Natuurlyke historie van Holland. Deel 6
(1807)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gende Ga naar margenoot+algemeene beschrijving vooraf vereischt wordt. De baarmoeder of lijfmoeder (Uterus) wordt ook genaamd de legger of draagzak, en bij sommige Vleeschhouwers ook Ga naar margenoot+wel het ligt of het heft, vooral als zij daarin eenige bevruchting bespeuren. De oorzaak dezer laatste benamingen weet ik niet, ten ware het veroorzaakt werd doordien de Vleeschhouwers bij het openen der Koe dit gedeelte dadelijk uitligten, uitheffen, of uitnemen. Voorts noemen de meeste Boeren dit gedeelte de moer, de lijfmoer, lijfmoeder, de baarmoeder: echter onderscheiden zij de deelen der moer in de eigenlijke moer, baarmoeder (Matrix) of lijfmoeder: hierdoor verstaan zij eigenlijk dat inwendige deel, waarin de vrucht ontvangen en gedragen wordt. Ten tweede, in de schede of den weg of den ingang tot de Uterus of baarmoeder, die met de piswegen gemeenschap bekomt. De derde onderscheiding is de klink, dat eigenlijk de uitwendige ingang of de lippen der vrouwelijke deelen is, bij de Latijnen vulva genaamd. Andere benamingen, welke men aan deze deelen geeft, zijn aanstootelijk, en er behoorde met meerder eerbied aan gedacht te worden, gelijk door mijnen overledenen vriend, Doctor simon stinstra, bij gelegenheid van het ontleden der menschelijke teeldeelen te regt is aangemerkt en gezegd, dat zulke verwonderenswaardige deelen, als die der voortteling zijn, eerder met eerbiedige | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+verwondering over de wijsheid des Scheppers, dan met dartele en weelderige spotternij behoorden behandeld te worden: deze aanmerking heb ik als een gulde spreuk altoos onthouden, en, bij het onderzoek van velerlei teeldeelen der dieren, bij mijne leerlingen in acht genomen. Ga naar margenoot+Op dien voet voortgaande, hebben wij, om de ontleedkundige beschrijving en afbeelding van de teeldeelen der Koe mede Ga naar margenoot+(even als die van den Stier) bevattelijk te maken, op Plaat XXV* eene op den rug liggende Koe verkleind afgebeeld, mede met de ontblootte teeldeelen, en zoo naauwkeurig als de proportie toelaat; ter verklaring van welke Plaat de volgende aanwijzingen zijn dienende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Verklaring van Plaat XXV*.Deze Plaat vertoont eene Koe agterover, gespannen leggende, met de buik geopend, en de onderribben weggenomen, om de ligging der baarmoeder te zien, zoo als dezelve natuurlijk op en tusschen de ingewanden en tusschen de verwijderde schaambeenbeenderen legt, en in de uitwendige teeldeelen eindigt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+A Verbeeldt de geheele Koe met de pooten aan speekspijen uitgerekt, geopend op den rug liggende, het geen zich zelfs verklaart.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze afbeelding en verklaring slechts dienende tot de kennis der ligging van de vrouwelijke deelen in het ligchaam der Koe, moet (even als die van den Stier) op de omtrent levensgroote afbeelding der baarmoeder, op Plaat XXVI, toegepast worden, waarop men uitvoeriger ziet dat geen, hetwelk, om het klein bestek, op deze Plaat niet konde worden afgebeeld.
Ga naar margenoot+Nu overgaande tot de meer uitvoerige beschrijving dezer deelen, omtrent levensgrootte afgebeeld op Plaat XXVI, behouden wij daarin deze volgende onderscheidingen, als: bij A is de klink en ingang in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de schede, B de schede zelve, C de sluiting of de roos der baarmoeder, D de inwendige baarmoeder, E de regter hoorn, F de linker hoorn, G de regter zaadvaten of eijernesten, H de linker zaadvaten of eijernesten, I de blaas, K K K de dikke en endeldarm, L den aars enz. Maar laten wij nu van de zelfstandigheid en verdere gedaante van het geheele gestel spreken en wat nader ter zake komen, moetende men in het oog houden dat de baarmoeder en bijliggende deelen, ook hier in dien stand zijn asgebeeld, zoo als dezelve zich vertoonen, wanneer de Koe, op hare rug liggende, geopend is, en dat dus de baarmoeder op hare ware plaats tegen de lendenen ligt; en dus vertoonen zich de vrouwelijke deelen der Koe, hier anders als die gewoonlijk door anderen worden afgebeeld, welke de baarmoeder, de klink enz. geheel uit de Koe nemen, en die deelen dan in zoodanigen stand vertoonen, zoo als die zich opdoen, als de Koe staat, als wanneer de aars boven en de klink benedenwaarts is; dan, daar wij dit als eene misvatting beschouwen, zoo hebben wij die deelen zoo afgebeeld, als dezelve zich vertoonen, wanneer de Koe op hare rug ligt, te meer, daar men dezelve in dezen stand, duidelijker, ontleden kan. Men kan en dient ook gevoegelijk, ten dezen opzigte, in het oog te houden het beloop en de gedaante van het uitwendige tot het inwendige, en vervolgens den staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+der rust, tot die der zwelling en bevruchting. Wat aangaat de uitwendige gedaante, hier van is niets zigtbaar van de opgemelde vrouwelijke deelen als de lippen der klink, en Ga naar margenoot+ingevalle men dezelve openspouwd of van elkander verwijderd, dan ziet men de kittelaar (clitoris) en den pisweg. De kittelaar ziet men somwijl opgezwollen, tusschen de lippen der klink, wel eens uitpuilen, gelijk bij a a is afgebeeld. De uitwendige lengte der klink is onder den aarsdarm, of liever den aarspoort b, niet veel meer dan drie of vier vingeren breed; zij loopt genoegzaam regt nederwaards tusschen de billen in, en wordt in de plooijing van de dijen beschermt, waar na dan onder de lippen der klink de aanhangsels der elderzak beginnen, en glooijen naar den onderbuik, alwaar de achterspeenen omtrent een span van de klink af geplaatst zijn, dermate, dat de klink tusschen de dien, den aars en de elders geplaatst is, daar integendeel in de gevingerde dieren de klink of vrouwelijke deelen verre van de borsten, onder aan den buik geplaatst zijn. Wanneer de Koeijen sterk tochtig zijn, puilen de inwendige wanden der lippen en der schede eenigermate uit, als wanneer men de voorrimpels ontdekt. Zie bij c c c c c c. Ga naar margenoot+Wat de grootte van de baarmoeder betreft: deze is in de eene Koe grooter dan in de andere; ook verschilt die veel in grootte en gedaante, naar mate de Koe in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zwangerheid gevorderd is. Onze afbeelding is omtrent levensgrootte: men ziet dezelve in hare natuurlijke ligging, niet ongelijk aan eene omgekeerde flesch of beurze, of nog beter naar eenen omgekeerden zak, waar van de krop nederwaarts hangt. Ook gelijkt de baarmoeder zeer naar eene ouderwetsche stokbeurs; want de beide hoornen E en F, benevens de eijernesten G en H vertoonen zich als bijzondere zakken of beurzen. Deze beurzen of hoornen (dus zeer eigenaardig genoemd, naar de omkrulling, die zij maken bij de holtens der hoornen) zijn twee in getal, vereenigen zich in de schede of den hals der baarmoeder, en maken als eene kom of bekken uit, waarin de vrucht wordt gevoed, zoo dra dezelve uit de hoornen werd ontslagen, als wanneer de hoornen, bijzonder de regter hoorn, dermate zwelt, dat en de hoornen en de baarmoeder eene holligheid formeren, vooral wanneer het vlies (chorion) zich aan het verhemelte der baarmoeder begint te hechten. In deze holligheid ziet men in de twee- of drie- en vervolgens in de meerderjarige Koeijen, die eens en meer gekalfd hebben, de plekken der holtens, waar aan het moedervlies (chorion), met deszelfs moederkoekjes of beijen, gehecht is geweest, duidelijk, gelijk onze afbeelding in het opengesneden gedeelte der baarmoeder aanwijst. Ga naar margenoot+Dan laat ons van de klink A beginnen. Bij c c c c c c vertoonen zich de inwendige lippen der klink, die een vermogen van slui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ten Ga naar margenoot+en ontsluiten hebben, als de Koe haar water loost of tochtig is. De randen van deze lippen zijn eenigzins met satijnachtig haar bezet. Maar nu ziet men bij d d de lippen der inwendige schaamdeelen in de klink, en derzelver opening e e, die vrij los is, en eene gemakkelijke ingang in het begin gedoogt, doch een weinig dieper sluit zij meerder. Zij eindigt in den eigenlijken mond der schede van de baarmoeder, en omhelst, in het bespringen, de roede der Stier. De pisloozer bij f f verbeeld, is in de Koeijen vrij eng, naar gerade der grootte van het dier: zij dringt eenigzins bij hare sluiting tegens den kittelaar, omtrent welks uitpuiling zij zich sluit en opent. Boven en beneden de zigtbare opening der pisbuis, leggen vliezige blaadjes, waar van het eene halfrond, en als een, meer breed dan lang, voorhangsel, tot aan de opening der pisbuis reikt, terwijl van het andere slechts de buitenste rand in de opening der pisbuis kan gezien worden. In onze afbeelding is de gaping der pisbuis afgebeeld. Wij wijzen verder de onderzoekeren naar g g, alwaar Ga naar margenoot+de scheede achter de klink en boven de pisbuis en blaas opengesneden en uitgebreid zich opdoet; de rand derzelve h h h h h, is niet anders als een vervolg van de bekleedselen der schede. In het midden, eigenlijk in het centrum, bij B, is de geul of sleuf, waar langs de roede van den Stier Ga naar margenoot+drukt, tot dezelve in den mond der baarmoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
der Ga naar margenoot+indringt. Deze mond (orificium uteri) is in de Koeijen bij uitstek kennelijk en verwonderenswaardig. Bij k ziet men de inwendige opening of den mond van de baarmoeder iets meer dan gewoonlijk geopend, om dezelve des te duidelijker te zien. In Koeijen die veel gekalfd hebben, is dezelve grooter. De Boeren en Boerinnen kennen dit deel zeer wel. Zij noemen den geheelen mond der baarmoeder den ring, en zeker natuurlijk, alzoo dezelve als een rond en ringsgewijze krinkel gevormd is. Anderen geven er den naam aan van den ringroos, dat mede niet oneigen is, om dat dit deel zich als een digt gebladerde roos vertoont, doch echter moet onderscheiden worden van dat geen, hetwelk zij roos noemen, als de Koe tochtig is, want dan is het een soort van uitwendige uitpuiling van de schede, wier Ga naar margenoot+plooijing men in onze afbeelding bij de onderste l l l l l l ziet. Deze plooijen bestaan uit lange smalle spiervezelen, zij zijn in de Koeijen langwerpig en rimpelig. De oppervlakte wordt doorteen afgezonderde dikke, en als het ware geleiachtige slijm, glibberig gehouden, iets, hetwelk zoo voor de voortteeling als voor de verlossing zeer gunstig is. Wanneer deze spiervezelen doorgesneden zijn, dan vertoonen zich hunne zelfstandigheden gelijk aan de sponsachtige deelen in de roede van den Stier. Deze rimpels plooijen zich als lobben of overhangsels van de roos of ring af, welke hier nu verder in aanmerking komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Deze ring of mond der baarmoeder is dat deel, waaraan de Boeren, Boerinnen of Boeren Meiden, welke bij het kalven de Koe bijstaan, voelen en de hand of de vingers door de schede brengende, ondertasten Ga naar margenoot+of de Koe doorzet om te kalven, en bij verderen voortgang, of het Kalf wel of verkeerd ligt. Ongelooflijk is de bedrevenheid der Hollandsche Boeren en Boerinnen in dit stuk. Deze ring dan bestaat uit een aaneengeschakeld omwindsel, hetwelk uit het centrum der inwendige opening k, als een doolhof omwind, en als bij lagen en bladachtige kwabben of ringen allengs breeder en breeder wordt, (zie bij de bovenste l l l l l l) en, zoo als gezegd is, aan eene roos vrij gelijk is. Deze kwabben of ribben sluiten zich sterk in de voortteeling. In dezelve zijn inwendig ook vliezen en kliertjes. De ondervinding heeft aan mij geleerd, dat in Koeijen, welke gevat hebben of bevrucht zijn, deze ring of mond der baarmoeder zoo vast gesloten is, dat ik er met mijn gewone opblaasbuis niet in kon doordringen, daar integendeel in onbevruchte Koeijen de opening altoos leniger is. Ga naar margenoot+De zelfstandigheid der baarmoeder verder onderzoekende, ziet men bij m m derzelver inwendige gedaante door de opengesnedene wanden en bekleedselen, die zich bij n n n n n als een dikken huid opdoen: derzelver stoffe is zeer vast, en schijnt geheel vleezig als de baarmoeder ingekrompen is, doch wederom als klierachtig en vliesachtig als zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+uitgespannen wordt bij de toenemende grootte der vrucht, hetwelk gereedelijk is na te gaan, als men de grootte van een volwassen Kalf vergelijkt bij de omtrent levensgroote baarmoeder, op Plaat XXVI afgebeeld. Men ontdekt echter het spoor van deze uitzetting zeer klaar, als men let op de plooijen en rimpels, die duidelijk in de uitwendige bekleedsels der hoornen van de baarmoeder bij o o o o o te zien zijn. Wijders ziet men ook aldaar verscheiden spruchtels van bloedvaten p p p p, welke zeer kennelijk aantoonen, dat dezelve ook door de geheele zelfstandigheid der baarmoeder loopen, en wel zoo, dat zij naderhand, naar mate de vrucht aangroeit, ook uitzetten en verwijden, zoo dat zij in den bodem der baarmoeder doordringende, aldaar de gemeenschap van den omloop des bloeds met de vliezen van de vrucht maken, te weten, met het vlies, dat men Chorion noemt. Wanneer men de baarmoeder van eene Koe, welke reeds gekalfd heeft, opent, (zoo als die was, van welke de baarmoeder door ons is afgebeeld, welke reeds meer dan eens gekalfd had, en ook weder sedert drie a vier weken bevrucht was,) dan ziet men de plekken, waaraan de heeling gehecht was, duidelijk: bij q q q q zijn dezelve afgebeeld; zij worden hoe langer hoe kleiner, tot in het uiterste der hoornen, zoo als nader zal betoogd worden. Opmerkelijk is het intusschen, en dit schijnt aan sommigen ontsnapt te zijn, te weten, dat men midden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+langs den inwendigen bodem van de baarmoeder eene geul of gootsgewijze indrukking vindt, die wederzijds als met kartelachtige randen schijnt te sluiten: fabricius ab Aquapendente heeft die in de Schapen waargenomen: dit gaf ons aanleiding dit in de Koeijen na te gaan, alwaar wij die insgelijks gevonden hebben zoo als die door ons bij r r is afgebeeld. Wanneer men verder de regterhoorn E beziet, dan zal men ontdekken, dat dezelve zich meerder gezwollen vertoont, waardoor men kan erkennen dat dezelve bevrucht was, hetwelk men doorgaans des te zekerder ontdekt, als men zekere heuvelachtige uitpuiling, zoo als hier bij s afgebeeld, ontdekt: dit heuveltje wordt hoe langer hoe grooter, naar mate dat de vrucht aangroeit; in onbevruchte baarmoeders is hetzelve zeer ingekrompen, en somtijds niet uiterlijk zigtbaar: het ligt tusschen de twee hoornen in, en is de plaats daar eigenlijk het beijenvlies (Chorion) het vastste aan de baarmoeder verbonden is. Wanneer deze hoornen onbevrucht zijn, vertoont deze heuvel te gelijk met de hoornen zich zeer sterk ingekrompen, en als geplooide zakken, of kroppen van een zak, zoo als de linkerhoorn F; ook zijn de einden der omkrommingen dan niet slekvormig, zoo als zij zich altoos bij toeneming der vrucht vertoonen, maar zijn als wormsgewijs, en krommen in kronkelachtige bogten aan de eijerstokken, of laat Ga naar margenoot+ik liever zeggen, aan de zaadwegen of eijer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
leiders Ga naar margenoot+der Koe; bij t t aan den regter, en bij u u aan den linkerhoorn ziet men dezelve natuurlijk: dezelve eindigen in zekere ronde tepels, die de zaadballen (Testes), en door anderen de eijerstokken (Ovaria) of eijernesten genoemd worden Bij v en w ziet men deze tepels of zaadballen in hunne windselen gewonden, en niet minder verknocht aan derzelver vatsgewijze vetvliezen, uit, om en door welke de aderlijke en slagaderlijke vaten in de zaadbuizen verwonderlijk gevlochten zijn. Deze varen houden schier denzelfden loop en krulling, als die wij in den bijbal van den Stier hebben afgebeeld: deze vaten loopen insgelijks onder en door een zeker aanhangsel der baarmoeder, waardoor dezelve aan het darmscheil en het begin van het bekken gedeeltelijk gehecht is, en waaruit de bloedvaten met de takken der holle ader, mitsgaders die van het darmscheil ontspruiten. De vlechting dezer vaten, benevens derzelver invloed op den zaadbal, is nader bij Figuur 1 en 2 op Plaat XXVII naauwkeurig afgebeeld: derzelver beloop is als tusschen vliezen ingesloten, die zich wederzijds vrij breed uitspannen: deze noemen de Anatomisten in den Mensch Vledermuis - vleugels, welke vergelijking niet oneigen is. Aan de boveneinden der vledermuis - vleugels liggen, in vliezen en klieren, mitsgaders in bloedvaten enz de eijerballen en de daaraan verbonden of daarvan uitvloeijende eijerleiders, zoo genaamd, om dat in de gemelde eijer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ballen Ga naar margenoot+(ovaria) inwendig, tusschen eene sponsachtige gele stoffe, als blaasjes of balletjes zich schijnen te vertoonen, welke men doorgaans voor eijeren aanziet en vrij algemeen beschrijft: op de volgende Plaat XXVII zullen wij dezelve nader afbeelden, daarbij beschrijven, en tevens onze gedachten vrijmoedig melden. Ga naar margenoot+Vooraf staat ons nu van de blaas, die zoo naauw eene betrekking tot de baarmoeder heeft, iets voor te dragen. In onze afbeelding en beschrijving van de blaas in den Stier is getoond, hoe de verbazende inkrimping aldaar aanmerkelijk was, en gelegenheid gaf om de wegen der zaadleiders over dezelve te kunnen nagaan: hier in het tegendeel vertoont zich de blaas meerder uitgezet bij I, evenwel zoo groot niet als zij wel is uitgezet, wanneer zij vol pisse is, hetwelk daaraan is toe te schrijven, dat aan alle stervende dieren, vooral die met geweld ter dood gebragt worden, het water ontloopt, gelijk men ook dit niet alleen in Menschen, maar genoegzaam in alle dieren ziet gebeuren; aan de opgehangenen ontloopt het water, gelijk ook aan vele, hunnen natuurlijken dood stervende, Menschen; aan de Koeijen gebeurt hetzelfde: in de veesterfte heeft men opgemerkt, dat het teeken des doods was, het laten loopen der pisse. De Koeijen en Stieren, gelijk reeds betoogd is, zijn zeer vatbaar voor aandoeningen in het water loozen: op de minste vrees of angst of andere oorzaken doen zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zulks. Dit alles geeft voldoende reden, waarom de blazen in doode Stieren en Koeijen altoos als ingekrompen voorkomen, daar men anders, als men die met water opvult, in dezelve eene verdubbelde grootte vindt, en hoe wijd zich eene opgeblazen Koeblaas uitzet, is overbekend bij de jongens en kinderen, die eene opgeblazen Koeblaas als een schat aanmerken. Evenwel verschilt de grootte van de eene blaas merkelijk bij de andere, gelijk ook de fijnheid der vliezen: er zijn er, die ongemeen fijn en helder van vliezen zijn; wederom anderen, die taaije, dikke en bordige bekleedsels hebben. De Ossenblazen zijn doorgaans de grofste: er zijn blazen, die, opgeblazen zijnde, een emmer waters houden; er zijn er, die geen halve of kwart emmer kunnen bevatten; de ouderdom der Koeijen doet er ook veel toe, als zijnde de blazen der oude Koeijen doorgaans dikker van rok: dit ontsnapt ook aan het oog der Vleeschhouwers of Boeren niet: een kleine fijne blaas beteekent gewis eene jonge beste Koe, wier vleesch doorvoed is en wel smeert; een groote groove blaas daarentegen kenmerkt dradig vleesch en eene oude Koe. Dat men wijders de vliezen der Koeblazen geweldig kan rekken en afschellen, is genoeg bij de Goudslagers bekend, daar zij het zoogenaamde goudvlies van fijne Koe-, Kalfs- en Schapen - blazen slaan: elders hebben wij er iets van gezegd. Men zie dan op Plaat XXVI bij I de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+blaas der Koe in hare natuurlijke gedaante liggen, naast en aan de baarmoeder, waarom ze eenigzins zijlings is omgeslagen, om dat de openingen der klink en der schede eenigermate haren stand veranderd hebben: in deze afbeelding ziet men den bodem der blaas naar boven gekeerd: dezelve vertoont in zijn halfrond eene tepelachtige uitpuiling, die ook aan de Stieren gemeen is: dan in den Stier is aan deze uitpuiling eene aanhechting van zaadvaatjes, die wij in de Koe niet gevonden hebben. In den Stier daarenboven is de krop der blaas onmiddellijk verknocht aan den wortel der mannelijke roede: in de Koe is dezelve verheeld aan den binnenwand der klink of der vrouwelijke deelen, zoo dat die met de schede naauw verbonden is, en wel in diervoege, dat de pisweg en de opening der blaas omtrent de kittelaar (Clitoris) is. Hier zit eigenlijk het openend of sluitend vermogen van den blaaskrop, alwaar dan ook, uit hoofde van de naauwe verwantschap met den kittelaar, die prikkeling tot waterloozen of het pissen der Koeijen, zoo even aangeroerd, ontstaat: deze weg der blaaskrop kromt zich voornamelijk om, achter de schede der baarmoeder, alwaar zij door zeer dikke vetklieren, vliezen en vatvliezen en ook bijzondere spieren omwonden is: deze klieren enz. ziet men bij y y duidelijk: zij loopen wel tot schier over de helft der blaas, en schijnen zelfs spruchtels van zaadvaten te hebben, ten minste wei- of chijlvaten te voeden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+die in de klink en in de schede een zeker lenig slijm uitstorten; bij z ziet men de takken dezer vaten. Eindelijk vertoont de Koeblaas, zelfs bij sterke opblazing, zeer duidelijk den zamenloop der aderen en slagaderen tot elkander, daar dezelve zeer kennelijk elkander ter wederzijden ontmoeten, en door kussing (anastomosis) omhelzende, in eenvloeijen. Ga naar margenoot+Voorts zijn de spieren, die de blaas, den blaaskrop en de klink, als mede de geheele baarmoeder en de schede regeren, en tot aan den aars vervolgen, zeer aanmerkelijk: in onze afbeelding op Plaat XXVI ziet men dezelve bij O O O O O O, P P, Q Q en S S S S: die bij O O O O O O, van de schede af tot onder aan den aars, zijn ongemeen sterk: het zijn deze spieren, die de Boeren zeer wel kennen en bij het kalven betasten; zij noemen dezelve de banden; inderdaad, die naam komt met de zaak overeen, want deze spieren hechten zich dermate aan de schaambeenderen en den stuit, dat zij zelfs uitwendig onder den huid doorteekenen: het zijn deze inlijvingen, waarvan wij meermalen gesproken hebben, en gezegd, dat aan derzelver spanning of ontspanning de tochtigheid of bevruchting der Koe onderkend wordt, gelijk ook dat dezelve in vette Koeijen door de Vleeschhouwers betast worden. Hier mede van de beschrijving der baarmoeder afstappende, zullen wij in eene volgende Afdeeling en Hoofdstukken dezelve | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in den staat der bevruchting en groei van het Kalf beschrijven, maar eerst hier een korte verklaring van Plaat XXVI mededeelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Verklaring van Plaat XXVI.In dit Tafereel zijn omtrent levensgrootte afgebeeld alle de vrouwelijke deelen van eene Koe, met derzelver bijleggende deelen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|