigenschappelijken aard der gesting, die, naar de stelling der Chemisten, nimmer geschiedt, dan door een zuur en Alkalijn, dat daarenboven derzelver zouten een bijzondere werking doet hebben op den dierlijken aard in de spijsverteering; inderdaad dit gevoelen streelt ons, om dat wij menschen zelve ondervinden, wat gevolgen het zuur of de rode, zoo men zegt, in de maag heeft, als het over het Alkalijn heerscht, en wederom hoe het maagvocht getemperd wordt door Alkalijne of resorberende middelen, die de te sterke gesting in beiden temperen, dan bepalen wij ons zonder bedenking, met achterlating van nog velerleije bedenkingen, die de groote boerhave en zijn Leerling van zwieten hier over gemaakt hebben, en welke laatste zeker van den beroemden camper wat meerder had behooren geëerbiedigd te worden, ofschoon hij eene kleine misvatting, ten aanzien van dit kaasmakend vocht scheen te hebben gehad, daar ondertusschen 's Mans aanmerking, aangaande | |
[pagina 256]
| |
Ga naar margenoot+den aard van dit stremsel, waarheid was: dan dit daarlatende, bepalen wij ons tot dit volgende: dat in de roo of lebbe, eindelijk in de bekkens en holtens van het poortier, de reeds herkaauwde, naderhand gekleinsde spijze, door eene bijzondere gesting op nieuw wordt getemperd, en welker stremmende en afscheidende eigenschap van een' vluggen dierlijken zuurachtigen geest afhangt, in diervoege, dat dezelve in staat is om in de sijnste deelen en wanden der klapvliezen in te dringen, en dus aan de slibbe of slijm, welke aan deze maag bijzonder eigen is, de fijne verteerende eigenschap mede te deelen, die aan de voorige magen of niet, of ten minste in minder trap eigen is, en dan gevolgelijk na de allerfijnste kleinzing, gesting of spijsverteering, de slijm, slibbe en verdere stoffen door den poortier in de darmen te storten, alwaar die stoffen dan door de werkende beweging der darmen, die men peristalticus, dat is wormsgewijze, noemt, verder door deze darmbuizen gevoerd wordt; hier nu geschiedt de laatste en aller fijnste, in vele opzigten voor ons verborgen, afscheiding der melk en voeding, bloed en pismakende vochten; hier wordt door middel van het alvleesch en darmscheil, het bloed van weivocht voorzien; aan den oorsprong der darmbanden ontvangt de lever zijne bijzondere vochten tot galbereiding, de milt zijne stoffen, en het netvlies en de overige deelen hun voeding; het is dan hier de plaats, waar het | |
[pagina 257]
| |
Ga naar margenoot+gedarmte, waar van wij op Plaat XXII, het aanhangsel aan den poortier hebben afgebeeld, die lange buis formeert, die he voedsel andermaal zuivert en eindelijk den drek formeert en uitwerpt. Het is den kundigen niet onbekend dat ook het gedarmte in zijne ligging zoo wel als in zijne werking, aanmerkelijke voorwerpen van onderzoek oplevert, die wel te kennen, derzelver aard, werking en afscheiding te weten, een zeer gewigtige kundigheid voor een goed Medicijnmeester is. Bij de verhandeling over het vetvlies, de lever, milt enz. maar bijzonder bij de beschrijving van den ommeloop, hebben wij, met betrekking tot het uitwendig darmgestel, derzelver lengte, de form en gedaante voorgedragen; er blijft dan hier nog over, om, ingevolge onze schikking, nu den grooten en langen buis, die het uiteinde der magen is, namelijk het gedarmte, kortelijk een weinig te onderzoeken: veel, ja zeer veel was hier over uit te weiden, bijzonder over de opslurping en uitstorting, die de geleerden absorberen en resorberen noemen, en ook over die oneindige fijne kussing (anastomosis) der bloedvaatjes, die bij ieder tak, uit den ommeloop, de darmvochten helpen afscheiden, dan, dit onderwerp is vooreerst genoeg bekend, alschoon het zekerlijk in de Koeijen zijne bijzonderheid moet hebben; daarom zullen wij het zakelijkste, wegens het inwendig gestel, nog voordragen, op dat het voor den Landman en ook voor meer ervaarnen vatbaar zij. | |
[pagina 258]
| |
Ga naar margenoot+Ten slotte dan dien ik hier nog met een woord iets naders van het inwendig darmgestel te melden. Derzelver inwendigen aard is genoegzaam dezelfde als in de uiteinden des poortiers en de roo zelve; het geheele bekleedsel is even klierachtig, even slijmerig en slibberig, vol zachte tepeltjes, als spons- en fluweelachtig: dit bekleedsel noemt men in den Mensch Tunica Villosa, zoo als meer gezegd is: alleen schijnt er door het twaalfvingerig gedarmte nog eene nadere verfijning plaats te hebben: in alle de dunne darmen, tot aan de dikke darmen toe, zijn, als in een eenparige buis, de sappen eenerlei; men noemt dezelve Gastrici, dat is, buikvochten, darmvochten in den buik, alwaar dezelve als in eene werkplaats verzameld zijnde, door eene gedurige wormsgewijze beweging (Motus peristalticus), hetwelk eene gedurige draaijende of kronkelende beweging beteekent, al zachtjes naar beneden geperst worden, tot in de dikke darmen en het Colon, dat is het gedarmte van den onderbuik, van daar in den blinden darm (Coecus), dus genaamd omdat dezelve enger is, en als een afzonderlijk verband heeft met het Colon en de andere darm, daar ze als, bij vergelijking, het oog van is, om dat zij die beiden schijnt te besturen: dit gedarmte met het Colon verschilt merkelijk in de Koeijen bij dat van andere herkaauwende dieren: hier krijgt de afgescheiden drek hare gedaante of vorm tot gestremde klompen, die | |
[pagina 259]
| |
Ga naar margenoot+dan verder door de regte darm voortgeperst; in den aarsdarm, (die ook endeldarm genoemd wordt, als zijnde het eind der darmen,) uitgedrukt worden. In de dikke darmen vindt men, even als in den Mensch en andere dieren, klapvliezen, die halvemaansgewijze over en tegen den anderen werken, en den drek als tot klompen vormen: het Colon in de Schupen en Geiten meerder celachtig, zoo dat hierin de keutels geformeerd worden: in de Paarden is het ongemeen groot en knobbelig, zoo dat men bij het openen van den buik dadelijk erkent en ontdekt, dan de ronde kluiten der paardendrek hier geformeerd worden: in de Konijnen is, naar gerade der grootte van het dier, dit ingewand zeer aanmerkelijk; men ziet er duidelijk de afscheiding dier drooge keutels in, en vervolgens dezelve den eenen van den anderen gescheiden, tot in den aarsdarm elkander volgen. Het is dus opmerkenswaardige; dat deze grasetende dieren hierin van de Koeijen zoo veel verschillen, daar het voedsel bijna of genoegzaam eenerlei aard heeft; het is daarenboven de oplettendheid waardig, dat men in de paardendrek altoos stoppels, haverdoppen en onverteerde gerst vindt: wijders, dat de keutels der Konijnen, Hazen en dergelijken, altijd droog, zelfs hard droog, de heistoppels nog behouden: van den Mensch weet een ieder, dat onder den afgang meest altijd vele onverteerde spijzen wordt uitgeworpen, als erwten, boonen, | |
[pagina 260]
| |
Ga naar margenoot+schellen, appelpitten enz.; maar daarentegen in de Koeijen is de drek zoo fijn, zoo lemig en dun, dat men er niets in vindt. Men kent een vogeltje, hetwelk men Koevinkje noemt, ook de geele Kurkstaart, die op de koedrek aast, maar dit is op geen stoppels noch graan, maar op de wormpjes, die er de drekvliegen in liggen: dit soort van vliegen noemt men Koevlieg, eene soort, dat men wel omzigtig van den Asylus of Bremvlieg, die zijne eijers in den huid der Koeijen ligt, moet onderscheiden: deze Koedrekvliegen hebben volmaakt die geelgroene kleur der koedrek, en toonen dus, dat ook iets van den aard van het drekvoedsel tot hun overgaat; het is voorts bekend en te meermalen gezegd, dat de koedrek ook dunner is, dan die van eenig ander dier, zoo dat de Koe, vooral als zij groen gras eet, dun afgaat; eene Koe perst ook zoo zwaar niet met den aarsdarm. De Boeren letten hier zeer aandachtig op, want als zij bespeurer dat eene Koe perst of dringt, noemen zij het dungen, en zijn er straks bij, vooral 's winters op stal en tegen dat eene Koe kalven moet, omdat dan, gelijk men weet, de lijfmoeder sterk tegen den endeldarm perst. In dit geval heb ik meer dan eens gezien, dat de Boer of eene handige Boerin de hand met den ontblooten arm in den aars bragt en er den drek uithaalde: in de Veesterfte heb ik op die wijze wel pillen en purgeermiddelen in het gedarmte doen brengen, waaruit dan blijkt, | |
[pagina 261]
| |
Ga naar margenoot+dat dit uiterste gedeelte der darmbuis almede eene leniger ontsluiting heeft dan in andere dieren. Men neme dit nu eens te zamen: men herinnere zich alle de bijzonderheden in de sapwordingen en kleinzing van het voedsel in de vier magen, te voren ordelijk betracht: men lette op het betoogde verschil der uitwaseming in de dieren: men voege er bij de zoo aanmerkelijke betrekking, die de vochten der eene maag tot de andere hebbende, dezelfde betrekking ook in het gedarmte plaats heeft; nog eens, men ga het gestel der spierveselen, der vetvliezen, der zenuwvliezen, der vatvliezen naar; in één woord, men bezie het geheele gedeelte van den slokdarm, van het strottenhoofd af tot aan den aars toe, dan zijn alle deze deelen te zamen van eene allerkunstigste buis voorzien, die men volmaakt vergelijken kan bij een water - werktuig, dat door buizen, waterleidingen, bakken verlaten, perspompen, zuigers en zeeften, eindelijk het zuiverste water opgeeft, en als eene fontein den aamechtigen verkwikt: even zoo werkt dan dit geheele gestel als een werktuig, om de fijnste, de gezuiverdste vochten uit hare bronnen mede te deelen aan de klieren en vetaderen, terwijl de overige weivochten, de chijl- en melkstoffen, door het geheele ligchaam worden afgescheiden, opgeslurpt en omgevoerd door het hart, de longen, de lever, de milt, de nieren, de baarmoe- | |
[pagina 262]
| |
der, Ga naar margenoot+de melkboezem, tot zoodanige bijzondere einden, als elk deel en elk vocht benoodigd heeft, en in welke zonderlinge en verbazende afscheidingen ons menschelijk vernuft niet dringen kan, en vooral moet ieder wijsgeer, ieder bewonderaar der wijsheid van den grooten Maker hier verstomd staan, en met erkentenis van eerbied vragen: hoe is dan aan dit dier, dit ontzagchelijk dier, zulk eenen bijzonderen aard ingeschapen, om niet alleen aan alle zijne werktuigelijke deelen, maar ook aan derzelver uitwerkselen bloed, weivochten, melk, galle, pisse, tot den drek toe, zulk eene zachte, voedende en nuttige eigenschap te geven, dat het menschelijk geslacht, van wat volkeren of natien, hoe woest of beschaafd zij zijn, in dit dier en zijne voortbrengsels hun zegen, hun welvaart, hun rijkdom en hun nooddruft vervuld zien? Is er, kan er iemand gevonden worden, die hierin niet ziet, dat de hand des Heeren dit doet? Gij dan, mijne waarde Landgenooten! die weet, ziet en kent, welk belang, nut en voordeel dit dier aan allen, bovenal aan ons Vaderland verschaft, legt met mij eerbiedig de hand op den boezem, ja legt u eindig vernuft neder bij het gene wij niet verder kunnen nog mogen weten, want tot den einde toe zullen wij nooit de oorzaak aller dingen weten. Gelooft mij, hoe dieper wij in de wonderen indringen, hoe meerder de grootste, de geest- | |
[pagina 263]
| |
rijkste, Ga naar margenoot+de begaafdste Natuuronderzoekers, (zoo zij niet verhard zijn door eigen hoogmoed, door dat ingebeeld menschelijk regt) hun onmagt erkennen moeten: de spreuk is onwaarachtig: tres Medici duo Athei, dat is: drie Medicijnmeesters, (men doelt eigenlijk op Ontleedkundigen) twee godlochenaars. Ik ontken het, zij kunnen het niet zijn, die regtschapen arbeiden, die met eigen handen arbeiden, uit eigen oogen zien. Een Vaderlandsche nieuwentijd en zwammerdam hebben cartesius en spinosa beschaamt; eenen peijerus en zijne Zwitsers, God leeren eerbiedigen in de wonderen van het geen zijn eigen hand en oog in de Runderen ontdekt had, en wie kan aan ons Vaderland de eer van den weergalozen zwammerdam, van ruisch ontnemen? Wat heeft de beroemde nieuwentijd terug gebragt van zijne Spinosistische stellingen? immers niets dan de overtuiging door eigen onderzoek. Daarom vergeef mij, Lezer! zoo ik in dit stuk over de Koeijen, bijzonder in de herkaauwing, niet verder heb kunnen indringen: vergeef mij: zoo ik, om de rijkheid der stoffe, iets mogt overgeslagen, iets niet vatbaar genoeg mogt hebben voorgesteld. Vergeef mijne onmagt, mijne menschelijkheid, die niet verder heeft kunnen treden, en laat dan anderen na mij het verbeteren, en zoo mijn ronde Hollandschen aard somwijlen het ernstige met eerlijk jok vermengd heeft, ook hier in | |
[pagina 264]
| |
Ga naar margenoot+eisch ik uwe inschikkelijkheid. Voor den Burger, voor den Boer, voor den Landbouwer, voor den Veeman, voor den Landheer heb ik geschreven, en is er iets in voor den geleerden, dan is mijn arbeid ook aan hun toegewijd: terwijl nu de Verhandelingen over de teeldeelen, de bevruchting en verlossing, de huishouding en behandeling der Koeijen, de hooibouw, het boter- en kaasmaken, de ziekten, enz. zullen volgen. |
|