Natuurlyke historie van Holland. Deel 5
(1805)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 452]
| |
Tweede afdeeling.
| |
[pagina 453]
| |
schen; Ga naar margenoot+voor zoo verre de Mensch in zijn ligchaamlijk gestel, tot het rijk der Dieren behoort, en met uitzondering van het denkbeeld, hetwelk de Mensch van de onsterfelijkheid zijner ziel van zich zelve gevoelt. Wat de inwendige denkbeelden der Dieren betreft, hier van weet de Mensch niets, doch de uitwendige kennelijkheden en teekenen van gevoel in de Dieren, met die van zich zelve vergelijkende, moet men erkennen, dat ook de Dieren, zoo wel als de Mensch, de zintuigen van het gehoor, het gezigt, de reuk, den smaak en het gevoel hebben; dat dus het dierlijk gevoel aan allen gemeen is; doch dat elk dier, naar zijnen aard, bijzondere uitwerking der zenuwen heeft. Ga naar margenoot+Het gevoel, dus beschouwd, is eene prikkelende gewaarwording van alle stoffelijke in - en uitwendige aandoeningen in en buiten het ligchaam en men kan dit verdeleen in een lijdelijk, een willekeurig en een hartstochtelijk gevoel. Ga naar margenoot+Het eerste, namelijk het lijdelijk gevoel, is dat levensgevoel, hetwelk wij niet kunnen beletten dan door zelfsmoord of baldadige verlamming: het is dat instinkt, 't welk wij lijden en gevoelen, zonder dat onzen wil dit kan beletten; als daar is, het gevoel van den omloop des bloeds, den polsslag, de ademhaling, en, met één woord, alle werktuigelijke werkingen des levens, al hetwelk aan den mensch en aan de dieren gemeen is, en dat door de Ontleedkundi- | |
[pagina 454]
| |
gen Ga naar margenoot+motus sine voluntate, dat is, beweging zonder onzen wil, genoemd wordt, in tegenstelling van motus voluntate, dat is, beweging door onzen wil. Wijders behoort tot het lijdelijk gevoel de invloed en aandoening van het luchtgestel en den dampkring, waarin wij leven, en zonder welker invloed de dierlijke wezens niet bestaan, noch bestaan kunnen, en welker uitwerkselen zij niet beletten kunnen te gevoelen, als daar is: hitte, koude, droogte, vocht, rijzen en dalen der verhevelingen, derzelver damp en nevelen, wind, regen en donderbuijen; met één woord, alles wat uitwendig op het inwendig gestel, ook door uit- en inademing, werkt, doet het gevoel aan: laat ik er bijvoegen, de uitwaseming door zweeten en verstoppingen van de poriën der huid, waar voor de Koeijen meer dan andere dieren vatbaar zijn, als dieren zijnde, die in het open veld, zonder eenig deksel of schuilplaats, midden in den dampkring leven. Ga naar margenoot+Wat men door het tweede of willekeurig gevoel te verstaan hebbe, verklaart zich gemakkelijk; dewijl wij als mensch weten, dat wij tot eenig gebruik van een of ander voorwerp willende komen, hetzelve eerst betasten en voelen of het hard, zacht, week, vederachtig, wollig, droog of vochtig, enz. is; ook dat wij de zelfstandigheid van eenig dierlijk, plantaardig of delfstoffelijk wezen door het gevoel kunnen onderzoeken, of wel dit kunnen nalaten: in | |
[pagina 455]
| |
Ga naar margenoot+welken zin wij dit gevoel ook kunnen overbrengen op de Koeijen, die ook naar haren aard en instinkt alle zulke voorwerpen, die haar tot voedsel of in andere betrekkingen kunnen dienstig zijn, voelen kunnen, schoon in minder vermogen dan de mensch. Ga naar margenoot+Het derde of hartstochtelijk gevoel is veel verhevener en voortreffelijker in den mensch dan in de dieren, en vooral is het verre boven dat der Koeijen verheven. Men kan het hartstochtelijk gevoel van toorn, gramschap, liefde, haat, vrees, schrik, geheugen, kennis van hun bestaan, in één woord, allerlei hartstochten en dierlijke vernuftdriften, in de groote dieren, wel niet ontkennen, maar de dierkunde leert ons echter, dat de Koeijen, onder dezelve, in dit opzigt, het minst vermogend zijn; want daar men vele dieren, inzonderheid de Honden en de Paarden, allerlei kunsten kan leeren, zoo zijn de Koeijen en het herkaauwend Vee, over het algemeen, niet vatbaar noch gevoelig voor eenige kunstoefening of leerzaamheid: het eenige, waar aan men haar met moeite gewennen kan, is het trekken van den ploeg en het gareel eener trekwagen; en schoon zij vatbaar zijn voor het gevoel der zweepstriemen, stokslagen en andere pijnen, schijnen zij er echter minder gevoelig voor te zijn dan de Paarden, welke dieren, schoon mede aan de uiterlijke aandoeningen in den dampkring onderhevig zijnde, echter veel aandoenelijker van gevoel daar voor zijn, en het is om die min- | |
[pagina 456]
| |
dere Ga naar margenoot+gevoeligheid der Runderen, dat men dezelve redeloos en dom noemt, en een mensch, welke een stomp vernuft heeft, bij een dommen Os vergelijkt. Daar nu alle voorgemelde aanmerkingen slechts tot eene aanleidende voordragt van de verschillende denkbeelden over het gevoel dienen, zoo komen wij van zelve tot de bepaalder oorzaken van het gevoel der Koeijen, in tegenstelling van die der andere dieren, bijzonder die van den mensch. Wij hebben gezegd en verklaard, dat in de oneindig fijne uiteinden der zenuwen tevens de uiterlijke aandoening van het gevoel gelegen is. Deze alleruiterlijkste aandoeningen nu liggen en eindigen in den huid der menschen, en zoo ook in alle dieren, en wel door de in - en uitwaseming, of, zoo als men het noemt, door de opslurping en uitdrukking (ab - en resorbentie), tot welke werking, behalve de poriën der huid, ook oneindig kleine tepeltjes of schubsgewijze stipjes zich in de huid bevinden, in zeker onderscheiden vlies, hetwelk men Epidermis noemt, en welk vlies zoo teeder en niet te min vast is, dat het, in zijne door-schijnendheid, duidelijk de gemelde gevoel-tepeltjes of stipjes vertoont. De beroemde Leydsche Hoogleeraar b.s. albinus heeft dit ten volle bewezen, in de ontleding van deze fijne gevoeligheden der huid, waar van de uitmuntende afbeeldingen, door den kunstrijken j. en l. ad- | |
[pagina 457]
| |
miraalGa naar margenoot+vervaardigd, bekend zijnGa naar voetnoot(*), en ik kan niet nalaten deze afbeeldingen aan te bevelen, om een begrip te vormen van de teedere gevoeligheid in de huid der menschen, en dit vergelijkende bij die der dieren, te betoogen, dat naarmate het gestel,Ga naar margenoot+ het temperament en de sexe der dieren, gevoegd bij het klimaat, waarin zij leven, verschilt, dat ook alzoo het gevoel in de huid verschilt: als mede dat, naar mate de uiterlijke bekleedselen der huid verschillen, ook het gevoel in dezelve verschilt; dus verschilt ook de fijnheid van gevoel en zachtheid van huid onder de menschen, en is zeer aanmerkelijk tusschen de blanken en zwarten, of Europeanen en Afrikanen. De huid der Europeanen is zacht in het aanraken, maar die der Negers, bijzonder die wolachtig haar hebben, nog zachter: in de sexe is het verschil ook groot; de huid der mannelijke sexe, vooral die der sterk gespierde en op de borst behaarde mannen, is zoo zacht, teeder noch gevoelig niet als die der vrouwelijke sexe, welke laatste, over het geheel, eene zachtheid en fijnheid van gevoel in de huid bezit; en | |
[pagina 458]
| |
Ga naar margenoot+zoude ik wel te berispen zijn, wanneer ik, als Natuurkundige, aan onze Nationale Hollandsche vrouwelijke sexe een zeer fijne teederheid van menschelijk gevoel toeschreef? Bijna alle Wijsgeeren, bijna alle Zede- of Minnedichters, onder de oude en nieuwe, maken melding van dit teeder gevoel, bijzonder in de vrouwelijke sexe, en onze Nationale oorspronkelijke Dichters hebben hier in uitgemunt. Sta mij derhalve toe, geachte Lezer! dat ik u hier op eenige verpozende lieftalligheden van het zintuigelijk en harstochtelijk gevoel van mensch en dier onthale: laat ik op het voetspoor van cats, huijgens, westerbaan, en vooral van den Ridder P.C. hooft, die zoo veel van deze gevoeligheden heeft opgezongen, en het zoo drok had van stroken, streelen, en vleijen, laat ook mijn Hollandsche coridon de teedere gevoeligheid van zijn chloris eens opzingen, en op de gevoeligheid der menschen en onze natie toepassen. Puikdichters! mild begaaft in teed're melodijen
Van zielsaantreklijkheid in 't stroken, streelen, vleijen
Der vaderlandsche jeugd, en 't menschelijk gewoel,
In 's levens prikkeling en 't zintuigelijk gewoel.
Komt, troetelminnaars van de godlijke dione!
Kent ook het teer gevoel van chlorisje, mijn schoone,
En oordeelt, of zij ook 't gevoel der godlijkheid
In de zelfstandigheid heeft van de menschlijkheid?
Ja of die hemelgaaf, al die aanloklijkheden,
Geen levensteek'nen zijn van welgevormde leden?
| |
[pagina 459]
| |
Ga naar margenoot+Beslis of mensch en dier, al wat op aarde leeft,
Niet ieder naar zijn aard, gevoel van 't leven heeft?
Of al de aandoenlijkheid van tasten, zien en raken,
Niet in de zachtheid ligt van 't streelen en genaken?
Zacht streelt een herderin der lamm'ren wolle vacht;
Zacht strookt palemon ook zijn stieren sterk van kracht;
Zacht zijn de vlokjes van het dons der zwanenveder,
Zacht is d'aantrekkelijkheid der bloemjes jong en teeder;
Zacht is het wormgespin van zijde en van satijn;
Zacht is de poez'ligheid der sneeuwwitte Ermelijn;
Men noem'het alles zacht, die teed're aantreklijkheden,
Maar zacht en zachter zijn mijn chloris poez'le leden:
Zacht aêmt Zephir een koeltje in't loof en schomlend riet,
Maar zachter is een kusch, die chlorisje mij biedt:
Malsch druipt de morgendaauw van muskadelle tipjes,
Maar malscher ambrozijn van chloris rozelipjes:
Malsch is 't fluweel gevoel der purpere amarant.
Maar malscher streelt en strookt mij chloris lieve hand:
Malsch is al 't boomooft, al haar tuiltjes, al haar bloemen,
Maar als een malsche maagd mag ik mijn chloris roemen.
Gansch teeder is 't gevoel van 't kruidje roert mij niet,
Gansch teeder streelen zich de vischjes in de vliet,
Gansch teeder wil 't klimop den eikenstam omhelzen,
De witte winde omvlecht de teedre wilg en elzen,
Ja! al wat teeder is, wenscht zich te zaam gepaard,
Maar, chloris in mijn arm, wensch ik niets meer op aard'.
Het afzijn moog' somtijds dat teeder bijzijn krenken,
Dan heeft het oogenlijk nog het gevoel van 't wenken,
| |
[pagina 460]
| |
Ga naar margenoot+Ja! ondanks dat gemis, wordt door de denkingskrach
Der ziele, het gevoel des ligchaams nog verzacht.
Komt aan dan, wie gij zijt, Puikdichters van dione!
Zeg of ik in 't gevoel van chlorisje, mijn schoone,
Niet alles vinde, wat des levens teederheid
Kan schenken aan 't gevoel van dier en menschlijkheid?
Niet alles vinde, wat het menschelijk vermogen
In 't denkbeeld van 't gevoel der ziel houdt opgetoogen?
Hij, die op mensch en dier het meer toepassen wil,
Het staat den wijsgeer vrij, maar ik voor mij zwijgstil.
Hoe men nu deze dichterlijke gevoeligheden wil beschouwen, en mogelijk berispen, dezelve komen echter zeer wel bij dit onderwerp te passe, dewijl het ontegenzeggelijk is, dat het teederste, het aantrekkelijkste, ik zoude haast zeggen het sympathetische van het gevoel, over het geheel in de huid, en in het bijzonder in de gemelde deelen, als de hals, de lippen, de handen, allerteederst in de toppen der vingeren en in de haarlokken en baard gelegen is: dan, alvorens tot eene vergelijking hier van, met het gevoel der Koeijen over te gaan, zal ik nog iets uit de theorie van het menschelijk gevoel opmerken, namelijk het verschil van het gevoel in de verschillende tijdperken van den ouderdom der menschen, als in de eerste jeugd, in de volwassenheid en in den ouderdom. Ga naar margenoot+Het gevoel is bij deszelfs eerste ontwikkeling in het eerstgeboren kind zeer vatbaar voor den invloed des dampkrings; kort na de geboorte begint de huid met deszelfs | |
[pagina 461]
| |
Ga naar margenoot+poriën van kleur te veranderen: de huid wordt opgezet, veelal geel, kort daarna met een meelachtig stof (in sommige kinderen als schelferig) bezet; deze valt vervolgens af; daarna, en wel in een jaar tijd, bekomt de huid die ongemeene zachtheid, die bolle zachte uitspanning, welke zoo kennelijk dat teedere op de wangen der kinderen verspreidt: deze gevoeligheden nemen van tijd tot tijd toe, en naarmate dat de wasdom toeneemt en de ledematen zich uitzetten, wordt ook de huid meer uitgespannen en de poriën en tepeltjes der huid worden gevoeliger, tot dat de wasdom volkomen is en de invloed der natuur zich in beide sexen doet gevoelen, als wanneer het menschelijk (en ook dierlijk) gevoel in deszelfs meeste kracht is. Hier nu vermindert de gevoeligheid in mensch en dier naar mate dat de ouderdom nadert. Zoo dra de teedergevoelige maagd eene vrouw is en moeder zal worden, wordt dit teeder gevoel medegedeeld aan de vrucht, welke zij draagt; vervolgens geeft het gevoel, wanneer zij het eerstgeboren zogend wichtje aan haren boezem voedt, haar eene ruime vergoeding voor de smarten, door haar, voor het kind ter wereld was gebragt, geleden; maar dan vermindert ook het gevoel, allengs als wegsmeltende of verhardende; de huiszorg, het huiswerk en bedrijf, de toenemende vastheid der ledematen verminderen de eerste aandoenelijkheid van hetzelve: eindelijk genaakt de bevende ouderdom, | |
[pagina 462]
| |
Ga naar margenoot+duizende wederwaardigheden, ziekten, pijnen, toenemende verharding der huid, veroorzaken dat dezelve ruuw en rimpelig en gevolgelijk minder gevoelig wordt: hier bij komt verzwakking der andere zintuigen, als vermindering van het gehoor, verzwakking van het gezigt, verlamming der reuk- en smaakdeelen, minder aandoening in de vingeren en vereelte handen, eindelijk eene verharding in de huid en de gewrichten, een loomheid in de lendenen, kortom, eene vermindering van kracht in alle de zintuigen en in het algemeen ligchamelijk gevoel (sensorium commune); dan is het gedaan met die zachte teederheden, welke wij van chloris en coridon zongen: de Dichters veranderen van toon; hoor den Dichter p.c. hooft aan zijn deufilo het verminderen en verwelken van het gevoel zoo eigenaardig als kunstrijk afmalen: Wilt rekeninge maken,
Dat deze rozekaken
En deze lipjes vars,
Die gloeijen als een kars,
En die nu ieder wenscht te streelen en te stroken,
Eens zullen met er tijd verslenzen en verstroken:
De diepe rimpels, met
Er tijd, dit voorhoofd, net
En glad, heel zal ontslegten;
Deez' lodderlijke vlegten,
Die nu met strikjes zijn zoo geestiglijk vertuit,
Die zullen 't gulden kleed allengskens trekken uit,
| |
[pagina 463]
| |
Ga naar margenoot+En 't geen gij voor fijn goud hield mogelijk voor dezen,
Zal zilver blijken en slechts schijnen goud te wezen:
Deez' vlugge vaardigheid,
Daar grijze alwaardigheid
Gaat zonder reên op gnorten,
Die zullen met er tijd de vleugels dapper korten:
Dan is het al te laat, als bet'ren tijd ontbreekt.
Zie daar door onze Vaderlandsche Hoofdpoëet het menschelijk gevoel, als natuurlijke eigenschap, afgeschets, van de kracht des levens en aan den hoogen ouderdom, tot daar alle zintuigelijke aandoeningen en met dezelve het gevoel eindigt, en welke vermindering van gevoel zoo ongevoelig toe- en afneemt, dat men het niet kan merken, zoo als de Dichter H.K. poot zegt: Als de bevende ouderdom,
Die al vast op wolle schoenen
Aansluipt, onze jeugd verbeidt,
Eer men 't wanen kan of merken.
Tot de dieren overgaande, zoo is tenGa naar margenoot+ aanzien van die dieren, welke men gevingerde noemt, en het naaste aan den mensch komen, aan te merken, dat sommige, als daar zijn de Ourang Outang en andere Aapsoorten, wel eene zekere fijnheid van gevoel in de vingeren hebben, maar op verre na zoo niet als de menschen; dat dit in de naast aan het volgende soorten van dieren allengs vermindert, als in de Honden, Wolven en Vossen, wier vingeren kort, | |
[pagina 464]
| |
Ga naar margenoot+stomp en hard zijn; in de Kattenaardige soorten krimpen de nagels op, en worden op zachte kussentjes der voetzolen ingetrokken, naarmate zij deze dieren tot gevoel moeten dienen, en bezitten ook eene groote gevoeligheid in het haar van de huid. Eindelijk tot het gevoel der Koeijen overgaande, zoo staat aan te merken, dat dezelve dit gemeen hebben met den mensch, in deszelfs eerste jeugd, dat zij gaarne aan sommige deelen gestreeld worden en aan dezelve het aandoenlijkste zijn, als aan den hals, aan de kossem of borst, achter de kruin aan de nok en aan de oxelen, gelijk wij dit bij de beschrijving van deze deelen reeds gezegd hebben; dan, wat het fijn gevoel in de vingeren der menschen betreft, hier in zijn de gehoefde dieren, en dus ook de Koeijen, verre achter, alzoo bij haar de eigenlijke uiteinden der gevoelzenuwen eindigen en zijn opgesloten in eene hoeve of klaauw, waarin de Paarden zulk eene sterke ongevoeligheid bezittem, dat zij daar aan, zonder merkelijke aandoening, het afschrapen en schroeijen met ijzers gedogen. Hoe ongevoelig de Koeijen ook aan de klaauwen zijn, zoo veel te aandoenlijker zijn zij aan derzelver kroon, te weten daar, waar het uiterste einde der huid aan de voetklaauw eindigt en zich daar mede vereenigt, ja, het gevoel hier aan is zoo teeder en aandoenlijk, dat daar door het zoogenaamd klaauwzeer, hoorn- en hoefschurft ontstaat: de Koeijen worden schier dol door | |
[pagina 465]
| |
Ga naar margenoot+het steken van oneindig kleine insekten en torretjes, welke zich aan deze kroon dervoetklaauw vast zetten, en men ziet haarGa naar margenoot+ daar door, in de weiden veeltijds met de pooten stampen; wijders hebben deze dieren eene geneigdheid om met de pooten in het water te staan, ten einde het kittelende gevoel te bekoelen. Deze teedere gevoeligheid in dit gedeelte is aan de Landlieden zeer wel bekend, en in de Vee-artsenijkunde is de kennis van dit gevoel der kroonklaauwen eene der gewigtigste onder alle de noodige kundigheden, waarom wij ook dit onderwerp, bij de verhandeling over de ziekten der Koeijen, uitvoeriger zullen behandelen. Wat het eigenlijk gevoel in de huid der Koeijen betreft, deze is veel minder dan het gevoel in de huid der Menschen, en dat juist daarom, om dat de huid der Koeijen veel vaster en digter is als die van den Mensch, en zelfs lederachtig; in zoo verre zelfs, dat men deze lederachtige huid als een onderscheidend geslacht-kenmerk op de Runderen toepast: ook is van alle viervoetige dieren (den Elephant, Rhinoceros en Hippotamus of Rivierpaard uitgezonderd) de huid der Runderen het hardste en lederachtigste, zelfs zonder eenige bereiding door de Leertouwers ondergaan te hebben; derzelver huid kan ook zoodanig verharden door afruijing, de blaar en de pof, dat dezelve zich kaal, glad en lederachtig vertoont, en voor het gevoel van zweepslagen en de be- | |
[pagina 466]
| |
ten Ga naar margenoot+der insekten onaandoenlijk is. De huid der Paarden is meer gevoelig, ten zij dezelve door ouderdom ongevoeliger wordt, of door zweepslagen verdoofd is. De poriën in de huid der Koeijen zijn ook meerder gesloten, zoo dat zij minder eigenlijk zweeten, dan andere dieren, schoon zij echter sterk uitdampen; de gevoeltepeltjes en uiteinden der zenuwen verharden spoedig, en zoo wordt de huid vatbaar voor zoodanige verharding, dat men er vast en ondoordringbaar leder uit bereiden kan: al hetwelk ontegenzeggelijk bewijst, dat dit ook als oorzaken van minder gevoel in de huid kan worden aangemerkt; dan, hoe zeer ook deze mindere gevoeligheid in de huid der Koeijen kenbaar is, zoo bezitten zij echter eene meerdere of mindere aandoenlijkheid, welke van de onderscheidene luchstreken en den aard dezer dieren afhangt, zoo dat de huid der Runderen, welke uit de Afrikaansche en Aziatische gewesten tot ons gezonden worden, en die der Europesche, ten aanzien der hardheid verschilt; en onder de Europesche verschillen die uit Holland, Vriesland en Groningen bij die, welke uit andere gewesten van Europa komen: dan, hoe zeer men deze meerdere of mindere gevoeligheid gadeslaat, zoo is er wederom iets, hetwelk integendeel haar, zoo wel als den Mensch en andere dieren, eigen schijnt, namelijk eene zekere natuur - eigene jeukerige prikkeling in het huidvlies, dat door die aandoening, | |
[pagina 467]
| |
Ga naar margenoot+welke het zweet, het bloed en de uitwaseming veroorzaakt, de huid gestadig aandoet, zonder dat eenige uitwendige oorzaak hier toe medewerkt, maar welke jeukerigheid men onderscheiden moet van die toevallige jeukte, welke door huidziekten of het steken der insekten veroorzaakt wordt. De jeukerige gevoeligheid, welke hier bedoeld wordt, is geheel iets anders: het is eigenlijk die prikkeling, welke mensch en dier, van de teedere jeugd af aan tot den ouderdom toe, gevoelt op het hoofd, in de haren, en in alle de gewrichten, waar de meeste uiteinden der zenuwen zijn, ook aan de schouders, op de borst, en vooral langs de ruggegraat, van den nekwervel af tot aan den uitersten lendenwervel toe, en dus ook in die plaatsen, waar de oorsprong der zenuwen uit het herssen- en verlengde merg is: en dat aan de haren en haartoppen een zeer fijn, ja zelfs hartstochtelijk gevoel is toe te kennen, kan men genoeg afleiden uit de aandoeningen van toorn en schrik, als wanneer in den Mensch de hoofdharen oprijzen; in de dieren, als in de Honden, Kattenaardige geslachten enz., rijzen de haren van den kop en de lendenen. Wat de gevoeligheid van het hoofdhaar der Koeijen betreft, in vergelijking van dat der Menschen, hieromtrent staat aan te merken, dat hun hoofdschedel vooraan plat en beenachtig is, en de horenwortel het vermogen bezit om de voorhoofdspieren en de daar in gewortelde haren te bewegen; dat | |
[pagina 468]
| |
Ga naar margenoot+ook de gevoeligheid der haren op die plaats van het voorhoofd of de kol veel verschilt bij dat van den Mensch, maar dat daarentegen die gevoeligheid der haren sterker is aan het achterhoofd tegen de nek en aan den hals; hier is het, dat de Koeijen, en vooral de Stieren en Ossen, bij de minste aandoening, de haren oprigten. Wegens hunne eigenschap om zich den hals, ja het geheele voorstel tegen een boom, paal of schot te schuren, om de natuur-eigen jeukerigheid (waar van boven gesproken is) te verzachten, hier van zullen wij nader spreken bij de beschrijving van de weiding en stalling der Runderen. Alvorens te eindigen, kan ik niet voorbij om melding te maken van het gevoel, hetwelk verre de meeste dieren in de knevels en sprieten der lippen hebben, en hetzelve te vergelijken met dat, hetwelk zich in de zoogenaamde stoppels en haren aan den muil der Koeijen bevindt. De Natuuronderzoekers stellen eenparig, dat aan de zoogenaamde knevels, welke men aan den muil en de lippen der Katten en van genoegzaam alle gehaarde en bloedrijke dieren vindt, eene zekere gevoeligheid eigen is, van alle overige aandoeningen van het gevoel, ja zelfs van het hartstochtelijk gevoel, onderscheiden; dat dit gevoel aan die dieren (ook aan de vogelen, welke zoodanige haren aan de snavels hebben, visschen enz., welke gevoelsprieten bezitten) alleen eigen en als ingeschapen en aan dezelve | |
[pagina 469]
| |
Ga naar margenoot+dienstig is, om daar door de alleruiterste gewaarwordingen van het gevoel, elk naar zijn aard en eigenschap, tot opspeuring van zijn voedsel of afwering van schadelijke aandoeningen te kunnen gebruiken, en dus de uitgestrektste vermogens van het zintuigelijk gevoel, zelfs in vereeniging met alle de overige zintuigelijke aandoeningen, uit te oefenen. De Koeijen nu zijn met zoodanige lange haren, sprieten of voelers aan den muil en de lippen niet voorzien; maar integendeel zijn de haren aan den muil, snuit en bovenlip der Koeijen kort, hard, borstelig en stomp, zoo als men in onze afbeelding der reukdeelen op Plaat XII. Fig. 14 duidelijk ziet vertoond, zoo dat deze groote dieren, tegen de meeste kleine vergeleken, geene zoo groote gevoelsprieten en haren aan de lippen hebben, hetwelk ons al weder opleid tot bewondering der wijsheid van den Schepper, die, gelijk wij van alle de andere zintuigen eerbiedig hebben opgemerkt, ook hier onze aandacht opwekt, om te betoogen, dat het gebit, de muil en de lippen der Koeijen natuurlijk geschapen zijn, om kort op de vlakte der aarde het gras en de kruiden af te bijten, en als schuivende langs den grond voort te grazen. Aan haar zouden dus zoodanige lange knevels, sprieten en voelers hinderlijk zijn, en zij zouden het gras zoo kort niet kunnen afbijten en afgrazen als zij nu doen, of zij zouden teffens hare knevels, sprieten | |
[pagina 470]
| |
Ga naar margenoot+of voelers afbijten, ten minste zich zelven pijn aandoen: al hetwelk ook is toe te passen op alle kort langs de aarde grazende beesten, als Schapen, Geiten, Herten, Paarden enz.; terwijl aan deze dieren het gemis der lange knevels, sprieten en voelers, aan den muil, en het daar in liggende gevoel, schijnt vergoed te worden door de gevoeligheid en beweging, welke zij in de oorlellen en oorharen bezitten, en hetwelk men in de Koeijen duidelijk ziet werken ter afwering van insekten en vliegen, wanneer zij stil en gerust grazen of liggen te herkaauwen. Verdere bespiegelingen over het zintuigelijk gevoel nalatende, zoo besluiten wij dit Hoofdstuk en teffens de verhandeling over alle de zintuigen der Koeijen, in vergelijking met die van den Mensch, alsmede dit Stuk dezer Natuurlijke Historie van het Rundvee, terwijl het volgende Stuk, bevattende de verhandeling over de ingewanden, nu staat te volgen. |
|