Natuurlyke historie van Holland. Deel 6
(1807)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Derde afdeeling.
| |
[pagina 144]
| |
Ga naar margenoot+benevens den ingang in den slokdarm: dit alles is met echte en goede Figuren op Plaat XIII. afgebeeld, en inzonderheid in Figuur 4 en 5 de werking van de tong, de kaken, lippen, muil en tanden aangetoond. Derhalve zal het onnoodig zijn dit hier te herhalen; men kan dit in de vorige Hoofdstukken naarzien, en men zal dit gedeelte duidelijk beschreven vinden, zoo wel in het verband, hetwelk deze deelen tot het hoofdgestel en den gorgel hebben, als tot daar de slokdarm in den hals of de keel doorzakt; een oplettende hier van onderrigt, zal zeer geredelijk de overbtenging tot de herkaauwing uit de maag in den muil begrijpen, vooral, daar wij, als het noodig is, eene aanhaling daarvan zullen doen, zoo ook wijzen wij den Lezer naar onze opgave in het vierde Hoofdstuk der eerste Afdeeling, daar reden gegeven is, waarom dit soort en geslacht van dieren herkaauwende genoemd en waarin de kenteekenen er van opgegeven worden. De orde echter vereischt hier iets naders: door herkaauwen (Ruminatio) verstaan alle Natuurkundigen, zoo oude als Ga naar margenoot+nieuwe, het tweemaal kaauwen of vermalen der spijze in den mond: eigenlijk is herkaauwen, de eenmaal gekaauwde tot in de maag doorgeslokte spijze, voor de tweedemaal, dezelve uit de maag wederom in den mond geperst zijnde, weder te kaauwen, dat is te herkaauwen, en hierin ligt een merkelijk verschil in het herkaauwen der Koeijen en het herkaauwen van andere die- | |
[pagina 145]
| |
ren, Ga naar margenoot+die men ook als herkaauwende beschouwd. Onder de Insekten of bloedeloze dieren telt men er verscheiden. maiphigius sprak van het herkaauwen der zijdewormen. Onze geleerde Vaderlander, de groote zwammerdam, heeft zeer keurig drie herkaauwende magen in de Springhanen ontdekt en beschreeven. willis meldt van iets dergelijks in de wormen, anderen ook in de slekken: in de veenmollen of ook in de krieken, die een soort van springhanen zijn, zijn dezelve door ulijsses aldrovandus, jacobaeus, bartholinus en muralto beschreven: in de Polijpen heeft trembleij iets dergelijks vermoed. In de Water- en Rivierkreeften erkent men ook sommige, die schijnen te herkaauwen. Ik zelve heb dit in de kreeften onderzocht, en in mijne openlijke lessen dit aangetoond. Professor camper beschrijft die ook; wonderlijker maag-gestel ken ik niet, want aan de eerste opening zijn inwendige tanden of scharen, die de sterkste schelpvissen breken: deze worden in eene holte gestoten, hierin zijn weder tanden die andermaal vermalen, daarna in den krop van den slokdarm, daar zijn insgelijks kleiner tandjes, tot dat eindelijk het allerfijnste in de laatste maag komt, dan dit in het voorbijgaan. Onder de Visschen noemt men er ook verscheide: onder anderen de zeewolf of de Scarus, hier van ovidius en anderen: At contra herbosa pisces laxantur Arena,
Ut scaris, epastas solus qui rumicat escas.
| |
[pagina 146]
| |
Ga naar margenoot+In de Zalmen onderstelt men ook iets dergelijks. Ik erken insgelijks in verscheiden kraakbeenige visschen eene dubbele maag gevonden te hebben; maar zoo er eenige gelijkheid is, die aan de herkaauwing der Runderen nabij komt, is die in de geslachten der Walvisschen bekend. In onze Bruinvisschen vindt men uitdrukkelijk niet alleen eene drie en vierledige maagholligheid, maar de holligheden hebben omtrent even als in de Koeijen, onderscheiden rimpels en plooijen, ja de teeldeelen in deze dieren zijn omtrent als in den Stier. In de vogelen willen sommigen dat ook eene herkaauwing plaats hebbe, doch ik houde het voor geene volstrekte herkaauwing. Willongbij en bellon, zeer vermaarde vogelonderzoekers, erkennen geene eigenlijke herkaauwing in de vogelen, ten ware men in sommige, als in de hoenders, eenden, en de meeste vogelen, den krop voor een tweede of eerste maag hield, doch dit is geene kerkaauwing, waar door de geweekte spijze weder in den snavel komt, maar het is slechts eene uitperssing, en dus ontken ik niet, dat sommige vogelen in den krop en slokdarm een vermogen hebben, om de spijze wederom uit den krop in den snavel te perssen. Dit zeer sterk vermogen leeren ons de Duiven in het voeden hunner jongen; men ziet met een aandoenlijk vermaak, hoe deze vogelen naauwelijks eenige minuten de duivenboonen, zaad of ander voedsel in den krop hebben, of zij perssen | |
[pagina 147]
| |
Ga naar margenoot+dit voedsel met eene bijzondere kracht in den slokdarm der jonge duiven; daar de hoenders, alhoewel zij ook in den krop het graan verteren, dit niet doen; voorwaar een ontegenzeggelijk bewijs, dat niet altijd de zamenstelling van den krop, of eene dubbele maag, het vermogen van herkaauwen aanduidt, maar wel de zamenstelling van den slokdarm en de eerste maag, wier vezelen geschikt zijn, om ten wille van het dier, de spijze in en uit de maag te perssen, en in dien zin, kan men in sommige vogelen een soort van hervorming, of hoe zal ik het, het best uitdrukken, eene verwandschap tot herkaauwen toestaan, want om het eigenlijk kaauwen, herkaauwen te noemen, kan niet bestaan, nademaal zij geene tanden of kiezen hebben, dan in sommige eenige uitstekken in het gehemelte; doch in die vogelen, die men weet en ook ziet dat zij uit de maag de spijze weder in den slokdarm brengen, zijn in het geheel geene zulke uitstekken, te weten in het Ooijevaars en Reigers-geslacht, die eene geheele visch doorslokken, en die naderhand uit de maag in eene verwijdering van den slokdarm brengen, en wanneer zij overvloed hebben, dikwijls de geheele visch, vooral aal of paling, dadelijk, veeltijds nog levend door den aars ontlasten: ook spuwen de Ooijevaars de visschen in hunne nesten uit voor hunne jongen. De kropganzen hebben onder den snavel eene zak, waarin zij de visch bewaren. Onze inlandsche waterraven hebben ook een kleiner zak. | |
[pagina 148]
| |
Ga naar margenoot+In Indiën worden zij geleerd om de visch levendig aan hunnen meester te brengen. Er is evenwel onder de vogelen, wier geslagtaard het naast aan de viervoetige dieren nadert, eene zonderlinge zamenstelling der maag bekend, die even als die der walvisschen, aan die der Runderen nadert; dus hebbe ik in den Casuarus eene drieledige maag gevonden, gelijk aan die der Koeijen uitgezonderd de zouter en de huive. Dezelve gedaante heb ik ook in een Struisvogel ontdekt, doch meerder en vol sterker rimpels. Maar, hoe gegrond men dit als eene dubbele werking der mage erkenne, het is volstrekt die eigenschap, noch die werking niet als in de Koeijen; even zoo is het ook gelegen met de viervoetige dieren, die men als herkaauwende aanmerkt. Het is overbekend, en het is in ons vierde Hoofdstuk der eerste Afdeeling gedeeltelijk betoogd, dat men de Hazen en Konijnen het herkaauwen toekent: het is ontegenzeggelijk, dat dezelve, wanneer zij stil zitten eene gestadige beweging met de kaken maken, in dien zin is, het herkaauwen. De ouden en onze hedendaagschen hebben hier over veel onderzocht, en veel vermoed, doch allen hebben zij de maag der Hazen en Konijnen niet geschikt gevonden tot zulk eene herkaauwing als die in de Runderen en de geslachtsaarden der herkaauwende dieren is; men erkent echter, en de beroemde camper heeft er eene afbeelding van gegeven, dat, hoe dun de maag zij, en hoe eenvoudig als eene zak, | |
[pagina 149]
| |
Ga naar margenoot+dezelve is, zij niet te min een soort van vliezig afscheidsel heeft. Anderen houden het gestel der ingewanden, hetwelk ten aanzien der blinde en dunne darmen, als wel inzonderheid het colon, eene bijzonder gedaante en legging heeft, voor zoo veel als magen, die ter herkaauwing medewerken. Het is onze zaak niet om hier breed over uit te weiden, dewijl die tot de beschrijving der Hazen en Konijnen zelve behoort, dan in het voorbijgaan kan ik dit onderwerp zoo onaangeroerd niet laten, of ik moet er mijne gedachten kortelijk over zeggen, te meer, daar de buffon, daubanton en de geleerde camper, bij de verhandeling over de herkaauwing, er bij zijn blijven staan. De eerste ontkent eene volstrekte herkaauwing in de Konijnen, de laatste spreekt de buffon tegen. Ik voor mij bekenne zeer tot het gevoelen van de buffon over te hellen, en beschouw die beweging en kaauwing der Konijnen geenzins gelijk te staan met die der Koeijen. De schrandere Dierkenner gesnerus, had in zijn tijd verscheiden Konijnen, kort na het gebruik der spijze geopend, en vond de spijs in de maag zeer fijn gemalen, (ik zelve heb die in de Konijnen mede ondervonden,) daar men in de Koeijen in het tegendeel altoos in de eerste maag dezelve slechts halfgemalen of halfgekaauwd vind. De gemelde gesnerus schrijft derhalve dit herkaauwen der Konijnen toe aan een snelle wijze van kaauwen, een snelle beweging, eene knaging. Moti- | |
[pagina 150]
| |
tant Ga naar margenoot+celerrime, zegt hij, en dit is waar: een iegelijk, die Konijnen opvoedt, lette er op, al heeft een Konijn een geheelen dag niets gegeten, en volstrekt niets in de maag hij zal echter altijd doen of hij kaauwt of knaagt. Dit is aan alle rattenaarden ook eigen, en de Professor camper berispt linnaeus ten onregte daar over, dat hij de Konijnen onder de rattenaardigen plaatst, want het tandengestel, de maag, de darmen, de pooten en de aard van knagen en knaauwen, is aan deze dieren gemeen. De Inkthoornen herkaauwen in denzelven zin als de Konijnen. Deze diertjes bewaren zelfs achter hunne kiezen tusschen de wangen, nooten en eikels, die ze naderhand kaauwen. De Konijnen doen dit ook. Men geve een konijn wortelen, die zij gaarne eten, en opent hen den muil, men zal afkaauwsel achter de wangen vinden: als zij koolsbladen knagen, doen zij dit gulzig en schielijk, doch nooit slokken zij geheele stukken van bladeren of struiken door, maar bewaren de grofste deelen tusschen de wangen, al hetwelk merkelijk verschilt van het kaauwen der Koeijen; daarenboven is het opmerkelijk, dat de Konijnen en Hazen nimmer drinken, hetwelk de Koeijen en andere herkaauwende Dieren zeer sterk doen. De Koeijen brengen ook het gras en hooi half gekaauwd in de eerste maag of penszak, daar de konijn het geknaagt doet: zoude men dan het geen men in de konijnen herkaauwen noemen wil, niet liever herknagen | |
[pagina 151]
| |
Ga naar margenoot+(remorederen) of ook herknabbelen kunnen noemen, althans bij onzen Landaard wordt het zoogenaamd kaauwen der konijnen door het woord knabbelen uitgedrukt, en als zij willen te kennen geven dat iemand stil en langzaam met de tanden aan een lekker beerje leppert, zegt men; hij zit te muizen, te knabbelmuizen, en als zij van de Koeijen spreken, zeggen zij: zij herkaauwt; maar het geen nog meer de zaak licht bij zal zetten, is, dat onze ouden, het geen wij nu kaauwen noemen, kuwen noemden, en herkaauwen, herkuwen, verstaande door kuwen de kaken, zoo als men nog de kaakbeenderen der visschen kiewen noemt, en bijzonder als de visschen sterven of benaauwd de kaken beweegen, zegt men de visch kuwt. Digt bij het Sticht en in Vriesland, noemen sommigen nog heden herkaauwen, herkuwen, al hetwelk dan ten aanzien van onzen Landaard, duidelijk toont, dat zij door herkaauwen het weder malen van het voeder, met de kaken verstaan. Als een konijn grooten honger en geen groente heeft, zal het beenen, gedroogd vleesch en hout knagen, al hetwelk onzes bedunkens merkelijk verschilt van de ware herkaauwing der Koeijen; evenwel kan men niet ontkennen, dat de konijnen, en dat opmerkelijk is, meest alle de fijn gras- en kruid-etende dieren, uitgezonderd het paard, iets diergelijks in het kaauwen, of liever in het verteren van het voedsel hebben, doch dat bij uitnemenheid deze bewerking in de Runder- | |
[pagina 152]
| |
geslachten Ga naar margenoot+ plaats heeft. Maar ik heb een bijzondere veronderstelling, en die ik ook niet hooger dan als eene veronderstelling opgeve, doch mogelijk aan de Geleerden aanleiding tot nader onderzoek zoude kunnen geven. Ik heb opgemerkt, dat onder alle de zeldzame dieren, die mij gedurende veertig jaren, genoegzaam uit alle de Gewesten der Wereld, in handen of onder het oog zijn gekomen, en in alle beschrijvingen en afbeeldingen welke ik doorsnuffeld heb, nimmer aan mij een Konijn of Haas uit de Egypische en Arabische streeken voorgekomen is, die gelijk was aan onze Konijnen en Hazen, zelfs niet uit de Indiën, alleenlijk in het Noorden van China en Rusland zijn zij overvloedig. Het konijn der Indiën en van Africa, is de Agutti, althans deze noemt men Oosters konijn. De Relmuis, een sterk graanetend dier, is ook bekend voor de Egyptische muis, enz. Dit brengt mij in de gedachten, of het konijn, hetwelk mozes onder de herkaauwende dieren opgeeft, niet wel een ander soort is geweest dan het onze. Ik heb eene tekening in mijne verzameling gehad, door den Schilder P. holstein geteekend, verbeeldende een soort van konijn met hartehoornen, dat hij in Amsterdam naar het leven geteekend had. Zoude het niet eenig onderzoek waardig zijn, of het Egyptische konijn, door mozes opgegeven, een dier, nabij komende aan eenig geslacht der Geiten, Gazellen of ander geslacht der herkaauwende dieren ge- | |
[pagina 153]
| |
weest Ga naar margenoot+ware, verschillend van de onze? te meer, daar men in het voorbeeld van het Guineesch Rheetje ziet, tot welk eene kleinheid de trapsgewijze nederdaling van de groote Runderen af, vermindert: daarenboven bespeurd men in de Gazellen en Steenbokken, die ook herkaauwen, eene zamenstelling van de maag, van die der Koeijen afwijkende -dan ik stap er af, en zegge: wie zal tot den einde toe den Almagtigen kennen, wie zal die ondoorgrondelijke werkingen der magen in zoo vele duizende dieren kennen? het zij ons dan genoeg met david te zeggen: ‘O Jehova! gij hebt alles met wijsheid gemaakt: de aarde is vol van uwe goedheid.’ Maar gij nu, o Wijsgeeren! die beweren wilt, dat de Mensch herkaauwt, dat dit de apen, dat dit meer gevingerde dieren doen; dwaalt gij niet? dwaalt gij niet, als gij dit vermoogen ons Menschen, als natuurlijk eigen, toekent, daar gij alle weet, dat wij volstrekt geen vermogen hebben om, met onzen wil, de spijze uit onze maag te kunnen doen opkomen? dat het geval, dat de spijze uit de maag al eens in den mond komt, of eene ziekte, of een gevolg van onnatuurlijke groote eet- en drinklust, en dus eene ziekte is? dat zoo al sommige apen nakaauwen, zij alleen dat gene vermalen, dat zij tusschen de wangen en de kiezen bewaard hadden, en let eens op de gulzige Menschen en Jongens, die dat doen, hetwelk men niet oneigen schrokken noemt, | |
[pagina 154]
| |
Ga naar margenoot+hoe vol zij de wangen opproppen, zoo dat het hen de keel dis uitkomt, en zij tot stikkens toe, de spijzen niet kunnende doorzwelgen, een lange poos als nakaauwen. In anderen is de maag en de slokdarm zoo opgepropt, dat de maag, de spijze niet kunnende verzwelgen, die als met braking terug zendt, doch dit is verre van natuurlijk herkaauwen: zulke vraten gewennen er zich aan. Ik weet dat fabricius ab Aquapendente, ons twee voorbeelden opgeeft van Menschen, die uit de maag de spijze gewoon waren in den mond te brengen. Senertus, johannes faber lynceus, velschuis, ludovicus en anderen, brengen meerder dergelijke getuigen bij. Bij Peijerus vind men die bij een. Ik twijfel geenzins aan die verhalen en aan verscheiden omstandigheden daar van verteld, maar ik kan niet gemakkelijk van mij verkrijgen, om dit een natuurlijk herkaauwen te noemen, maar zoo als ik gezegd heb, het is eene buitengewoone gulzigheid, en dit mijn gevoelen is geenzins buiten ondervinding: gedurende mijn verblijf tot Warmond, wierd mij iets dergelijks van een Boer en een Jongen verhaald: ik maakte er mijn werk van om den Boer te zien en te spreken: hij verzocht mij bij hem te komen als hij gegeten, en hij gewrogt, dat is gewerkt had: hij was een daglooner en moest spitten en graven, hij droeg een breeden riem om den middel, dien hij los maakte als hij at, en dan kon hij wel zoo | |
[pagina 155]
| |
Ga naar margenoot+veel eten als drie andere menschen. Wanneer hij wederom begon te werken, haalde hij den riem toe, en na dat hij eenigen tijd had gespit, kwam hem het eten weder in den mond, waaruit ik besloot, dat dit door het perssen van de maag door den riem en de daarbijkomende gewoonte geschiedde, althans als hij den riem los maakte, gebeurde het niet: dit gaf mij aanleiding, om bij meerder werklieden, die zwaar arbeiden en zware spijze aten, eens te vragen, wat er van was, en meest alle stemde daar in, dat zij dikwijls, als zij zwaar gegeten, en den riem gespannen hadden, de zoo kreegen; dit zoo hebben, is een oprisping der spijze uit de maag, dat een iegelijk bij geval gebeurdt, vooral bij zwaar eten, en bij hun, op wier tafels men deserten vindt, als wanneer men veeltijds vooral taart, gebak, banket, enz. oprispt: ook is het opmerkelijk, dat meest alle Menschen groen erwten, linzen, of andere soep oprispen, zoo ook graauw erwten, peulen en meest alle peulvruchten, gelijk ook sommige de spinasie, hoe zacht men anders die spijze keurt; zou er dus in den aard van het voedsel niet eenige oorzaak leggen van het opgenoemd gebrek. Ik ga verder en houde het daar voor, dat de moeders of minnen de kinderen, van jongs af aan, teveel opvullen, waar door de maag gewoon wordt aan oprispen en overgeven, dat des te meer bij den gemeenen man en de werkboeren plaats krijgt, als de jongens allerlei raauwe wortelen, on- | |
[pagina 156]
| |
rijpe Ga naar margenoot+vruchten, als 't ware den geheelen dag door eten, en dus de maag geen rust laten om behoorlijk te kooken, en hier door wordt dan veroorzaakt dat vele grove eters, onder de boeren, zelden verzadigd zijn, en daarom een riem dragen om de maag in te houden, zoo als zij dit noemen. Dit en het een en ander bovengezegde, bewijst althans aanneemlijk genoeg, dat al het geene men wegens het herkaauwen der Menschen voorgeeft, niet anders is dan een gebrek dat uit gewoonte, opvoeding, of buitengewoone eet- en drinklust en slechte spijs ontstaat, en het volstrekt geene natuurlijke herkaauwing is. In de eerstgebooren kinderen ziet men insgelijks, als de maag overmatig met zog of pap is opgevuld, dat zij dan dezelve met geweld weder uitspuwen; hetwelk onder het zogen er nog wel door kan, maar het is voorzeker berispelijk, dat de moeders of minnen dit buiten het zuigen of na het speenen onderhouden met het onmatig opvullen der kindermagen, dat menig wicht het leven kost. Hier mede laten wij dan berusten al het gene van de herkaauwing van andere dieren eenigzins tot ons onderwerp betrekkelijk konde gemaakt worden, en gaan over tot de eigenlijke herkaauwing der Koeijen. Het komt, volgens het betoogde, dan daar op neer, dat de allersijnste en delicaatste kaauwing en herkaauwing, bij uitnemenheid aan de Koeijen en anderen dieren met gekliefde klaauwen eigen is, even zoo als men uit- | |
[pagina 157]
| |
muntende Ga naar margenoot+Dichters en Geleerden, de fijnste en delicaatste herkaauwing der letteren, bij vergelijking van het herkaauwen van het Rundvee, toeschrijft. Immers dus vergelijkt varro, een Romeinsch Dichter, zijnen vriend, als hij zegt: Non modo absens, de te saepius cogitabitur, sed etiam rumi nabitur humanitatem tuam, dat is: niet alleen in uw afzijn wordt er dikwijls aan ugedacht, maar uwe vriendelijkheid wordt herkaauwd. Zoo ook zegt die zelfde Dichter ten aanzien van de Odyssea van homerus: Odysseam homeri ruminare incipies, dat is: de Odyssea van homerus begint gij te herkaauwen. Zeer krachtig drukt zich ook cicero deswegens uit in een' brief aan atticus: quanto Magis vidi ex tuis literis, quam ex illius sermone, quid ageretur de Ruminatione quotidiana, et de Cogitatione publii, dat is: zoo veel meerder heb ik uit uwe brieven gezien, zoo wel als uit de redevoering, wat er verrigt wordt over de gedachten van publius, die dagelijks gedacht en herkaauwd worden. Boileau, feitema en andere vermaarde Dichters, vergelijken de fijne smaak der Dicht- en Taalkunde insgelijks bij het herkaauwen der Runderen, en inderdaad, als men eene Koe of eenen Os in zijn rust ziet herkaauwen, ligt het dier als in eene zachte overpeinzing, of in een soort van sluimering: men ziet uitdrukkelijk zijn stil genoegen, zijn fijne smaak als in eene zachte dommeling. Voortreffelijk is dat karakter in eene tekening | |
[pagina 158]
| |
Ga naar margenoot+van berghem te zien, welke wij ter verlustiging hier nevens aan den Lezer in eene Afbeelding op Plaat XVIII. mededeelen, Men vergunne aan mijne dichtluim dit volgende er onder te stellen:
Ga naar margenoot+Begaafde geesten, hoogverlichte Dichterscharen,
Die Hybìa en Hymet op Pindus wilt vergaren,
En zoeten honig uit de Nectartuiltjes leekt,
Waardoor uw geest versterkt, de Dichtorak'len spreekt!
Leer van de Mellekkoe de Boterbloempjes kleinzen,
Herkaauw, gelijk dit dier bij 't sluim'rende overpeinzen,
Gedrenkt door hengstbron-nat, uw Dichtspijs menigmaal,
Tot dat gij proeven kunt het merg van kunst en taal;
Herkaauw, en weer herkaauw zoo dikwerf uw gedichten,
Tot gij de fijnste smaak lokt aan uw konstgerichten,
Uw Room ten Godendisch, vermengd met zoeten wij,
Uw Boter honig zij, geleekt uit rosmarijn:
't Zal dan aan oog en oor, gevoel en zielsvermaken,
Het krachtig voodsel van een zuiver Dicht doen smaken,
Ga naar margenoot+Dat nu wijders van dit fijne herkaauwen de naam van Rund, Rint en Runderdier ontstaan is, kan men bevatten, als men begrijpt, dat in de magen der Koeijen, bijzonder in de lebbe of vierde maag, eigenlijk eene stoltende en verbindende kracht tot zamenrunning der fijngekleinsde spijze is, bijzonder in de jonge Kalveren, die altoos een soort van stremsel, ja zelfs stukken geronnen kaas, in de maag hebben: de kaasmakende Boeren droogen en bewaren tot dat einde de lebbe: wij stippen dit hier | |
[pagina t.o. 158]
| |
[pagina 159]
| |
Ga naar margenoot+in het voorbijgaan aan, om te toonen, dat de naam van Rund van deze runnende eigenschap ontstaan is, en dat door een Rund beteekend wordt eene herkaauwende Koe. Het is hierom, dat men in de oude Lands-Plakaten dit woord nog vindt, en de Gaarders van den Impost, althans binnen Leyden en Rhijnland, op hun Consentbriefjes zetten: een Rund of Runt, en wij als nog zeggen: Rundvleesch, het vleesch van eene Koe. Eindelijk, om nader ter zake te komen, zal ik, geachte Lezers! beproeven, hoe verre wij die wonderlijke herkaauwing aan uwe begrippen door ophelderende afbeeldingen kunnen vatbaar maken, welke alle door ons zelven naar het leven, met alle ons mogelijke oplettendheid, eigenhandig zijn geteekend. De beroemde camper, die zelfs een uitmuntend Teekenaar was, en daarom niet zonder eerbeid te noemen, is, na peijerus en perault, mijns wetens, de eerste geweest, die bij zijne lessen over de Veeziekte zeer keurige omtrekken van de magen der Koeijen gegeven heeft; doch hoe meesterlijk dezelve voorkomen, er is, onzes bedunkens, iets in, dat, althans mij niet, voldoet, om dat zij het kenmerk dragen niet alleen van eene al te luchtige aanstipping, maar ook dat, van naar een zeer klein voorwerp geschetst te zijn, en mogelijk dat de proporttien niet zeer juist zijn gadegeslagen van het groot tot het kleine; althans in zijne Figuur I, behoorende bij zijne lessen over de Veepest, | |
[pagina 160]
| |
Ga naar margenoot+is de huive of hoeve te langwerpig, de lebbe op verre na niet naauwkeurig. Zijne Fig. II. is beter, maar niet voldoende voor het begrip van ongeleerden, en zonder den, grooten camper te kort te doen, moet ik zeggen, dat ons de Figuren, die de geleerde Rotterdammer, Professor vink in zijn werkje gevoegd heeft, beter voorkommen, in zoo verre, dat als de Graveur wat zachter hand gehad had, en er op de glooijing der spieren meerder gelet ware, wij niet ontveinzen te erkennen, dat ons geen beter Figuren bekend zijn: alles ligt op zijne plaats, alles houdt zijne proportie: in deszelfs eerste Plaat is Figuur 3 uitmuntende in het aanwijzen der holligheden in de pens of eerste maag; men ziet er de natuurlijke werking zelve in: in zijn tweede Plaat overtreffen de Figuren der boekpens en der lebbe alle anderen die ik gezien heb; en wat aangaat zijne Figuur 4, alwaar het Reticulum of de netsgewijze maag verbeeld is, hierin overtreft dezelve de Figuren van de buffon en alle anderen: deze afbeelding is een meesterstuk, dat eere doet aan het taai geduld onzer Landzaten; het is onnavolglijk schoon; het teekent de natuur inzonderheid in de verandering, grootte en verbreeding van de vierkante en zeskante ruitjes, welke de Heer vink naauwkeurig heeft waargenomen, iets, dat door allen voor hem maar ter loops is geschied, en dat echter het ware licht moet bijzetten aan, dit zonderling gestel. In onze Figu- | |
[pagina 161]
| |
ren, Ga naar margenoot+waarop die deelen, uit volwassen Koeijen genomen, verkleind naar het leven zijn afgeteekend, hopen wij nog een stap nader te doen, waartoe wij dan overgaan, en zullen de Koemagen vooreerst in hun waren stand, met de uitwendige vaten, vervolgens dezelve van de vaten ontbloot, in derzelver spiervezelen, daarna inwendig aan een verbonden, en eindelijk de deelen levensgrootte afzonderlijk afbeelden en beschrijven. Ga naar margenoot+Men ziet dan in Plaat XIX. Fig. 1 eene Koemaag, benevens derzelver aangevoegde Ga naar margenoot+deelen, zoo als dezelve zich natuurlijk in eene Koe vertoont, wanneer dezelve, geopend, op den rug ligt en het borstbeen opgeligt is, en zoo als de maag als dan te gen het middenrif aanligt, en op de onderribben en de ruggegraat drukt. Wij vinden door den grooten camper iets dergelijks in zijne tweede Figuur afgeschetst; dan, daar wij vermeenen, hoe kundig die schetse ook schijne, dat dezelve niet duidelijk genoeg voor minkundigen zij, hebben wij alwederom onze eigen ondervinding durven voordragen, om toch voor een' ieder duidelijk te zijn; terwijl wij, verre van den beroemden camper te willen berispen, eene andere, door hem vervaardigde, afbeelding reeds hebben overgenomen, en met eenige kleine bijvoegsels verklaard (zie Plaat XVII Fig. 11); dan, welke afbeelding wij echter meerder met betrekking tot de lever, de galblaas en andere deelen, aan de maag | |
[pagina 162]
| |
Ga naar margenoot+der Koeijen grenzende, hebben opgegeven, en welke afbeelding ook, voor zoo verre het nuttig zij, op onze afbeelding op Plaat XIX. Fig. 1 kan worden overgebragt. A A A A vertoonen afgehakte gedeelten der ribben, zoo als dezelve eenigzins buiten hunnen stand gespalkt zijn, om de ligging der maag te zien, gelijk - dan ook het middenrif (Diaphragma) in zijne uitgerekte holligheid, nog eenigermaten aan de ribben gehecht, bij B B B zich opdoet: in deze holligheid en tegen dezelve dringt de maag aan, zoo en in diervoege, als men dit hier ziet; in de linkerzijde van het beest ligt de groote pens C C, die hier geweldig zwelt en zich gespannen vertoont. De Heer camper heeft dezelve met eene sterke doorzakking aan den linkerhoorn afgebeeld, hetwelk wij vermoeden veroorzaakt te zijn, doordien hij zijne afbeelding naar eene maag van een Melkkalf vervaardigd heeft, waarin de maag slapper is dan in een Vaars, waar uit de maag, door ons afgebeeld, genomen is, en waarin de pens zich voller en uitgezetter vertoont; ook strookt de Figuur van den Heer vink zeer wel met de onze: althans in onze maag teekenen de twee tepelvormige zakken of hoornen D en E sterk door; gelijk ook vooral bij F F de banden van den uitwendigen rok of het oppervlies, over den geul of middennaat G G, (in de beschrijving van Plaat XIX. bij Figuur 2 en 3 is dit breeder verklaard,) almede overeenkomstig de Figuren van den Heer | |
[pagina 163]
| |
Ga naar margenoot+vink, die hiermede wel mogen vergeleken worden. Wijders vleidt zich bij I de milt in hare ware gestalte over de pens of eerste maag: wij hebben dezelve, zoo als zij in der daad ook is, als met stippels spongieus vertoont; men ziet, dat zij, aan de linkerzijde van de pens of eerste maag, tegen dezelve aandringt, gelijk zij ook, zoo als boven gemeld is, daar aan is gehecht. K K is een gedeelte der tweede maag, namelijk de Hoeve, doch haar grootste omtrek ligt aan de tegenzijde, en is hier, gelijk ook de derde maag of de Souter, bedekt en niet zigtbaar: veel sterker en genoegzaam geheel en al vervult de lebbe of vierde maag L L, een groot gedeelte van de regterzijde der holligheid van het middenrif, zoo dat, in welke standen men eene koemaag beschouwe, dezelve lebbe nimmer zich meerder kennelijk opdoet, dan in dezen stand, zoo dat haar uitgang door de pijlorus in de darmen aanstonds zigtbaar is, en het is dan hier dat een slagter of vleeschhouwer, wanneer hij de pens weg zal nemen, dadelijk dezelve van de darmen afbindt, afknoopt en afzondert. Het eenige waarop in de lebbe, hier voornamelijk moet gelet worden, is de loop van de slagader bij M M, die uit het hart door het middenrif doorloopende, alhier over de lebbe loopt, en zich van daar, zoo in zijne eigene vliezen als in die van het netvlies, met sijne spruchtels verliest; wijders ziet men in deze afbeelding de door- | |
[pagina 164]
| |
teekening Ga naar margenoot+der lebbevliezen, bij a a a a a a a a a a a duidelijk en in den waren stand aangewezen, het geen de Heer camper zoo juist niet schijnt te hebben geschetst. Wij houden deze in alle onze teekeningen der magen, vast in 't oog, om dat zij van veel gewigt zijn ter nadere verklaring der herkaauwing, gelijk wij dan ook ten beteren verstande, bij N, de dommeling of inwinding van het einde der lebbe, en der twaalf vingeren en andere darmen O O O, in, op en door het netvlies P P P hebben aangetoond. Bij Q ziet men het begin van het netvlies van tusschen de twee hoornen of holtens der maag D en E uitspruiten, en geheel en al van onderen en op zijde, tot aan de lebbe uitgespreid, zoo als het meest altijd bij het openen der Koeijen zigtbaar als een zeil of geplooid vlies nederhangd. Maar het geen nu in deze Figuur onder de voornaamste aanwijzingen behoort, bestaat hierin, dat, daar wij in de volgende Figuur deze maag en magen nog nader (in eene omgekeerde stand) van derzelver vliezen ontbloot, zullen afbeelden, men hier vooral in aanmerking moet nemen dien sterken band of die banden R S T, waardoor de vier magen onderling verbonden zijn; de meeste Autheuren slaan dezelve over, veelal om dat zij de maag daar uitpellen, of dezelve uitgepeld bekomen. De Heer camper echter heeft dezelve in zijn Kalf opgemerkt, maar naar ons inzien niet genoeg voldoende, om dat | |
[pagina 165]
| |
Ga naar margenoot+deze banden of ligamenten, in de Kalveren zeer dun en nog lilachtig, maar in de Koeijen sterk en spierachcig zijn. Bij R, S en T, zijn deze banden door ons riaauwkeurig afgeschetst, derzelver inworteling is op en om de krop der lebbe bij R, daarna loopt dezelve waaijerachtig uit, en deelt zich, als in twee uitspreidingen bij S en T, waar van de een oploopt bij S, en aldaar met de hoeve of tweede maag K, zich vereenigt. De andere uitspreiding T, is de sterkste en kromt zich over de scheiding der lebbe en der pens met eene bocht, waar na zij volkomen spiervezelig zich inlijft aan de geul G G, die de holligheden der pens verbindt, voorts loopt er nog een uitbreiding van deze banden tusschen de lebbe, de pens en de hoeve, die zich van onderen, of liever van achteren aan de boekpens hecht, doch hier niet zigtbaar is; gedeeltelijk verbindt dezelve zich ook aan den lever, zoo dat eigenlijk deze banden, zamengenomen en onderling vereenigd, de vier onderscheidene magen bij elkander houden, en dezelve dermaten aaneen verbinden, dat de eene de andere ondersteunt en voor schokken of verwijdering bewaard, even zoo als ook de lever en de longen door dergelijke banden hunne kwabben bewaren, en ook het gedarmte zulks insgelijks door middel van het darmscheil doet. Dat nu dikwijls door verscheiden Ontleedkundigen deze ligamenten of banden niet behoorlijk zijn waargenomen, is verschoonlijk, om dat of de slagters of de ontleders zelve, begeerig om de | |
[pagina 166]
| |
Ga naar margenoot+maag vrij en onbelemmerd te zien of uit te snijden, deze bekleedfels van het gehemelte der maag te gelijk met andere spieren, vliezen of omboel, zoo als zij het noemen, afscheiden, en dat veelal de Ontleedkundigen of de Leerlingen, die een kalf- of koemaag ter onderzoek begeeren, dezelve ontvangen zoo als de slagters of vleeshouwers, naar hunne kunde, die leveren. Ik zelve belijde, dat ik menige kalfsmaag ter goeder trouw alzoo onderzocht heb, doch dat ik op het spoor van den Heer camper, wat meer met de oude en oorspronkelijke Autheuren raadpleegende, veel aandachtiger op de bijliggende en aangrenzende deelen geworden ben. Wij hebben dan deze afbeelding tot een grondslag gelegd van de afbeeldingen der magen, in derzelver omgekeerden stand, van de allereerste vliezen, spieren, banden en aanhegtsels ontbloot, zoo als dezelve nu op deze Plaat, Fig. 2 en 3 volgen. Ga naar margenoot+Vervolgens ziet men op Plaat XIX. Figuur 2 eene koemaag, in zijn omgekeerden Ga naar margenoot+stand, (dat is te zeggen, in dien stand, waarin dezelve ligt, wanneer de Koe staat of op den buik ligt,) meer van elkander uitgespreid geteekend, (om de onderscheidene gedeelten des te beter te kunnen zien,) en verkleind tot op de proportie, hier vertoond. Wij hebben ook, op het spoor van peyerus, de bloedvaten en andere aanwijzingen er bij geteekend, om dat dit zoo min bij den Heer camper, als bij den Heer vink gedaan is: het is waar, men | |
[pagina 167]
| |
Ga naar margenoot+vindt die in de magen zoo kennelijk niet, als men dezelve in den eersten opslag ziet, want als dan zijn de kennelijkste deelen veelal door de vetrokken en de vliezen van het netvlies, en andere aanliggende deelen bedekt, en zij vertoonen zich glad, zoo als de Heer vink die juist heeft gevolgd; maar in de hoeve, in de boekpens, en in de lebbe, is derzelver doorteekenende gestalte niet wel waargenomen; doch dit moet men toeschrijven aan het opblazen, waardoor de deelen uitgerekt worden en allen glad voorkomen. In de magen van ongeboren of zeer jonge Kalveren of Schapen, als zij gezuiverd en daarna opgeblazen en gevernist zijn, ziet men deze onderscheidene inwendige deelen duidelijk doorschijnen, zoo dat zich de plooijen der nethoeve, de bladen der boekpens en der lebbe duidelijk vertoonen, en wel nog sterker als wij dezelve in onze afbeelding, na het omzigtig afpellen van de opperste vet- en andere vliezen, hebben afgebeeld. Ga naar margenoot+Dus ziet men dan op Plaat XIX. Fig. 2 bij A den slokdarm in zijn waren stand, geplaatst in het midden tusschen de pens B en de hoeve of de netsgewijze maag C. Bij B ziet men de groote pens of eerste maag, in de gedaante van een hart, doch welke onderaan in twee rondpuntige uitstekken a a b c eindigt, die men de hoornen der pens noemt, doch hier glad afloopende: (in Fig. 3 ziet men dezelve duidelijker): deze pens B is de eerste en grootste maag, dezelve kan in hare uitgespannen grootte | |
[pagina 168]
| |
Ga naar margenoot+wel vier à vijf emmeren water inhouden; wanneer men dezelve met den inhoud weegt, is zij van vier en twintig tot dertig en meer ponden zwaar. In deze maag zakt het voedsel, na de eerste kaauwing, of liever kneuzing, terstond door den slokdarm bij d neder, wordt daar in geweekt en gekookt, tot het bereid is om weder in den muil gestoten te worden ter herkaauwing; men kan en moet deze maag verdeelen in het bovenste en onderste gedeelte: het bovenste gedeelte d en e e e e is onmiddelijk als een deksel aan te merken: dit bovengedeelte, zoo als het hier natuurlijk ligt, ontvangt het minste voedsel in het neerkaauwen, dat is, als de Koe graast; dit woord moet men wel opmerken, om dat de Landman dit verstaat, zoo zeggen de Boeren, als de Koe graast en zij slokt het gegraasde door: de Koe kaauwt neer; maar als de Koe rust en herkaauwd, zeggen zij: zij herkaauwt, zij kaauwt op; wanneer dan de Koe neerkaauwt, valt al het voedsel dadelijk in deze maag niet alleen, maar bijzonder in de onderste en grootste holligheid bij f f, en vooral bij doorzakking in de hoornen a a, b en c, waarna het genoeg geweekte weder bij het opkaauwen in de bovenste ruimte bij g komt. Met een woord dient hier nog gemeld, dat deze eerste maag bij uitnemendheid de grootste genoemd wordt; doch dit moet alleen van volwassen Koeijen verstaan worden, want in de Kalveren is de lebbe het | |
[pagina 169]
| |
Ga naar margenoot+grootste: zij draagt in het Latijn, onder anderen, ook de naam Rumen, dat is, herweeker: wij zeggen runt, althans ik heb deze maag wel het runt hooren noemen, doch het gemeen woord bij de onzen is pens, anderen noemen hem de dubbele pens, de Franschen la double, en zeker niet oneigen, nademaal de twee hoornen, zoo als in onze Figuur blijkt bij b en c, als een dubbele maag zijn; de Italianen zeggen trippa, en dit woord is algemeen bij ons, de Pensverkoopsters kennen geen anderen dan die van triep of trieppens, doch hier onder tellen zij ook de hoeve of tweede maag; ik vinde, dat men dezelve ook Aqualiculus, dat is waterpens, waterpersser noemt, doch ik heb hieromtrent andere gedachten, en meene dit tot de hoeve te behooren, hetwelk breeder blijken zal. Ga naar margenoot+Bij C ziet men mede in hare natuurlijke gedaante de hoeve, of de netsgewijze maag, die mede gemeenschap met den slokdarm bij h heeft: men ziet, dat deze tweede maag eene ronde gedaante heeft, als eene muts, waarom de Franschen hem bonnet, en onze Hollanders hem hoeve noemen, eigenlijk huive: door huive verstonden onze oude Hollanders een kap of muts; onze Boerinnen noemen nog heden haar gladde kappen huive, zoo zegt de klugtige bredero: wat is dat een preuts meisje, zij heeft een huifje op als een spiegel; elders: Geurtje schuurt de ketels, je zoud er je huifje in opzetten; zoo zeggen nog de | |
[pagina 170]
| |
Ga naar margenoot+Steêlieden van eene zindelijke vrouw of meid: zij schuurt de plaat als een spiegel, men zou er de kap in opzetten. De Duitschers noemen een kap hulle, en hier van ook geven zij den naam van hulle aan deze maag. In der daad, het behoeft dan niet veel uitleg, om uit onze Figuur de gelijkenis van een kap of huive te vinden. Kiliaan vertaalt huive ook voor Reticulum omentum, doch dit is abuis, om dat Omentum het netvlies is, ten ware men begreep het dus te noemen, om dat het Omentum of netvlies er mede aanhangt. Eigenaardig is en blijft de naam van Reticulum: netmaag, ruitjesmaag, zeggen de Boeren, ook wel triep, triepmaag, doch de meeste benamingen en afleidingen zijn betrekkelijk op een kap of hulsel. Het is dus oneigen, deze maag hoeve te noemen, ten ware men de gelijkenis van de hoeve van een Paard er bij meende, waar aan de eerste maag, de pens, niet ongelijk is; doch wij oordeelen, dat het eigenlijk huive, Cappe of Cuculla is, zoo als ik deze laatste benaming elders ook op deze tweede maag vinde toegepast. Wat die van Reticulum, netmaag, betreft, deze behaagt mij het best, om dat het inwendig maaksel volmaakt een net vol ruiten verbeeld, 't welk mede nader zal voorkomen, en waar van de doorteekening in deze Figuur, bij i i i i i zich flaauwtjes vertoont. Bij D is de derde maag zigtbaar, doch zeer ingekrompen en niet opgeblazen, zoo | |
[pagina 171]
| |
Ga naar margenoot+als onze afteekening over het geheel eene maag, welke niet opgeblazen is, vertoont. Meest altoos is deze maag in de doode beesten ingekrompen; men noemt hem in het Grieksch ῞Ηνυστρον en in het Latijn Omasus of Ga naar margenoot+Biblia, of Centipellium, dat wil zoo veel zeggen als veelvellig, bijbelpens, honderdvliezig; de Duitschers zeggen Psalter of menigsalt, dat is menigvoud, en deze naam is ook zeer toepasselijk; wij Hollanders noemen die ook de souter of de boekpens, hetwelk alles op een uitkomt, want souter in het Nederduitsch is hetzelfde als Psalter in het Hoog- of oud Nederduitsch, en als Psalterium in het Latijn, dat is Psalmboek, en dus is ook de naam zeer natuurlijk boekpens, om dat deze maag enkel en alleen uit bladen bestaat, die als een boek of Psalmboek open en toeslaan, hetwelk nader zal beschreven worden. Hier in onze Figuur ziet men deze souter of boekpens als in een halvemaansch gedaante liggen, zoo en in diervoege, dat haar overgang uit de hoeve, dat is de tweede maag, bij q zigtbaar is: hier ziet men ook bij k k k k k k, hoe de bladen dezer maag hunne uitwendige aanhegsels aan den gemeenen rok der maag doorteekenen, alhoewel dezelve inwendig halvemaansgewijze zamenloopen, aan beide uitgangen, hetwelk nader en duidelijker zal betoogd worden. Men ziet bij voorraad de naden van de algemeene inlijving der bladeren in deze Figuur bij k k k k k k duidelijk, gelijk ook derzelver ringsgewijze | |
[pagina 172]
| |
Ga naar margenoot+uiteinden aan het einde der hoeve of tweede maag bij l l, en aan den krop der lebbe of vierde maag, bij m m. De buffon en daubenton hebben dit zeer fraai afgebeeld, en in der daad uitvoeriger dan wij, maar men lette dat de afbeelding door die beroemde Natuurkundigen, na een opgeblazen voorwerp geteekend is, en dat bij ons de uitspanning der bladeren zigtbaarder zijn, daar de onze naar de eenvoudige natuur zijn geteekend, zonder dat het voorwerp opgeblazen is. De afbeelding, door den Heer Professor vink medegedeeld, teekent niets door, en dit is ook natuurlijk, om dat hij de magen met den geheelen vetrok vertoont, als wanneer ook deze ribben der bladeren niet zoo zigtbaar zijn: Professor camper echter stipt er in de glooijing zijner arceringen iets van aan, en dit is, naar zijne afbeelding, in onze Plaat XVII. Fig. 11 gevolgd. De groote dezer maag is, naar gerade der anderen, uitwendig de kleinste van allen, maar integendeel de sterkste van vezelen en spieren, in een gedrongen, en als een dik digtgebonden boek, te regt boekpens genaamd. Ook dient men op te merken, dat deze maag op zich zelve vrij en los ligt, daar integendeel de eerste en tweede maag, te weten de pens en de hoeve, aan den slokdarm als in een smeltende voorkomen, zoo als bij d en h te zien is. Wijders draagt deze souter nog afzonderlijk den naam van echinus, dat is egelmaag, doornmaag, en deze benaming is zeer eigenaar- | |
[pagina 173]
| |
dig, Ga naar margenoot+alzoo dezelve inwendig aan beide derzelver poortieren aan de hoeve en aan de lebbe vol doornige uitstekjes en tanden is, doch welke uitwendig niet zigtbaar zijn, en dus nader naauwkeuri afgebeeld zullen voorkomen. Eindelijk ziet men bij m m de onderkrop Ga naar margenoot+der boekpens eindigen in de vierde maag E, die de naam draagt van lebbe, leb, ook hier en daar de kaasmaag genoemd. Men noemt ze in het Grieksch abomasus, het geen volgens fabricius, ab aquapendente, afscheiden, voltooijen (absolvere) beteekent. Anderen, zoo als scaliger, willen, dat het in een vollen zin de verzamelplaats van al het gene in de vorige magen gekleinst was, beteekent; dit komt nabij, maar als omasus een egelvormige maag beteekent, is het niet onnatuurlijk dat deze vierde maag het aanhangsel daar van genoemd wordt. Dan deze taalkundige bespiegelingen, die eenige duisterheid schijnen te hebben, daar latende, houden wij ons aan de Latijnsche benaming, waar het woord lebbe, voor coagulatio voorkomt. De Fransche noemen dezelve coägulation, en in het Italiaansch noemt men dezelve quaglio. Perault zegt, dat men deze maag dus noemt, om dat in dezelve de stoffen ter melk- en kaasstolling bereid worden: parce que c'est en ce ventricule que s'amasse la presure, qui sert a faire cailler le lait, en dus beantwoort onze benaming in 't Hollandsch, lebbe, hier aan volkomen en wel in een volkomen zin, met betrekking tot | |
[pagina 174]
| |
Ga naar margenoot+de eigenschap van stollen, want buiten het geen meer gemeld is, dat onze boeren door de lebben der kalven, kaas maken, vindt men zelfs in de volwassen Koeijen in de lebben eene slijmerige, lijmerige en goorriekende stoffe, die veeltijds tot klompen kleinst en stolt; al hetwelk dan ten volle aantoont, dat de naam lebbe, in goed Hollandsch, uit de natuurlijke eigenschap van de sappen te stollen, ontstaan is. Verder moet ik hier ook melden, dat dezelve ook wel eens de roode of roo genaamd wordt, dit is in Leyden en Rijnland de gemeene benaming, zoo men wil om de kleur. Het is waar, de kleur der lebbe helt meer naar het roode als die der andere magen, maar mijns bedunkens niet genoeg om dezelve hier naar te noemen. Veel beter strookt deze naam van de roode, met de zuivere beteekenis, welke ik er van vinde in onze oude Dictionaire, waarin door het woord roode, beteekend wordt de echinus, het menigvoud, dat is de souter, of wel een aanhangsel der koemaag, en dit is juist de lebbe. Stomachi appendix, zegt kiliaan; ook noemt hij in eenen anderen de roode, particule de l'Estomac, qui est rouge. Omasum echini sive ventriculi pars, en dus is duidelijk genoeg verklaard, wat eigentlijk door de roode verstaan wordt, alschoon de Taalkundigen het een door het ander verwarren; alhoewel deze naam niet zeer gemeen bij onze Hollanders is, heb ik hier en daar de lebbe ook wel de roet, de rood | |
[pagina 175]
| |
Ga naar margenoot+hooren noemen; doch ik schreef er eenen anderen zin aan toe, om dat de Kaasboeren de lebbe in het roet van den schoorsteen hangen, waar aan sommigen dan een meerder kracht van stremmen toeschrijven, dan dit vermoeden vervalt door het gemelde. Nog komt het in bedenking of roo of roode niet beteekent roede, een rijze tak, om dat de boeren en pensverkoopsters die als rijzen of roeden langwerpig droogen. Wat nu aangaat de gedaante der lebbe of der roode, onze Figuur teekent dezelve duidelijk af. Zij heeft de gedaante van eene peer, wier steel in de darmen of maagklep (pilorus) n eindigt, zij is altoos grooter dan de souter D, en in haar grootste rondte bijna even gelijk aan de hoeve C. Men ziet de inlijving der inwendige langwerpige bladen o o o o o o o o duidelijk doorschijnen: in jonge kalveren, vooral in de ongeboorne, zijn het als plekken. De buffon heeft dit ook opgemerkt, en de Heer vink heeft dezelve flaauwtjes aangewezen, doch niet te min natuurlijk, nademaal, zoo als gezegd is, zijne afbeeldingen de magen verbeelden, zoo als die met de ruwe vetrok er aan, zich vertoonen. Camper loopt er luchtig overheen. In onze volgende afbeeldingen zullen wij dezelve nader leeren kennen; hier dient onze afbeelding slechts tot eene algemeene proportioneele aanwijzing der magen aan elkander, doch men bedriege zich niet in die der jonge kalveren; in de ongebooren en pasgebooren kalveren is deze lebbe alleen grooter | |
[pagina 176]
| |
Ga naar margenoot+dan alle de andere magen te zamen, en zoodanig heeft blazius dezelve afgebeeld, waar door deze afbeelding misleidend is, en niet op volwassen Koeijen kan worden toegepast. De reden, waarom de lebben in de jonge kalveren grooter zijn, is genoeg te bevatten, als men begrijpt, dat de eerste magen slechts de melk doorlaten, en dus die sterke uitzetting niet hebben, dan wanneer de kalveren hooi en gras beginnen te eten, als wanneer ook de eigenlijke herkaauwing begint, en daarom zet zich de lebbe in het vervolg zoo sterk niet uit, maar de pens of eerste maag wordt dan uitgespannen, de hoeve naar evenredigheid en de boekpens veel vleeziger, het welk dan te zamen genomen aan de magen eene geheele andere gedaante en rigting geven moet in Koeijen, dan in eerstgeboren kalveren. Wijders zoude men het aanhangsel aan deze lebbe, waar door dezelve sluit en ontsluit, om het stremsel of de gekleinsde spijzen in de darmen over te brengen, veelligt een vijfde maag kunnen noemen. De Ouden hebben deze aanmerking niet overgeslagen. De buffon heeft dezelve treffelijk verbeeld. Camper heeft er ook aan gedacht, en in onze afbeelding bij n, is dezelve mede aangewezen. Het is eigenlijk het geen men de pilorus noemt. Zij heeft twee sterke kroppen als ringen p p, de eene aan het einde der lebbe, de ander aan het begin der darmen. Bij de inwendige gedaante der magen, zullen deze nader beschreven worden. | |
[pagina 177]
| |
Ga naar margenoot+Dus verre het oppervlakkig gestel dezer magen beschouwd zijnde, komen in deze zelfde Figuur 2 de bloedvaten en zenuwen voor. Men ziet bij B de aderlijke, bij C de slagaderlijke takken van en nevens den slokdarm elkander vergezellen, en voornamelijk over de eerste maag of pens en over de tweede maag of hoeve, of netmaag, zich verspreiden; de voornaamste takken r r liggen in eene langwerpige groeve, die, als 't ware, de pens in tweeën scheidt; zij zijn zeer sterk met vet bedekt en met spiervezelen bewaard, die hier weggenomen zijn, doch die de Heer vink zeer oplettend heeft waargenomen, en kennelijk in zijne Figuren afgebeeld. Men ziet insgelijks bij f f de spruchtels, die uit de aderen van de andere zijde of van onder om de maag loopende, de vaatjes ontmoeten, die gedeeltelijk uit eene inlijving van vaten van tusschen de bekleedsels der maag ontspruiten, het geen de buffon ook zeer wel heeft waargenomen. Ga naar margenoot+Ter nadere opheldering van dit alles dient nu vervolgens Figuur 3 op gemelde Plaat Ga naar margenoot+XIX. In deze Figuur ziet men dezelve maag in dezelfde proportie en dezelfde rigting als in Figuur 2, doch dezelve is geheel en al ontbloot van de buitenste vliezen en bekleedselen, voornamelijk van de vetvliezen en de inlijvingen van het netvlies, en wel bijzonder van de vatvliezen, die de Ontleedkundigen Tunica Vasculosa noemen. Het oogmerk dezer afbeelding is hoofdzakelijk, om | |
[pagina 178]
| |
Ga naar margenoot+aan te toonen, hoe wonderlijk de spiervezelen om, op en door elkander gevleid zijn, ter bevordering van de zamentrekkende en ontbindende vermogens, die in de maag noodwendig moeten medewerken tot het verteren der spijze, maar inzonderheid tot het oprispen ter herkaauwing. Men gelieve hierom dan op te merken, dat genoegzaam elke streep, in de arsering, eene vezel aanduidt, terwijl de dwarsstrepen, het zij regt of gekromd, wederom andere glooijingen derzelve aanduiden, zoo verre zulks de Teekenkunde toelaat; want alle de vezelen in hunnen stand af te beelden, is eene ondoenelijke zaak, en zoude in het oneindige loopen; het zij dan genoeg, om hier het spoor der Myologisten of Spierontleders te volgen, welke hunnen aandacht alleenlijk daar op bepalen, om de inlijving en algemeene werking der spieren af te beelden en te beschrijven. Wij beginnen dan met den slokdarm A, welke, nu dezelve van zijnen uitwendigen rok ontbloot is, zich breeder en uitgezetter vertoont, als in Fig. 2 bij A, daar dezelve ronder en meerder ingesloten is verbeeld. Het verwonderenswaardige, dat zich hier opdoet, bestaat in de over elkander strengeling der spieren en der vezelen, die als kruisselings onder, op en door elkander vleijen, zoo dat dezelve ontegenzeggelijk aantoonen, dat zij bijzonder geschikt zijn, om de spijzen ter herkaauwing of de herkaauwde klompen op en neder te werken, in dier- | |
[pagina 179]
| |
voege, Ga naar margenoot+dat de eene tegen den anderen aanwerkende, de klompen opperst, of zelfs helpt kneden, juist zoo als een Bakker de vingeren der twee handen kruisselings in een slaat, en in de holte der vuisten het deeg kneedt, en welke vergelijking zoo vatbaar is, dat er tot dit begrip niets meer noodig is, (in Plaat XX. Fig. 1 hebben wij dit in eene afbeelding van den slokdarm nog nader betoogt); ook dient opgemerkt te worden, dat de uiteinden, of liever de inlijving der spieren van den slokdarm, zich hier, in Plaat XIX. Fig. 3, zeer duidelijk bepalen tusschen de eerste maag B en de tweede C, maar dat de wortel of liever de oorsprong eigenlijk in den krop der eerste maag of der pens eindigt, zoo als bij a te zien is, (wordende die nog beter in Plaat XX. Fig. 2 bij a vertoond); dat vervolgens wel wederom andere spiervezelen, in Plaat XIX. Fig. 3, zich opdoen bij b, maar dat ook dezen eene andere rigting nemen, terwijl de ring of geul, die bij c c zonder vezelen is, duidelijk aantoont, dat de krop der tweede maag niets gemeens heeft met de werking der spieren van den slokdarm op de eerste maag, wel te verstaan, met de opstuiting der spijzen naar den muil, ter herkaauwing, waar door dan het gevoelen vervalt van hen, die stellen, dat ook de stoffen uit de tweede maag weder ter herkaauwing worden opgeperst, en dat dit zoo niet is, zal nader worden aangetoond, als wij de afbeelding en beschrijving dezer ma- | |
[pagina 180]
| |
gen, Ga naar margenoot+zoo als die inwendig zijn, zullen mededeelen In Plaat XIX. Fig. 3 vertoont zich dan bij B de eerste maag in zijne vezelen: men ziet hier buiten den krop a en b duidelijk vijf afdeelingen, d, e, f, g en h, welke afdeelingen gescheiden worden door de vier zenuwachtige geulen i i i, k k k, l en m, vereenigende zich aan den krop bij o, en bij n aan de tepelsgewijze uitstekken g en h; alle deze afdeelingen puilen bolrond uitwendig uit, als aangedrongen tegen de geulen i i i, k k k, l en m, waar aan de inworteling der spiervezelen eindigt; deze bolle uitpuilingen formeren inwendig alle hunne bijzondere holligheden, waarin het voedsel geweekt en gekneed wordt tot onderscheiden fijnheid, en waar toe alle de hier zigtbare spieren, in eene bijzondere rigting, medewerken; dan welke men inwendig zoo duidelijk niet zien kan, om dat het binnengewelf van den tepelachtigen of fluweelvliezigen rok (Tunica Villosa) dit belet, ten ware men er dit afpelde. Dus ziet men dan in de afdeeling d, (ik zal dit het gewelf noemen, om dat het zich natuurlijk dus voordoet,) dat de vezelen van de rondte aan de andere zijde, hier de vezelen, die uit de geul k k k ontspruiten, te gemoet komen, en alzoo dezelve overkruissende, eene beweging maken, die het eerste voedsel brengt in de tepelvormige holligheid g; maar nu ziet men het gewelf e, dat zich het grootste vertoont aan deze zijde: dit gewelf of dit gedeelte der eerste | |
[pagina 181]
| |
Ga naar margenoot+maag is het grootste, en tevens het sterkste met spiervezelen bezet, en daarom als het grootste werktuig der eerste spijsvertering en medewerking tot herkaauwing aan te merken. Men ziet hierin, eerstelijk, de onderste laag der vezelen, eenigermate gebogen, van den geul i i i zich verspreiden tot om en bij e: daarna vertoonen zich daar overheen wederom vezelen, die als halve cirkels bij p p oploopen en zich verliezen, tot dat zij de halve cirkelvezelen van den geul i i i bij o ontmoeten, en dus een nieuwe halve cirkelachtige laag formeren tegen den krop van den slokdarm bij q q, van waar wederom andere vezelen over de opgemelde heen kruissen, die eenigzius gebogen regt neêrloopen: maar, het geen eindelijk hier wel moet opgemerkt worden, is de kennelijke spiervorming, die men uit de vereenigde geulen bij n ziet ontspruiten. Dit zijn de bovenste en de kennelijkste, die zich oneindig fijn over alle de onderste reeds aangestipte lagen verspreiden, en, als uit verschillende zamenkoppelingen ontspruitende, zich eindelijk verliezen in de spruchtels, die van de tegenzijde hier niet zigtbaar zijn; tusschen deze twee gewelven d en e bevindt zich een derde f, deze is veel kleiner, doch maakt niet te min inwendig eene diepe holte, zelfs zoo, dat daar de zoo evengenoemde, bij het opensnijden der pens, in een zakken en slap worden, deze integendeel gespannen blijft, het geen natuurlijk is, om dat dezelve als in eenen vasten ring der ze- | |
[pagina 182]
| |
nuwachtige Ga naar margenoot+geulen gesloten is, gelijk zulks bij i i i, k k k, n en o blijkt, en in de afbeelding der magen, zoo als die inwendig zijn, nog sterker blijken zal: deze holte schijnt geschikt te zijn om de geweekte spijzen uit de tepelvormige zakken te ontvangen, en die daarna in den slokdarm te dringen. Dit toont het beloop der spiervezelen genoegzaam aan, want derzelver rigting, vergeleken met die van den onderkrop van den slokdarm in de maag bij a, gevoegd bij die der holte of het gewelf d en e, is er niets gereedelijker te bevatten. De zamenstelling van de tepel vormige uitstekken vereischt hier nog eenige nadere beschrijving: bij g en h zijn dezelve aangeduid; dadelijk ontdekt men, dat de spiervezelen van deze gedeelten spiraalrond zijn, zoo dat zij zich als omwonden draden vertoonen, en wel zoo, dat dezelve uit hun centrum r r beginnende, zich om- en omwindende verbreeden, tot aan de basis van hunne ringen of geulen bij l, n en m, alwaar zij door eenige dwarsvezelen ontmoet worden; dit gestel leert dus, dat hier eene geheel andere werking der spiervezelen moet plaats hebben, want daar die van het gewelf f eene wellende beweging aanduiden, toonen deze eene spirale elastieke beweging, even als een dun koperdraad, dat uit een centrum allengs breeder en breeder omrold, en daarna uitgeligt zijnde, telkens door zijn elastiek vermogen in- en uitgerekt wordt, en welke bijzonderheid ik voor | |
[pagina 183]
| |
Ga naar margenoot+mij niet aarzele, om aan deze gedeelten der eerste maag toe te kennen, het welk nader zal blijken. Wij gaan oven tot de tweede maag C, namelijk de hoeve of huive. In deze maag valt het zoo gemakkelijk niet de glooijing der spiervezelen te kennen, vermits de wortels der netachtige ruiten te sterk doorteekenen, en dezelven in hunne inworteling ook onderling verbonden zijn; niet te min ontdekt men vrij uitdrukkelijk, dat derzelver spiervezelen over de geheele kap of huive s s s cirkelrond loopen, en er vrij sterke tegenwerkende spiervezelen zijn, die uit den ring c c tegen den slokdarm volstrekt in een dwarse rigting ontspruiten, gelijk dezelve dan ook dwars over den bodem, of, zoo men wil, over de kruin der hoeve of huive loopen, en zijlings wederom door andere vezelen ontmoet worden, die hier en daar door een kundig oog ligt ontdekt kunnen worden. De derde maag, de boekpens of de souter, vertoont zich bij D, mede van de eerste rok ontbloot; dan, het is niet wel mogelijk, om in deze proportie de spiervezelen volkomen af te schetsen, zonder den natuurlijken stand te verliezen, want de menigte der inwortelingen of ribben der bladeren of middelschotten belet zulks, waarom wij een blad, uit deze maag, van eene volwassene Koe, levensgrootte, in eene volgende Plaat hebben afgebeeld; echter ziet men in de Figuur, welke wij nu beschrij- | |
[pagina 184]
| |
ven, Ga naar margenoot+klaar genoeg, dat de menigte middenschotten tusschen derzelver krommende ribben met ontellijke dwarse spiervezeltjes bezet zijn, die aldus deze ribben van en tot elkander brengen, juiss zoo als men dit ook in de tusschenribbige spiervezelen in de borst ziet, waarom wij er hier dan niets meer van melden. Bij E is wijders de vierde maag of de lebbe afgebeeld: deszelfs afbeelding in deze Plaat dient om den staat der spiervezelen aan te toonen; dezelve loopen in hunne eerste laag genoegzaam allen over de geheele uitgebreidheid der lebbe regt op en neer, doch zoo dun en slijmig, dat men dezelve bijna niet scheiden kan; men ziet er de veertien inlijvingen der binnenvliezen duidelijk doorschijnen: vooral als men de lebbe wat opblaast, als dan ziet men, zoo als hier mede zigtbaar is, tusschen deze inlijvingen der binnenvliezen over dwarse spiervezelen, die de klapvliezen zamentrekken: deze vezelen houden eene ingebogen half cirkel-achtige rigting, zoo als bij t t t t t t t t t t t wordt aangetoond, en verbinden dus de inlijvingen der vliezen u u u u u u u u u u door hun zamentrekkend vermogen, in diervoege, dat deze maag eene geheel andere werking oefent dan de drie overige; want daar de eerste eene knedende en zamenrollende beweging heeft, om de spijze tot pillen en ballen te rollen, de tweede wederom eene weekmakende en vermengende, de derde eene afscheidende kracht uitoefent, om het | |
[pagina t.o. 184]
| |
[pagina 185]
| |
Ga naar margenoot+allerfijnste en weekste in de vierde maag uit te storten, zoo heeft dan de vierde maag, de lebbe, eene zachter beweging; zij is het begin der darmen, en, gelijk uit de magen aller dieren het bereide voedsel in de darmen komende, aldaar een zachter werking en tegenwerking heeft dan in de maag zelve, (Motus peristalticus), en dan in en uit de darmen de overgang van het fijne voedsel in de vaten van den ommeloop (Mesenterica vasa), lever en milt plaats heeft; zoo ook is in deze lebbe bij uitnemendheid een vermogen tot afscheiding van de fijnste en melkvormende stoffen, om die dan nog fijner door de opening der pylorus bij v in de darmen x over te brengen, en dit is juist die verbazende werking, waartoe de geheele zamenstelling van de vier magen dienen moet; doch hier van zal nader gesproken worden bij de beschrijving van de inwendige gedaante der Koemagen. |
|