Natuurlyke historie van Holland. Deel 6
(1807)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||
Natuurlijke historie van Holland.Derde afdeeling.Eerste hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||
len, Ga naar margenoot+bijzonderlijk op de ingewanden, welke zekerlijk in dit Dier eene bijzondere aandacht verdienen, vooral met opzigt tot het Maaggestel, als mede dat der voortteling, doch daar wij met alle naauwkeurigheid en eigen ondervinding, deze zoo opmerkelijke deelen, ieder afzonderlijk willen verhandelen, zoo zal dit Hoofdstuk alleen dienen ter beschrijving van het hart en de long der Koeijen. Derhalve vervolgen wij nu ter plaatse daar wij gebleven zijn, te weten: aan het zenuwgestel, de longepijp, den stokdarm enz. Ten aanzien van het eerste, namelijk het zenuwgestel, zoo komen ons hier geene bijzonderheden voor, in zoo verre wij weten, die niet reeds gedeeltelijk, vooral in Plaat IX. zijn aangeduid, of die niet, gelijk als in alle andere dieren, uit het herssengestel en het ruggenmerg (Medulla spinalis) voortspruiten, dat is, dat alle de zenuwen bij paren van tusschen de wervelbeenderen, hunne oneindige takken en spruchtels, door de spieren en de ingewanden verspreiden, doch welker juiste en verbazende werking in dit ontzagchelijk Dier, voor ons even zoo onnagaanbaar is als het den schrandersten Ontleedkundigen in het Menschelijk gestel is; echter, daar het te pas kómen zal, zal het bijzondere er van, herinnerd worden. De Herssenen zouden hier ook wel eenige nadere opmerking verdienen, aangemerkt als ingewanden in het Hoofd, dan, men kan volstaan met te melden, dat dezelve, gelijk in meest alle | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+viervoetige Dieten, in groote en kleine Hersenen verdeeld worden; over het geheel is het opmerkelijk, dat, naar mate der grootheid van het hoofd der Koeijen, in vergelijking van den Mensch, de herssenen klein zijn, beslaande in hun omtrek, niet meer dan ten hoogsten eene uitgestrekte hand, en drie vingerbreed dikte. De herssenen zijn iets grooter; wanneer men het geheele herssengestel in het vlies uitneemt, kan men het bijna binnen twee handgreepen omslaan, hetwelk maar weinig meerder is dan in den Mensch, bij wien, gelijk men weet, dezelve een geheele bol uitmaken; ook zijn de herssenen der Koeijen meerder plat gedrukt, naar den vorm van den star of het voorhoofd, zoo als gemeld is. Daubanton geeft er de maat van op in een Stier, te weten: vier en een half duim lang, vier duimen breed en eenen duim en negen lijnen dik; de lengte der kleine herssenen twee duimen en twee lijnen, de grootste breedte, twee duim en vier lijnen, de grootste dikte veertien lijnen. Het gewigt der groote herssenen was dertien oncen en zes grossen; de kleine herssenen een once en vier grossen. Deze opgave is vrij naauwkeurig, doch wij houden ons aan ons gevoelen, hier boven meermalen aangevoerd, dat deze meting en weging geen regel is tot anderen Koeijen, die of in grootte of in kleinte of in volwassenheid verschillen; althans ik heb bij ervarenis geleerd, dat het volumen of de grootte der herssenen merkelijk verschilt: het is zelfs gansch niet zeld- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||
zaam, Ga naar margenoot+dat men in zware en op het oog vleezige Koeijen, zeer ingekrompen herssenen vindt. Ik zelfs heb van den vleeschhouwer jan bekker de opmerking gehoord, dat de herssenen van Ossen of Koeijen, die voor den dol en doodslag niet vatbaar waren, ingekrompen, ja dikwijls als verkalkt en verhard waren: ik heb ook in der daad stukken van zulk eene verkalking in handen gehad, en hier door is dan ook de reden ontknoopt, waarom sommige Koeijen den dol weerstaan; want nademaal de herssenen en gevolgelijk het herssenmerg en de zenuwen, die gevoeligheid en aandoening niet kunnen hebben als anders het weeke gestel oogenblikkelijk mededeelt, zoo is het gevolg der ongevoeligheid zeker hieruit af te leiden. Meer hier van nader: alleenlijk stippen wij aan, dat de bekleedsels van het ruggemerg, en over het geheel dat der zenuwen, in de Koeijen, na geraden hunner robustheid, ook veel zwaarder, sterker en peesachtiger zijn, het geen men in gekookte ribben en vleesch duidelijk kan waarnemen: zij zijn zoo taai, dat een vleeschhouwer, bij het afhakken eener Koe, dezelve niet dan met geweld van tusschen de wervelen uitrukken kan. Ook zijn de kiessche vleeschhouwers, en vooral de Joden, hier zeer naauwkeurig op; vermits.zij altoos hun vleesch en de beenderen hier van zuiveren, althans, onze Hollandsche Slagters, het zij het vooroordeel of waarheid zij, houden deze deelen, die zij merg- of welspier noemen, voor scha- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||
delijk Ga naar margenoot+en onnut en werpen dezelve weg. Wat ons betreft, wij gelooven niet, dat dezelve schadelijk zijn voor de gezondheid, om dat zelfs de liefhebbers van een kalfskop, eene bijzondere lekkerheid in de herssenen stellen, en mogelijk zoude in deze deelen, het zij der herssenen of des ruggemergs, wel eenig nuttig geneesmiddel liggen, zoo wel als in de herssenen der Cachelotten (Sperma-ceti); hoe dit zij, dit is zeker, dat de Ouden hier mede veel op hadden, in geneesmiddelen uit alle de deelen der Dieren te zoeken, zoo als aelianus, mathiolus, dioscorides, aldrovandus enz., en na hun zekere petrus de bosche, in onze tale, hebben betoogt. Marcellus en ook plinius, gesnerus en anderen melden, dat het ruggemerg der Koeijen ongemeen heilzaam is voor zwerende ooren, voor zwangere vrouwen, met meel vermengd, vooral tegens de loop enz. Dus gaan wij over tot de inwendige deelen in den hals, waarin wij de verlenging der bloedvaten vinden, het zij aderen en slagaderen, die uit het hart, langs de nekwervelen, naar het hoofd loopen. Hier heeft men slechts aan te merken, dat den slagaderspruit, die zich russchen de halsspieren met eene tak onder den huid verspreid, aldaar als een polsader bij de Landlieden wordt gehouden, om der Dieren bloeddrist en de klopping van het hart te kennen, gelijk zij dan ook, Ga naar margenoot+aan den hals op deze slagader de aderlating der Koeijen uitoefenen op deze wijze: zij maken een strop van touw en halen dezelve | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+allengs toe om den hals, tot dat de laatader genoegzaam gezwollen is: daarna hebben zij een vlijmmesje, en dit op den ader houdende, slaan zij met een hamer eene wonde daarin, dat het bloed uitloopt; daarna, na eene genoegzame ontlasting naar gissing, ohtspannen zij de strop, en hechten met een draad de wond te zamen, anderen binden het met een draad of haar uit den staart toe. Deze wijze van aderlating is gemeen, en ieder Boer verstaat die kunst. Ook is het verwonderlijk om te zien, hoe lijdzaam de Koeijen hierin zijn, ja hoe oogenblikkelijk zij somtijds zelve gevoel van ontlasting schljnen te toonen. Ik heb verscheiden keeren een drift van vijfentwintig tot dertig en meer, één voor één zien aderlaten, die naar de lating weelig en tierig te grazen gongen, en zelfs als 't ware drongen om adergelaten te worden. In Plaat VII* is de plaats waar de Koeijen worden adergelaten, aangewezen. - Ga naar margenoot+Nu komt de Longe- of Luchtpijp of de Srot in aanmerking. Hier boven hebben wij, in het voorbijgaan, over deszelfs hoofdbewerking, bij de beschrijving van het verhemelte en het strottenhoofd, gesproken. Zie Plaat XIII. Fig. 4, 6, 7, 8 enz. hier komt dezelve in de hals voor als eene verlenging, die door den hals tot in de borst, en aldaar tweeledig, zich in de longen verspreidt, en waar door de lucht in die oneindig fijne buisjes en open- en toesluitende klapvliezen, (Trochaeae) wordt uit- en ingeademt, terwijl insgelijks de aderen en slagaderen dezelve in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+evenredigheid vergezellen, dan welker naauwkeuriger beschrijving wij dadelijk tot een bijzonder onderwerp hebben uitgekipt, en met uitvoerige Teekeningen opgehelderd, zullen voordragen, te meer, om dat dezelve wel overeenkomen met die van alle andere Dieren, die een tweehollig hart en lobbige longen hebben; doch echter niet alleen in hunne uitwerking verschillen, maar ook van belang zijn om in de ziekte der Koeijen licht te bekomen, doch hier van straks nader. Bij de inwendige deelen van den hals komt ook Ga naar margenoot+bijzonder in aanmerking den slokdarm, die eene verlenging is uit de keel, de tong en het verhemelte, tot in de maag, doch van dit bijzonder onderwerp zullen wij al mede uitvoeriger spreken, en het met afbeeldingen ophelderen, als wij over de herkaauwing zullen handelen, gelijk wij voorloopig in het voorige Hoofdstuk over de smaak en de tong en kaken der Koeijen reeds gedaan hebben. Na dat dan kortelijk deze deelen aangeroerd zijn, vervolgen wij die ordenlijk tot in de borst, aan de longen, het hart en de maag. Ga naar margenoot+Gelijk in den Mensch, en in andere dieren, de ingewanden onderscheiden worden in de edelste, die volstrekt tot de bloedbeweging en ademhaling behooren, en die genen, die door het middenrif afgescheiden zijnde, tot de spijsverteering en afscheiding der vochten behooren, zoo zijn dezelve daarom ook onderscheiden in die van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+borst en die van den buik, zoo dat men, eene Koe uitwendig beschouwende of betastende, de ligging der edele ingewanden in de borst kan erkennen, van daar de ribben eindigen, tot onder aan de borst aan het borstbeen, waar het middenrif eindigt; daarentegen die van den buik, welke van de korte ribben en het borstbeen af tot aan de liezen en aan het bekken liggen, en dus overeenkomstig met de verdeeling van het voor- en middelstel: zie II. Afdeeling, Hoofdstuk I, II en IV. en Plaat VI, VII en IX. Ga naar margenoot+De voornaamste ingewanden, die in het eerste gedeelte, namelijk de borst of het voorstel voormeld, liggen, zijn het hart en de longen. | |||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van het Koeijenhart.Ga naar margenoot+Het hart van eene Koe is naar gerade van het dier vrij groot, en sterk gevleescht: deszelfs gedaante is evenrediger geplaatst dan dat in andere dieren, dat is, de punt (Apex) of het ondergedeelte heeft geene schuine helling, en het linker en regter deel is bijna even groot. Men kan het hart van eene volwassen sterke Koe op ruim een kloeken mans anderhalve handspan stellen; somtijds ontmoet men het hart buitengemeen groot, somtijds klein, en wel dikwerf in kleine gedrongen Koeijen het grootste; de Ga naar margenoot+hartzak (Pericardium) is sterk en taai; in hetzelve ligt het hart in het midden der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+borst genoegzaam lijnregt op- en nederwaarts, zie Plaat IX. Fig. 10 bij CC, zoo dat het met de onderbasis of bodem niet zoo sterk naar de linkerzijde ligt in eene schuine rigting, als in den Mensch, waar Ga naar margenoot+van men weet, dat het gezegde onder ons ontstaan is: de linkerhand is naast aan het hart, maar meest vlak en regt; de reden is zeer natuurlijk, nademaal de Koeijen, onder alle de viervoetige bloedrijke dieren, de evenredigste tred en beweging houden, en gevolgelijk het hart vlakker in de borst blijft liggen, daar in andere dieren, ook in de Menschen en de Apen, het ligchaam meer regtstandig bewogen wordt, en dus het hart meerder hangende dan liggende en rustende is, zoo dat dan de drukking van de borst en de longen tegen de lever en de maag, milt enz., de basis van het hart eenigzins naar de linkerzijde drukt; echter, schoon de ligging van het hart in de Koeijen dus natuurlijk is, is hetzelve somwijlen, en al heel niet zeldzaam, aan verandering onderworpen. Indien men vratige Koeijen, die een zeer dikken pens en buik hebben, slagt, vindt men het hart door de tegendrukking dikwerf een weinig bovenwaarts verschoven; en zoo de Koeijen het longevuur hebben, is het hart altoos ingekrompen, ja zelfs met kalkgruisjes bezet. De longen-slagader is groot en taai; doch onder alle dieren houdt men de Ga naar margenoot+holle ader (Aorta) in de Koeijen voor de sterkste: zij dient hierom den ontieedkundi- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
gen Ga naar margenoot+niet weinig om bij wijze van weeking (Maceratie) het vezelig gestel van dit aanmerkelijk deel te kennen. Wanneer de Slagers bloedritsen en nader het dier ontweiden, zijn zij op dit gedeelte van het hart oplettende: zij kunnen hier uit opmerken of het dier gezond is, want dikwerf is deze ader of deszelfs takken verhard; de, Joden, als zij met hun mes het dier kelen, vegen dadelijk het keelmes af, en zien, of er in de scherpe vlijming geen omleg of scharen zijn; zoo ja, erkennen zij eene twijfeling aan de reinigheid, gelijk zij dit tevens in de strotten - ader of longpijp waarnemen; zoo neen, is het teeken goed, en doorgaans vinden zij dan ook de vinklier, dat is; de borstklier of vindersklier, zoo genoemd, om dat zij daar in de teekenen van reinigheid nader zoeken te vinden, zeer gezond: zoo.oplettend maakt de natuurlijke ondervinding den Mensch. Ga naar margenoot+Wijders hebben meest alle volwassene Koeijen, Ossen en Stieren, in het hart zekere beentjes, die men Ossen - hartbeentjes noemt; de Hartebeesten en Rheebokken hebben die ook; zij zijn bij de Ouden onder de lijst der enkele medicijnen aangeteekend; bij onze hedendaagsche Drogisten kan men dezelve nog bekomen onder den maam van Ossicula Cordis, Cervi, vel Bovis: deze beentjes vindt men in het hart, langwerpig en eenigzins plat en bladerachtig; zij zijn gevormd naar de buiging der klapvliezen, in de holligheden van het hart, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+welker holligheden zij gelijkvormig worden, meestal aan dat van het halvemaans klepvlies, achter het regter oor van het hart; andere iets kleiner, doch iets dunner, vormen zich achter het linker oor; zij vallen dikwijls vrij groot en plat, wel tot een matige pinks grootte, eenige harder, Ga naar margenoot+eenige weeker. Op Plaat XIII* ziet men hunne gedaante in Fig. 6, 7 en 8. Deze beentjes worden geboren uit den aard van het bloed der Koeijen, 't welk van nature zeer schielijk stolt. De ouden, als plinius, dioscorides, bijzonder nicander à vicema, hielden daarom het Ossenbloed voor een vergif, ten minsten voor schadelijk. Plinius Ga naar margenoot+zegt er duidelijk van: Celerrime coït, atque durescit, ideo pestifer potu maximè; dat is: het Ossenbloed stolt schielijk en verhard, en daarom is het allerschadelijkst om te drinken. De toevallen die het veroorzaakt, als het warm gedronken of geslurpt wordt, zijn volgens dioscorides en galenus, dus: ‘het trekt en wringt den gorgel zamen, en veroorzaakt eene spanning en verstikking in de ademhaling, beroert de zenuwen, de tong wordt ontstoken, en het gestolde bloed belemmert de tanden, zoo dat het eene verstikking veroorzaakt,’ enz. Als men hierbij vergelijkt dat mozes den Priesteren en Israël tot eene wet stelde, dat zij het vleesch met zijnen bloede niet zouden eten, en het daarenboven bij de Egyptische Priesters eene heiligschennis was, zoo zij bij hunne offerhanden uit de offerkelken bloed dronken, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat niet gezuiverd, of met wijn of eenig ander vocht vermengd was, zal dit ook iets afdoen. Ik vermete mij geenszins een Bijbelverklaarder te zijn, maar meen zoo wel eenige vrijheid te hebben van Natuurkundige bedenkingen op te geven, als zulks door anderen gedaan wordt; ik doe toch altijd gaarne een nuttige uitstap. Het onderwerp dan waar ik van spreke, is het natuureigen stollen van het Ossenbloed, en deszelfs schadelijk gebruik. Hier op merk ik aan dat mozes, Israëls wetgever, deze schadelijkheid bijzonder gekend en van de Egyptenaren geleerd heeft, en dat hij niet alleen ziet op het vleesch, dat nimmer zoo van bloed kan gezuiverd worden, of er is in de zelfstandigheid van het vleesch meer of min bloed in de haarvezelen tusschen de spieren; maar dat men dus de zin van mozes moet begrijpen, dat men geen vleesch in zijnen bloede, dat is, nog wentelende in zijnen bloede, mogt gebruiken; welk denkbeeld duidelijk in Leviticus XVII. wordt opgehelderd, want die geheele Hoofdstuk is betrekkelijk tot het slagten van het vee, het zij ten offer of ter jagt; en het is uitdrukkelijk waar, dat mozes in dat bloed, 't welk gestort wordt, eenig bijzonder vermogen stelt dat schadelijk is, in zoo verre, dat hij het als eene vervloeking doet voorkomen, die het eet, en dat, let wel! daarom, om dat in het bloed de ziel van het vleesch legt: immers om de herhalingen van dit geheele Hoofdstuk tot een te brengen, zegt mozes | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+vers 14..... ‘Daarom heb ik den kinderen Israëls gezegd, gij en zult geenes vleesches bloed eten, want de ziel van alle vleesch, dat is zijn bloed, zoo wie dat eet, zal uitgeroeid worden.’ Dit uitroeijen nu, durf ik vermoeden ook in te sluiten: het zal hem nadeelig, ja doodelijk zijn: hij zal er van sterven; en dus, zoo als wij van plinius overnamen, het zal pestifer, besmettend, pestverwekkend, zijn. Dit mijn vermoeden brengt mij een stap verder, te weten, dat de historien leeren, dat doorgaans in hooge hongersnood, bijzonder in belegerde steden, waar de honger den nood dwingt, om, behalve ongure spijzen, ook het bloed van het slagtvee te slurpen, men doorgaans in zulke benaauwde muren de pest en besmetting ziet opkomen, gelijk dit vooral in het beleg van mijne Vaderstad Leyden Ao. 1574 bekend is, daar wel 6000 Menschen stierven aan de pest, welke ontstond door het slurpen van het bloed der Paarden, Koeijen en Slagtvee, terwijl in andere steden deze pest niet woedde. Livius verhaalt, dat er bij de Romeinen ook een tijd was, dat de meeste zwangere vrouwen stierven, uit hoofde van het onmatig eten van geil Stierenvleesch, zoo dat er een gebod kwam, dat men op zeker feest, dat men Tusirilia, Stierenfeest, noemde, maar twee dagen Stierenvleesch mogt eten, en daarom werden in de Heilige Bladeren, bij de geduchtste straf bedreigingen van Gods vierschaar, pestilentie en hongersnood bij elkander gevoegd. Deze aanmerking zal, zoo ik ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
trouw,Ga naar margenoot+ den Letterkundigen niet mishagen, te meer, daar dezelve ons tot ons onderwerp brengt, waarin wij beweren, dat de opgenoemde beentjes in het hart der Koeijen, hunnen oorsprong hebben uit die zelfde stollende kracht en dat zamentrekkend vermogen, in de geestige en warme uitwaasseming van het gestortte bloed, en dit doet wat af, ten opzigte van ons gevoelen en mozes stelsel, even, zoo als wij in dikbloedige Menschen de zoogenaamde polijpen, en in de barende vrouwen molas of bloedklompen, en de Hippomanes in de Paarden vinden, die zich in de bloedaderen zamenstollen en eene trillende beweging hebben; zoo ook, als men na het bloedritsen der Koeijen, oplettend is op de gestolde klompen bloed, en men laat dezelve stil en op een weinig windtocht leggen, zal men er eene trilling en als een soort van leven in ontdekken, en mogelijk is er geen Dier, dat, buiten deze eigenschap der polijpen, langer de trilling en het leven in de spieren behoudt, zelfs twee of drie uren na den dood; ja ik heb met verbazing Koeijen zien afhakken, die een nacht gehangen hadden, waarin de trilling in de vezelen van de borst nog zigtbaar was. Onze kiesche Vleeschhouwers zijn hierin ook niet onkundig; een ervarene zorgt dat het bloed, dat gerist wordt, dadelijk wordt weggeveegt. Ik ken er, en heb er onder gekend, die geene honden, wier natuur het bloedslurpen is, in hun slagthuis zouden gedoogd hebben bij het bloedritsen, die mij tevens verklaarden, dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hunne eigene honden, door dit bloedslurpen, eene heesche ziekte kreegen, en ook geloofde, dat dit bij sommig ras van honden dolheid konde verwekken; of dit een bijgeloof of eene waarheid zij, het strijdt althans niet tegen het gevoelen der Ouden, die een soort van Honden, zoo als nog de Corsikanen en Engelschen, hunne Doghonden, met bloed en bebloed vleesch voeden, om feller en doller te woeden, waarvan dezelve ook de naam van Bloedhonden, ook wel die van zuigers hebben: dat zijn Honden, die dieren in de borst bijten, en die vasthoudende, het bloed uitzuigen: en zoude het de plank wel misgetreden zijn, als men stelde, dat de naam van Bulhonden onder onze Hollanders zijn oorsprong had van Honden die het bloed der Bullen, Ossen of Koeijen slurpen? Dit zij, zoo het wil, het is in onze eeuw althans overbekend, dat het ossen- en stierenbloed bij uitnemenheid eene stollende en zamenvoegende, of liever zamentrekkende kracht heeft; immers, zonder ossenbloed, kunnen de Sijrooprafinadeurs geene lijvigheid noch zuiverheid aan de sijroop geven. En wat is het geheim van het Berlijnsblaauw, die beruchte kleur, in onze eeuw uitgevonden, anders dan de juiste verzadiging (Saturatio) van ossenbloed, met de bijgevoegde stoffe. Dan mi ne bespiegelingen zouden hier te verre uitweiden; zij zullen denkelijk aan mijn oogmerk voldoen, om jongere leergierigen tot nader onderzoek op te wekken en der Ou- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
denGa naar margenoot+ wijsheid te doorsnuffelen. Ondertusschen hoe schadelijk men het hartebloed der Koeijen te beschouwen hebben, zoo is nogtans het vleesch van het hart zelve, als het door eene reine hand van het bloed gezuiverd is, Ga naar margenoot+niet schadelijk, nademaal de Penswijven, hetzelve opgekookt hebbende, als goed voedsel verkoopen; en welk hartig Hollander, die een frische teug bij zijn smakelijk pijpje drinkt, wordt niet aangenaam verrast, als zijn Huiswaardinne hem en zijn gasten op een schotel zoogenaamde metworst onthaald, die voornamelijk uit goed Ossen- of Koeijen- leesch, met niervet, en een daar doorgehakt ossenhart, bereid wordt, en zie daar, hoe het menschelijk vernuft, anders schadelijke dingen, door reiniging, tot nutte en smakelijke spijzen kan bereiden: - dan, waartoe ons langer met deze aanmerkingen op te houden, die men slechts als voorloopige kundigheden van het bloed en het hart, als het hoofdingewand der borst en der ingewanden, gelieft te beschouwen, laat ik, geachte Lezer! aan mij zelve en uwe weetlust voldoen, om al wederom door afbeeldingen en verklaringen, aan uw het hartgestel van eene Koe, zoo na mogelijk in beknopte schetsen en verklaringen voor te stellen, te meer, daar het onontbeerlijk is ter kennisse van de bijzonderheden van deszelfs invloed op alle andere nog te volgen afbeeldingen der ingewanden, met één woord, op het geheel dierge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16a]
| |||||||||||||||||||||||||
stel. Ga naar margenoot+Ik ga dus over tot de gemelde verklaring en beschrijving der Afbeeldingen van Plaat XIII*, verbeeldende het Hartgestel eener Koe, met deszelfs aderen en slagaderen en verdere aanwijzingen der hoofdzakelijkste deelen, die den Landman en andere onderzoeklievenden een goed begrip van deze gewigtige levensbron der Dieren, en bijzonder dat van een der grootste en tevens nuttigste Dieren kunnen geven.
Ga naar margenoot+Fig 1 verbeeldt den omtrek en de gedaante van een Koeijenhart, op ruim een derde verkleind in zijne proportie, met alle deszelfs oorspronkelijke hoofd- en slagaderen uit deszelfs tweehollige bron spruitende, met derzelver voorname ligging op en om de longen, en eenige aanwijzingen der zenuwen en verdere bloedvaten.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16b]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16c]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16d]
| |||||||||||||||||||||||||
Dus verre deze schetse van het Hart, ten aanzien der aderen, zijnde aangeduid, volgen die der slagaderen bij
Schoon ik nu bij de verklaring dezer Figuur 1, als eene oppervlakkige schets van het uitwendig gestel van een Koeijenhart, in vergelijking nagenoeg met een Menschenhart overeenkomende, en volgens de ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16e]
| |||||||||||||||||||||||||
meene Ga naar margenoot+benaming aangeduid, zoude kunnen berusten, daar ik het niet hooger opgeve dan als een zoo na mogelijk vatbaren omtrek voor den mingeoefenden, doch geenszins voldoende voor de stipte naauwkeurigheid der ontleedkunde, welker uitgebreidheid hier niet te pas komt; zoo heb ik nogtans mij zelve niet voldaan, aangaande mijn voornaam doelwit, namelijk, om het vatbaar te maken voor den Landman, Veehoeder en Koemeester, aan wien meestal eene zoo noodzakelijke kunde van het hart en den omloop des bloeds ontbreekt, waarom ik dan in de volgende Figuur 2 eene afbeelding van een slagader en ader uit een jong Kalf, levensgrootte, en geheel opengesneden heb afgebeeld, waar door dan deze twee onderscheidingen kenbaar worden. Het is maar aan weinige onder de Veehoeders en Vleeschslagters bekend, waar in het onderscheid van een ader en slagader gelegen zij, en nog minder de inwendige gesteldheid van een Koeijenhart of dat van eenig Slagtvee. De naam en plaats van de hartader wordt algemeen op de groote bloedvaten inzonderheid toegepast, dus meen ik wel te doen, deswegens eenige inlichting voor te dragen. Men wete dan dat beiden, en ader en slagader, eigenlijk niet anders zijn dan twee groote buizen, die te zamen in verscheidene splitsingen tot aan allerkleinste buisjes verspreid, altoos elkander door het gansche dierlijk gestel vergezellen, en naast aan, om | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16f]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en ter zijde het bloed uit het hart uit en weder inperssen, kunnende dit vergeleken worden bij eene waterpomp, die door de eene buis het water op, en door eene andere buis bij wijze van eene waterleiding weder aanvoert, zoo dat de opwerkende pompbuis inwendig zijne lederen kleppen heeft, die zich sluiten en ontsluiten, naar mate zij het water opperssen of doorlaten, hetwelk zekerlijk de eenvoudigste en tevens vatbaarste vergelijking wegens de werking van het hart en des zelfs aderlijke buizen is: welke vergelijking ook in de Heilige bladeren zeer juist is, als het aderlijk en slagaderlijk gestel vergeleken wordt bij eene stad aan den bronput. Alle deze bijzondere werkingen af te beelden, en zelfs te beschrijven, laat dit ontwerp niet toe, althans deze Figuur niet; want indien ik deszelfs verder beloop wilde vervolgen, zoude ik het onderscheid tusschen het aderlijke en slagaderlijke in verschillende betrekking tot de ingewanden moeten aanduiden, volgens welke zij van naam en werking veranderen, als daar zijn de Venae en Arteriae Jugulares, aderen en slagaderen der strot; Coronariae, hartskoonen; Pulmonales, longaderen; Hepaticae, leveraderen; Phrenicae, in het middenrif; Brachiales, in de okselen en armen of voorpooten; Crurales, in de dijen en achterpooten; Emulgentes of Renales, niervaten; voorts Genitalia, teeldeelige; eindelijk de Azyges of Venae sine parte, dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16g]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+is de slagader zonder gezellige, en voorts ontellijke benamingen en wijzigingen, die aan de aderen en slagaderen gegeven worden, naar de gelegenheid en werking der ontelbare takschiering in allerlei deelen des ligchaams, waarvan in deze afbeelding slechts de voornaamste zijn aangeduidt, en hier mede volstaande, gaan wij over tot eene nog nadere opheldering van de inwendige gesteldheid van het hart. Sla uwe oogen en aandacht, geachte Lezer! dan op Fig. 2, die hier volgt, ten begrippe van het geen men slagader en ader noemt. Ga naar margenoot+Plaat XIII* Fig. 2 vertoont een bijna levensgroot gedeelte van den krop der hart vaten, tegen den strot of aan de longen geheel open gesneden, om de gezelligheid der aderen en slagaderen te onderscheiden, en vervolgens de eigenlijke plaatsing der klepvliezen (verkeerd klapvliezen genaamd) te kunnen kennen, tegens de aderlijke buis zonder klepvliezen of buizen, van die zelfde werking en naamsoorzaken, die men alle zoodanige vliezen of afschutsels geeft, die tot eenige opening of sluiting of doorlating van eenig vocht of stof, in eene buis, waterleiding of bak dienen, zoo als men, bij voorbeeld, behalve de bekende kleppen in de waterpompen, ook kleppen in de meelbuidels, in de schoorsteenen en molenraderen heeft, maar vooral in de luchtpompen, en dus in de longen de longekleppen, die zelfs, zoo als straks zal blijken, tot allerkleinste luchtklepjes tevens met die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16h]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+der slagaderen tot in het onzigtbare werken, en als blaasbalg-klepjes ter in- en uitademing, en vervolgens tot werking van den omloop des bloeds, in onophoudelijke werking blijven, zoo lang een dier leeft. Zoo dan is bij
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16i]
| |||||||||||||||||||||||||
Al hetwelk zamengenomen, de oorzaak schijnt te zijn, dat men in en aan de armen, de dijen en den vang der Koeijen, even als in den Mensch aan de armen, de okselen en voeten, de polsslagen best betasten en voelen kan. Hiermede zoo kort doenlijk een begrip van de slagaderlijke klepvliezen gegeven hebbende, valt er van de aderlijke niets te zeggen, nademaal men in dezelve geene klepvliezen vindt, maar alleen eene menigte zeer kleine en schier onzigtbare openingjes, die men kleine aderspruchteltjes noemt, in deze Figuur 2 in de ader b b aangestipt. Daar men nu uit de uitwendige vergelijking dezer verklaarde afbeeldingen, zoo na als tot eene noodige bevatting dienen kan, zoo wij hopen, voldaan zal zijn, hebben wij echter noodig geacht, om dit alles nader op te helderen door het beschouwen van het inwendig hartgestel, benevens het beloop der voornaamste bloedvaten naar de ingewanden van den buik, als de lever, maag, nieren enz., waartoe dan geschikt is Plaat XIII* Fig. 3, in welke het hart van een Kalf iets verkleind wordt afgebeeld; het is vlak doorgesneden naar de regterzijde, waar door men dan te gereeder de fijne spieren, de holligheden en bloedloop kan nagaan; zijnde deze afbeelding, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16k]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+om te gemakkelijker te kunnen worden verklaard, in eene perpendiculaire rigting geschikt, daar dezelve anders, gemerkt de gestalte eener Koe, de ligging van het hart, en het beloop der groote vaten langs de ruggegraat, horizontaal moet beschouwd worden, ten welken begrippe men slechts de afteekening naar die rigting behoeft op zijde linksom te zwenken, om die dan in den gemelden stand te beschouwen, en vervolgens de volgende aanduiding in acht te nemen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16l]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16m]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16n]
| |||||||||||||||||||||||||
Op dit adergestel vertoont zich nu allerduidelijkst, in ijn natuurlijken stand en oorsprong, de groote holle ader (Vena Cava), en verbeeldt bij
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16o]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16p]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Plaat XIII* Fig. 4 is alleen geschikt om eenig denkbeeld te geven van de zoogenaamde hartpolijpen, verkalking en eigenaardige verhardingen, die de bloedvaten en aderen onderhevig zijn, zelfs tot beenachtig aanwassen. Dus ziet men in deze Figuur een geheel verkalkt hart, in deszelfs vezelachtigen boezem.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16q]
| |||||||||||||||||||||||||
Alle deze verkalkingen vermeerderende door de toenemende bloedsmet, zetten zich dan ook tot stolling in de zoogenaamde driepuntige klepvliezen, bij Fig. 3 beschreven en afgebeeld: aldaar verstoppen dezelve den doortogt van het bloed, dermate, dat eindelijk de geheele ademhaling en omloop des bloeds eindigt, en het dier sterven moet; deze gevallen zijn in de Koeijen de volkomene teekenen van ongans en schielijk sterven, of allengsche | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16r]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+uittering en kortademigheid. In den Mensch zijn dergelijke gevallen niet onbekend: men vindt daar van bij de Ouden verscheidene meldingen, en bij onze Vaderlandsche Ontleedkundigen vele ontdekkingen: onder alle dezen heeft de beroemde fredrik ruisch in zijne werken ons berigt, dat hij in de driepuntige slagaderkleppen gevonden heeft, dat derzelver holligheden geheel en al door eene kalkbeenige aaneengestolde stoffe verstopt waren, die eindelijk de oorzaak van een geheel onvermogen om adem te halen en te leven, ook die eens schielijken doods waren. Dit en andere bekende ontdekkingen, zoo in het hart der Koeijen, welke dieren, bij de dagelijksche slagting, de meeste gelegenheid geven tot onderzoek, als bij vergelijking met die der Menschen, hebben het tot een zeker Theoretisch en Praktisch besluit gebragt, dat meest en doorgaans alle Asthmatici, kortademigen, of schielijke stilstand in het bloed en daar op volgende dood van dergelijke oorzaken kunnen verklaard worden, althans de stolling van het bloed tot zoogenaamde polijpen in het hart (Polypi Cordis), en die in de neus (Polypi Nasus), zijn volgens algemeen aangenomene gevoelens, gebreken van het hart en der bloedvaten, en zeer gemeen in de Koeijen, vooral in de ouden, het geen aan de Veeslagters over- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16s]
| |||||||||||||||||||||||||
bekend Ga naar margenoot+is; weshalve wij ook aan deze Figuur de afbeelding van het beloop dezer zoogenaamde polijpen hebben bijgevoegd. De haam Polypus, zoo veel als veelvoet beteekenende, wordt dus overgebragt op zoodanige slijm en geronnen bloedproppen, die naar het beloop der aderen of weivaten veeltakkig aangroeijen, en dus veelvoetig schijnen, en zelfs, zoo als reeds gezegd is, een soort van levenstrilling eigen schijnt: ten begrippe van derzelver aanzetting in het hart ziet men in Fig. 4 bij:
Ga naar margenoot+Eindelijk ziet men op Plaat XIII* Fig. 5 eene geheele polijp uit het hart genomen. Deze polijp nu, vrij uit het hart genomen, vertoont zich natuurlijk zoo uitgespreid, zoo als zij dikwijls geheel met takken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16t]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en spruchtels bij het openen en doorsnijden van het hart worden uitgenomen.
Fig. 6 Vertoont de figuur van een groot hartebeentje uit de boezem der groote slagader, Ga naar margenoot+hier boven beschreven.
Ga naar margenoot+Fig. 7 een dergelijk kleiner.
Ga naar margenoot+Fig. 8 een halvemaansgewijs beentje uit de krop van een der driepuntige klepvliezen van een Ossenhart.
Hier bij van verdere afbeeldingen en verklaringen van het hartgestel der Koeijen afziende, laten wij dan nog zeer vele bijzonderheden berusten, die, alhoewel noodig tot volkomener kunde, echter door een Landman wel kunnen ontbeerd worden, te meer, daar hier van meermalen reden gegeven is. Eene uitstap nogtans zal men mij, hoop ik, wel ten goede houden; namelijk: daar een Koeijenhart, gelijk dat van meer andere bloedrijke dieren, die warm bloed en een tweeholig hart hebben, zoo veel overeenkomst, het zij in gedaante of werking, met dat der Menschen heeft, tot zelfs in de gemelde eerste levensstip en de laatste werking des levens, of men daarom, naar de thans heerschende gevoelens, een en hetzelfde instinkt aan beiden moet toekennen? Dit stuk, alhoewel niet regtstreeks | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16u]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+tot het oppervlakkige ontleedkundige eener Koe behoorende, laat niet na een onderwerp ter bespiegeling te zijn: ik had dit alreeds tot eene oplossing van het levensgevoel geschikt, doch daar het hart hier in de voorname bron is, breng ik het hier te pas.
De voornaamste aanmerkingen wegens het verschil van het levensgevoel der Menschen en Dieren, vallen het meest op de groote Dieren, die men bloedrijken noemt, en, even als de Mensch, een tweeholig hart en dezelfde omloop van warm bloed, dezelfde wijze van ademhaling, levendbarende voortteling, spier-, beender- en zenuwgestel hebben; welke Dieren men dan even wel, in onderscheiding van den Mensch, als een redelijk wezen, onder den naam Ga naar margenoot+van Bestiae, Beesten, woeste, wilde Beesten, Animalia bruta, kenteekent, gelijk ook de Wijsgeeren de Anima Brutorum onderscheiden van de Anima Rationalis, in den zin van onredelijke en redelijke; zoo als alle Godgeleerden zedekundig, en de Ontleedkundigen, zoo als willis en anderen van zijnen tijd over de Anima Brutorum, met betrekking tot het gevoel, sensatio rationalis & irrationalis, dat is redelijk en redeloos, schreven. Maar wie van allen, voor of na, die over dit onderscheid van het gevoel der Dieren gedacht, betracht of ontleedkundig geschre- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 16u]
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16v]
| |||||||||||||||||||||||||
ven Ga naar margenoot+hebben, hebben dit stuk duidelijker beslist, dan den wijzen Prediker Kap. III: vs. 18: Ik zeide in mijn hart van de gelegenheid der Menschenkinderen, dat God hen zal verklaren en dat zij zullen zien, Ga naar margenoot+dat zij (als) de Beesten zijn aan haar zelven. Want wat de kinderen der Menschen wedervaart, dat wedervaart ook den Beesten, en eenerlei wedervaart hen beiden; gelijk die sterft, alzoo sterft deze, en zij allen hebben eenerlei adem, en de uitnemendheid der Menschen boven de Beesten is geene, want alle zijn zij ijdelheid, zij gaan alle naar eene plaatse, zij zijn alle uit den stof, en zij allen keeren weder tot den stof.
Daar nu de adem, die in de kinderen der Menschen en der Beesten eenerlei is, en men door adem hier uitdrukkelijk het gevoel van het leven moet verstaan, namelijk den adem des levens, die uit het hart en de longen uit- en inademt, zoo als dit overal, waar dit woord in den Bijbel voorkomt, begrepen wordt, bij voorbeeld: al wat adem heeft, love den Heere, dat zoo veel zegt als: al wat leeft, love den Heere enz.; gevolgelijk al wat leven gevoelt, is hetzelfde als al wat adem heeft, en wel juist daarom, om dat de teekenen van het gevoel van het leven, in de ademhaling door de longen en het levensstip in het hart der bloedrijke dieren hier in de allereerste ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16w]
| |||||||||||||||||||||||||
voeligheid Ga naar margenoot+van het dierlijk en menschelijk leven, in de zoogenaamde springende stip (punctum saliens) van malphigius bestaat, gelijk ook, in tegenstelling, de laatste beweging van het hart, bij den laatsten snik der ademhaling, de gevoeligheid des levens eindigt, het ligchaam gevoelloos liggen blijft en tot stof keert. Dit gevoel van leven nu werkt even gelijk in het leven en sterven der Menschen en der Beesten; want zoo als deze sterft, zoo sterft den anderen, en dus staat in dit opzigt het dierlijk levensgevoel gelijk met betrekking tot de zintuigelijke werking, die wij in de Dieren en Menschen wedervaren, evenwel met zoodanige onderscheidingen, als het gevoel des levens en de zintuigelijke uitwerkingen in elk geslacht van dieren eene bijzondere aandoening eigen is, waar van dadelijk omtrent de Koeijen nader. Hier dient, eer wij daar aan komen, evenwel eene nadere opheldering omtrent het gemelde levensgevoel, waar uit eenige misvattingen zouden kunnen, ontstaan, als of wij uit dit aangehaalde van den Prediker, en de stelling van gelijkheid van gevoel in leven en sterven der Dieren, het Materialisme zouden in de hand werken, en gelijk wij hier en daar in de vorige verhandelde zintuigen ook zelfs eene naastkomende Theoretische gelijkheid met den Mensch vooronderstellen, dat wij dit ook tot eene gelijkheid van het zielsgestel zouden overbrengen, hetwelk echter | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16x]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+verre van ons is, als zijnde dit boven ons begrip, en wel degelijk buiten ons vermogen, om dat zielsgevoel in dat verheven denkbeeld van haar tegenwoordig bestaan, en gevolgelijk onsterfelijkheid, te verklaren, alschoon wij er een gevoel van hebben in ons geweten, buiten hetwelk wij niets van dit diep geheim en deze werking weten. Dit is dert Almagtigen alleen bekend; al wat wij er van weten is dat levensgevoel van leven en dood zelve, waar over wij dus in geene verdere bijzonderheden kunnen treden: gelijk dan ook dezelfde Prediker, welke dat verhevene der levensadem, het geen hij hier boven ten aanzien van het dierlijke eenerlei stelt in den Mensch en de Beesten, en in dit leven als ijdelheid beschouwt, voor zoo verre wij ons zouden vermeten in dat diep zielsgeheim te dringen, evenwel verschillend stelt na den dood; dus zegt hij vs. 21: Wie merkt, dat de adem van de kinderen der Menschen opvaart naar boven, en de adem der Beesten nederwaarts naar de aarde? Deze Goddelijke Wijsgeer dan hier in zijne onkunde erkennende, zoude het vermetelheid zijn dit te willen beslissen; liever besluiten wij deze aanmerkingen met de eigen woorden op het slot van deze zoo verhevene kunde van den dierlijken adem des levens: Des ik gezien hebbe, dat er niet beter is, dan dat den Mensch zich verblijde van zijne werken, want dat is zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16y]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+deel; want wie zal het daar henen brengen, dat hij ziet het gene dat na hem geschieden zal?
Daar dit nu zoo is geweest in de tijdelijke eeuwen voor ons, en in de tegenwoordige eeuw nog is, zoo zal het ook zijn in de toekomende, in de eeuwigheid, aan God alleen bekend, en dat zelfs Gods Zoon op aarde, als een Zoon des Menschen, betuigde, dat voor hem verborgen was.
Dus wij ook niet verder in die verborgenheid tredende, ons verheugen in onze werken ter onderzoek van dingen, die aan ons menschelijk vernuft ter kennisse van ons gebragt zijn, en vrijstaan om te onderzoeken.
En dus kan men, dunkt mij, het niet kwalijk nemen, dat ik, uit overtuiging van Gods wonderwerken, mijne Lezers hierbij telkens uit eerbied voor den Schepper dezer wonderen opwekke, uit vergelijking van den Mensch tot een Koe of deszelfs geslachtaard, die men meestal onder den naam van Beesten, domme Beesten, dom Vee kenteekent, dezen uitstap gedaan heb, waar bij ik nog wel iets nader zou kunnen voegen, 't geen beslissender zoude zijn, ware het niet, dat ik vreeze in het bovennatuurkundige te verre uit te weiden: ondertusschen durf ik vraagsgewijze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16z]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in het voorbijgaan wel aanstippen, of er redekundig in het leven en sterven der Menschen en der Dieren niet een kennelijk onderscheid te betoogen zoude zijn, ten aanzien van beider leven, waar in de Menschen door daadzaken en uit oefening, uitvindingen van allerlei werktuigelijke en redekavelende onderwerpen, buiten het levens-instinkt met dezelve gemeen, iets bijzonders hebben, waar van wij in de Dieren niets ontdekken? wijders dat bij de Menschen, hoe woest, hoe min, zoo men zegt, beschaafd, allen een natuureigen begeerte is, om na den dood begraven te worden, of op een of andere wijze, het zij door balsemen of hunne assche in steenen urnen en graven te bewaren, het geen anders geen Dier hoegenaamd eigen is; vooral ook niet de groote Beesten, vermits die, daar zij vallen en sterven, blijven liggen. Dit opmerkende, is juist het geen, waar mede wij nog eens met den Prediker, en zoo ik meen met alle denkende Wijsgeeren, iets verhevener in den Mensch dan in de Beesten kunnen stellen, doch het geen wij ook niet verder kunnen brengen, dat tot het denkbeeld, dat alle stervende Menschen hebben, van te zullen zien, 't geen wij in het dierlijk leven niet kunnen noch mogen zien. Weshalve, daar wij Menschen evenwel in dit leven geschikt zijn om ons leven bij dat der Dieren in vergelijking te leeren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16aa]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+kennen, zoo zal dan de beschrijving, ontleding en afbeelding der longen, dat voornaam werktuig van den adem, hier volgende, een nog nader licht en eene verhevener werkzaamheid van het dierlijk hart betoogen, waar toe wij thans zullen overgaan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Beschrijving der Koeijenlongen.De longen, dat gewigtig ingewand, zonder hetwelk geen dierlijk wezen, zelfs tot de kruipende dieren ingesloten, leven kan, is in de Koeijen van geen klein belang. Het is overbekend, wat er al over geschreven en onderzocht is, en vooral, hoe de kundigheden, die wij van het longgestel in den Mensch hebben, grootendeels door het onderzoek der Koeijen- en Kalvenlongen zijn toegelicht; althans de ontdekkingen van marcellus, malphigius, van onzen grooten zwammerdam, van thomas willis, van bartholinus, fabricius ab Aquapendente, casseri, grafius, bidlo, cowper, lieberkuhn, monro en vele anderen, zijn allen uit de vergelijkingen en ontdekkingen in de Koeijen ontleend, en geen wonder, nademaal de aard van dit kunstig gestel zoodanig is, dat het kort na den dood van de dieren tot verderf overslaat, en meerendeels in kwijnende of heete ziekten dermate ontstoken is, dat niet alleen derzelver wonderlijke wei-, bloed- en luchtvaten verstopt zijn, maar ook derzelver veerkracht vervallen is, en den ontleedkundigen, hoe naauwkeurig ook, als ontzegd is, om hier in te kunnen voortgaan; maar daar men van de Koeijen, Kalveren of ook Schapen dadelijk na den dood de versche en nog, als 't ware, levende longen, gereedelijk bekomen kan, is het ligt te begrijpen, hoe deze deelen veel toelichten in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de diepe geheimen van dit werktuig; dit heeft ons aangespoord om dit gedeelte uit te kippen, tot een staaltje of voorbeeld, wat nut men uit de kennis van deze deelen trekken kan, en dat wel te meer, om dat de naauwkeurige kennis daarvan den Ontleedkundigen, zoo wij vertrouwen, niet mishagen zal, den minkundigen tot vermakelijke bespiegelingen over dit kunstig gestel zal opleiden, maar inzonderheid den Boeren en Veehouders leeren opmerkzaam te zijn op een ingewand, aan welks gezondheid de welvaart, groei en bloei van de Koeijen afhangt, dat den levensadem koestert tot in den bron des levens, namelijk het hart, ja alle ledematen, en zonder hetwelk geen viervoetig dier bestaan kan, noch in den dampkring, die wij bewonen zoude kunnen leven, vooral in een gezonde borst. De long derhalve een der edelste ingewanden in de borst der Koeijen zijnde, vereischt dan nadere aandacht: hiertoe hebben wij dan uitvoerige afbeeldingen vervaardigd, meest door ons naar het leven geteekend, nogtans met eenige bijvoegingen, door anderen voor ons ontdekt, om dus het geheel en alles bijeen te hebben, het geen er met betrekking tot de Koeijen het licht ziet. Ga naar margenoot+Te dien einde, om zoo wel de werking der ademhaling als de modulatie der stemme en der geluiden van nabij te volgen, beginnen wij met het strottenhoofd, de longeklep, de longepijp en derzelver invloed op de longen, en zullen voorts, van stap | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+tot stap en van deel tot deel, het geheele longestel vervolgen. In de tweede Afdeeling, het achtste Hoofdstuk, en de daarbij behoorende Plaat XIII. in Fig. 6, 7 en 8, is alreede aangestipt de betrekking, die de tongspieren en het verhemelte tot de longeklap hebben, maar hier zullen wij deze deelen van nader bij beschouwen, om daarna des te vatbaarder het geheel te verklaren. Ga naar margenoot+Men ziet dan in Plaat XIV. Figuur 1 het strottenhoofd, de longeklep, mitsgaders derzelver spieren op zijde, om en aan de tongbeenderen ingelijfd: deze en de vier volgende Figuren, 2, 3, 4 en 5, zijn bijna op twee derde der natuurlijke grootte gevolgd naar die van fabricius ab Aquapendente en j. casserus placentinus, doch met verbeteringen door ons er bijgevoegd. Opgemelde Schrijvers hebben die levensgrootte afgebeeld, en, zoo het ons toeschijnt, den eenen den anderen gevolgd; evenwel uit onze vergelijking met de Natuur komt het ons voor, dat fabricius meerder acht geslagen heeft op de ware grootte en breedte dan casserus, die wel teekenachtiger afbeeldingen geleverd heeft, maar welke evenwel wat al te bekrompen in de breedte zijn; dit hebben wij getracht te verbeteren, door vergelijking met die deelen zelve, en gaan dus over tot de verklaring. Ga naar margenoot+Plaat XIV. Fig. 1 vertoont dan het strottenhoofd en de longeklep op zijde, met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de spieren van het gorgel-kraakbeen (Epiglottis), die der gaap- of tongbeenderen (Hyoides), het schildvormig kraakbeen (Os Scutiforme), de tregterbeenderen (Arythenodes), en de spieren welke langs de longepijp (Arteria aspera) naar de borst loopen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Het gedeelte van het strottenhoofd, mitsgaders de longepijp en deszelfs spieren duidelijk afgeschetst zijnde, zoo als het op zijde zich vertoont, zie men het nu in zijne ware gedaante van voren, zoo als het vlak tegen de keel aanlegt. Op Plaat XIV. Fig. 2 is dit been door Ga naar margenoot+ons wel naauwkeurig met de natuur vergeleken, tegen de teekening van casseri en fabricius: wij hebben bevonden, dat het veel grooter en gedrongener was, en dit is dus in onze Figuur verbeterd.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||
Op deze afbeelding en derzelver aanwijzingen valt nu deze opheldering: dat men onderstelt, dat men deszelfs voorste gedeelte in de Koeijen, even als in den Mensch, uitwendig kan zien bewegen en betasten, vooral als de Koeijen drinken, want alsdan sluit de longeklep zeer sterk, en men hoort zelfs een zacht geluid der doorslokking van het water; men ziet van de keelput aan het begin van den kossen eene beurtelingsche zwelling van den slokdarm | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+langs de longepijp, die alsdan gedrukt wordende, vol lucht is, die het dier niet doorlaat, dan na dat de drank is doorgezegen; het is hierom, dat eene drinkende Koe niet gaarne gestoord wordt. De Boeren weten dit, want als zij de Koeijen op de stallen drenken, en de watergoten schoon geveegd zijn, zorgen zij, dat de stal in rust is, en dat het opgepompte water gestadig toevloeit; alsdan is het een vermaak te zien, hoe aandachtig de Koeijen drinken en slurpen, of laat ik liever zeggen, zuigen, want eene Koe lekt nooit het water met de tong, zoo als de meeste vijfvingerige dieren, de Honden, Katten enz., maar zij slurpen en zuigen; ook zwelgen zij niet, gelijk de Mensch, alschoon de Menschen ook slurpen en zuigen kunnen, en hiertoe is ook het gansche maaksel van het strottenhoofd geschikt, doordien deszelfs spieren de kleppen der longepijp niet alleen sluiten, maar tevens medewerken met de ondertongspieren, om het drinken te bevorderen. Een oplettende merke op! zoo dra is eene Koe van drinken verzadigd, of straks hoort men een zacht gekreun, en dat is dan het tijdstip van bewijs, dat de longepijp weder vrijer werkt, en welker betrekking op de werking der slokdarm nu nader zal blijken in Figuur 3, daar het strottenhoofd van achteren verbeeld is. Ga naar margenoot+Men vestige dan het oog op Plaat XIV. Fig. 3, waarvan de verklaring dus is: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||
De vleugellelsche, de tongsche, de verhemelt - tongbeensche, vooronderkaaksche en de strotspieren, gedeeltelijk in onze Figuren aangetoond, zoo ook de rondebandsche, de schildsche, de ringsche, de schildkliersche spieren enz., zouden allen eene bijzondere omschrijving vorderen; dan, vermits dezelve alle, en wel hier en daar, daar wij van dezelve met betrekking tot de Koeijen spraken, zijn aangeroerd, en met aanmerkingen opgehelderd, zal het, zoo wij vertrouwen, den Lezer genoeg zijn, bij het stellige en korte te berusten; alleen moeten wij nu, als 't ware, de slotreden en de zamenhang van onze afbeelding opmaken, volgens den leidraad, die wij altijd volgen: hiertoe geeft de beschrijving van Fig. 3 ons gelegenheid, om dat tot nog toe niet gesproken was, ten minste slechts oppervlakkig, van de werking der zamenloopende vliezen, die de ringen der longepijp volgens een, hun alleen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eigen, vermogen besturen. Men merkt op, en in de Koeijen is het vooral zeer kennelijk, dat de kraakbeenige ringen der longepijp, buiten de optrekkende en nedertrekkende spieren, ook ter wederzijden aan de spitse einden der ringen door spiervezelen bestuurd worden, die allen regtstandig zamentrekken, zoo dat dezelve eene sleuve uitmaken langs de geheele longepijp, wier vermogen volstrekt niet alleen de ademhaling, maar ook de modulatie van de stem en het geluid der dieren voortbrengen. Ter verdere verklaring dezer Figuur dient dan dit volgende:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Plaat XIV. Fig. 4 vertoont vlak van voren de gapende en toesluitende deelen, zoo der kraakbeenderen als der spieren en zenuwen, die de modulatie der stem en der geluiden in de Koeijen besturen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Eindelijk wordt op Plaat XIV. Fig. 5 hetzelfde ligchaam vertoond als in Fig. 4, doch van hetzelve is weggenomen het schildvormig kraakbeen, in Fig. 4 bij h h aangewezen, en zijn voorts de spieren los gemaakt, zoo dat dezelve elk afzonderlijk te zien zijn.
Om nu deze vijf opgemelde afbeeldingen tot nadere opheldering van ons oogmerk te doen dienen, en het tot nuttige vatbaarheid voor den Landman en Veehoe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||
der Ga naar margenoot+te doen verstrekken, zal Figuur 6 dienen. Hier hebben wij met alle mogelijke oplettendheid de werking van den gorgel en het strottenhoofd in een Koeijenhoofd geschetst, en om die deelen en deze werking onbelemmerd te doen zien, zoo is, in deze Figuur, de longepijp, het strottenhoofd enz. als eenigzins achteruitgerekt verbeeld, en verscheidene spieren, welke ter versterking van het geluid dienen, als mede het schildvormig kraakbeen en de hals - slagader (Carotis) weggelaten; voorts zijn de karakteristieke trekken van het geloei der Koeijen gadegeslagen, zoo dat het slechts een opslag van het oog vereischt, om alle de uitleggingen van Fig. 1, 2, 3, 4 en 5 daarop toepasselijk te maken, te meer, daar wij deze afbeeldingen, naar het leven verkleind, hebben vervaardigd. Ga naar margenoot+Plaat XIV. Fig. 6 vertoont dan het Koeijenhoofd horisontaal uitgerekt, zoo als zij altoos doen bij het loeijen of bulken, want nimmer zal, noch kan eene Koe met kracht loeijen, of hij steekt den kop vooruit, krimpt den snuit op, en houdt de tong gespannen, daar Schapen, Bokken en Geiten doorgaans het hoofd gebogen houden.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 36]
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||
Deze Figuur dus aangewezen zijnde, meenen wij, dat dezelve, met de voorigen, ons nu in staat stelt om op dit stuk voort te redeneren, en wel bijzonderlijk, met opzigt tot de Koeijen, als zijnde het zamenstel en werking hunner gorgelen niet geschikt om lieffelijk fluitende deuntjes en zangen, maar wel om een grove dreunende stem voort te brengen, zijnde het aan het gevederd heer alleen gegeven, om door hunne gorgelen te kwelen, buiten den Mensch, die alles kan nabootsen. Geestig schetst de zinrijke camphuizen dit in een Leeuwerikzang aldus: Waarom werkje niet, Leeuwerk!
In deez' uw teene kerk?
Hoe komt gij niet en orgelt
Op 't strotje, dat zoo gorgelt?
Het vinkje antwoord: Ik huppel en ik wemel,
En mijn zang is maar geschrei;
Want mijn kooitje is geen hemel,
Nog mijn zootje is geen wei:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wilt gij dan met genugt
Mijn gorgeltje hooren kwelen?
Schenk mij de vrije vlucht,
Mijn orgeltje dat zal spelen, enz.
Dit zoo geestig Liedje, overbekend bij onze Natie, schetst zeer juist de werking der modulatie op den gorgel der vogelen, en zeker, schoon in een minder zingenden trap, hebben de Koeijen, als zij vrij in het veld zijn, ook modulatien op hunne wijze, waar van wij nu gaan spreeken, en hier toe helpt ook niet weinig, dat de longepijp - ringen langs derzelver strekking langs den slokdarm, week en vliezig zijn, waar door dan ook het geluid gematigt wordt door de lucht der maag. Het is aanmerkelijk en voor de bewonderaars van des grooten Makers wijsheid, ten hoogste oplettenswaardig, dat juist deze weekheid der longepijp - vliezen, tegens den slokdarm liggen, en dat men hier uit ziet dat die hooge wijsheid gezorgd hebbe, dat door de drukking der kraakbeenige ringen, de doorslokking en de herkaauwing geenen hinder lijden, en tevens de Longepijp eene vrije beweging heeft. Dan het zij hier genoeg aan te merken, dat uit dit gestel en de verklaring der Figuren 1 tot 5, de stem, het geloei en het geluid der Koeijen te verklaren is; althans casseri, bartholinus en anderen, hebben opgemerkt, dat deze longepijp in de Koeijen, ten aanzien der geluiden, eene geheele andere uitwerking heeft, als in de Paarden en andere | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+groote Dieren; en dit behoeft voor den eenvoudigsten Mensch geen bewijs, nademaal wij in den dagelijkschen omgang met alle Dieren, de bijzondere vermogens van hunne geslachteigene stemmen kennen, hooren en opmerken: en wij, ja wij Menschen alleen, zoo als zoo even is aangestipt, kunnen, het zij door natuur of door kunst, de stemmen der Dieren nabootsen, en dat wel door het vrij vermogen, dat de Mensch in zijne gorgelspieren heeft. - Terwijl ik, dit schrijvende, om eene uitspanning en onderzoek over de baring der Koeijen, mij naar buiten begaf, ontmoette ik in de trekschuit een Katwijker Vischboer. Deze man vermoeid, en de schuit vol zijnde met reizigers, plaatste zich op den bodem der schuit. Deze sprak dit, gene dat: onder hetzelve hoort men een liefelijk gefluit, op de wijze van een Psalm, en het opgemelde Leeuwriksdeuntje: een ieder hoort zoo wel als ik, van waar het geluid komt, wie het is, die fluit: men let op de beweeging der lippen, en ik vooral op den Boer, vermits hij voor mij zat; ik zag geen het minste teeken van beweeging, en het gefluit hield aan; eindelijk hoorde ik wel dat het gefluit om of omtrent den Boer was. Ik vroeg hem: ‘vriend! fluit gij zoo mooi?’ - ‘ja mijn Heer!’ antwoorde hij: ‘wel ik zie geene beweging in uwe lippen;’ - ‘dat is zoo, dat is iets dat ik van een kind af doen kon.’ Het gansche gezelschap verzocht hem het te vervolgen. Hij vangt wederom aan, fluit alles wat men wil hebben, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+doch men ziet geene beweeging hoe genaamd: dan alleen merkte ik op, dat hij voor dat hij begon te fluiten, sterk lucht inademde, en voorts zat hij geheel zonder beweeging en floot alleraangenaamst. Dit deed mij opmerken, dat al de vermogens der modulatie, door de spieren aan de longeklep bewerkt werden, en hij binnen 's monds, de tong zachtelijk beweegende, de tramblansche formeerde: althans het leerde mij met verbazing, welk een trap van vermogen eenes menschen gorgel heeft. Ten aanzien der Paarden, heeft aristoteles en plinius derzelver onderscheidene stemmen in het brieschen, in het hinnikken en het hengsten brommen, aangeteekend. Ten aanzien der Koeijen, hebben wij in een oud Hoogduitsch Boek, gedrukt te Frankfurt, Ao. 1632, de geluiden der Koeijen en Harten op nooten, voor de jagt der Buffels, gevonden; wij laten dat voor die het onderzoeken kan, maar wat ons betreft, wij kennen, bij oplettende ondervinding, de geluiden, die de Koeijen door deze longepijp, den gorgel en het strottenhoofd maken, in zijne inwendige werking, niet verder dan de ontleding toelaat, maar ten aanzien der uitwerking, durven wij er deze volgende waarneming van bepalen. Wij hebben waargenomen, dat de geluiden of de stemmen, het geloei of geblaet der Koeijen, tot vier onderscheidene klanken zich bepalen, te weten: het morgenen avondgeluid, het treurende en angstig of | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+verblijd en verliefde geluid. Men meldt van de Olifanten, dat zij des avonds en des morgens bij het aankomen van den dageraad, hunnen snavel ten hemel heffen, en een zeker geluid geven; Barrit: Elephus barrit, zegt ovidius, dat is: hij krijscht met eene teedere stemme. Men verhaalt, dat zij tegen het opkomen der maan, vooral der volle maan, zeker soort van geluid geven, en daarna zeer stil zijn; ik verklare deze eigenschappen niet als een bijgeloovigen. Het schijnt evenwel zoo verwerpelijk niet, dat er iets bijzonders in ligt. De dieren vertellen ons hunnen Godsdienst niet; maar, als opmerkend Natuurkundige, erken ik, dat de dieren, die men gewoonlijk zoo dom en redeloos noemt, in zich zelve een ingeschapen gevoel, een eerbied hebben voor de zigtbaarheden des Hemels en den Schepper; ik roep alle Landlieden, alle edelen en onedelen, die het vermaak van het buitenleven kennen, en vooral hen, die het wijsgeeriglijk betrachten, tot getuigen, of het geloei der Koeijen in een zomerschen avondstond, eer zij zich ter ruste nederleggen, niet als eene soort van avondgejuich, ja, ik durf zeggen eene dankbare toon is, die den Schepper looft? Ik beslisse niets; maar zoo gevoeligheden van de Dicht- en Schilderkunst invloed hebben op de verrukkingen en het enthusiasmus des gemoeds, is het zekerlijk bewezen, dat het geloei der Koeijen in den morgen- en avondstond, en de schildering der aangena- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||
me Ga naar margenoot+stilte, bij onze Hollanders de meeste invloed heeft; ook hebben de Zwitsers, die de Alpen bewonen, hier kennis van. Dus is bij de Schilders oververmaard het tafereel van eene Koeijendrift in den morgenstond, geschilderd door den Warmonder paulus potter, waarin het morgengeloei van eene drift Koeijen voortreffelijk is afgebeeld, en welk tafereel als nog berust bij den Wel-Ed. Heer diederik van leyden, wiens kunstlievende Vader hetzelve voor zevenduizend guldens zich heeft eigen gemaakt; ook is dit Meesterstuk in Prent gebragt door pieter nolpe, onder den titel: de vier stonden van den dag. Ik breng dit voorbeeld bij, om dat het een bewijs is, dat onze Hollanders van nature de karakterkunde van de Koeijen en het Vee verstaan hebben, en ik vertrouw nederig, dat ik in mijne Figuur ook wel geslaagd ben. Wil men van de Dichters iets ten bewijze hebben, hoor onze Abtswouder Dichterlijke Veehoeder poot, dien natuurlijken Hollandschen virgilius, daar hij den stillen nacht en avondstond afschetst, in de Maan bij Endymion, en dezelve dus teekent: De zuster van de Zon
Liet ep endymion
Haar minnende oogen dalen,
't Was nacht, toen zij hem zag,
Maar heur gezigt schoot stralen,
Trotsch phebus over dag.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Men hoorde Mensch noch Dier,
Geloei van Koe noch Stier,
Gerucht in veld noch kolken,
Het weer was zonder wind,
De Hemel zonder wolken,
Diana mingezind.
Als men dit versje eens gadeslaat, zoo teekent poot de natuur der Koeijen volmaakt af; hij zegt: men hoorde geloei van Koe noch Stier, dat, met den zamenhang vergeleken, aantoont, dat het avondgeloei der Koeijen, Ossen of Stieren ophield; waarom? het was nacht, het was stilte, het was maneschijn, de winden zelve sliepen. Men behoeft dit staaltje van aandacht op de natuurlijke uitwerkingen der geluiden, van het geloei der Koeijen, alleen niet aan te nemen als een bewijs van de stemme der dieren; job zelve zegt tegen de Godloochenaars: vraagt het de dieren des velds, en elk een zal het u leeren! en wat zal hunne leer zijn? de stemmen leeren kennen, die den Schepper hen gegeven heeft, om Hem te loven: en hoe kon de Menschenhoeder jezus het geluid zijner Schapen niet, daar Hij zegt: mijne Schapen hooren mijne stem, en ik ken dezelve. Wat wil dit anders te kennen geven, dan een onderscheid van de stemkennis en de geluiden der Dieren? De geleerde reimarus, in zijne Verhandeling over de Driften der Dieren heeft dit ook betoogt, en de Meizangen der Vogelen, in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hun kwinkelerend vrijen en liefkozen, leeren het duidelijk; in één woord, alle dieren hebben, elk naar hunnen aard, iets bijzonders. Sta mij toe, Lezer! dat wij hier wederom uit den grooten ovidius naso, dien beroemden Latijnschen Dichter, iets aanhalen. Deze Dichter kon in zijnen tijd de onderscheiding dezer geluiden zeer wel, in het afschilderen van de onderscheidene stemmen der Vogelen en der viervoetige Dieren; wij hebben het in zeker versje gevolgd: onze Nederduitsche taal is rijk in de overeenstemmende uitdrukkingen der dierlijke geluiden. Ten aanzien van de groote dieren hoore men naso:
Tygrides indomitae trancant, rugiuntque Leones
Panther caurit amans, Pardus hiando felit,
Dum Lynces oreando fremunt, ursus ferus uncat
Soli Lupus ipse ululat, frendit agrestus aper,
Et Barrus Barrit, cervi glocitant, & onagri
Asl Taurus mugit & celer hinnit equus.
Dat is, in 't Nederduitsch door ons vrij overgebragt, dus: De ontembre Tijger grolt, de Leeuwen brullen forsch;
De Panther, heesch van stem, lolt op der Katten toonen,
Het Luipaard maauwt en gromt, al gapende en norsch;
De Lynxen tieren luide, in 't woud dat zij bewonen;
De woeste Beer gromt barsch, op 't janken der Beerin;
De Wolven bassen, daar het Everzwijn aan 't knorren
De Bigge en Zeuge roept, wijl de Elephant, vol min,
Met teedre stemme krijscht; Woud-Ezels met een schorren
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+En stroeve blating, elk hun kunne roept bij een;
Het vlugtig Hert blaast lucht, en grinnikt in de bosschen;
De Geit en 't Schaapje blaet als zij te velde treên;
De norsche Stier bulkt forsch; 't geloei van Koe en Ossen
Mengt zich in 't veldgedruisch, bij 't brieschen van het Paard:
En dus heeft ieder dier een stemme naar zjjn aard.
Dus is dan het loeijen den Koeijen eigen. Het gemeld morgen- en avondgeloei onderscheidt men daar aan, dat zij twee- of driemaal bij herhaling loeijen, en een helder doorslaand geluid geven. Bij opkomend onweder hoort men hetzelve insgelijks, doch met langer en schorder geloei. In den tijd dat de Koeijen tochtig worden, doen zij dit genoegzaam den geheelen dag, doch dan is het geloei zachter, vooral ingevalle de Stier daaromtrent is, en deze loeit of bulkt met zijne grove stem: als die gehoord wordt, geraken zelfs alle Koeijen daaromtrent aan zeker nokkend blaten; wanneer er in het veld een Hond of Honden komen, maken zij een kort afgebroken geluid, dat zij onder het najagen uitblaten; en het is der opmerking waardig, dat de Koeijen hare zwaarste geluiden meest altijd stilstaande maken, zoo dat zij zelfs in eene Koeijendrift gedreven wordende, nimmer loeijen, of zij staan eenigermate stil. Maar allerverschrikkelijkst dreunende en zwaar is het geluid der Koeijen in angst en toorn, bijzonder dat der Stieren en Ossen. Dit noemt men bulken. Hij bulkt als | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een Os; dit eigenlijk bulken hoort men het meest op de Beestenmarkten; het geloei en gebulk aldaar verschilt merkelijk bij dat geluid, hetwelk zij in het vrije veld voortbrengen; het gebeurt dat Ossen of Koeijen, aan de slagtring gebonden, allerverschrikkelijkst bulken, vooral wanneer zij op den eersten dolslag niet vallen of bedwelmd zijn. Ik heb meer dan eens, als 't ware, de aarde en de wanden hooren dreunen op het bulken van eenen Slagt-Os of Koe. Mij is bekend het geluid van eene dolle Koe, die het Slagthuis ontvlugt was en een allerijsselijkst geloei maakte, welk dier volstrekt niet te temmen zijnde, eindelijk door een snaphaanskogel, op hooge order, door een Jager werd doodgeschoten; voorts is dit ijsselijk geluid den Slagers wel bekend, zoo dat zij, wanneer zij dit bespeuren, erkennen de woede van dit dier, en spannen dan om de achterpoot een strik en een touw aan de katrol, waarmede zij de pooten achteruit halen, en het dier met geweld den half doorsnijden, en ook dan, alhoewel flaauwer, bulkt het beest nog. Maar het aanhoudendste geloei en het scherpluidendste is dat, wanneer eene Koe gekalft heeft, en men laat het Kalf een poos bij haar, en neemt het daarna weg; in dien tijd werkt ook in dit dier de natuurlijke betrekking zoo sterk, dat haar geloei als een aanhoudend geschrei is, en wee hem, die eene Koe in het open veld haar Kalf ontneemt, zoo hij onbedreven is, of dagelijks | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de Koe niet kent: toorn, wraak, onbeperkte kracht, en brullend bulken werken dan zamen; doch laat men haar het Kalf, of neemt men het vroegtijdig weg, dan is het geluid zacht, kreunende, zuchtende en stil, en ook dit kreunen en zuchten is eene bijzondere eigenschap der Koeijen, en een teeken van vergenoegdheid of droefheid. Bij onze verhandeling over den reuk en het geblaas der neusgaten hebben wij er iets van gezegd; ook kreunen de Koeijen in weedommen en pijnen; als eene Koe begint te kalven, kreunt zij, zij gevoelt barenswee, en drukt het met de stemme uit: men zal dit nader betoogen bij de verhandeling over de voortteling en het kalven. Des winters op de stallen hoort men dit zuchten en kreunen ook, vooral op den tijd van het plegen, zoo als de Boeren het noemen, dat is, den tijd van voeren en drenken; als dan, zoo dra de Boer met hooi en voeder aankomt, geven altoos de Koeijen een stil geluid, dat kort en met eene zachte stemme hun vergenoegen te kennen geeft, vooral als zij met lijnkoeken gevoederd worden, Dikwijls heb ik mijn grootste vermaak gehad, met in eene stal aan de Koeijen lijnkoek uit te deelen; het is voor iemand, die dit niet kent, onbegrijpelijk, hoe dit geduchte dier als dan blaast, riekt, en den muil met een zacht gemurmel uitsteekt, om een stukje koek. Eene dierlijke vriendschap en dankbaarheid vertoont zich kennelijk, doch slaat men er | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+soms eene over, dan wordt zij boos, en begint in blaten door te slaan; ook hebben de Koeijen eene stem van vriendschap: zoo merkt men op, dat, wanneer eene Koe, die eenigen tijd naast haar gezellinne gestald is geweest, of dat zij vooral te zamen opgevoed zijnde, daarna van elkander gescheiden worden, dezelve als dan gestadig loeit, en een heesch geluid geeft. Verstandige Boeren bestuderen die vriendschap der Koeijen, en plaatsen doorgaans die Koeijen bij een, die het best sympatiseren; bij het verweiden der Koeijen nemen zij dit ook in acht: gebeurt het, dat eene afgekalfde Koe, die men gelte noemt, of een Vaars tot vetweiden geschikt wordt, of verkocht, of alleen in een Kamp gelaten wordt, ongelooselijk is dan de droefheid en toorn der Koe. Zij rust niet, zij graast weinig, loeit en bulkt dag en nacht, springt of zwemt de slooten over, ja uren ver zoekt zij haar koppel en hare gezellinnen weder op. Ik heb meer dan eens met kundige lieden op de Veemarkt geweest, die, aan het geloei der Koeijen tegen elkander, de Koeijen erkenden, die bij hun gegraasd en gestald hadden, waaruit men kan opmaken, dat de modulatie der geluiden in de Koeijen op verscheidene kennelijke toonen door haar verrigt wordt. Voorts hebben de Koeijen, gelijk alle dieren, de eigenschap der geluiden naar de jaren, den ouderdom en de sekse: een eerstgeboren Kalf heeft de stem zeer teeder: men | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hoort dezelve geen geluid geven, dan wanneer zij staan kunnen, 't geen kort na de geboorte geschiedt, en van dag tot dag neemt haar geblaat toe, ja zelfs is het aanhoudend geblaat der jonge Kalveren lastig. Ik heb gewoond en mijn slaapvertrek gehad tegen den stal van een Vleeschhouwer, die vrij wat Kalven vertierde, doch het Kalvenmuzijk kostte mij menig uur slapens; maar tevens vermeen ik zoo ervaren te zijn in het geluid der Kalveren, dat ik bij gissing den ouderdom zoude kunnen beramen; wanneer een Kalf vaars wordt, of het Stiertje, bullig, en beiden worden tochtig, dan kan men hun liefdegeluid onderscheiden; de Noord-Hollandsche Bullenleiders bestuderen dit geluid op een toethoorn, zoo dat een kleine jongen, enkel en alleen op de modulatie van zijn getoet, een Stier in teugel houdtGa naar voetnoot(*). Wanneer eene Koe gedekt of besprongen is, en zij draagt Kalf, dan hoort men haar zelden hard loeijen, en zelfs de Stier loeit nooit sterk als de bronstijd voorbij is. En is dit niet gemeen aan alle dieren? De Vogelen zingen, kwinkeleren in de Meimaand, als zij vrijen, maar zijn zij gepaard, zijn er eijertjes in het nest, zij zwijgen; een jong paar zingt, springt, zoo lang | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de speelman, naar het oud Hollandsch spreekwoord, op het dak zit; maar wordt de Bruid Moeder, is de kraamkamer klaar, o dan is alles stil, op dat niets de Moeder en het Kroost hindere, en zoo werkt de Natuur ook alzoo in de Koeijen of groote dieren. Een Os heeft op verre na de kracht van het geloei niet, dat een Stier of Koe heeft, althans ik voor mij heb er op gelet, dat men in de Ossenweiden volstrekt dat geloei niet hoort als in de Koeijenweiden. Wanneer de Koeijen in de Melkbogt zijn, loeijen zij ook niet veel, ten minste niet zoo sterk als in het veld; maar zijn zij van melk ontlast, gaan zij grazen, dan loeijen, stoeijen, huppelen en loopen zij, de eene volgt de andere, onder een zeker soort van vrolijk geloei. Wat het eerde betreft, ten aanzien der, Ossen is het overvloedig bewezen, dat alle mannelijke dieren, wien de teelkracht ontnomen is, eene flaauwe en verwijfde stem hebben, en daarentegen de vrouwelijke dieren, die sterk zijn, en als 't ware iets, dat men viragines (onder ons Menschen Mansfelder) noemt, ook grover stemmen hebben, dan de zachte en lenige sekse; dit heeft ook plaats in de zoogenaamde Queën der Koeijen, deze hebben doorgaans een schorder geloei, zij zijn zelfs kregel, gevaarlijk en boos; ik volge hier de Natuur, die mij geleerd heeft, dat ook deze geduchte dieren aan een haar bijzonder eigen spraakgeluid der sekse onderworpen zijn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Eindelijk is het kenbaar dat de Koeijen, wanneer zij loeijen of bulken, altoos den muil, zoo als gezegd is, vooruitsteken, (zie onze afbeelding in Plaat XIV. Fig. 6.) en dezelve openen, daar de Paarden in hun runneken of briefchen altijd den muil gesloten houden, en alleen door de neusgaten en het optrekken der voorlip hun onderscheiden geluid geven, zoo als dit door aristoteles, ulysses aldrovandus en alle de Ouden is opgemerkt, onderscheidende hun geluid in hinneken, briefchen en snuiken. In de Koeijen onderscheidt men het, om het nader uit het bovengemelde te bepalen, in loeijen, bulken en blaten of bleeten, welk laatste echter meerder op de Schapen toepasselijk is. Zeer geestig schetst dit de Dichter a. van der mijle af in zijn Mandra of Ecloga, of Velddicht, in de overzetting van virgilius Buccolica, door den geleerden en vernuftigen Kunstschilder en Dichter karel van mander, in een veldgesprek tusschen Gaerdrijck en Plantman; hij doet Plantman ten aanzien van van mander dus spreken:
Die eerstmael heeft gedaen, dat niemandt oyt verzocht,
End' in 't vlack Nederland geleid heeft en gebrocht,
Het vreemd Latynsche vee, end doet die Schaepen bleten
Met een Neerduitsche stem, end Neerlandsch weigras eten.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dit oud Hollandsch referijn overtuigt ons, buiten die geestige zet, dat de Schapen bleeten met een Neerduitsche stemme, dat ook aan van mander de eere toekomt, dat hij, lang voor vondel, Den Mantuaanschen Zwaan in 't Nederduits deed zingen.
Maar, ten einde van dit gedeelte spoedende, bepalen wij, dat het geloei, het bulken en blaren van de Koeijen, Schapen en de herkaauwende Dieren volstrekt afhangt van het zamenstel der longepijp, de longeklep en spieren, hier voren beschreven, zoo dat, als 't ware de spieren en de ringspieren een zekere soort van een grove trambland of tenor, trillende beweging, aan dezelve geven, die aan geene andere dieren gemeen zijn, en hier voor heb ik bewijs; want wanneer een mensch, wiens vernuft de geluiden van alle dieren naboost, het geluid eener Koe of van een Schaap wil doen hooren, heeft hij slechts eenparig eene grove loeijende of zachte blatende stem te maken, en dan met de vingeren tegen het strottenhoofd of den gorgel onder de kin aan te tokkelen, en hij zal volmaakt het loeijen der Koeijen en het blaten der Schapen nabootsen: dit kon de groote albinus verwonderlijk oefenen, maar boven alle heb ik dit op eene verbazende wijze hooren doen door mijn geleerden Meester g.a. decore, die een Monnik geweest zijnde, mij zeide, dat het in hunne Scholen zeer gemeen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+was, om blatende te leeren zingen; ik heb, met hem wandelende, meer dan eens gehoord, dat hij eene menigte Koeijen en eene kudde Schapen door zijne stem aan het loeijen en het blaten hielp. Dit dan alles zamen genomen, leert ons, dat de natuur in ieder dier zijne bijzondere eigenschappen der geluiden en der stemme heeft ingeschapen. Wie nu verder hier over lezen wil en dieper op dit onderwerp treden, leze onze casserus de Voce, fabricius,de Voce & Motu Animalium, en anderen, die hier over meer opzettelijk gehandeld hebben, en de onderscheiden gorgelen van allerlei dieren hebben afgebeeld, waar van ik hier gaarne eenige, voor zoo veel ik weet nog niet algemeen bekende, ontdekkingen, die ik onder het naspeuren van verscheidene longgestellen, vooral in de vogelen, vermeen ontdekt te hebben, en waarvan ik de afteekeningen bewaar, zoude kunnen invoegen, indien ik niet vreesde te verre uit te weiden: met een kort woord evenwel wil ik er iets van melden. Dus heb ik in de Zwanen, die men wilde Zwanen noemt, en geel was op de snavel hebben, de longepijp gevonden geheel omgekromd, in het borstbeen bij wijze van een S liggende, in den puanaris met de hoorn; de longepijp geheel en al tusschen de huid, de borst en de schouderbladen plat gekromd liggen, eer zij met een bogt tusschen de sleutelbeenderen indringt. De Kraanvogels hebben ook iets soorgelijks. In | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een zeker soort van Eenden, bij ons onder den naam van Berg eenden, Toppers en Duikers bekend, is allerwonderbaarlijkst eene verbreeding der ringen van de longepijp, die, eer dezelve tot de longeklep nadert en zich daaraan inlijft, eene bijzondere sluiting heeft, welker uitwerking is, dat deze vogelen onder water de lucht daar in bewaren, en dus inwendig de op elkander werkende kleppen kunnen doen werken, zonder boven water te zijn. Iets dergelijks is aan de Walvisschen eigen, en men weet ook van het zoogenaamd foramen ovale in de Zwemmers en Paarlduikers. Het een en ander zaamgenomen, is zeker opmerkelijk genoeg, ten aanzien van de verschillende werking der longepijp in de dieren: of er nn in de Koeijen, aan welke van nature eigen is, dat zij kunnen zwemmen, mede niet iets bijzonders hier in plaats heeft, is nog onbekend; doch terwijl wij hier niet in kunnen treden, en dus berusten bij het gemelde, zoo oordeelen wij dat gene, hetwelk onzen Landzaten in dit stuk van nut konde zijn, gezegd te hebben, en gaan nu over tot de beschrijving van het verwonderlijk gestel der longen zelve, als zijnde een vervolg en het geduchte aanhangsel der longepijp, die in de kwabben der longen, tevens met de bloedvaten, de zenuwen en weivochtvaten en derzelver inhoud, in eene ontelbare menigte takken en spruchtels zich verdeelende, en verspreidende, de zelfstandigheid der longen formeren, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+tot een geheel op zich zelve bestaand werktuig. De long der Koeijen, dus beschouwd en wel gade geslagen, is dat zelfde werktuig, hetwelk in alle dieren, die een tweeholig hart hebben, als de werktuigelijke blaasbalg is, die door middel van de in- en uitademing der lucht, als mede den adem des levens en de uitwaseming van de hartzak (Pericardium) bevordert. De long der Koeijen heeft dus ook zijneGa naar margenoot+ luchtaders, klepvliezen en allerfijnste spruchtels, die den invloed der aderen en slagaderen bevorderen; de grootheid dezer longen in de Koeijen verschaffen daarom, zoo als gezegd is, niet weinig licht aan de ontleedkunde, om gereedelijk de longe-aderen (Arteriae pulmonales) en de long-slagaderen (Venae pulmonales) te onderscheiden, in zoo verre, dat een Veekenner, door het drukken op den hals en de ribben der Koeijen, even als een ervaren Arts door de drukking op eens Menschen borst, de gezonde vrije, of de gedrukte moeijelijke ademhaling kan onderscheiden. Het belang, dat hier een kundige Boer bij heeft, is des te grooter, om dat hij hier door den gezonden staat van de long ontdekken kan, vooral in de vermoedens van het longevuur, aan de Koeijen eene zeer eigen ziekte. De natuurlijke gedaante der longen in deGa naar margenoot+ Koeijen is dus: zij zijn mede in regter en linker kwabben verdeelt; onderaan loopen ieder dezer kwabben enger en rondachtig zamen, als in een stompen punt; in de groot- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||
steGa naar margenoot+ vindt men deze punten somwijlen verdeelt. Een der kwabben van de linkerlong, welke de digtste aan het hart en de ribben is, is de grootste: deze kwab schijnt zich in twee deelen te splitsen, het zijn echter niet anders dan tepelachtige zakken, die uit eenen grooter zak doorzakken; als men de longen, vooral in oude Koeijen, uitneemt, en die omkeert, ziet men er kennelijk een kartelachten rand in, die de drukking der ruggegraat aanduidt; wanneer men de longen door de longepijp opblaast, voor dat het hart en middenrif is weggenomen, dan omvangen zij het hart geheel, en sluiten het als 't ware in de gezwollen kwabben; zie Plaat XIII* Fig. 1, alwaar het hart, als omvat door de gezwollen en nog vol lucht zijnde kwabben der long, geschetst is. Kan men de longen in dien stand opgeblazen houden, en het hart er uitligten, dat zal men de holligheid van deszelfs uitwendige figuur, tusschen de kwabben der long, zien. Dikwerf heb ik mij in deze beschouwing vermaakt,Ga naar margenoot+ door mij Kalver- en Schapenlongen te doen verzorgen en dezelve op te blazen; dit opblazen is eene kunstgreep, doch ik geloove, dat niet algemeen bekend is: te weten, om eene long in den opgeblazen stand te bewaren, want de uitsijpeling der lucht is te sterk, vooral als het bederf inwendig begint: langen tijd smeerde ik onder en na de opblazing de long met zware terpentijn-vernis, doch dit hield de long | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+wel gedeeltelijk in stand, maar belettede het inkrimpen niet, om dat de terpertijn olie doorbeet. Eindelijk besmeerde ik de long met dik helder gomwater, en liet mij een koper opblaasbuisje met een kraan maken, waar door ik telkens de lucht, die of inkromp of doorsijpelde, vernieuwde. Ik had dus het genoegen, verscheiden longen van Koeijen en ook die van andere dieren opgedroogd te kunnen bewaren, en naderhand inwendig te bezien; deze ontdekking was mij daarna in vele andere zaken van groot nut: want, daar ik altoos met terpentijn olie of vernis gewoon was te droogen, ontdekte ik nu, dat de terpentijn veeleer de fijne vliesjes doorbeet en verteerde, en daarenboven dadelijk vervloog, daar nu integendeel de gom of het gomwater, lenigjes en overgesmeerd en in den zonneschijn of voor eenige glommende kolen gedroogd zijnde, stand hield, zodat ik daar na het allerdunste vlies van de Urachusof het pisvlies, in de heeling der jonge Kalveren in zijn geheel droogen konde, en daarna over de gedroogde gom met een dun mastikvernisje strijkende, die deelen doorschijnend maakt, dus ook kon ik naderhand, door het inspuiten of ingieten van gekleurde materie, de holle takjes der long-aderen opvullen, en daarna, door weeking de Spiritus salis, de vliezen en de vezelen afscheiden, want het water ontbindt de gom, maar de geest van zout, of sterk water zelfs, bijt het vet weg; dit was de kunstgreep van mekkel, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoo dat het longestel, op deze wijze bereid, zich als een verrukkelijk getakt boompje vertoonde. Dergelijke kunstgreep, hoewel van ruwer aard, oefenen de Grotwerkers, die een Ossen- of Kalfslong opblazen en tusschen droog zand in liggen, daarna door de groote longader er eene vermenging van gesmolten tin en lood, ingieten: dit koud geworden en verhard zijnde, wordt de long er afgescheiden of gekookt: waarna zij de takken rood, blaauw of wit verwen, om zeekoraal te verbeelden, 't geen zoo natuurlijk schijnt, dat er zelfs kenners wel door misleid worden. Wijders is het opmerkelijk, en dit heeft blasius ook aangeteekend, dat de longaderen in de longkwabben genoegzaam alle even ruim zijn, tot aan den bodem, waar zij eerst verfijnen. Ga naar margenoot+Wat nu wijders de longen betreft, moet ik melding maken van de veelvuldige veranderingen, die men in de gezonde en ongezonde kleur der longen ontdekt: in gezonde beesten is zij altoos levend, hoog, vleeschkleurig en bloedrijk, wel gespannen; in anderen wederom bleeker en slap; vele vaalachtig rood, naar den gele trekkende; andere met blaauwe en zwarte vlekken; deze laatste zijn volstrekt het kenmerk van ongansheid en dikwerf van het longevuur. In den hoogsten graad van verderf, helt de long naar het groene, en in dien zin zegt men wel eens voor een spreekwoord van een slecht zwartgallig Mensch: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Hij spuwt de zwarte gal uit groen beschuimde longen. Altoos is het fmeer dier Koeijen wit, zeer ongelig en hard, daar het in de overige, voornamelijk die gezonde longen hebben, goudgeel is, echter ook somtijds niet zonder verwisseling: in de opgemelde met zwarte en blaauwe vlekken gekleurde longen, die flets en waterig zijn, mist het zelden, of men vindt in de klepvliezen zanderige kalkkorrels, dikwijls kleine steentjes, ja in de Koeijen, welke in den hoogsten graad ongansch zijn, vind men de longen van onder aan de kwabben verhard en als verkalkt. Somtijds is de long geheel of ten deele verteerd en laat een stank na. Als de lobben der longen aan één gewassen zijn, oordeelen de Joden hierna het onrein, en ook onze Slagers kennen dit gebrek bij den naam van aangewassen, en houden het dier ook voor ongezond; al hetwelk aantoont, hoe zeer ook de Koeijen aan ongemak in de longen onderhevig zijn, waarvan wij nader onder het artikel der ziekten zullen spreken. Ga naar margenoot+De longen zijn wijders van weinig nut en voor den Burger niet eetbaar. De schamele armoedige echter, hakt ze fijn en bezigt ze in soep; de Walen en Franschen bezigen dezelve ook, maar geen regtschapen Vleeschhouwer verkoopt die, anders dan als een toegift aan de Pensverkoopsters; zij hangen die aan den haak in het slagthuis, waar dan een iegelijk, die een beest laat slagten, zijn Koeijen- of Ossen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||
long Ga naar margenoot+beziet, of dezelve er gezond of ongans uitziet; dit heeft althans te Leyden, in den Haag, Delft en in geheel Rijnland gelegenheid gegeven, dat de een of de ander, die een beest slagten laat, zijn gebuur of een vriend verzoekt om te gaan longen, dat is, om de Koe te bezien; welk longen dan gewoonlijk een kannebier of een slokje kost, en vooral als de long goed is, wordt zij nog eens afgespoeld en geluk met de slagt gewenscht. Doch om nu dit kort bestek van de omschrijving der longen duidelijker voor te dragen, is in Plaat XV. Fig. 1 door ons eene volledige afbeelding eener geheele Koe-Koelong voorgesteld. Deze afbeelding is geheel en al naar het leven en van eene volwassene Koelong, tot een kleiner proportie gebragt, zoo dat dezelve ruim tot een twaalfde verkleind is. Een ieder, vermoeden wij, die deze afbeelding beschouwt, zal toestemmen, dat dezelve bij het belang der kunde ook een verrukkend voorwerp van vermakelijke beschouwing is, uit hoofde der ontelbare en verbazende menigte der takjes en spruch els, die hier voorkomen, en wij zullen onzen arbeid wel beloond achten, als de Lezer een weinig hulde aan onzen kunstijver gelieve te doen; doch men gelieve op te merken, dat deze afbeelding niet verbeeldt de longen, zoo als dezelve, vol lucht zijnde, het hart omringen en op Plaat XIII* Fig. 1 zijn afgebeeld; maar dat deze zoo en in dien stand zijn, als dezelve | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van het hart en de ribben geheel afgescheiden zich vertoonen. Wij gaan over ter verklaring. Plaat XV. Fig. 1 vertoont eene geheele Koelong, naar het leven geteekend, met al deszelfs kwabben en verdeelingen, zoo en in dien stand, als de longen vlak op de ribben en tegen het middenrif liggende, het hart omvangen, in dier voege, dat de kwabben, die zich hier vertoonen, juist zoo gevolgd zijn, zoo als dezelve aan deze zijde zigtbaar zijn.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||
Alle deze bovenkwabben hebben meer of min plooijen of insnijdingen aan de uiteinden, hier niet zigtbaar; maar dit is de eigenschap dezer bovenkwabben, dat zij allen aan de binnenzijde, daar zij tegen en op elkander vleijen, platte insnijdingen en indruksels hebben, die den eenen kwab op den anderen als doen sluiten, hetwelk eene fraaije beschouwing geeft bij het opblazen der geheele long, als wanneer alle deze kwabben als een vereenigd ligchaam zich vertoonen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
Hier mede dan kortelijk deze Figuur verklaard zijnde, sla men het oog op Plaat XV. Fig. 2. Deze is geheel en al levensgroote, met eenige weinige verandering, gevolgt naar eene afbeelding van willis: deszelfs aanmerkelijke bijzonderheid noodzaakte ons, dien niet over te slaan, om dat zij een zeer klaar denkbeeld geeft van de aaneenschake ling der weivochtvaten (vasa Lymphatica). Sommigen merken die aan als luchtblaasjes in de longen, doch dit is zoo niet. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+luchtblaasjes of cellen in de longen, gelijk straks blijken zal, zijn de vliezen zelve, die de luchtaderen bij menigte in ontellijke afscheidingen omringen; maar het zijn in de daad water- of weivochtvaatjes, die als kleine blaasjes of bolletjes, onderling eene taksgewijze vlechting maken. Het is den Ontleedkundigen bekend, hoe men door de ontdekking dezer vaten in de longen der Koeijen, gekomen is tot die verbazende kundigheid van de weivochtbuis (Ductus Thoracicus) in den Mensch, en hoe deze het als de bron der weivochten in het bloed, anderen die als een zenuwvocht aanmerken. Deze vaatjes schijnen een sluitend en ontsluitend vermogen te hebben, even als de klepvliezen der luchtaderen in de longen of de cellen der slagaderen, want beiden zijn niet vatbaar voor de allersubtielste opspuitingen, door eene injicieer - spuit: maar wat ontdekt de Mensch niet? Vermaarde Mannen, lang aan dergelijke werkzaamheid gedacht hebbende, hebben, zoo ik mij niet vergisse, de groote liberkun, albinus, en de niet minder beroemde Anatomist monro, de opspuiting, door middel van de kwik, uitgevonden. De jonge Heer monro, thans de opvolger van zijnen beroemden vader, heeft die kunst verbeterd; hij had lange buizen van hout, die allengs wijder wierden: deze buizen schroefden op elkander, even als de waterbuizen in de slangen der Brandspuiten; de kleinste stak hij in eenig kennelijk weivochtvat, en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bond die wel stijs en sterk om de buis: daar na leide hij de buis in eene schuine helling, en storte daar gezuiverde kwik in, die dan door de zwaarte allengs de vaatjes opende en doordrong. Naar mate nu, dat de kwik allengs zachter doordrong, schroefde hij er van tijd tot weder grooter, en eindelijk nog grooter buizen aan, en maakte de helling nog hooger, zoo dat de aandrang der kwik van tot tijd wel zwaarder wierd, doch door de langen weg die zij tot het centrum moest doorloopen, het gewigt matigde, tot dat eindelijk de weivochtvaten allen zich als eene fijngeregen parelsnoer vertoonde. Ik heb met verbazing deze kunstgreep gezien en van dien Heer geleerd, en tot erkentenis voor hem, verscheiden van zijne beste Praeparaten, op dit onderwerp door hem, zoo in zijne Reizen door Berlijn, Straatsburg, Gothingen, als in mijne Vaderstad Leyden verzameld, gemaakt, in dien tijd, toen deze uitvinding onder de Ontleedkundigen eerst ontdekt wierd. Naderhand heeft de Hooggeleerde van doeveren, aan welken hij, zoo als het een edelmoedig wijsgeer past, deze kunst had medegedeeld, insgelijks uitmuntende praeparaten hier in gemaakt, die, zoo ik mij niet vergisse, als nog door de goede en loffelijken ijver van den Hoogleeraar sandifort, met zoo veel zorg, in het Anatomisch Musaeum der Leydsche Hooge Schole bewaard worden, benevens alle de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+onvergelijke Konststukken van den onsterfelijken albinusGa naar voetnoot(*). Thans gaan wij over ter verklaring van Plaat XV. Fig. 2, in welke, volgens thomas willis, wordt afgebeeld eene volko | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+men levensgroote lobbe of bovenkwabbe van de long, van haar eerste vlies ontbloot, en bij de luchtpijp en bloedvaten afgesneden.
Hiermede nu de uitwendige gedaante der koelong in deszelfs volkomen zamenhang, van deszelfs werktuigelijk begin aan den gorgel en het strottenhoofd tot aan de einden der longen, benevens de weivochtvaten, bloed- en adertakken, mitsgaders de gedaante en takschieting der long- en lucht-aderen en het geen tot derzelver werking | |||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 70]
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+betrekking heeft, voorgedragen zijnde, trede ik nu tot wat nader en belangrijker onderzoek van het inwendig gestel, inzonderheid tot de kennis der klepvliezen, kliertjes, bolletjes enz., hetwelk niet minder licht zal verspreiden, om daar uit naderhand bij het verhandelen over de ziekte der Koeijen dit gewigtig stuk op te helderen. Ga naar margenoot+Wij stellen dan voor Plaat XVI. Fig. 1: aldaar is afgebeeld een gedeelte van de longepijp of luchtader, van afstand tot afstand van zijne vliezen ontrold. Deze afbeelding is des te noodzakelijker, om dat vele onkundigen, die dit gedeelte slechts oppervlakkig beschouwen, in de verbeelding zijn, dat het eene geheel kraakbeenige ringsgewijze buis is, zonder bekleedselen; het tegendeel zal blijken; want gelijk alle buizen en ingewanden hunne bekleedsels hebben van spiervezelen en slagadervezelen, zenuwvezelen, klier- en vetvezelen, zoo heeft de longepijp die insgelijks. Ten begrippe hier van gaan wij over ter verklaring: Ga naar margenoot+Fig. 1 in Plaat XVI. stelt dan voor, een gedeelte der longepijp met deszelfs ontbloote vliezen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
Fig. 2 in Plaat XVI. vertoont een dwars doorgesneden gedeelte van de onderkant der Ga naar margenoot+groote linker longekwab, geheel levensgrootte, digt aan deszelfs smalste einde. Deze afbeelding is des te meer van nut, om dat den minervarenen, het zij Slagter, Vetweider, Boer of Veehouder hier door een volmaakt licht in de gesteldheid der longen kan bekomen, en daar bij dan het hier voren reeds gemelde en het, ter verklaring dezer Plaat, nog te meldene, te beter kan bevatten, zoo dat het hun zeer weinig of niet meer moeite kost, dan slechts door eene enkele snede dit deel in oogenschijn te nemen en te bezien, en, zoo onze afbeelding eenige aandacht verdient, dezelve benevens den uitleg daar bij te vergelijken.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit alles dan te zamen genomen, en met de afbeelding der long in Plaat XV. Fig. 1 vergeleken, oordeelen wij genoeg voldoende om de zamenstelling der long, ten aanzien der long- en luchtaderen, mitsgaders de vergezelling der bloedvaten te leeren kennen; maar wij treden nog nader. Ons is bekend, dat marcellus malphigius, en na hem willis, in de zamenstelling der Koeijenlongen, vooral daar dezelve in één punt zamenloopen, eene bladerachtige en druiventrotsachtige takvlechting ontdekt hebben, zoo als in Figuur 4, 5 en 6 is nagebootst: wij hebben insgelijks getracht om dit na te sporen, en geloven zeker, dat derzelver afbeeldingen getrouw zijn, doch bekennen nederig, dat wij zoo verre niet geslaagd zijn. Dan, zie hier eene afbeelding volgens onze ondervinding. Ga naar margenoot+Fig. 3 in Plaat XVI. vertoont levensgrootte een zoodanig gedeelte als malphigius en willis als druisachtige bladeren of | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zakjes hebben verbeeld: men ziet die in onze Figuur niet, dan flaauw, aangewezen, in die ronde bolligheden, die er zigtbaar in uitpuilen; men ziet er den loop der longaderen en der bloedaderen om- en doorloopen, zoo als die in Fig. 2 in de dwars doorgesneden long inwendig vertoond zijn, en dus is bij
Dan, om dit nog nader te ontdekken, lette men op het grootste en onderste blad, hetwelk bij e, even als de andere bladen, ongeopend vertoond wordt, en vergelijke daar bij Fig. 4, waar men dit onderste blad uit de groote trots geopend en levensgrootte afgebeeld ziet, zoo als hetzelve met zijne vaten, volmaakt een boomblad vol aderen gelijk is, benevens deszelfs aanhangsel, waarin de slagaderen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zich opdoen; deze gedaante beantwoord bijna volmaakt aan die afbeelding, welke malphigius en willis er van geven: de onze evenwel teekent wat duidelijker, en niet zoo fijn, hetwelk daar aan is toe te schrijven, dat die van willis door een microscoop zijn gezien, en de onze met het bloote oog; dan dit is voldoende genoeg tot ons oogmerk, dewijl uit onze afbeelding ontegenzeggelijk blijkt, dat de longen aan hare uiteinden die zelfde takvlechting en bladvormige uiteindens hebben als de bladeren der boomen, die door hunne oneindig fijne porien en luchtaderen, als 't ware, de lucht en daauwvochten inslurpen, zoo als de longebladeren, die inademen; waarom dan ook linnaeus, den Mensch bij eene boom of plant vergelijkende, de spieren als bladeren aanmerkt; doch met meerder regt zoude hij dit van de longen hebben kunnen zeggen, folia aetherea respirantia; althans deze onze afbeeldingen toonen, dat een ei een ander ei niet beter gelijkt dan deze longebladeren een boomblad. Ga naar margenoot+Fig. 4. in Plaat XVI, is dat zelfde gedeelte, hetwelk bij e in Fig. 3. ongeopend vertoond wordt, geopend en de takschieting der vaten, naar het leven gevolgd, waar in men duidelijk de zijspruchtels uit de middentak zich ziet verspreiden, volkomen gelijk aan een boomblad.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Fig. 5. in Plaat XVI. vertoont, om deszelfs fraaiheid, een zoodanig blad door het vergrootglas gezien, en uit willis overgenomen, waarin nog fijner de takschieting der luchtvaten niet alleen, maar ook Ga naar margenoot+de ineenrolling der luchtvezelen te zien is, want het geene in onze Figuur 4 zich opdoet, zijn de ader- en slagadertakjes; dan in deze is de takvlechting der luchtaderen te zien, dus is bij
Ga naar margenoot+Om deze aangename bespiegelingen, op een open plaatsje op deze Plaat, alle mogelijk vermaak bij te zetten, dient nog Fig. 6 in Plaat XVI. Hier hebben wij, als ter uitspanning, verkleind voorgesteld, die druif of bladachtige afscheiding, van welke wij in Fig. 3 en 4, zoo als wij die hebben gevonden, spraken, doch deze Figuur 6 is, naar die van willis gevolgd en vertoond, wonderbaarlijk, hoe alle die longecellen als bladeren, of liever vruchten, aan eenen tak gehecht zijn, zoo dat de laatste of onderste in de punt der longe eindigt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||
Dus verre deze Figuur verklaard zijnde, dient men nog te weten, dat ook ieder zoo een bolletje op zich zelve inwendig wederom zijne kleine celletjes en ingerolde bolletjes heeft, zoo als in Fig. 3 en 5 kan opgemerkt worden. Eindelijk, gelijk wij nu de Longen in hunne longaderen, luchtblazen, celletjes, aderlijke en slagaderlijke takjes en vlechtin- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
gen, Ga naar margenoot+zoo naauwkeurig doenlijk was, hebben nagespoord, kan ik niet nalaten ook iets van de zenuwen te melden. De zenuwen der longen zijn de allerfijnste, teederste en schier onzigtbaarste van alle de zenuwen in het geheele ligchaam, maar, daar de takken der longen zulk een bijzonder maaksel hebben, dat van alle andere deelen zoo merkelijk verschilt, zoo heeft dit ook plaats in de zenuwen, en daar het zoo moeijelijk valt, de bloed- en andere vaten in de longen, te kunnen opsporen, nog veel moeijelijker valt het nasporen der zenuwen, of laat ik liever zeggen zenuwtjes, in dat ingewand. Om dit aan te toonen, zullen wij nog een afbeelding van willis overnemen; zie dezelve op onze Plaat in Fig. 7, welker verklaring wij hier zullen mededeelen.
Ga naar margenoot+Fig. 7. in Plaat XVI vertoond dan de zenuwvezelen, door het microscoop gezien. Zij zijn niet met vlechtingen noch takjes in en door een gevlochten, maar als regte uitbreidende vezeltjes, die uit het punt van een steeltje, even als waaijers, zich uitbreiden, of liever, als zoo vele vezelpluimpjes, die de een aan den anderen verbonden, nu grooter dan kleiner in de cellen en uiterste vlechtingen der vaten indringen. Deze takjes, benevens derzelver pluimpjes, zijn volmaakt gelijk aan dat soort van zeewier of koraal, dat wij overvloedig aan onze stranden vinden, bekend bij den naam van Sertularia Argentina Plumosa, of | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het zilverglanzig pluimwier. Even als in deze Figuur, spruit het eene pluimpje uit het andere, juist zoo zijn de steeltjes en spruchtels uit elkander vleijende; eindelijk, in alles is de gedaante derzelve zoodanig, dat men het eene voor de afbeelding van het andere zoude kunnen doen doorgaan; dan, door het microscoop ontdekt men het onderscheid: het pluimwier bestaat geheel uit fijne leedjes en zeer kleine celletjes, die door den beroemden ellis en onzen Zeeuwschen Doctor baster, als de arbeid van kleine diertjes beschouwd wordt; maar in de zenuwvezelen der Koelongen zijn de pluimvezelen niet geleed, maar allen dradig en oneindig fijn, gelijk de Figuur aantoont; men zie dus bij
Wanneer men nu alle deze allerfijnste vaatjes der longen, derzelver draaijingen, vlechtingen, vereeniging en vergezelling der luchtaderen met aandacht eens beschouwt, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en derzelver werking beredeneren wil, is het dan wel wonder, dat een zoo ontzagchelijk dier, als de Koe is, hoe grof en sterk dezelve schijne, zoo vatbaar is voor besmetting, kwijning en verderf in de longen, ja in zeker opzigt daar voor veel vatbaarder is dan den Mensch? Het is aan de Artsen, ten minste aan de kundigen en oplettenden, genoeg bekend, hoe vele kwalen en kwijningen er uit het bedorven bloed in de longen ontstaan, als, benaauwde ademhaling, een vertering in de longen, verstoppingen, ja meest alle rotkoortsen, zoo dat het inademen van een stinkende en bedorven lucht en verrottende uitwasemingen alleen in staat zijn, om eene Stad of een Dorp te besmetten, waar van de voorbeelden overvloedig bekend zijn; maar in de Koeijen is dit niet minder aanmerkelijk: men kan het niet ligt weten, hoe vele Koeijen er door de longkwaal besmet zijn, om dat de Slagers altoos de besmette longen schielijk wegdoen; maar ik stel, dat er van de tien, vijf - à zesjarige Koeijen, en hoe ouder hoe meerder, bijna de helft het longesmet hebben. Dit heeft ons bewogen, om in deze Plaat een begrip van de eigenlijke bron dezer kwalen te geven; vele stellen de hoofdoorzaak in de longe- of luchtaderen, klepvliezen, blaasjes enz., doch dit is zoo niet: zij zit in de besmetting der bedorven lucht en in het aderlijk bloed. Er is door ons alreeds, bij de verhandeling over het bloed, iets gezegd van deszelfs aard, om te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+verdikken en tot bederf over te slaan, dit zal hier nader blijken. Wij hebben naauwkeurig genoeg de vlechting der vaten in de gezamenlijke Figuren aangetoond, maar bij deze gelegenheid willen wij er nog door de volgende afbeelding eene nadere opheldering aan geven. Ga naar margenoot+Fig. 8 in Plaat XVI. stelt dan voor oogen eene levensgroote afbeelding van de basis eener groote longekwab, geheel en al door en door als verkankerd en verhard door het zoogenaamd longesmet of longevuur, waar door de aderen en slagaderen, meerder gespannen, gezwollen en verdikt zijnde, zeer kennelijk hebben kunnen gevolgd worden, terwijl genoegzaam in alle deszelfs doorsnijdingen die korrelige en kalkachtige stoffen gevonden worden, die de long verstoppen en bederven, en het geen het verbazendste is, dat zelfs de wanden der slagaderen eindelijk tot eene geheel kraakbeenige zelfstandigheid verharden, en deze vier, vijf of zes hoofdtakken eindelijk de geheele onderlong tot een eenige kraakbeenige klier hervormen, waar van de wanden of de omtrekken zoo hard zijn, dat zij dikwijls het mes wederstaan en met geweld moeten gescheiden worden. Wanneer zij dan geopend zijn, vindt men er, tusschen dik geronnen bloed, eene menigte geele korrels van ronde, langwerpige en gekromde gedaante, in, alle door verdikte slijm aan een verbonden, bij wijze van bollen, zoo als in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Figuur 8 bij k te zien is; in de eigenlijke long-luchtaderen vindt men die niet, maar deze zijn als dan gedroogd, in een gekrompen, en derzelver fijne spruchtels verteerd met de kleine bloedvaatjes, hetwelk zigtbaar genoeg is en aan de Slagters bekend, om dat de blaauwe, bonte, zwarte en dikwijls groene vlekken, dit uitwendig in de longen ontdekken. Dan, laat ons de levensgroote afbeelding verklaren, dezelve zal het ophelderen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
Het overige verklaart zich uit de beschrijving zelve, en hiermede laten wij de beschrijving der longen berusten, tot dat wij bij het beschrijven van de ziekten der Koeijen gelegenheid zullen hebben, om nader gebruik van deze afbeeldingen en verklaringen te maken. Dus dan de verhandeling over de edelste ingewanden van de borst ten einde gebragt zijnde, vervolgen wij met de noodige be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 86]
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
schrijving Ga naar margenoot+van het middenrif en de ingewanden van den buik, waarin wij vertrouwen, dat onze Lezers en Begunstigers van dit werk vooral niet minder gewigtige voordragten en waarnemingen zullen vinden, als in dit zoo moeijelijk onderwerp van het hart en de longen, waarin wij wel eenigzins uitgebreider hebben moeten zijn, doch wij vertrouwen, dat men overtuigd zal zijn, dat deze uitgebreidheid onvermijdelijk was, wilde men een volkomen verslag aan onze Natie en in onze Moedertaal geven van zoo vele wonderen, als de bespiegeling der Natuurkenners, zoo oude als nieuwe, ter vergelijking uit dit dier met den Mensch ooit hebben opgeleverd. |
|