Natuurlyke historie van Holland. Deel 6
(1807)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van het middenrif, schotvlies en borstvlies.Ga naar margenoot+Beiden de edele ingewanden van de borst, te weten, het hart, de longen en derzelver aanhangsel, in het eerste Hoofddeel dezer Afdeeling breedvoerig beschreven zijnde, gaan wij thans over tot de beschrijving van de ingewanden des buiks. Alle dieren, die een tweehollig hart hebben en door de longen ademen, hebben een zeer sterke spier of spiervlies, dat de ingewanden der borst en de ingewanden des buiks van een scheidt, en tevens zeer veel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+toebrengt aan de werktuigelijke beweging der ademhaling door de longen, die als door dit vlies en deszelfs spieren gedrukt of ingespannen, en wederom ontlast of ontfpannen worden. In de Koeijen is dit gedeelte zeer aanmerkelijk, uit hoofde der grootte van het dier; men noemt het bij de Boeren het schotvlies, de Ontleedkundigen Ga naar margenoot+noemen het, het middenrif (Diaphragma), ook het borstvlies; daubenton en de buffon loopen er vrij luchtig over heen, en vergenoegen zich met wisselvallige metingen; wij voor ons oordeelen, dat er onze Landgenooten nog al aan gelegen ligt, om den waren stand van dit vlies te kennen, nademaal aan deszelfs kennis zoo veel gelegen ligt als aan dat der longen, om dat de werking van het spiervlies zeer bijzonder, niet alleen op het hart en de longen, maar ook op de maag, vooral op de lever, milt en ingewanden in het gemeen, betrekking heeft, en daarenboven deszelfs maaksel, spieren, vliezen enz. geheel als op zich zelven geformeerd zijn, en als onafhankelijk van andere spieren werken, ten zij de tusschenribbige spieren, waar aan deszelfs inenting is, hier aan het hunne toebrengen. Buiten dit alles is het die spiervlies, hetwelk de Vleeschhouwers en Boeren wel kennen, want bij het openen der Koe wordt het gezond gestel van dit spiervlies zeer wel gadegeslagen, te meer, daar het genoegzaam doorgaat, dat, zoo de longen sterk zijn bedorven en aangezet, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en het hartebloed besmettend en verdikkend is, dan ook het middenrif is aangedaan; want, daar het natuurlijk, rood en frisch gespannen is in een gezond gestel, is het integendeel flaauw en flets in een besmet dier; de vliezen zijn niet geel, maar wit, hard van vet, in stede van die schoone goudgele boterkleur, die men gaarne ziet. Maar ter zake: wij gaan hetzelve in zijne deelen en bijzondere benamingen beschouwen, in deszelfs betrekking als een borstvlies. Ga naar margenoot+Dit borstvlies is zeer vast verbonden aan de inwendige oppervlakte der ribben, aan het borstbeen, aan de tusschenribbige en onderribbige spieren, tevens aan deszelfs eigene holligheid, dermate, dat men het daar van niet kan afscheiden, zonder de spieren te kwetsen en het Slagtdier onaanzienlijk te maken; hierom snijden de Vleeschhouwers bij het afhakken dit deel langs deszelfs beloop af, en laten het verdere bekleedsel aan de ribben zitten; zij zijn zoo kiesch en zindelijk op dit vlies, dat zij over hetzelve, na dat het wel afgespoeld en gezuiverd is, een reinen witten handdoek spreiden. De eigenlijke zelfstandigheid van dit vlies is in de Koeijen ongemeen sterk, en doorvlochten met vele bloedvaten, vooral zenuwen en fijne vleeschspiertjes; doch deze zitten onder het vlies, en zijn als een bij zondere spier aan te merken, die eigenlijk Ga naar margenoot+de regte middenrifspier (Diaphragma) is, die ook wel de dwarsrifspier (Septum | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Medium) genoemd wordt; zij is zoo naauw aan het middenvlies verbonden, dat zij met hetzelve het middenschot van de borst uitmaakt, en als een gewelf vormt over de ingewanden des buiks. Ik heb dit gedeelte bij de Boeren wel het wulf, dat is gewelf,Ga naar margenoot+ hooren noemen, en niet oneigen, om dat de spier als een wulf of gewelf over de ingewanden is; niet te min loopt deze spier niet door; in de borst der Koeijen is deze spier ook tweeledig, zeer sterk van pezen, en ook breed, zoo dat zij zich waaijerachtig uitspreidt, waarom ik dezelve ook best hier bij een waaijerachtige spier vergelijken kan: zo men wil, kan men dezelve ook wel bladerachtig noemen, en dat is zij niet ongelijk aan een Quina- of Platanus-blad; deszelfs vezelen loopen als stralen uit het punt der hechting, welke in de Koeijen ons veelledig voorkomen: een aan het borstbeen, twaalf inhechtingen aan de binnenribben, te weten, zes aan zes; voorts aan de twee wervelbeenderen; de overige verliezen zich in de korte ribben, ja zelfs aan de binnenribben verdunnen zij met het opgenoemde middenvlies. Beide deze vliezen, inzonderheid de spier, hebben eene rondachtige opening onderaan, daar den slokdarm doorloopt; hier uit rukken de Vleeschhouwers den slokdarm, zoo dra de long en het hart is weggenomen, en leggen die in een knoop, om te beletten, dat er geen slijm of vuil uit de maag storte, en dit is een van de eerste en voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+naamste zorgen van een Slagter, te meer, om dat langs den slokdarm nederwaarts zelfs eenige spiervezelen over de maag zich verspreiden, en dat wel van een taaijer en doorwevener aard, als in eenig ander dier, zoo dat er geen twijfel is, of dezelve bevorderen ook aanmerkelijk de herkaauwing, het geen in onze afbeeldingen van de maag zal betoogd worden. Voorts is er nog eene bijzondere opening nevens de opgenoemde, die de holle ader doorlaat en rond is; nog eene, die langwerpiger is, die de groote slagader doorlaat; een iegelijk dus als in zijn eigen doortogt beschermd zijnde. Hoe wijs is alles gemaakt! daar deze ter linker, gene ter regterzijde tegen de wervelen ligt, en dus de een den anderen niet drukken kan! Ga naar margenoot+Zoo ook heeft het middenrifvlies op zich zelve, inwendig in de borst, nog een vrij sterk tusschenschot, door hetwelk de hartzak en de longen als van een gescheiden worden: dit tusschenschot, opwaarts zich verlengende, omvangt als in een verdubbeld vlies dat bijzonder kliergestel op het Ga naar margenoot+borstbeen, dat men de zwezerik noemt, eene lekkernij, die in genoegzaam alle Tafelgeregten en bij alle Koks en Keukenmeiden bekend is. Zonder zwezerik is zelden, een poilet of ragou of gebraden kalfsbout smakelijk: wanneer de Slagters eene Koe of een Os de huid afgestroopt of gevild hebben, tot zoo verre, dat zij het dier zullen openen, is hun eerste werk het borst- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+been door te hakken en het zwezerikvlies open te snijden, en daar uit de vertigheid en bestheid van het vleesch te beoordeelen, te meer, daar deze klier buiten zijne vliezen gemeenlijk in dik en smakelijk vet ligt. Wanneer een Slagter de zwezerik er uitneemt, zijn de oogen der Vetweiders er op gevestigd, en valt die wel uit, voorzegt men gerust, dat het beest wel smeeren zal, en vooral als het eene goudgele boterkleur heeft, dan zegt men: hij smeert als dukaten goud; voorts is de werking en het gebruik der zwezerik in de borst, even als in den Mensch, nog een geheim; ik voor mij, ben niet vreemd van te gelooven, dat deze klier veel toebrengt tot een zekere chijl, die de borst en het borstvlies lenig houdt, en mogelijk is de verstopping van dezelve wel oorzaak van zekere schorrigheid, althans somtijds vindt men in dezelve ook wel verkalkte korreltjes. Deze zwezerik moet men echter niet verwarren met het geen men pezerik noemt, zijnde dit laatste een gedeelte der pees aan de mannelijke roede der Bullen en Ossen, en het andere eene klier, uit vele knobbelige vaste bolletjes bestaande. Het een en ander gadeslaande, blijkt voorts uit onze aanmerkingen, dat het borstvlies in twee holligheden links en regts verdeelt is, en wijders, dat de borstspier van het middenrif de beweging van de ademhaling bevordert, buiten het gene de aderen en slagaderen in hetzelve, tot den omloop des | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bloeds in en door de tusschenribbige spieren en naar boven uitoefenen. Ik dien hier niet te vergeten, dat men menigmaal in en tusschen het schot of de vliezen een wei- of waterachtig vocht vindt, somtijds zeer lijmig, vooral in de Koeijen welke aan longeziekten kwijnen, en ik ben niet vreemd van te gelooven, dat de zoogenaamde bof of pof hier veelal zijn oorsprong uit heeft, nademaal men doorgaans in die kwaal de meeste opzetting in de borst het eerst ontdekt, gevolgd van eene schorrigheid in het loeijen of bulken; doch hier van nader. Wij gaan over tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van de lever der koeijen.Ga naar margenoot+De lever der Koeijen, waar van men afbeeldingen vindt op Plaat XVII, is naar gerade van het dier zeer groot, ja, zoo ik meene, veel grooter dan in het Paard: het is mede een der aan aanmerkelijkste deelen in het bovengedeelte van den buik tot aan den navel, welke er onmiddelijk aan verbonden is, en tot tegen het gewelf van de middenrifspier gelegen: dit ingewand ligt in de Koeijen aan de regterzijde, en heeft drie voorname kwabben, buiten eenige toevallige insnijdingen, die men er somtijds in vindt; de twee grootste kwabben zijn naast elkander geplaatst. De kleine schuift meer naar onder en raakt aan het nierbedde, waar van dit gedeelte een kleinen indruk bekomt, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gelijk ook aan de groote regterkwabbe hier iets van te zien is. Op Plaat XVII. in Figuur 1 en 2 zijn dezelve duidelijk aangewezen: aan de achterste zijde der Koeijenlever, tusschen de twee groot kwabben, is een bolachtigeGa naar margenoot+ opwelling, al vrij aanmerkelijk onderscheiden, hetwelk sommigen voor een vierde kwabbe houden: men noemt deze in den Mensch heuvelen, doch 't geen echter maar als een bijzonder aanhangsel moet aangemerkt worden; zijnde de vergelijking van heuvelen, dat is bergachtige gedaante, zeer natuurlijk op de lever toegepast, blijkens onze Figuren. De lever is duidelijk te onderkennen door zijne bovenste breedte; buffon stelt de meting in zijnen Stier op een en een half voet breed, doch dezelve is in onze Hollandsche welgemeste gezonde Koeijen vrij grooter: ik heb er gevonden, die over de twee kloek mans handspannen breed waren en breeder: sommigen wederom veel smalder en ingedrongen; de dikte is mede verschillende: in een gezond beest is dezelve wel ruim een hand breed en dik, doch verdunt allengs naar den rand der kwabben. Het is der Koeijenlever eigen onder het koken te zwellen in het midden, doch te krimpen in het dunste gedeelte, het geen dagelijks bij de Penskokers kan gezien worden. buffon stelt de zwaarte op acht ponden, doch ik weet zeker, dat dit het geringste gewigt is van de lever in zware Hollandsche Koeijen, waarin men, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+als die versch geslagt zijn, dezelve wel ter zwaarte van tien à elf ponden vindt, naar mate van den ouderdom, de zwaarte of gezondheid van het dier. De kwabben van de lever maken dus te zamen eene groote bolligheid tegen het wulf of gewelf aan het middenrif, (zie op Ga naar margenoot+Plaat XVII. Fig. 11.) alwaar ze glad, en onderaan als met kuilen en holten is, waar in de galblaas rust. Alle de kwabben worden vereenigd door een vrij breeden vliesband, die in de Koeijen zeer taai is; deze Ga naar margenoot+omvangt tevens de poortader, die uit eenen aanmerkelijken boezem aan de kwabben de bloedvaten verspreidt, en de lever tot een der bloedrijkste deelen dezer dieren maakt, en tevens eene hoog bruine rosse kleur aan de lever mededeelt. Het leverbloed der Koeijen is vrij dik, in zoo verre, dat het niet zeldzaam is, om in de aderen en slagaderen, en vooral in die vaten, welke digt Ga naar margenoot+aan de galblaas liggen, takachtige aanwassen of buisjes te vinden, welke de gedaante aannemen der vaten; ik heb er op Plaat XVII. Fig. 4, 5 en 6 afgebeeld, die zich als kleine boompjes vertoonden: zij zijn echter zeer bros, en leveren door smelting en scheikundige bereiding een prikkelend bitterachtig zout uit, waaromtrent wijlen mijn geachten vriend, Doctor g. ten haaf, verscheidene ontdekkingen, als mede uit de gal der Koeijen, gedaan heeft. Voorts heeft de lever somwijlen eene rimpelige oppervlakte, die door de inkrimping der vaten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+veroorzaakt wordt; als men die ziet, is men genoegzaam zeker, dat er inwendig zulke takjes zijn, en tevens in de galblaas steentjes, waarvan wij dadelijk zullen spreken. Ga naar margenoot+In 't voorbijgaan moet ik melden, dat behalve nog verscheiden bijzondere aanhechtingen of banden, de voornaamste zich vrij breed aan het middenrif hecht, zoo dat de lever daar als aanhangt, waarom men die wel den hangband noemt, zoo als in den Mensch. Het is deze band, of liever dit sterke vlies, dat benevens andere banden de lever in verband houdt, en veroorzaakt, dat dezelve niet heen noch weder kan schokken of slingeren; een kundig Slager is altijd handig om deze banden en vliezen omzigtig af te snijden, zoo om de uitstorting van het bloed uit de lever - poortader, als wel inzonderheid om de uitstorting der galstoffen te beletten, nademaal de galblaas ook gemeenschap met deze vliezen heeft. De lever - poortader deelt zich zeer kennelijk in de Koeijen in twee voorname takken, en is een der aangenaamste voorwerpen om het inwendig gestel der lever te leeren kennen, hetwelk bij onderzoeklievende Ontleedkundigen overbekend is. Men ziet duidelijk, hoe deze takken, de eene in de lever zelve, de andere kort achter dezelve, zijne spruchtels naar de inwendige lever zendt; de voorname tak, die de lever doorloopt, bij de groote leverkwab, ligt als in eene groeve: uit dezelve spruiten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+wederom vrij groote takken, die in ontelbare fijne spruchtels en haarvaatjes (Vasa Capillaria) de zelfstandigheid van de lever uitmaken, (zie op Plaat XVII. Fig. 3.) welke men als slagaderen kan aanmerken, Ga naar margenoot+en welker einden in zeer fijne bolletjes of blaasjes eindigen, die als kleine korreltjes Ga naar margenoot+zijn, hetwelk men in gekookte Koeijenlever zelfs proeft; echter is derzelver zelfstandigheid op verre na zoo korrelig niet als in de Menschenlever, en vooral niet als in die der Zwijnen of Varkens. In de Koeijen is de lever hierom een smakelijk geregt; de smeerige en malsche smaak der Kalfslever is er bewijs genoeg van. Ga naar margenoot+Eindelijk zijn deze blaasjes, als men ze in een versche ongekookte lever naspoort, bij koppeling, als 't ware, in vliesjes besloten en druifachtig verdeelt, en de andere vaatjes formerende, waardoor de galle, van het bloed afgescheiden, naar de galbuis of galader doorsijpelt, en vervolgens naar de galblaas gevoerd wordt: men kan ze des te beter ontdekken, als men in de leveraderen blaast, wanneer zij uitgespannen worden: zoo men dit behendig doet, en men droogt een gedeelte daar van, wel afgebonden, en snijdt het daarna door, dan kan men uit een Koeijenlever een zeer leerzaam praeparaat bereiden. Er was oneindig veel nog hier bij waar te nemen, maar de overvloed van bijzonderheden noodzaakt ons tot bekorting; waarom wij ook de verklaring der in deze aangehaalde en verdere in dit Hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
stuk Ga naar margenoot+nog aan te halene en op Plaat XVII. geplaatste Figuren, bij elkander achter dit Hoofdstuk gesteld hebben. Na de lever beschreven te hebben, zullen wij nu onze aandacht vestigen op het voornaamste gedeelte, waartoe de wijze Maker de lever afzonderlijk geschikt heeft, te weten, de bereiding der galle en de galblaas, hetwelk hier des te meer onze oplettendheid vordert, dewijl de Koeijen - en Ossengal, zoo wel bij de Ouden, als bij ons, in de Geneeskunde, en tot gebruik in de Fabrijken en andere zaken, voornamelijk bekend is, en wij gaan dus over tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van de galblaas en de galle der koeijen.Ga naar margenoot+De galblaas in de Koeijen bestaat, gelijk in meest alle bloedrijke dieren, die door de longen ademen en een tweeholig hart hebben, uit een langwerpige peervormige zak, Ga naar margenoot+(zie weder op Plaat XVII. Fig, 1, 2, 3 en 11) welke het bereide galvocht bevat; men noemt het bovenste gedeelte den hals, het onderste den bodem, het midden de buik, volkomen in de gedaante van een ronden langwerpige disteleerflesch; de galblaas is in de Koeijen aanmerkelijk groot, en puilt buiten de kwabben der lever uit, in meerder of minder gespannenheid, naar mate dat dezelve meer of min met galle vervuld is; zij is omtrent een spanne lang, en op haar breedst een handpalm breed; | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+echter kan men dit hierop niet altijd bepalen; want zoo er verschil in de grootte van eenig deel is, is het in de grootte der galblaas. Men vindt ze dikwijls ongemeen en bovennatuurlijk groot, en wederom anderen integendeel zeer klein; ook is, volgens ruisch, een dubbele galblaas zeer gemeen bij de Koeijen; sommigen meenen, dat ip de grootte of kleinte de oorzaak van geel of wit smeer ligt, vooral wanneer eene groote galblaas de gele galle doorschijnend vertoont door zijne bekleedselen, doch dit is louter speculatief: de geelheid of witheid van het vet heeft hierop geene betrekking; ik geloove eerder, dat dit veel van den ouderdom der Koeijen afhangt, of veroorzaakt wordt door gebrek van vertering en hardheid van het vet, dat zij dan wit smeer hebben, daar het anders afhangt van den aard der weiden en het voedsel. Vrij vast schijnt het, dat de Osfen kleiner galblazen hebben dan de volwassene vette Koeijen; ook is de eene galblaas veel teederer van bekleedselen, dan de andere; er zijn er, die somtijds zoo teeder zijn, dat zij scheuren onder het behandelen, en dit is juist geen gunstig teeken, anderzins is dezelve taai genoeg, om behandeld te worden. Deze bekleedsels zijn in de Koeijen aanmerkelijk kenbaar, vooral aan dien kant, daar het ligchaam der galblaas overlangs aan de lever gehecht is: hier is het, dat men tusschen de vliezen en dradige vezelen zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+duidelijk buisjes ontdekt, die eene gemeenschap met de galvaten in de lever hebben, en het is aan de onderkenning van deze buisjes, dat men ze ook in den Mensch heeft nagespoord, daar ze bevorens zeer lang voor het doorzigt der scherpziendsten verborgen waren. Mij staat voor, dat ik dezelve door een vergrootglas van den vermaarden liberkuhn bij den Hoogleeraar gaubius gezien heb: bartholinus, en winslow, zijn Discipel, hebben dezelve door vergelijking met die der Koeijen gekend; de Hoogleeraar albinus heeft dezelve ook in zijne Physiologische lessen aangetoond. De Amsterdamsche Anatomisten, onder het opzigt van den weêrgaloozen Professor blazius, hebben in December Ao. 1664 het gemeenschappelijk buisje, dat uit de lever in de galblaas der Koeijen loopt, het eerst ontdekt: het was van grootte als eene Eendenschacht, en liep door, tot daar deze geleider aan de klepvliezen, die naar de blaas loopen, stuitte: zoo dat men hier uit kan opmaken, van welk een nut het is, dat jonge Leerlingen en ook Hoogleeraaren zich op de ontleding der groote dieren toeleggen, om daar uit ontdekkingen te doen, die tot de kennis van ons nog onbekende deelen in den Mensch aanleiding kunnen geven. Wij vervolgen ons onderwerp, en melden, dat men in de Koeijen, buiten het gemelde, een zeer duidelijk begrip kan krijgen van de krop of hals der galblaas, om | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat men daar in gewaar wordt, dat deze krop een sluitend en ontsluitend vermogen heeft: men ziet er duidelijk rimpels en plooijen in, en ook netsgewijze vezelen, even als in den slokdarm; hier van hangt Ga naar margenoot+het af dat men somtijds zegt, van iemand die galstoffen overgeeft: de gal loopt over, hetwelk geen andere oorzaak heeft, dan dat de maag, tot braken aangeprikkeld, met geweld deze krop ontsluit, zoo dat er gal uitloopt, die, zoo dit dikwijls geschiedt, in de maag en ingewanden wordt opgeslurpt, en dan zegt men: de gal is door het bloed; en wat de gramschap of toorn hierin uitwerkt, is genoeg bekend, daar men van zulk eenen zegt: hij spuwt zijn gal uit. Ga naar margenoot+In de Koeijen heeft dezelfde uitwerking somtijds insgelijks plaats, vooral in de Veepest en andere kwalen; men kan in het wit der oogen ook zien, of zij galziek zijn; de Boeren weten dit zelfs in de kwijl en den afgang waar te nemen: als eene Koe aan den afgang, en de drek zwartachtig is, zeggen Ga naar margenoot+zij: de Koe is aan het galdrijten. De Slagters, als zij de galblaas uitsnijden, kennen de opgemelde krop in zijne ligging zeer wel, en snijden hem zoo hoog af, als doenlijk is; dan sluit de krop van zelfs, en de gal loopt er niet dan sijpelende uit, daar de galblaas anderzins lager doorgesneden, zich in een plas dadelijk uitstort. Ga naar margenoot+De gal op zich zelve, is in gezond vee altijd oranjeverwig, somtijds bleeker, ja ook dikwerf zwartachtig, donker bruin, doch | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dan is de gal verdikt; en meestaltijd met steentjes bezet, welke eigenschap aan de gal der Koeijen bijzonder eigen us, althans in de gal der Paarden, Schapen en ander vee, vindt men ze nooit, ten minsten zelden zoo kennelijk. Bij de Indiaansche volkeren werd in de galblaas Ga naar margenoot+van zeker Stekelzwijn (Hijstrup), veeltijds dergelijke steen gevonden, die de Portugeezen Pedro del puorco noemen. Hij is in onze Apotheken overbekend, wordt tegens goud gewogen, en is naar mate der grootte nog duurder. Ik heb bij den Heer jan koenraad brand, voornaam Drogist te Amsterdam, een van dezelve gezien, die bij de twee oncen woog, waar voor hij aan een Oostindiesch Heer ƒ900 betaald had, en die men voorgaf in Indien wel ƒ6000 gekost te hebben. Voorheen was de waarde grooter, om dat hij meer gebruikt wierd; men betaalde voor elke minuut trekkens in ontbindende wijn, een dukaat. Wij maken des te meer melding van dezen steen, om dat de galsteenen der Koeijen aan dezelve zeer nabij koomen, zoo dat men dezelve wel eens den onkundigen voor eene Pedro del puorco in de hand stopt, vooral, wanneer zij eene ronde gedaante hebben; het verschil is, dat de echte Pedro del puorco in een allerdunst vliesje omvangen is, en inwendig fijner van aanwas en laagjes, daar de galsteenen der Koeijen, alhoewel glad, dikker laagjes hebben, en ligter afbrijzelen; anders is dezelfde cordiale fijne galsmaak, als men ze met | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+den top der tong raakt, er in te proeven. Ik heb er verscheiden uit de verzameling van den Prosessor gaubius bezeten, waar mede die Hoogleeraar proeven gedaan had. Een was hier onder, die wel anderhalf duim diameter had, en volmaakt een Pedro del puorco geleek. Ik heb er gehad, waar over ik een dun vliesje van de Alantoides der Koeijen trok, en dan zelfs den doorzigtigen Drogist brand en anderen dien heb laten zien, welke dezelve voor een Pedro del puorco aanzagen, dan, door de hooge bruine kleur en het gewigt, werd het tegendeel ontdekt: ook heb ik er verscheiden ontbonden en gesmolten, hetwelk men de galsteenen der Koeijen gemakkelijk doen kan; daarna de ontbondene stoffen eenigzins uitgewasemt, een gedeelte in de zon ter drooging gesteld, daarna in een blaasje gewonden, tot dezelve hard droog was: doch altoos wierden zij brokkelig en barsten van een; ook was er die glans zoo niet op te brengen als op de natuurlijke steenen; gedisteleerd kwam er, zoo als wij van de levertakjes zeiden, zout en bitteren smout uit, die zeer ligt aanbrandde: zoo dat deze galsteenen, even gelijk de steenen in de blaas en nieren, met laagjes van tijd tot tijd omkorsten. Dit is blijkbaar uit de laagjes zelve, welke men in de gebroken steenen ontdekt, doch zij zijn op verre na zoo dun, noch zoo hard en fijn niet, als de bezoards en blaassteenen; de laagjes worden ook inwendig geelder, tot dat men binnen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in het midden een okergeel gekleurde kern vindt, die men met den vinger verbrijzelen kan, en hierin verschilt de galsteen der Koeijen van andere dierlijke steenen, welker binnenste kern doorgaans zandig is, of een beentje, strootje, of eenig ander hard ligchaam ten basis heeft; doch hier van zal ik nader spreken bij het beschrijven der Haarballen (Aegagropila), in de maag der Ga naar margenoot+Koeijen. (In Plaat XVII vindt men de galsteenen, zoo takachtige als ronde, afgebeeld in Fig. 7, 8 en 9) Dit eenige is hier nog opmerkelijk, dat men in meest alle. Dieren steenen in de blaas vindt, en zelden in de gal, doch dat men bij de Koeijen daarentegen dezelve veel in de gal, en zeer zeldzaam in de blaas vindt; hoe dit zij, het bevestigt althans, dat de gal en het leverbloed der Koeijen zeer tot verdikking overheldt, zelfs, wanneer men eener Koeije galblaas in of aan een schoorsteen hangt, zoo zal de gal tot een klomp indroogen: is de galblaas versch uitgehaalt, laat dezelve slechts eenige uren stil hangen, er zal een dikken droesem doorzinken, en zich van een dun stinkend, ja zelfs zandig vocht afscheiden; dat men wijders de koeijen of ossengal zeer sterk verdikken kan door uitwaasseming, is aan de Ouden zeer bekend geweest, en komt in de lijst der Geneesmiddelen bij den naam van Fel Babulini inspissatum (verdikte ossengal) voor. De Ouden waren zeer voor het gebruik der galsteenen, zij noemde dezelven Alcenon, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en hielden die als een voortreffelijk middel in verlooren eetlust, en tot scherping van het gezigt in de oogkwalen, als wanneer zij de galsteenen tot een poeder raspten, en daar mede de oogen smeerden. Basis vero Ga naar margenoot+duram Lapidis instar substantiam, volgens plinius, die wijders meldt dat hij, galsteenen ontbrekende, de verdikte galle bezigde, si desit alcenon, substitui jubet ses quidenarium de felle Taurini nigri. Gesnerus meld, dat door verdikte ossengal met honig vermengt, de verdikking der oogschellen verdreven wordt. Dioscorides en anderen geven het op als een genees-middel voor stinkende en etterige ooren, anderen voor gezwollen keelklieren en zeere keelen, voor aambeijen enz. kortom, als een beproefd middel voor allerleije etter of verharde klieren en voor de vliezen, of den huid verhardende gebreken. Dat ossengal den huid lenigt, is bij de Jufferschap der ouden zoo wel als bij onze hedendaagsche niet onbekend, nademaal dezelve onder het blanketsel wel gebezigd wordt, tegens de sproeten en vlekken in het aangezigt. Hippocrates prijst de ossengal aan, om dezelve nuchteren met wijn te drinken tot een versterking, en met aluin en gebrande hartshoorn tot pillen gemaakt, ter bevordering der baring bij de vrouwen. Alle deze getuigenissen van zulke eerwaardige Wijsgeeren der oudheid, zijn zekerlijk niet te verwerpen, te meer, daar zij bij uitnemendheid deze krachten aan de ossengal toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kennen, Ga naar margenoot+behalve dat het aan de Natuurkundigen bewust is, dat de gal van vele dieren eene bijzondere kracht tegens de verharding der vliezen, van den huid en bijzonder der oogleden hebbe, gelijk dit in het geval Ga naar margenoot+der genezing van tobias, met de gal eener visch, overbekend is. Bij verscheiden Boeren in onze Gewesten, is het zelfs een huismiddel. Zij zoeken de gal van een zekere visch of paling, die men puitaal noemt, bij linnaeus de gadus fluviatilis) een visch, die zeer algemeen is in ons Land; deze vermengen zij met kalfsgal en bereiden die met ongezouten boter, tot een zalfje voor zeere oogen Ik heb gemeenzame kennis gehad aan een Pastoor in de Rijpwetering bij de Veenen, alwaar men weinig Doctoren vindt; deze liefdadige Heer had onder zijn Huis Apotheek, altoos dit middel voor een iegelijk: hij liet zelfs de puitalen, die daar zeer veel in de moerassen zijn, opvangen, bereidde dezelve, en zond ze elders aan zijne vrienden. Maar behalven deze genezende eigenschap, weet men dat katoenwassers, drukkers, stijfsters enz. de ossengal bezigen: de pensverkoopsters bewaren ten dien einde veelal de galblazen of de gal, en verkoopen die; dit alles zamengenomen, is het nut van dit deel klaar genoeg bewezen: wat invloed dezelve in de ziekte der Koeijen heeft, zal op zijne plaats volgen, gelijk wij tevens hier geene melding maken van den invloed der gal en der lever op de voortteling, de na- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
velstreng Ga naar margenoot+en den weg door de ingewanden naar het hart van het ongebooren jong en der moederkoe; die bewaren wij tot dat dit onderwerp bij het omstandig beschrijven der bevruchting en verlossing der Koeijen zal voorkomen. Maar, daar wij oplettend geweest zijn op het nut van de lever en galle der Koeijen, kunnen wij niet nalaten ook iets over derzelver schadelijkheid te melden, vooral daar niet alleen de Mensch voor zich zelven, zelfs onkundig van ontleedkunde, in de gemeene omgang veel met de lever en galle opheeft, zoo dat daar uit vele spreekwoorden en afleidingen, alle van de lever en galle en de ziektens daar uit oorspronkelijk, ontstaan zijn; maar ook onze Landbouwers omtrent hunne Koeijen en Schapen, boven alles op deze deelen en derzelver invloed letten, en onder onze Boeren eenige, aan hun eigen, benamingen, ten aanzien der Koeijen, en op de lever en galle toepasselijk, plaats hebben; als: de koe is aan de galdrijt, zij is leverziek, zij heeft de leverjeuk, de gal is door 't bloed, zij heeft een galoog, dat is geelzucht, zij heeft een leverpens, de leverworm, leverpof of jeuk, en vele andere meer. De galle en lever, bijzonder die der Koeijen, is onder alle de ingewanden, in tegenstelling van derzelver nut, het eerst voor bederf vatbaar: een koelever is naauwelijks koud en in de open lucht bloot gesteld, of straks wordt zij blaauw, groen, rottende | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en vol wormen: eene galblaas, vooral in heete dagen, wordt dadelijk groenachtig: de gal zelve insgelijks, en wordt dan groene gal genaamt, en stinkt ondragelijk; wordt zelfs besmettende. Onze Boeren ontdekken het bederf der galle in de Koeijen spoedig uit derzelver drek, als die zwartgallig dun is: in de veepest vindt men doorgaans de galle en lever tot verrotting overhellen, zoo dat men met rede hierin een voorname oorzaak en kenteeken der pestsmet vind, waar van ik in het vervolg in een bijzonder deel zal spreken. Wegens den invloed, welke dit ingewand in de pestziekte, rotkoortsen, galziekten, de zoogenaamde roode en graauwe loop, enz. bij de Menschen heeft, zal ik geene melding maken, en ook ben ik niet voornemens, om, ten aanzien der Runderen, hier breeder uit te wijden, nademaal ik dit zoo bij de verhandeling over de maag en den invloed der galle op het maagsap (succus gastricum), als bij de verhandeling over de veepest, breeder zal betoogen. O hoe belangrijk zoude het voor de Geneeskunde zijn, zoo men de werking en invloed van de scheiding des bloeds en der vochten, in dit zoo wondergestel nader konde ontdekken, dan hier staat al wederom het menschelijk vernuft stil voor de wonderen des Allerhoogsten. Met een woord stippen wij nu nog aan, dat de lever tusschen de kleinste kwabben eene uitvloeijing der galle heeft in den twaalfvingerigen darm (duodenum), dat daar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+insgelijks eene ader gemeenschap heeft met den buik, die men daarom de buikpoortader noemt, en ingeworteld is in den stam der leverpoortader, dat vervolgens het bloed door middel van deze aderen loopt tot aan den navel, waarvan zij den naam van navelader verkrijgt, doch die na de geboorte van het kalf gesloten wordt. Men ziet somwijlen in de Koeijen eene sterke dikte aan den navel, ja ik heb er gezien die als een geheele zak aan den navel hadden, die tot de uijers zich verlengde; dit is een navelbreuk in de Koeijen, en wordt veroorzaakt door een al te schielijke affcheuring van de streng der nageboorte aan de kalveren: en ook uit de onoplettendheid, om de kalveren gade te slaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van de wormen in de lever der koeijen.Ga naar margenoot+Eindelijk, de buffon maakt melding van wormen in de lever der Koeijen, die gelijk waren aan dat soort, 't welk hij in de lever der Ezels vondt. Deze wormen, welke hij afgebeeld heeft, komen ook overeen met die, welke men in de Schapenlever vindt, en die genen, welke bij linnaeus als eene waterlenia beschreven worden. Het is zoo, men vindt dergelijke wormen in de leveraderen der Koeijen: de Boeren en de Slagters Ga naar margenoot+noemen ze leverbotjes, om de gelijkenis met een visch, welke men bot noemt, en vinden zij die in de lever der Koe, dan wordt dezelve voor volstrekt ongans gehou- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den. Ga naar margenoot+Evenwel zijn deze wormen smaller dan, en op verre na zoo gemeen niet, als in de Schapen, die er in natte zomers meest alle mede besmet zijn. De beroemde camper heeft dezelve beschreven: op zijne plaats, bij het beschrijven van de ziekten der Koeijen, zullen wij er onze gedachten over melden, dezelve nader beschrijven en afbeelden, en er mogelijk wel nieuwe waarnemingen bijvoegen, dewijl wij over het artikel der wormen vele waarnemingen gedaan hebben. Hiermede berusten wij bij het gene wij meenden van de lever en galle der Koeijen, zoo vatbaar het voor den Landzaat noodig was, te moeten melden, en gaan over tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van het alvleesch der koeijen.Ga naar margenoot+Het alvleesch in de Koeijen is doorgaans platter en breeder dan in andere dieren. Het spreidt zich zijdelings als in twee platte hoeken uit, die al vrij lang zijn; deze takken hechten zich tusschen de lever en de milt, en verbinden zich aan het scheil van den twaalfvingerigen darm, en eenigermate aan de einden der lebbe of vierde maag der Koeijen. Het alvleesch der Koeijen is niet zeer dik, en bestaat uit klieren, die evenwel eene vleezige gedaante hebben; het is ook zacht en spongieus: in deszelfs oppervlakte schijnt het rul als eene tonge: veel- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tijds Ga naar margenoot+ontdekt men het in geslagte Koeijen uitgerekt, het geen ik vermoedde, niet door de natuur, maar door het spalken der Slagers veroorzaakt te worden, als zij het borstbeen doorhakken, en met geweld de ribben van een scheiden, waar door het alvleesch dan natuurlijk wordt uitgerekt, en nog des te meer, bij het uitrukken der maag en het afsnijden van het darmscheil, waar het alvleesch onmiddelijk aan verbonden is. In dit alvleesch, aangezien de grootte van het dier, valt het niet moeijelijk te ontdekken, dat deszelfs aderen, slagaderen en zenuwen eene algemeene betrekking hebben tot de lever, en vooral tot de milt; want men ontdekt deze aderen niet alleen aan den rand, die naar de milt loopt, maar zelfs inwendig in de zelfstandigheid van het alvleesch, waaruit dan blijkt, dat door de kleinzing der vochten, die in het alvleesch der Koeijen meestal slijmerig en olieachtig zijn, dezelve uit dit deel en uit de milt, als mede uit de stoffen van het netvlies verzameld en naar de lever gevoerd worden. Het is dus bij de Slagters mede een goed teeken van vet, als deze deelen gezond en frisch zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van de milt der koeijen.Ga naar margenoot+De milt der Koeijen, (zie dezelve afgebeeld Ga naar margenoot+op Plaat XVII. Fig. 12.) die met het alvleesch veel gemeenschap heeft, is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een zeer kennelijk ingewand, hetwelk door zijne plaatsing aan verscheidene deelen gehecht is; men vindt de milt aan de linkerzij de van den grooten penszak of de eerste maag der Koeijen, waar aan zij door eenige vaten gehecht is; ook is dezelve, zoo als gezegd is, met het alvleesch of de buikklier door middel der miltaderen vereenigd: ook is de milt aan het netvlies verbonden, hetwelk daar over heen glooit. Eindelijk is de milt door eenen taaijen vrij breeden band, of dik vlies, ook aan het middenrif gehecht. De milt verschilt ongeloofelijk veel in de grootte, somtijds is dezelve zeer lang en breed, somtijds smal, somtijds in een gedrongen, en niet zelden is zij aan de einden als knobbelig, somtijds heb ik er gezien, die wel drie spannen lang waren, maar de middelbare grootte kan men op twee tot twee en halve span, meer of min, stellen; haar breedte is smal, naar gerade der lengte; hare gedaante is platachtig dik als eene tong; zij loopt aan beide einden smal toe, niet ongelijk aan de figuur van een groote weversspoel: deszelfs uitwendige gedaante ziet men, in een volgend Stuk, op Plaat XIX. in Fig. 1. Somwijlen is de milt zeer zwaar, wegende dikwijls van drie tot vier à vijf ponden, doch dat is buitengemeen; twee en een half tot drie ponden, meer of min, is natuurlijk; er is geen ingewand in eene Koe, dat naar gerade zwaarder weegt, en geen wonder, dewijl het zoo vast en in een gedrongen is. De kleur der milt is doorgaans graauw, naar het rood | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hellende; doch als dezelve eenigen tijd aan den haak gehangen heeft, bekomt zij een eenigzins groenen kleur; gedroogd zijnde, krimpt zij schielijk in een; zij hangen dikwerf wel drie à vier weken in het slagthuis te droogen; mijns wetens wordt zij nergens voor gebruikt, dan om de honden der Slagers te voeden; de Pensverkoopsters koken, noch verkoopen dezelve niet. Het is opmerkelijk, of misschien is het eene opmerking van mij, die ik opgeve voor het gene zij is: ik heb opgemerkt, dat de Raven en Roofvogelen, die op de krengen azen, vooral van jonge Lammeren, of in de Veeziekte op Koeijenkrengen of ingewanden, meest altijd op het hart, op de lever, maar vooral op de milt vielen. Mij staat voor, en het is bekend, dat men eertijds in de Stad Delft, aan de Halle, omtrent het Raadhuis, Arenden in groote keviën onderhield, die door de Vleeschhouwers, zoo ik mij wel herinnere, met de milten der Koeijen gevoed wierden. Het is bovendien den Natuurkenners overbekend, dat de Roofvogelen zelden de darmen eten, dan bij gebrek en grooten honger, zoo als ik dit in Valken en Uilen, Ga naar margenoot+dien ik gevoed heb, ook heb ondervonden. Dan, dit in 't voorbijgaan. Het moet ons echter niet ontglippen, van welk nut de Koeijenmilt in de ontleedkunst is De voornaamste Ontleedkundigen der ouden en die onzer eeuwe, hebben eenparig erkend, dat de milt en deszelfs zamenstelling in de Menschen nog niet volkomen genoeg be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kend Ga naar margenoot+was; zij belijden tevens, dat al het gene hun het meeste hier in heeft toege licht, uit de vergelijking met de milt der Koeijen, is ontdekt. Bartholinus en winslow zeggen van de milt in den Mensch, dat men moeite heeft en het bijna ondoenlijk is, om het dekvlies daar in te ontdekken, maar dat men in de milt der Ossen, Koeijen en Schapen, zeer gemakkelijk twee vliezen kan afscheiden, die door eene sponsachtige zelfstandigheid verbonden zijn: wijders, dat de oppervlakte der milt in de Koeijen Ga naar margenoot+met menigvuldige watervaatjes vervuld is. In der daad, als men er op let, en een versch uitgesneden milt hangt aan den haak, zal men er eenen waterachtigen wasem op bespeuren, die zelfs tot droppen bij een vloeit en afdruipt. Hichmorus meldt, dat de milt in de Koeijen geene slagaderen heeft, maar een milttak, die onder in de milt ligt en het bloed ontvangt, eer zij door het vlies in de zelfstandigheid der milt invloeit, en dat door deze milttak het bloed in de poortader der lever vloeit; dat ook de miltader niet verdeelt is, maar dadelijk in de milt der Koeijen is ingelijfd, en zich in de zelfstandigheid der milt in zeer vele takjes verdeelt. (Zie gemelde Plaat XVII. Fig. 12.) Ik heb bij den Hoogleeraar gaubius meer dan één zeer fraaije, door den beroemden ruisch, opgespoten Koeijenmilt gezien; ik heb er insgelijks gezien, die door Liberkuhn met een amalgama of mengsel van zilver en tin waren opgevuld, en na- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
derhand Ga naar margenoot+met Spiritus Salis uitgebeten, overheerlijk bereid waren. Onbegrijpelijk is het, hoe oneindig fijn en ineengerold de vaatjes aan den bodem der milt zijn, zoo dat hunne kussing of vereeniging (Anastomosis) niet is na te gaan, (zie weder Plaat XVII. Fig. 12.) evenwel is er in de Koeijenmilt aan de onderzijde een aanmerkelijke sleuf of geul, wel ter diepte van den voorsten vinger of pink: deze sleuf loopt langs de geheele milt, en hierin ziet men met het bloote oog onderscheidenlijk het weefsel der vaten, zenuwen en vezelen, die met de lever, de maag en het net, ja ook met het alvleesch gemeenschap hebben; wijders zijn er weinig of genoegzaam geene vleeschspieren in de milt, zoo dat ik voor mij van gevoelen ben, dat de milt geheel en al uit de allerfijnste bloedvaatjes, zenuwtjes en klieren bestaat, die hare bijzondere zelfstandigheid uitmaken, en welke door eenige luchtbuisjes omringd worden, het geen malphigius beursjes noemt; dus ben ik niet vreemd van te stellen, dat, gelijk de long, onafscheidelijk van het hart, den omloop van het bloed in de borst bevordert, zoo ook de milt en de lever in de buik kan aangemerkt worden even als het hart en de long in de borst, en men de stremming der werking van de lever en milt even als die van het hart en de long, voor doodelijk kan houden. Hoe het zij, men bespeurt volstrekt een belemmering in de ademhaling, als de milt benaauwd is; men | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+noemt dit, steken van de milt, en voorwaar; dit is benaauwd genoeg; bij hard loopen, uit den adem loopen, bespeurt men dit, hier van ontstaat het praatje, dat de hardloopers van de milt gesneden worden, doch dit is zoo niet; de milt is een zoo teeder ingewand, dat het niets velen kan, zelfs ontvangt de plaats, waaromtrent de milt ligt, de naam van moordpunt, dolkpunt, alzoo te dezer plaatse tusschen de lever en de milt de moordpriemen in het middenrif door de krijgsknechten of moordenaars onder de korte ribben wierden ingepriemd, waarom dit den naam van den dolkpunt, dolkspier verkregen heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van het netvlies der koeijen.Ga naar margenoot+Wit gaan over tot het aanhangsel aan de milt en de maag, namelijk het netvlies (omentum). Dit wonderbaar vlies is een der schoonste voorwerpen, die de heerlijkheid des wijzen Makers doen kennen; deszelfs teederheid, weefsel en ligging is als een geborduurd kleed, dat over de ingewanden uitgespreid is: alle oogen zijn bij het openen van eene Koe op dit vlies geslagen; dooraderd met een zacht vet, schijnende door de vliezen, vertoont het zich als een kunstig glas, waar door men de ingewanden kan erkennen: het heeft een bekoorlijk en verwonderend aanzien, het is als een zak, waar in voornamelijk de darmen om- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vangen Ga naar margenoot+worden; het bestaat eigenlijk uit twee vliezen, die door aanmerkelijke verbanden vereenigd zijn, waar van de dikste aan den rand zijn. Men kan door opblazing deze vliesplaten scheiden, echter, althans in de Koeijen, bespeurt men hier en daar aanhegtingen van de vetaderen, zoo dat men bij het opblazen, als het ware beursjes en afscheidingen ontdekt. Het netvlies der Koeijen is vrij taai, en kan geredelijk toe een klomp in een gerold worden, het geen ook de Slagters doen. Dit vlies is in de vette Koeijen of Ossen dikwijls, en wel doorgaans zeer vet, zoo dat het wel 24 ponden weegt. Het vet, als het nog warm is, drijft als tusschen de vliezen met geheele kwabben: als dit vlies zeer vet is, zegt men, dat de Koe wel smeert, en zeker gaat het, dat dan ook de nierbedden zwaar zijn; men berekent naar de zwaarte van dit vet, dat der nierbedden en het darmscheilvet, het voornaam voordeel van de vetweijerij in Holland; hiervan het spreekwoord: de os smeert wel. Men heeft Ossen en Koeijen die tot 130 en meer, ja wel tot 200 ponden smeer uitleveren. Als eene vette Koe van zes, zeven, tot achthonderd ponden, zeventig, tachtig of negentig, tot honderd ponden smeer uitlevert, is men wel te vrede. De Hollandsche vetweijers merken aan, dat in natte jaren het netvet bolder is, in drooge jaren vaster; het gaat genoegzaam als een regel door, dat in koude voorjaren, maar vooral | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in een' natten herfst, de Koeijen het minst smeeren. De vetweijers letten hier zoo sterk op, dat zij zich haasten hun vee te verkoopen, als er gure Herfst of November dagen zijn. Eene Koe of een Os kan in twee of drie dagen, als het des nachts rijpt en het buijig weder is, wel vijftig tot meerder ponden, vooral in het smeer, verminderen als het gebeurt, dat de Koeijen over het algemeen weinig smeeren, dan zeggen zij: het is een slecht smeerjaar; gebeurt het in tegendeel dat zij over het algemeen wel smeeren, dan zeggen zij: het is een goed smeerjaar. Alle deze teekenen ontdekt men in het netvlies. Men kan ook in de Koeijen het netvlies in een dun en in een dik, in een klein en in een groot onderscheiden; het kleinste of dunste is aan de maag, of wel bijzonder aan de eerste maag of pens, en gedeeltelijk ook aan de lever gehecht, waar omtrent men de scheiding der vliezen gemakkelijk kan opblazen, zelfs in de jonge kalveren. In den Mensch geschiedt dit met moeite, om dat het netvlies teederer is en aan de vingeren kleeft. Het dikke of groote netvlies loopt geheel van onderen, en is veel dikker van vetaderen; en in zeer vette Koeijen dikwils als een geheel weefsel van vet. Ook is de uitspreiding van dit vlies vlak en breed, en niet in een gekreukt, hetwelk ook in de ander herkaauwende Dieren en ook in de Paarden plaats heeft; men kan de reden hier van ligtelijk bevroeden, nademaal deze Die- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en Ga naar margenoot+op vier pooten loopende, het netvlies niet zoo zeer aan doorzakking onderhevig is als in den mensch, die recht overeinde, op twee voeten gaat, en die gevolgelijk meer aan doorzakking en netbreuken onderhevig is, het geen in de Koeijen zeer zeldzaam gebeurt: echter heb ik tweemalen Ga naar margenoot+Koeijen gezien, die zoodanige netbreuken hadden; deze leggen gewoonlijk tegen de elders of mammen aan: eene, welke ik gezien heb, was wel zoo groot als een agchelsmand: zij sleepte op den grond als zij los was, doch de Boer schoorde de breuk in eenen zak, waarin dezelve hong. Ik vroeg hem waarom hij dit Dier behielt en het niet liet slagten? hij zeide mij, om dat zij ongemeen veel en beter melk gaf, doch dat hij echter, als dezelve droog ging staan, haar vetweiden zouden; wijders vroeg ik, of zoo een netbreuk niet doodelijk was? hierop antwoordde hij, dat deze Koe van het eerste kalf af, dit gezwel had gehad, doch zeer klein, dat het van tijd tot tijd tot die grootte was toegenomen, en dat, niettegenstaande dit, de Koe altijd op zijn tijd kalfde. Dit leerde mij, dat dit verschijnsel in de Koeijen, hoe zeldzaam, echter aantoont dat het netvlies in de Koeijen, Ga naar margenoot+aan eene doorzakking of netbreuk aan de navel, onderhevig is. Voorts zijn de vetplooijen en kwabben van het netvlies in de Koeijen zeer zwaar en zigtbaar, aan den kronkeldarm en tot op het scheil doorzakkend: dit ziet men duidelijk als de slagters | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het netvlies ophangen, als wanneer het warme vet er zigtbaar naar toezakt, zoo dat somtijds het bovennet door de zwaarte scheurt, en hoe veel sieraad het netvlies aan een geslagt Beest, Kalf of Schaap toebrengt, door het kunstig met de pennen vast te steken, is een iegelijk bekend; bijzonder strijkt hier Amsterdam den palm; menig uitheemsch of ander veekenner of vleeshouwer, staat verbaasd, als men voor de Slagers huizen de zware Noordhollandsche Kalveren, met zware netvliezen en nierbedden, ziet hangen. Over het algemeen stelden de Hollanders altoos hier eene eer in, zoo dat er zelfs Schilders geweest zijn die zich op het schilderen hier van toeleiden. Beroemd is hier in geweest zekere Hollandsche Schilder, Lange Pier genaamd, van wien als nog verwonderlijke taferelen van de deelen der vette Koeijen: als: vleesch, vet, lever, long enz. voorhanden zijn, vooral van den ommeloop of het darmscheil, darmscheel, waarbij hij dan een frissche Boerin of Keukenmeid verbeelde, die het darmscheel zuiverde. Van dit zuiveren en scheelen, dat in oud Hollandsch scheelen, dat schellen, afschellen of pellen beduidt, is de naam van scheil of darmscheil ontleend, en aan de pensverkoopsters, wier werk het is de da men af te pellen, de naam van scheelster gegeven; dit werkje verdaan zij zoo knaphandig, dat zij onder dit scheelen vrij wat vet aan de darmen laten zitten, en niet weinig van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+darmen zelve stelen. Hier van staat in zeker versje, waarin eene moeder voorkomt, hare dochter huishouden leerende, onder anderen dit: Als het Osjen Is geslagt,
Weest dan op het vet bedacht
Jonge Dochter! pas op 't stelen,
Als de Scheelster is aan 't scheelen
Van den darm en ommeloop,
Want er smelt veel in den hoop.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van het darmscheil of den omloop der koeijen.Ga naar margenoot+Hier leest men, dat het scheel of scheil ook omloop of ommeloop genaamd wordt, en dit is ook in der daad de naam, die in geheel Holland aan dit gedeelte gegeven wordt, en gewis, het komt nabij aan den zin, die de ouden er aan gaven, door de naam van Mesenterium, hetwelk zoo veel beteekent als een vlies, dat, als in het midden der darmen, derzelver rolling en verwarring belet, doordien zonder dit scheil of dezen ommeloop, waar om de darmen als omloopen, dien langen slinger der darmen onder een zouden kronkelen; en zoo het gebeurt, dat de darmen hier of daar van den omloop afscheuren, of te veel geperst worden, ontstaat er eene leemte en kronkeling in de darmen, dit noemt men dan kronkeldarm, doch hier aan zijn de Koeijen zelden onderhevig; echter bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+pestziekte en verstopping door den drek ontdekt zich iets dergelijks door ontsteking; in ongansche Koeijen teekent de omloop ook dikwerf ontsteking, dikwerf gezwollen klieren; als de darmen van den ommelodp afgescheeld zijn, verbeeldt de omloop volmaak een schondermantel, vol plooijen of falbala's, met een menigte kronkels, zoo dat men nooit den ommeloop vlak uit kan spreiden, of zij plooit zich tot falbala's, bij wijze van een kant of neteldoeksche lobbe: zulke lobben droegen oudtijds de naam van fraas, ook kropfraas zijnde een geplooide halsdoek der vrouwen, die men nog halsfraas, kroplap noemt, gelijk ook die kantenplooijen aan de halve hemden der Heeren fraas heeten, hier van wordt den om meloop ook nog bij uitnemendheid een fraas genoemd, vooral bij de Boeren. Een Kalfsfraas of omloop was oudtijds en is nu nog eene lekkernij, zoo vind ik hij bredero: ik nood u te smul aan een Kalfsfraa's en een kop Kiliaan vertaalt ook frase vituli lactantis fissa intestina, frace de veau, dat zoo veel zegt als een afgescheelde omloop van een Melkkalf. De ommeloop is in zijn begin iets hooger boven den twaalfvingerdarm gehecht in de Koeijen, dan in andere dieren, van daar nederwaarts is hee bestendig langs de lendenwervelen, links en regts, en ontvangt uit de bloedvaten der lendenen aanmerkelijke takken, die tot in de darmen indringen, en aldaar die wonderbaarlijke kussing (Anastomosis) det haar- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vaatjes Ga naar margenoot+in de darmen vertoonen, welker verbazende in- en uitslurping (absorbentia & resorbentia) een schoon voorwerp der ontleedkuode is. Ruisch en liberkuhn hebben al mede door opspuiting dezer vaatjes, de wonderlijke werking van het fluweelvlies der darmen (tunica villoca) ontdekt. Niets is gemakkelijker, dan om een gedeelte van den ommeloop af te binden en door eenen der grootste adertakken op te spuiten, zelfs met twee kleuren: nergens kan men de gezelligheid der aderen en slagaderen en der zenuwen vlakker en effener beschouwen, te meer, daar deze ommeloop, hoewel vol vet en klieren, binnen twee vliezen gesloten is, die men na de opspuiting zeer gemakkelijk kan scheiden, doch de klieren in den ommeloop of het scheil zijn zoo gemakkelijk niet te bevatten. In de Koeijen zijn deze klieren echter buitengemeen kenbaar, en puilen als knobbels uit: in vette Koeijen dikwerf ter grootte van een' kleinen stuiter of knikker; dikwijls zijn dezelve rood door de menigte bloedvaten, zoo dat men het voor vleeschspieren zoude aanzien. Sommige willen betoogen, dat er geen spiervezelen in het scheilvlies van den Mensch zijn: dit zij zoo, maar in de Koeijen erken ik die, vooral daar de inlijving aan de wervelen is, het geen men zelfs in de afsnijding duidelijk ziet. Men kan ook dit vlies in het kleine en het groote onderscheiden, doch ik verkies dit het smalle en het breede te noemen, om dat het bovenste gedeelte, dat men | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het kleine wil noemen, eigenlijk het smalle boveneind is, dat uit het breede gedeelte versmalt tot aan den kronkeldarm, en aldaar aan de nieren met den bogt van den twaalfvingerdarm eindigt. Meerder bijzonderheden konden wij gadeslaan, doch wij verkiezen, om niet te verre uit te weiden, slechts het voornaamste te melden. Het zal dan volstaan kunnen, dat wij uit het gemelde getoond hebben, dat deze omloop enkel en alleen geschikt schijnt om het gedarmte, in het binnenrif, tegen de drukking der wervelen, maag, mik, lever en nieren te beschermen, en in hun wentelende draaijingen te bewaren, zoo als het netvlies de darmen van boven bedekt en beschermt, voorts wel inzonderheid om de chijl van het voedsel in het bloed te scheiden, gelijk het tevens het bloed in de darmen brengt; eindelijk, dat hetzelve bij wijze van een wentelmolen om een spil op - en nederloopt, het geen men bij de opblazing der darmen ziet, als wanneer men volmaakt die zelfde wenteling ziet, als in de trommelmolens, die men Trochus Archimedis noemt, en welke bij de Bleekers gebruikt worden, of ook die van eenen wenteltrap. Deze draaijing ziet men zelfs in de afgescheelde darmen, wanneer ze, gezuiverd zijnde, tot worststoppen opgeblazen worden, als wanneer zij dezelfde kronkels behouden, die zij in hunne natuurlijke ligging, aan den omloop verknocht, hadden. Wat het gebruik van den ommeloop betreft, buiten het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gemelde, wordt dezelve tot spijze door den gemeenen man gretig gekocht, ook wordt dezelve door vermogenden onder worst, rolpens, beuling en andere bereiding wel gebezigd, zoo als ook de ingewanden en de darmen tot velerlei gebruik dienen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van de darmen der koeijen.Ga naar margenoot+De darmen in de Koeijen hebben dezelfde benaming als die der andere dieren, te weten: de twaalfvingerige (duodenum), de nuchtere (jejunum), de omwonden, de blinden (coecum), de kronkeldarm, de dunne darm enz. De twaalfvingerige darm strekt zich uit naar de regterzijde des buiks, de nuchtere darm en de omwonden darm kronkelen aan de pens tot onder den blinden darm, welke weder schuins omwendt naar de linkerzijde, tot zij eindelijk in den onderbuik zich verliest in den kronkeldarm, die aan de regterzijde ligt, en in de Koeijen aanmerkelijk ruim is, met groote, zeer zigtbare eironde uitpuilingen en kronkels, die naar de inwendige inkrimping der klapvliezen (valvulae) meer of min uitpuilen, tot dat zij eindelijk door derzelver gieren in den regterdarm of aarsdarm eindigen. De buffon stelt de lengte der darmen in een Stier dus: ‘de dunne darmen op honderd en veertien voeten, van de poortier tot den blinden darm, den omtrek der twaalfvingerdarm | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+was van zeven duimen, die van den nuchteren omtrent vier en een half, gelijk ook die van den omwonden darm De blinde darm was twee en een half voetlang, een voet en twee duimen omtreks, deszelfs einde was rond, de kronkeldarm was zoo dik als de blinde darm, ter plaatse waar zij elkander raakten, maar deszelfs dikte verminderde alleneskens, tot op den afstand van vier voeten, alwaar hij maar vier duimen omtreks had: twee voeten verder werd hij dikker, en de omtrek was van zes duimen, de geheele lengte door verminderde allengskens de dikte, en liep tot zeven duimen en een half aan de zijde van den regten darm, die tot zestien duimen omtreks had, als dezelve opgeblazen was; de lengte van den kronkeldarm, met die van den regten of aarsdarm, waren zamen vier en dertig voeten, bij welke die van de lengte der dunne darmen gevoegd zijnde, welke honderd en veertien voeten waren.’ (Zoo is de geheele lengte van den buis der darmen in den Stier van de buffon honderd en acht- en veertig voeten, zonder den blinden darm.) Dus verre de buffon, volgens de Fransche voetmaat berekend. Wij hebben omtrent onze Hollandsche Koeijen geheele andere maten: onze Landzaten berekenen de lengte der darmen bij vademen; doch daar wij in een afzonderlijk en uitvoeriger Hoofdstuk over de herkaauwing en het bijzonder gestel der maag | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en der spijsvertering zullen handelen, laten wij hier het darmgestel berusten, gelijk ook de in - en uitwendige deelen der voortteling, waar toe mede een uitvoeriger Hoofdstuk geschikt is, alleen verdient het niergestel hier nog zijne opmerking, te meer, daar dit gedeelte, vooral in de Koeijen, van zoodanig een bijzonder zamenstel is, dat hetzelve zich even als de maag en de baarmoeder, van alle andere dieren, die niet herkaauwen, onderscheidt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van de nieren der koeijen.Ga naar margenoot+De Nieren der Koeijen liggen wederzijden in een dikken vetten klomp bewaard, die men het nierbedde noemt. Er is geen dier, waarin dezelve zwaarder bekend zijn dan in de Koeijen: in de geklaauwde dieren vindt men de nieren doorgaans, slechts door eenige vetvliezen bedekt, dadelijk bloot liggen; dit nierver noemt men rezel, reuzel, zoo als in de zwijnen. De nieren der Paarden hebben ook hare vetbekleedsels, maar al dit vet is leenig en week na de stolling; maar in de Koeijen is het dik, zwaar en hard, niet te min in het smelten boterachtig, waarom de huismoeders dit niervet smelten en, gelijk zij zeggen, een vetpot maken. Als zij dit niervet smelten, scheiden zij het van de uitgebraden vliezen, die zij kanen noemen. De kaarssenmakers, die alle soort van vet afsmelten, maken hier van koeken of broo- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den, Ga naar margenoot+die zij kanenbrood noemen, en tot voedsel der jagthonden verkoopen. Het niervet is dikwijls een staande hand dik, en wel drie spannen, iets er onder of over, lang. Dit vet is eigenlijk smeer; ons Landvolk en de Slagters onderscheiden vet en smeer van elkander, schoon het beiden op een uitkomt; het vet is leenig na de stolling, het smeer is hard en ongelig. Die niervet hangt als twee zware beurzen in zijne vliezen, tweeledig aan de onderste lendenen: de eene beurs of het bedde ter regterzijde, zoo als men het noemt, hangt hooger, is altoos langer dan het linker, en weegt ook altijd een pond of twee zwaarder, en hier uit ontstaat het gebruik van scherp of plomp raden, wanneer twee vrienden eenen Os of eene Koe zullen deelen, en de rader het voordeel van het zwaarste nierbedde heeft; althans in Leyden en Rijnland is het een gebruik: in dit geval neemt de vleeschhouwer zijn mes, en houdt het dwars aan het lemmet in de hand, en vraagt: hoe raadt gij, scherp of plomp? hier op raad een van beiden, bij voorbeeld: scherp, dan werpt de slagter het mes met een draai op den grond, valt dan het scherp naar de zwaarste zijde, dan is die voor den rader, doch valt het plomp, dat is de rugge van het mes, aan die zijde, dan is het voor den ander, en de rader is het kwijt; zoo ook is dit met het staarteind gelegen; doch deze kiesheid is doorgaans een soort van vermaak, en oorzaak van een drinkteug, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+als de Slagter wat loos hier mede wil handelen, ook wel eens oorzaak van krakeel, want er zijn er, vooral onder de boeren, die dit kunstje grif genoeg hebben om er een vriend mede te begunstigen. Ga naar margenoot+Deze nierbedden leggen in zekere vliezen en afscheidingen, die dezelve omvangen, en eindelijk inwendig als in een bekleedsel zamenloopende, insluiten. Zij beschermen de nieren tegen de lendenen, en vooral tegen de drukking van den omloop. Uit hunne verlengingen komen de pisleiders en bloedvaten, die in en uit de nieren vloeijen, zoo dat de nieren, die zeker onder de teederste ingewanden behooren, als in en op een zacht bedde rusten en behoed worden, waar uit dan het zeggen van rierbedde, een bedde voor de nieren, ontleend is, gelijk ook de lendenwervelen, waar tegen de nier ligt, met het lendenvleesch, nierharst genoemd wordt; want harst of herst is, in het oud Hollandsch, gebraad, en hardsten, is iets braden, door vuur verharden; dus ook vind ik in eene oude Dictionaire, lendenharst voor niergebraad. De nieren eigenlijk op zich zelven, zijn in de Koeijen van eene bijzondere gedaante, geheel afwijkende van die der andere gevingerde dieren: dezelve bestaan uit verscheiden knobbelage, half bolronde, deelen, als eene druiventros aan een verbonden, overbekend aan den disch, daar de Koenieren dus worden opgedischt. Alle deze knobbels zijn in hunne tusschenruimten door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vliezen afgescheiden, tot daar zij aan het bekken der nier zich vereenigen, in de zelfstandigheid der nier, eene afbeelding der nieren ziet men in een volgend Stuk, op Plaat XXIV. Fig. 4. alwaar elk dezer knobbels inwendig als tepeltjes in het bekken of de kom der pisscheiding zigtbaar zijn: wanneer men deze knobbels duidelijker wil zien, moet men het algemeene vlies aan den krop van de nier opblazen, en dat vlies er van afscheiden, zoo dat het vleezig of klierachtig gedeelte ongekwetst blijve, en daarna met voorzigtigheid de tusschenschotvliezen uitpellen, dan zal zich de geheele tros der knobbels nog duidelijker vertoonen. Daubenton heeft dit verzuimt zoo als men in zijne Figuur van een Kalfsnier zien kan, die slecht, lomp en onachtzaam als een klomp verbeeld is. Het is tot nog toe moeijelijk te bepalen, wat de reden zij, dat dit niergestel in de Koeijen en herkaauwende dieren zoo aanmerkelijk verschilt van dat der andere dieren. Ik voor mij ben niet vreemd van te gevoelen, dat dit bijzonder gestel beantwoordt aan het maaksel der maag en der spijsvertering, mitsgaders aan dat der baarmoeder, aan den Urachus, pisader, aan de Atlantoides, en aan de Cotyledores of zuigknoopen, welke zekerlijk tot het gestel der nieren betrekking hebben; daarenboven is het opmerkelijk, dat de Koeijen eene buitengewone drift en vermogen hebben om haar water te loozen, hetwelk zij doen op de minste prik- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
keling: Ga naar margenoot+in de stallen ziet men dit; want zoo dra eene Koe haar water begint te lozen, doen zij het doorgaans allen. Als de Vetweijers in het land de Koeijen betasten, streelen zij dezelve veeltijds aan de lendenen, alwaar de nierbedden liggen, en veeltijds lozen dan de Koeijen haar water; de Ossen lozen dit zoo onverschillig en dikwijls, dat zij het onder het grazen, zonder zigtbare aandoening, doen. Ook is de pis der Koeijen niet brandig, noch aan zanderigheid onderworpen, en mij zijn nog nooit steenen in de nieren of blazen der Koeijen voorgekomen, schoon ik de mogelijkheid, dat er somtijds in zijn, wel wil gelooven, doch het komt in geene vergelijking bij de Paarden, die er zeer dikwijls mede gekweld zijn; nader zal ik hier over spreken in het Hoofdstuk over de voortteling, alwaar het gestel der pisleiders en der blaas, met betrekking tot de teeldeelen, zal moeten beschreven worden, echter dien ik hier aan te merken, en de geleerde blazius heeft het ook gedaan, te weten, dat de pisleiders uit de nieren der Kalveren zeer ruim zijn, en dezelve in de Koeijen, ter plaatse daar zij uit het bekken der nieren vloeijen, veel grooter zijn dan in andere dieren; ook teekent hij aan, dat de groote buis aan het begin weinig of geene zoo bijzondere takken heeft. Nog merken wederom anderen zeer gegrond aan, dat dit bijzonder niergestel bijzondere eigenschappen heeft betrekkelijk tot de melkvaten. Men weet, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in der Menschen nieren uitmelkende aderen en slagaderen genoemd worden: zou het dan wel vreemd zijn, om te gevoelen, dat alle deze knobbelachtige deelen, die men elk als eene bijzondere nier kan en moet aanmerken, ook het hunne toebrengen tot die ongemeene vruchtbaarheid der Koeijen in het melk geven, te meer, daar de melkvaten der uijers of mammen zoo digt aan het niergestel liggen? ik geef dit slechts op voor eene bedenking. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van de blaas der koeijen.Ga naar margenoot+Ten aanzien van de blaas, kan ik niet voorbij aan te merken, dat dezelve in de Koeijen, Ossen en Stieren, ja in jonge Kalveren, veel sterker, taaijer en dikker van huid is, als in eenig ander Dier, althans sterker dan die der Paarden, hetwelk men duidelijk ziet in de blazen, die de jongens opblazen, evenwel verschilt de grootte veeltijds aanmerkelijk. Ik heb er gezien en gemeten, die tot drie spannen groot waren in de eironde lengte, en twee en een half op het dikst. De blaas der Koeijen heeft de spieren en vezelen somtijds vleesachtig; men kan dezelve ongemeen uitrekken, zoo dat ze onder het opblazen, dikwerf eens zoo groot, als zij natuurlijk zijn, worden uitgerekt. Voorts is de koeblaas over bekend genoeg, vooral bij onze jongens en kinderen, die het zich wel sterk aantrekken, als zij van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het osje geen blaas mogen hebben. Het nuttig gebruik der blazen over potten en flessen, ter bewaring van gommen of andere zaken, is aan de Apothekers, Confituriers en anderen, mede bekend genoeg. Het goudvlies, dat van kalverblazen geslagen wordt, is mede van groot nut, dan of het den Ontleedkundigen bekend is, hoe men door middel van de afgeschelde vliezen, de scheuren en barsten in eenig opgespooten preparaat, dat geëxtravaseert of uirgeloopen is, kan herstellen, weet ik niet. Ik deel gaarne mijne ontdekkingen, die ik door ondervinding heb, mede: als dit gebeurdt, neemt men een dun afgescheurd blaasvliesje van een kalf, en lijmt dat, of met lijm of Veneetsche terbentim, op de scheur, laat het kleeven en aandroegen en vernist het naderhand, het zal een fijn oog moeten zijn, die het ontdekt, als het subtiel gedaan is. Voor het overige dient de koeblaas aan de Anatomisten, om de vleezige, vliezige en zenuwachtige vlechting der rokken, mitsgaders de invloeijing der pisvochten uit de nieren, als ook het overheerlijk beloop der bloedvaten te leeren kennen. Dus verre dan de voornaamste ingewanden der borst en des buiks voorgedragen zijnde, uitgezonderd de maag, gelijk ook de teeldeelen, dewelke ik om deszelfs zonderling gestel, in bijzondere Hoofdstukken zal beschrijven, gaan wij over om dit, zoo naauwkeurig als het ontwerp toelaat, te doen, gelijk ons dan ook de borsten, elders of uijers, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van zelve ter opmerking zullen voorkomen. Alleen dient hier even opgemerkt te worden, dat daar de boveningewanden der borst door de ribben beschermd worden, en ook door de tusschenribbige spieren en het middenrif, zoo worden de ingewanden van den buik door een sterk bekleedsel van buikspieren beschermd, welke allen op te noemen, ons te verre zoude doen uitweiden. Het zij genoeg te zeggen, dat deze spieren en bekleedselen, verbazend kunnen inkrimpen en uitzetten, zelfs zonder dat de Koe zwanger is, al hetwelk afhangt van de vraatzucht en gulzigheid der Koeijen, zoo als in alle andere Dieren. Een schrander veekenner ontdekt dit spoedig: daar een onkundige dikwijls een dikke gladde buik voor vet houdt, kiest een kundige, de fijnste en dunbuikigste. Meerder bijzonderheden zullen ons in het vervolg wel voorkomen, waarom wij dan in dit Hoofdstuk in geene verdere uitweiding treden: en het hier bijvoegen van zeer vele afbeeldingen, welke er van zoo vele onderscheidene deelen zouden kunnen gemaakt worden, daarom opzettelijk vermijden: ik hebbe echter nuttig en noodig geoordeeld om, op ééne Plaat, eenige der voornaamste, in dit Hoofdstuk beschreevene, ingewanden van den buik, af te beelden, als de lever, de galblaas, de milt, mitsgaders derzelver bloedvaten, vooral daarom, om dae deze deelen zuik eene naauwe betrekking tot het reeds beschreven hart en de longen, als mede tot de nog te beschrijven maag | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en overige ingewanden, hebben, zoo dat in vele, ja zeer vele opzigten, derzelver kennis onontbeerlijk is: waarom wij dezelve (zijnde Plaat XVII.) met een korte verklaring, van alle de daarop afgebeelde Figuren, achter dit Hoofdstuk gevoegd hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Verklaring van Plaat XVII.De afbeeldingen op deze Plaat, bijzonder ingerigt ter kennis van het levergestel, deszelfs betrekking op de galblaas en de overige ingewanden, mitsgaders de milt der Koeijen, vertoonen dan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dus verre de uitwendige gedaante van de lever der Koeijen afgebeeld zijnde, zal nu de volgende Figuur een duidelijke denkbeeld opleveren van de inwendige gesteldheid, hetwelk zeer eenvoudig en tevens leerzaam en vatbaar door den Veeman en door een iegelijk kan worden begrepen en nagespoord, door slechts de Koelever aan den krop der bloedvaten door te snijden, daarna van het bloed te zuiveren en af te spoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+len, als wanneer men duidelijk alle de openingen en het beloop der bloedvaten en zenuwen in het groote zal zien, zoo als zij hier verkleind zijn afgebeeld.
Fig. 2 verbeeldt dan weder de achterzijde van de Koelever, waar van de bekleedselen aan den krop tot aan en in de galblaas zijn weggenomen, zoo dat de voorname stronken en gapingen der groote bloedvaten volkomen zigtbaar zijn in derzelver in gang, in de lever en galblaas inwendig.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Fig. 3 verbeeldt een gedeelte van de lever, geheel van alle vleesch of klierachtige stoffe gezuiverd, zoo dat alle vaten en de allerfijnste spruchtels, die aan de galblaas behooren, zigtbaar zijn, en inzonderheid daartoe dienen, om het beloop der taksgewijze aanzettingen in den krop der lever tot in de galblaas zelfs uiterlijk te kunnen onderkennen.
Fig. 4. Een levensgroote verkalkte tak uit de poortader eener koelever, met derzelver zijspruchtels en nog losse korrels | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+als zijtakjes, zoo als die in de leveraderen natuurlijk leggen.
Fig. 5. Een dergelijk kleiner takje, mede naar het leven, uit de verdere bloedvaten.
Fig. 6. Verscheiden losse geledingen en korrels, die, alhoewel niet vereenigd, nogtans in derzelver ligging zich tusschen de klepvliezen der slagaderen bevinden, en eindelijk aaneenzettende, tot vereenigde takjes aangroeijende, de geheele lever kunnen verkalken.
Fig. 7. Een groote ronde Galsteen, uit de galblaas van eene volwassen Koe, bruin van kleur, en glad rond, met eenige in barstingen, levensgroote.
Fig. 8. Dezelfde Galsteen dwars doorgezaagt, waarin zich de laagsgewijze aanzettingen in de rondte, om eene eerste kern, duidelijk vertoonen.
Fig. 9. Verscheiden galsteentjes en korrels van verschillende gedaante, zoo als die veeltijds in de galle gevonden worden.
Fig. 10. Witte steentjes, die men somwijlen in de klieren van den kossem en ook in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de uijers der Koeijen vindt. Uit de verzameling en aanteekening van den Hoogleeraar gaubius.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|