Natuurlyke historie van Holland. Deel 2
(1769-1771)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 744]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Twaalfde hoofdstuk. Behelzende de geheele derde classe, of een Berigt, raakende de Steenen van Holland, volgens derzelver gevoegelyke rangschikking.
| |||||||||||
[pagina 745]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+uitweiden. Dan onze Hollandsche bodem is zoo weinig met Steenen vermengd, dat de Natuur zelve ons in dit Gewest ontslaat, van in geheime Myngroeven om te dwaalen. Geene harde Rotzen, noch steenige Bergspelonken bieden ons een naspeurend Schryfvertrek aan, om haare vaste gewelven en eeuwigduurende Fondamenten aandagtig te doorsnuffelen. Geene klippen eischen van ons gevaarlyke togten, om, uit een dobberend Bootje, op haare steile, scherpe en overhangende kantsteenen te klauteren. Neen, ons vrugtbaar Holland heeft gemaklyker wegen, langs welken wy deszelfs Steenen kunnen leeren kennen, onder de koele schaduwe van 't lommerryke geboomte, of tusschen weeke en zagte Aard Klai- en Zand- gronden. Op groenende heuvelen en heiden, of langs effen en gladde Stranden, vertoont ons deeze Land-streek slegts eenige weinige beddingen, in vergelyking van andere Landen, en eenige losse Steenen hier en daar verspreid; die 'er, vermoedelyk, voor een groot deel, nog maar van andere Landen, door de Zee en de Rivieren aangevoerd zyn. Wy mogen hier derhalven vrylyk een korter weg inslaan, tot de rangschikking deezer CLASSE; en zullen daarom, op eene dergelyke wyze als wy begonnen hebben, ook in dit geval vervolgen; met inzonderheid die Geslagten te beschryven, welken volstrekt tot dit Land behooren; en tevens kortlyk, als in 't voorbygaan, te geden- | |||||||||||
[pagina 746]
| |||||||||||
ken Ga naar margenoot+aan de zulken, die, het zy toevallig of uit andere bykomende oorzaaken, betrekking op Holland hebben. De uitmuntende rangschikking der Steenen van wallerius zal ons ten dien einde ten rigt-snoere kunnen dienen, terwyl wy nogtans de vryheid van eene nadere verdeeling, in onze volgende beknopte Omschryving, voor ons behouden. Ga naar margenoot+Alle Steenen, hoe genaamd, en hoedanig zy ook van verwe, gedaante, grootheid of kleenheid, mogen zyn, hebben dit gemeen, dat zy hunne deelen, waar uit zy samengesteld zyn, tot eene vaste en harde vereenigde zelfstandigheid aan een verbonden hebben, dermaate dat dezelven een vast lichaam uitmaaken. Men kan geene Steenen tusschen de vingeren vergruizen, alhoewel 'er sommigen zyn die afbryzelen; het grootste gedeelte der Steenen breekt niet, dan door geweldige hamerslagen, en eenigen hunner zyn zelfs door een zwaaren moker niet te bryzelen. De meesten laaten zig door Staalen en Yzeren Steenzaagen fatsoeneeren; veelen door beitels en hamers bearbeiden; en anderen niet dan door Slypen, enz. Ze zyn meerendeels aan afgescheiden bonken of rotzige groeven verspreid, en sommige liggen aan uitgebreide laagen. Alle Steenen zyn breekbaar, en zinken in het water, waar in zy niet smelten; ook worden dezelven in Oly noch weeker, noch harder, maar in het Zeewater neemen zy toe in zwaarte: voor het | |||||||||||
[pagina 747]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Vuur zyn ze allen in een meer of minder trap aandoenlyk, en ondergaan daar in allerleie veranderingen. Wyders verdeelen zy zig, naar die voorgemelde beproevingen, in het vuur of met scheivogten, al vry kennelyk in deeze vier Ga naar margenoot+ORDEN, die wy van wallerius overneemen: naamlyk (a) in Kalkaartige, (Calcarei,) (b) Glasaartige, (Vitrescentes,) (c) Onsmeltbaare, (Apyri,) en (d) Saamgestelde, (Mixti.) | |||||||||||
Eerste orde der derde classe.
| |||||||||||
[pagina 748]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+De eerste rang der eerste orde.
| |||||||||||
[pagina 749]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Eerste Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 750]
| |||||||||||
hoekig Ga naar margenoot+afgesleeten, en glad als Keien; sommigen zyn zeer kleen, en anderen bestaan uit vry zwaare stukken; dog nooit zoo groot, dat men dezelven tot bruikbaare Steenen kan schikken. Uit hoofde der onregelmaatige figuuren, en de vermenging van de koleuren, kunnen wy de Soorten in dit Land niet zeer duidelyk bepaalen; hangende dit veelal af van de hoofdkoleuren zelven. De voornaamsten zyn de volgende. | |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||
[pagina 751]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Soort op, dog ze is by uitstek in de Naarder Beddingen verspreid, en zweemt volstrekt naar Vuursteenen. Men vind ze daar van allerleie grootte, verw en gedaante, te veel om ze te onderscheiden, en van te gering een verschil, om 'er byzonder op staan te blyven. | |||||||||||
Tweede Geslagt.
| |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
[pagina 752]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Tweede Soort.
| |||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||
Vierde Soort.
| |||||||||||
[pagina 753]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Derde Geslagt.
| |||||||||||
Vierde Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 754]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+het Marmer aan dit Land niet natuurlyker zy, dan de meeste Kalksteenen. Alle marmers zyn meer of min geäderd, met allerleie zwarte, witte, roode of blaauwe aderen, en veele ziet men gevlekt; dermaate dat men, van Marmer spreekende, zig altoos een denkbeeld van geäderde Steenen voorstelt; waarom ook het schilderen als Marmer, Marmeren heet. Schoon nu het Marmer, als gezegd is, hier te Lande niet natuurlyk voorkome, zoo vind men 't egter, in de oudste Beddingen van de Keisteenen, vry veel vermengd; en men zou het naar de onderscheiden koleuren kunnen afdeelen; dog de Marmers verschillen hier in, zoo veelvuldig, dat die onderscheidingen ontelbaar worden. In het Leidsche Musaeum telt men, aan verschillendheden van Marmers, meer dan driehonderd Soorten; en ik heb verzamelingen van meer dan agthonderd Soorten gezien. Maar dat zoodanig eene onderscheiding eenigzins onnut zy, is blykbaar, als men begrypt, dat men uit een en het zelfde stuk Marmer, het nu dwars, dan rechtstandig, dan schuin doorzaagende, allerleie verschillendheden verkrygt, die eer het oog van onkundigen streelen, dan den des kundigen eenig weezenlyk nut aanbrengen. Wy zyn niet vreemd van te denken, dat veele geäderde Keien, Plaat VII, Fig. D. in de Zee, van brokken Marmer afkomstig, en door den tyd harder en vaster geworden zyn, zoo dat zy vuur slaan; dan hier van straks nader. | |||||||||||
[pagina 755]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Het Marmer van allerleie schoonheid en waarde, word hier in Holland meest uit Italien en elders gebragt; dog in de konst om het te bearbeiden, zyn onze Konstenaars al vroeg geene der minsten geweest; en schoon wy, met recht, Italiën zyn ouden en bestendigen roem laaten, mogen wy nogtans wel zeggen, dat men overal, in onze Kerken en prachtige Gebouwen, byzonder op het prachtig Amsterdamsch Raadhuis, overvloedige blyken van geen geringe Hollandsche Praxitelessen en Pigmalions kan vinden. Voorts laaten zig de Soorten van Marmer gereedlyk bepaalen, naar de hoofdkoleuren, die ze draagen; als daar is wit Marmer, zwart Marmer, blaauw, geel, groen en geäderd veelkoleurig Marmer, enz. van alle welke Soorten men overal veele brokken verspreid vind. | |||||||||||
Vyfde Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 756]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+gieten, uit Italien herwaards overgebragt, houd hier nog stand, en word in Holland vry naauwkeurig geoeffend. Men moet, 't is waar, erkennen, dat de Italiaanen nog de meesters zyn, in het werken met Gips uit de hand, ter vercieringe van platfons, en 't opmaaken van zolderstukken; dog wat aanbelangt het maaken van vormen tot beeldwerk, hier in hebben wy deeze Natie al voorlang overtroffen; en ik weet voorzeker, dat de meeste vormen van Beelden, waarmede de Italiaanen veelal langs straat omloopen, van onze oude Hollandsche Beeldhouders afkomstig zyn. De beroemde Pleister- of Gips-gietery van van der Mey, te Leiden, leverde hun van tyd tot tyd vormen en Beeldwerk, die zy door 't Land alom vertierden: en nog bewaart de nakomeling van die Familie, Ary van der Mey, te Warmond, eene overheerlyke en zelfs zoo niet meer bekende verzameling van egte en oude afgietzels, van allerleie vormen, voor wel uitgewerkt Beeldwerk. Jammer is het dat deeze Nazaat van een groot Konstenaar, die zelf niet geheel onkundig in het stuk van gieten is, of uit eene zekere soort van lustloosheid, of geen gelegenheid hebbende om de stukken gemeen te maaken, dit werk verzuimt, en zig alleen ophoud met Gips tot Pleisters te bereiden, waarin hy by uitneemendheid bedreeven is. Wy zouden hier eene gunstige gelegenheid hebben, om van het Gips bereiden en gieten breedvoerig te spreeken: dan, nademaal | |||||||||||
[pagina 757]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+de Gips, waar van men Pleisters maakt, in Holland niet oorspronglyk is, schoon men nog al Gips en Albaster-steenen in onze steenagtige Keibeddingen vinde, zoo slaan wy dit over; en melden slegts, dat de Gips-steen, fyn geklopt, gemaalen en gezift zynde, vervolgens in een grooten Yzeren Pot, over een heet vuur, onder een gestadig roeren, tot een zekeren trap, om zoo te spreeken, gekookt wordt, tot dat zy de eigenschap verkreegen heeft, om, met water vermengd, te verharden. Wat voorts het gieten zelve betreft, dit is veelal eene kundigheid en handeling, door oeffenihg verkreegen, waar door men de Pleister op zyn pas weet te mengen: dit gedaan hebbende, giet men de Pleister, door 't water week zynde, in de vorm, van wat gedaante die ook zy; en men laat ze in de vorm verharden, tot dat ze 'er zig als van zelve van afscheide: dus kan ieder een vry gereedlyk Medailles, Basrelieven, enz. afgieten; dan de groote zaak, om 't wel te doen, is handigheid, oeffening en ondervinding. De Soorten, welken hier byzonder in aanmerking komen, zyn de volgenden. | |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
[pagina 758]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+of groote brokken; en men ontmoet geen groote Steenen, die tot eenig werk bekwaam zyn: ook spoelen 'er op de Stranden veele Albaste Steenen, of zoo genaamde Albaste Keien aan, die tot deeze Soort behooren. Schoon het Albast niet eigentlyk tot Gipsmaaken gebruikt worde, heeft het nogtans die opgemelde Eigenschap. | |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
[pagina 759]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Zesde Geslagt.
| |||||||||||
De tweede rang der eerste orde.
| |||||||||||
[pagina 760]
| |||||||||||
steen Ga naar margenoot+knapt in het vuur, en laat zig, gebrand zynde, tusschen de vingers tot poeder wryven: dan dit poeder gest, na de verkalking, zo sterk niet als de Kalk van den Luikschen Kalksteen, en trekt ook geen vogt tot zig; anders komt deeze Steen, met Ammoniak-zout vermengd, in alles hoofdzaaklyk met den Kalksteen overeen, gestende op zig zelve ongemeen sterk in Sterk-water, en andere zuure Geesten. Wy kunnen van het Spath in Holland zoo weinig bepaalde Geslagten en Soorten opgeeven, dat wy daar omtrent niet hebben uit te weiden; nogtans vind men veele Spath-aartige Steenen tusschen de Keibeddingen, en nu en dan aangespoelde brokken aan onze Stranden. Men ontmoet veele Spath-christallen aan de Grotwerken, die op aanzienlyke Buitenplaatsen tot cieraad verstrekken: en deeze brokken worden niet zelden tusschen de gronden verspreid; weshalven men omzigtig moet zyn, om ze voor geen Natuurlyke Voortbrengselen des Lands te houden, ingevalle men hier of daar eenig Christalspath mogte vinden. Het eenige Geslagt van het Spath, dat my hier te Lande het natuurlykste, schoon nog twyffelagtig, voorkomt, is bekend onder den naam van | |||||||||||
Ondoorschynend blad-spath.Ga naar margenoot+Dit bestaat uit witte of ook wel geelwitte Steenen, die uit platte Schelfers op één gegroeid zyn: de brokken, die men hier | |||||||||||
[pagina 761]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+en daar vind, zyn meestal vierkantagtig, afgebroken, en gelyken veel naar de witte bladagtige Gips-steenen: men kan ze in verschillende koleuren aantreffen, en voorts naar dezelven verdeden. Nadien de overige Geslagten en Soorten van deezen rang my in Holland onbekend zyn, zal ik 'er niet verder op blyven staan; schoon ik geenzins twyfsele, of 'er zyn hier en daar, van dit zoo algemeen Steengewas, nog al eenige Soorten in onze hooger Landen verspreid. Meerder en kennelyker Soorten levert ons op de volgende | |||||||||||
Tweede orde.
| |||||||||||
[pagina 762]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Leiaartige, (b) de Zandsteenen, (c) de Keisteenaartige, (d) de Rotssteenaartige, en (e) de Christalaartige. | |||||||||||
De eerste rang der tweede orde.
| |||||||||||
[pagina 763]
| |||||||||||
ken Ga naar margenoot+van Lei aangespoeld, en ook elders gevonden, dat het niet buiten vermoeden zy, dat onze Zee, verre voor onze Kusten, hier of daar met Leisteen-laagen voorzien is; of dat 'er ten minsten, langs dien weg, eene gemeenschap met de Britsche Kryt en Leilaagen plaats heeft. Ook worden 'er van het hoogere gedeelte van Holland, langs de Maaze, nog al eenige Leisteentjes afgevoerd. Luikerland, en een gedeelte van Staats-Braband, bezit veel Lei. De Luikenaars vertieren 's jaarlyks veel Leien hier te Lande, daar ze tot daken op Kerken en grootsche Gebouwen gebruikt, en aan platte stukken overeen gedekt worden, juist zoo als de Vischschubben op den Voorn, Karper, of dergelyke Visschen liggen; dog onze bloeiende Pannebakkeryen doen dat vertier veel verflaauwen. Indien men nu wyders agt slaa op de gelegenheid, zoo van onze hooge Hollandsche als Geldersche Landen, benevens die onzer Stranden, en daar by eenigzins let op de natuurlyke groeijing van den Leisteen, in onze Nabuurige Streeken, mogen wy, onder zekere bepaaling, boven by de beschouwing der Klai reeds gedagt, Ga naar margenoot+den Leisteen hier wel voordraagen als eenigermaate natuurlyk eigen aan sommige Hollandsche Beddingen: dog wat derzelver Geslagtsn en Soorten betreft, hier omtrent zyn ons geene aanmerkelyke verschillendheden voorgekomen, dan die wy in deeze twee Geslagten erkennen. | |||||||||||
[pagina 764]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Eerste Geslagt.
| |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
[pagina 765]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Tweede Geslagt.
| |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
[pagina 766]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Tweede Soort.
| |||||||||||
De tweede rang der tweede orde.
| |||||||||||
[pagina 767]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hier en daar aan enkele stukken; dog zy worden 'er veelvuldig gebruikt tot onderscheiden soorten van Gebouwen en handwerken; 't zy dat men 'er zig van bediene tot Molen-steenen of Slyp-steenen, mitsgaders tot Biksteen of Tras en dergelyken. Men ontmoet ze ook, schoon men ze hier te Lande niet aan vaste Beddingen vinde, nogthans in eene groote menigte in onze meergemelde Kei-beddingen aan brokken verspreid; waarom wy ook deeze Steenen, volgens onze gewoone wyze van voorstelling, alhier eene plaats geeven. De Zandsteenen hebben, buiten het reeds gemelde zigtbaare van derzelver deelen, nog ten onderscheiden kenteken, dat zy aan onregelmaatige brokken breeken, op het staalslag vonken, ligt bryzelen, tot glas smeltbaar zyn, en een hard en vast glas leveren. Wyders hebben de Zandsteenen dit veelal gemeen, dat zy het water inzuigen; en men vind 'er sommigen die het laaten doorvloeien; hoedanige ongemeen nuttig zyn, om het water allerzuiverst door te laaten sypelen, of lekken. Kortlyk stellen wy 'er deeze Geslagten van voor. | |||||||||||
Eerste Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 768]
| |||||||||||
eenkomen, Ga naar margenoot+met die Soort, die men voor Turkschen Slypsteen opgeeft. Zy zyn uit de allerfynste Klai-en Zanddeelen saamgesteld; zagt en marmeragtig in 't aanraaken, en zoo vast dat ze weinig water intrekken. Ik heb 'er, op den bodem van den Yssel, hier en daar eenigen gevonden, die geelagtig van verwe zyn; zoo men 'er daar benevens sommigen van andere koleuren ontdekken mogte, dat men ze dan overeenkomstig daar mede in Soorten verdeele. | |||||||||||
Tweede Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 769]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Lande zulke Steenen in die dagen natuurlyk gevonden, dan of ze vervoerd, of door konst bereid wierden, komt hier niet te onpasse. De twyffeling, die zig deswegens opdoet, ontstaat hier uit, dat veelen deezer Steenen op die wyze gefatsoeneerd zyn, als of zy gevormd en gebakken zyn geweest; zoo als dit in laatere dagen in gebruik gekomen is, en nog heden stand grypt; als men de stylen van groote Kerkglazen, die naar de Gothische wyze gebouwd zyn, berstellen wil; gelyk zoo ook eenige oude rooswerken en strikken, voor de gemelde Kerken, in vormen gebakken worden. Men weet tog dat die oude Volkeren, zoo wel als de oude Romeinen, die konst bezeeten hebben, van een allersterkst Tras te bereiden; 't welk zy met Zand en Kalk dermaate wisten te verbinden, dat het even als Zandsten te bearbeiden was. Men ziet van deeze kunst nog een overblyfsel op den Leidschen Burg; waar in, by wyze van gemetzelde banden, rondsomme eene Soort van Steenen tusschen de anderen ingemetseld is, die volkomen uit eene menging van Schelp-kalk, Zand, en Tras bestaat, en geen geringe blyk van door konstbereide Steenen aan de hand geeft; ten ware men het voor versteende Schelpsteen wilde houden. Daarenboven is de hardheid en vastheid van het Tras en de Kalk, welke men in die overoude tyden tot het metselwerk gebruikte, daar uit ten vollen blykbaar, dat dergelyk Steenwerk nog heden niet | |||||||||||
[pagina 770]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+gemaklyk door geweld te breeken is; daar men de gebakken Steenwerken van laatere tyden zonder moeite kan afbreeken, gelyk ook de Steenen afbikken, en van de Kalk of het Tras afscheiden, om ze op nieuw te gebruiken. Dit in aanmerking genomen zynde, zoo is het niet buiten vermoeden, dat eene zekere Soort van die Zandsteenen, byzonder de kleene, door konst bereid wierden. Wat nu verder aangaat de twyffeling, of 'er zulk eene Soort ook natuurlyk in ons Land gevonden zy; hier omtrent vertoont zig al mede eenige schynbaarheid. Men ontmoet immers in onze booge Landen, aan de Geldersche en Stichtsche Grenzen, al vry aanmerkelyke stukken van Zandsteenen; ook vind men 'er nu en dan Kisten of uitgehoolde Steenen onder den grond; hier by komt nog, dat men insgelyks elders, onder zekere booge Bergen of Terpen, aloude Begraafplaatsen ontdekt heeft, die met op één gestapelde ontzachelyke Zandof Keisteenen overdekt zyn geworden. De grootte deezer Steenen heeft sommigen doen denken, dat dezelven door geen menschlyk vermogen zoo ver vervoerd kunnen zyn; en dit heeft hen in 't vermoeden gebragt, dat zy hier omstreeks natuurlyk gevonden wierden Maar als wy het oog vestigen op ons tegenwoordig Holland, mitsgaders op die Landen, alwaar men deeze Steenen ontdekt heeft, en tevens gadeslaan de moerassigheid der gron- | |||||||||||
[pagina 771]
| |||||||||||
den Ga naar margenoot+en naastgelegen Beddingen; dan vervalt zulk een denkbeeld daadelyk, als strydig met alle welgegronde natuurkundige redenen. Men vind ook dit stuk zeer bondig, en niet min geleerd, ontknoopt, in de voortreffelyke Oudheidkundige Brieven van den Heer en Meester j. van lier, uitgegeeven met de Natuurkundige aanmerkingen van den Heer a. vosmaar; waar in dit denkbeeld zoo duidelyk wederlegd word, dat wy 'er hier ter plaatse verder van afzien. Wat ons aangaat, wy gelooven dat men deeze Steenen voor afgescheurde stukken van Rotsen heeft te houden, die door de gemelde Volkeren aldaar gevoerd zyn; en dus overal in die Landen, daar zy lang hebben gehuisvest, naar hunne wyze van bouwen of begraaven, hier en daar op één gestapeld gevonden worden. Of dit nu Gothen, Wandaalen, Hunnen, of 't geen ik voor my aanneemelyk agte, Romeinen geweest zyn, bepaal ik niet. Maar ik vind geene zwaarigheid, om vast te stellen, dat 'er geene onmogelykheid in ligt, dat men deeze Steenen, hoe groot en zwaar dezelven mogen zyn, uit het nabuurige Duitschland hier en elders overgevoerd heeft. De Historien tog getuigen ten overvloede, dat men, zoo wel oudtyds als nu, de allerontzachelykste gevaarten heeft kunnen vervoeren; en dat men 'er somtyds eene byzondere eer in stelde; waar van nog heden ten bewyze dient, het zoo beroemde Wonderstuk, de groote Obelisk, | |||||||||||
[pagina 772]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+te Romen. Men voege hier by die vreesselyke onderneeming van het Russische Ryk, in onze dagen, om de haven van Revel, midden door de Zee, met Rotsen, door menschen handen vervoerd, tegen het norsche zeegeweld te versterken: dit alles opmerkende, vind ik geene redenen, om aan het vervoeren van die Steenen, door menschen handen, te twyffelen; dewyl de mogelykheid, gepaard met de Reden, en de Historie der Volkeren van dien tyd, dit gantsch aanneemlyk maakt. Voor 't overige is 't ons oogmerk niet, hier omtrent breeder uit te weiden, als hebbende deeze aanmerkingen hier ter plaatse slegts willen inlassen, ter waarschouwinge, op dat men, ingevalle men, hier of daar in Holland, zulke groote Steenen onder dergelyke hoogten mogte vinden, ('t geen wy gantsch niet voor onmogelyk houden,) deswegens onzigtigheid gebruike, om 'er niet te los een verkeerd denkbeeld op te bouwen. Ook geeven wy deeze bedenkingen niet hooger op, dan als korte aanmerkingen, voor zo verre het Holland betreft, en zulks hier te passe kome; willende gaarne onze verdere gedagten daar over aan de beslissinge van bedreevener pennen overlaaten. Welk gevoelen hier ook de overhand hebbe, het zy dat die be doelde Zandsteenen allen tot Konst of Natuur te betrekken zyn, of dat men eenige door konst gemaakt, en andere natuurlyke | |||||||||||
[pagina 773]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+alhier gevoerd heeft; dit althans is zeker, men vind, zoo aan onze oude als nieuwe Gebouwen, mitsgaders in onze Beddingen, vry veel van die Steenen verspreid; welke laatsten wy alleen tot dit Geslagt betrekken. En men heeft hier omtrent, met opzicht tot de lugts- of landsgesteldheid, in 't algemeen nog aan te merken, dat die Steenen, in zoo verre zy voor de lugt bloot liggen, eene groote verandering ondergaan: verre de meesten worden door den tyd kalkagtig, en anderen, zoo als wy 'er op den Ga naar margenoot+Utrechtschen Dom gevonden hebben, groeien, als 't ware, te samen tot laagen; of nu de vogtige lugt en de zuure geesten, die in onzen dampkring zweeven, dat vermogen op de Zandsteenen hebben, om ze dus te doen veranderen, dan of het in den aart der Steenen zelven-zitte, durf ik niet beslissen; schoon ik voor my het eerstgemelde 't aanneemlykste agte. Wanneer men de Zandsteenen, 't geen bepaalder tot ons onderwerp behoort, ontmoet, zoo als zy onveranderd gevonden worden, dan ontdekt men terstond, dat ze allen uit een grof Zand saamgesteld zyn; en dat veele derzelver aan onregelmaatige bonken liggen, terwyl anderen als Zandige groote Keien voorkomen: dog in 't laatste geval behooren ze tot den volgenden rang. Wy brengen tot het hier bepaalde Geslagt de volgende Soorten. | |||||||||||
[pagina 774]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Eerste Soort.
| |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||
[pagina 775]
| |||||||||||
voegd Ga naar margenoot+zyn, dat zy Staal en Yzer slypen. Men vind 'er hier te Lande niets van, dan brokken, die tot geen gebruik dienen: de groote Molen-steenen komen meerendeels uit Duitschland, en werden hier, met de uitneemendste kundigheid, tot allerleie Molen-Fabrieken gebruikt. | |||||||||||
Derde Geslagt.
| |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
[pagina 776]
| |||||||||||
steen Ga naar margenoot+voegen; dan voor zoo verre 'er meerder Zand dan Granit mede vermengd is, eischt dezelve ook hier eene plaats. | |||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||
De derde rang der tweede orde.
| |||||||||||
[pagina 777]
| |||||||||||
den Ga naar margenoot+aanmerkelyke bedenkingen over het groeien der Keisteenen, en derzelver gedaante, voorgedraagen; dan 'er is, tot nog toe, niemand gevonden, die gezegd kan worden, hier omtrent, met grond iets beslissende voorgesteld te hebben. Eenigen beweeren, dat de Keisteenen by de schepping der Aarde gevormd zyn; terwyl anderen willen, dat zy, door onderaardsche Vuuren saamgestold, door brandende Bergen zyn uitgeworpen; daar sommigen dezelven beschouwen als Steenen, die gestadig aangroeien, of als 't ware uitdyen; en veelen stellen, 't geen gantsch niet ongegrond voorkomt, dat hier eene aanzettende groeijing der fynste deelen van de Klai of het Zand plaats heeft. De Heer de buffon houd eene overeenkomst tusschen de Klaistof en die der Keisteenen staande, en leid dezelve af uit de overeenkomst die 'er is, tusschen het Glasaartige Zand, en Ga naar margenoot+de lemerige Klai; 't welk wy boven reeds betoogd hebben waarheid te zyn. Henckel, die, onder de voornaamsten, welken de Keien onderzogt hebben, te tellen is, gelooft, dat de Keisteenen uit een allerfynst leem of Aardstoffen bestaan, die door de tusschenkomst van steenagtige vogten, of een eigen natuurlyke fynheid aaneenverbonden worden. Dog die beroemde Steen-kenner, hoe aanneemelyk zyne gedagten mogen zyn, betuigde edelmoedig zyne twyffeling, met uit te roepen; ‘ô Keisteen, uit welke Stoffe zyt gy saamge- | |||||||||||
[pagina 778]
| |||||||||||
steld'! Ga naar margenoot+Wy volgen zyn spoor, en erkennen openhartig, dat wy 'er niet dan vooronderstellender wyze van durven spreeken; en ten opzichte van Holland, raakende de geboorte en tegenwoordigheid van zoo veele Keisteenen, slegts deeze weinige bedenkingen hebben voor te stellen. Ga naar margenoot+Alle de Keisteenen, welken hier te Lande gevonden worden, zyn op 't oog te onderscheiden, door twee voornaame eigenschappen; 't zyn naamlyk of rondagtige Steenen, die eenvoudig uit eenslagtige deelen bestaan, of soortgelyke Steenen, die, hoewel zy eene ronde Keisteenige gedaante hebben, nogthans uit andere Steenstoffen te samen gesteld zyn. Men vind, onder deeze laatstgemelden, Jaspissteenen, Porphyrsteenen, Graniten, Agaten, Rotsteenen, en eene ontellyke menigte van nog meer verschillende Soorten. Zy hebben allen, oppervlakkig beschouwd zynde, volkomen de gedaante van Keien, zyn 'er ook van oudsher voor bekend, en deeze Soorten, zoo vol van verscheidenheden, zyn wel de gemeenste, die in 's Lands Beddingen gevonden wordt. Ten bewyze hier van strekke, dat men, in de Steden en Dorpen, die nog met Inlandsche, of liever Amersfoortsche Keien bestraat zyn, overal eene aardige vermenging van koleuren, en eene kennelyke onderscheidenheid, in de Steenen ontdekt; daar de Brabandsche Keien, welken men in laatere dagen hier te Lande | |||||||||||
[pagina 779]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+in gebruik gebragt heeft, meest allen van één aart, gryze koleur en dezelfde Soort zyn. Ondertusschen word zoo wel de eene als de andere Soort afgescheiden, en aan ronde of rondagtige losse Steenen, van allerleie, dog meest van eene rondagtige gedaante, tusschen de Zandbeddingen, en op de vlakten der Europische Landen gevonden. Hier uit mag men, door eene bondige gevolgtrekking, afleiden, dat de uiterlyke gedaante der Keisteenen niet afhangt van het groeiend grondbeginsel der Steenen zelven: dewyl alsdan de Jaspis, de Porphyr, de Rotsteen, het Agaat, het Marmer, en eindelyk de eigentlyke Vuur-kei, die meestal dezelfde gedaante bezitten, ook eene zelfde groeiwyze zouden moeten hebben. 'er moet dan eene natuurlyke oorzaak weezen, waar door zoo wel de eigentlyke Keisteenen, als de daar onder betrokken Bysoorten, altoos rondagtig glad zyn. Ga naar margenoot+Alles nagaande, schynt het ons toe, dat men, in dit opzicht, zoo niet de waare, ten minste de zeer naastdenkelyke oorzaak mag zoeken, in de beweegepde wateren, die de Steenen van hooger naar laagere plaatsen, ondereen vermengd, mede sleuren; en dezelven zoodanig overeen doen rollen en schommelen, dat 'er de scherpe hoeken afslyten. Hier door moeten dan deeze Steenen rondagtig op elkander afschuuren, en ten laatsten allerleie rondagtige, langwerpig ronde, bolronde, platronde, ovaale, en dergelyke gestalten meer, | |||||||||||
[pagina 780]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ontvangen. Deeze vormingswyze van zulke Keiagtige Steenen, door middel der loopende stroomen, en de ebbe en vloed der Zee, is zoo overtuigende kennelyk, dat de eenvoudigste Zeeman aan onze Kusten zulks kunne weeten, dewyl hy 'er dagelyks de herhaalde bewyzen van zien kan. Men vind tog, onder onze Schelpen, eene menigte van ronde en ovaale Steentjes, van allerleie hoogroode, geele, blaauwe en groene verwe; die, schoon veele onkundigen dezelven voor natuurlyke Keitjes zouden aanzien, egter niets anders zyn, dan stukken van Tichels, gebakken Steenen, Potten en Pannen, welken, by de eene of andere gelegenheid in Zee geraakt zynde, door het gestadig schuuren der golven rondagtig afslyten. Gelyk dit nu dus geschied, met de Steenen, door 's menschen hand gevormd; even zoo heeft het ook plaats omtrent de Steenen, die de Natuur geformeerd, en de stroomstrekking van derzelver Geboorte-landen verwyderd heeft. Dus vervult het barre Noorden zyne Stranden met stukken van Rotzen en Yzersteenen, of allerleie voortbrengsels zyner Myngroeven, die door de Noordzee verspreid worden: terwyl het overbuurige Brittannien een aantal van Vuursteenen van zyne Krytbergen laat loswellen, door de woede der Zee; die dezelven op onze Kusten aanspoelt, en tusschen onze Zanden Schelp-beddingen veelvuldig verstrooit: welker hoop nog vermeerderd word, door | |||||||||||
[pagina 781]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+eene meenigte van allerleie Keisteenen, die van de Duitsche en Vlaamsche Kusten herwaards en derwaards gevoerd worden. Wat verder nog wel byzonder aangaat de Keibeddingen in onze hooge Landen, en aangrenzende Provintiën, op den bodem, en aan de oevers van den Rhyn, Maas en Lek; men kan niet wel twyffelen, of deeze Steenen zyn voorheen, en worden nog dagelyks, door die snelvlietende stroomen, vooral door den Rhyn, van verre uit Duitschland, daar hy overal langs Steenige Bergen en oevers vloeit, medegevoerd; Ga naar margenoot+mogelyk zelfs wel van de Alpen af; tusschen welke gebergten men, in veele valeijen en vlakten, by de geweldige watervallen en stroomen, eene ontellyke menigte van Keisteenen vind; die, als losse stukken van de Rotsen afgescheurd, door de schuuring der wateren tot rondagtige Steenen gevormd zyn. Dit word ook door den Natuurkundigen job bevestigd, als hy zegt: de wateren vermaalen de Steenen, Job XIV: 19. en vervolgens Hoofdst. XXVIII: 9. Hy legt zyne hand aan de Keiagtige Rotze: hy keert de Bergen van de wortel om; waar uit af te leiden is, hoe de Keisteenen door omwentelingen van Aarde en water verspreid worden. Het een en 't ander deezer bygebragte redenen byzonderlyk toepassende op onze Hollandsche Keisteenen, zoo als zy vermengd gevonden worden, durven wy onder zekere bepaaling wel vaststellen, dat, gelyk men de | |||||||||||
[pagina 782]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+bezinking, en de oorzaak der Zand- en Klai-beddingen van de wateren, die dit Land overloopen hebben, heeft af te leiden; men zoo ook de ligging en schikking der vermengde Keibeddingen, voor een groot gedeelte hier aan mag toeschryven: en wat de gedaante der Keien betreft, 'er blyft onzes bedunkens geene twyffeling aan de opgegeeven oorzaak over; voor zoo verre zulks op alle rotsagtige Keiaartige Steenen betrekking heeft. Ga naar margenoot+Wy herhaalen hier deeze bepaaling opzetlyk, om dat wy den eigentlyken Keisteen thans, van alle de opgemelde afgesleten Bysoorten onderscheiden, uit een ander oogpunt beschouwen moeten; waar omtrent ons te onderzoeken staat, of die Keien, door aanzetting van laagen, of door eene natuurlyke verknogtheid der leemige Stoffen, waar uit zy bestaat, gevormd worden; en eindelyk, of, voorondersteld zynde, dat zy eene allerfynste leemige Klai-aarde ten grondslage hebben, hier te Lande voortgebragt worden, of ooit voortgebragt zyn. Hoe ingewikkeld en onoplosbaar deeze bedenkingen in den eersten opslag ook schynen, 't komt ons, onder verbetering van wyzer Steenkundigen, voor, dat beide de eerste voorstellingen in het groeien der Keien plaats grypen. Men ontmoet tog Keisteenen, welken hier omtrent eene verscheidenheid aanduiden, schoon ze van een en denzelfden aart en eigenschap, mitsgader volkomen van eenerleie uitwendige | |||||||||||
[pagina 783]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+gedaante zyn. Als men ze doorzaagt, bemerkt men, dat de eene uitdrukkelyk eene aangroeijing door laagen aanduid, en dat 'er de andere geen gweemsel van heeft, maar uit eene allersubtielste, fynste, en naauwverbonden zelfstandigheid bestaat: dan wy gaan over tot het nadere onderzoek zelve. Ga naar margenoot+In onze Verhandeling over de zelfstandigheid der Klai, hebben wy breedvoerig getoond, hoe de allerfynste aarddeelen daar in huisvesten; en op welk eene wyze dat fyne Aardslib eene harde steenagtige zelf-standigheid ontvangt, naar maate dat die slibber uitdrooge en verharde, als ze door de wateren niet meer bewoogen en verdeeld of week gehouden word. Daar benevens hebben wy toen ontvouwd, in hoe verre de Klaideelen eene glasagtige eigenschap verkrygen; en dus niet alleen eene overeenkomst met het Zand hebben, maar ook deszelfs grondslag zyn: by welke gelegenheid wy insgelyks onze meening, raakende de geboorte van het Zand uit de allerfynste Aarde, hebben voorgesteld. Alle deeze betoogde zaaken op dit onderwerp overgebragt, en daar by gevoegd zynde de gedagten van henckel, dat naamlyk de Keisteenen uit een allerfynst aardslib gebooren zyn, zoo heb ik vryheids genoeg, om de geboorte der Keisteenen, die men voor saamgegroeide houd, uit deeze groudstellingen af te leiden. 't Komt ons dan op dien voet als zeer aanneemelyk voor, dat | |||||||||||
[pagina 784]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+een oppervlakkig Klaibedde, wanneer 't eerst door de Rivieren gevormd, en daar na verlaaten zynde, aan de lugt bloot raakt, en onbezaaid of onbeploegd blyft liggen, ja ook door de natuur zelve niet bezaaid word, dat dan zulk een bedde uitdroogt, verhard, en eindelyk steenagtig word; gelyk dit onbetwistbaar eene der weezenlykste eigenschappen van de aller-fynste op één gepakte Klai is, en men dit in het Steenagtig Arabien bevestigd ziet. De Klai, dus steenagtig verhard, belet vervolgens den groei der Planten, die anders natuurlyk op haaren grond tieren; en voed slegts eenige weinige Steengrond beminnende Planten. Op die wyze bekomt de Klaislibber haare eerste Steenagtigheid: maar, zal men veelligt vraagen, hoe word nu die grond tot Keisteenen gevormd, toegestaan zynde, dat de Klai in zig zelve Steen word? Zie hier onze gedagten. Alle oppervlakkige Klaibeddingen, die door de zonne, in de open lugt, verharden, barsten aan reepen van allerleie rigting en allerleie verdeelingen, nu grooter, dan kleener, en somwylen aan zeer groote bonken. Deeze barsten zyn allen indiervoegen geschikt, dat zy in den grond schuiner inkrimpen, boven op uitdyen, en das boven aan de kluiten eene bolronde gedaante verschaffen. Hier by komt de regen, waar door het water, dat op die verhevenheden valt, in de gebarsten reepen inloopt, en dus die kluiten, door langheid van tyd, | |||||||||||
[pagina 785]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+nog ronder afslyt; waar op deeze kluiten, na dat ze eeuwen lang in afgelegene plaatsen, of in Zandige Heien gelegen hebben, in weezenlyke Keien kunnen verwandelen; die ook meest allen in eene dergelyke rigting gevonden worden. Of nu deeze onze gedagten, welken wy niet dan by manier van Bespiegeling voordraagen, gegrond zyn, beslissen wy niet; maar wy durven ze wel als zeer aanneemelyk opgeeven. Indien men, zonder eenig byzonder gevoelen te begunstigen, maar eenvoudig met de Natuur raadpleegt, zal men bevinden, dat alle waare Keisteenen, hoe groot of kleen ze zyn, altoos eene ronde afhellende vlakte aan de boven, en eene hoekige gedaante aan de onderzyde hebben; juist zoo als ons de uitgedroogde en verharde Klai-kluiten voorkomen. Voorts hangt dan, naar onze meening, de zoo verschillende grootte der Keien, die men zomtyds tot zeer ontzachelyke Steenen vind, alleen af van de eerste scheiding, die de Klai door het barsten verkreegen heeft; waarop de kluiten zig, hier kleener, daar grooter en uitgebreider, aaneenverbonden gehouden hebben. Op deeze vooronderstelling blykt van zelve de reden, waarom zoodanige Keisteenen gemeenlyk oppervlakkig, in vlakke Landstreeken, gevonden worden, en zeer zeldzaam voorkomen in Beddingen, in de diepste aardgroeven; alwaar men, zoo zy 'er nu en dan ontdekt worden, altoos het spoor van andere gronden, die hen | |||||||||||
[pagina 786]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+overstelpt hebben, zal vinden. Voeg hier nu by, dat de Klaibeddingen, gelyk wy volkomen beweezen hebben, altoos het Zand, als het zwaarste, eerst door laaten zinken, en dat dus de fyne Klai steeds boven ligt: dit in agt neemende, ziet men terstond welke de oorzaak zy, waarom de, naar onze meening, tot Keisteenen verharde Klaikluiten, altoos tusschen het Zand in liggende, ontdekt worden. Vervolgens behoeft men zig dan ook niet te verwonderen, wanneer men ziet, dat 'er dikwils, tusschen en in eenige Keisteenen, gekorven Diertjes, Grasjes, Worteltjes, enz. gevonden wordenGa naar voetnoot(*): dewyl de Aarde en de Klai die lichaamen in haare gedroogde kluiten kan behouden, en dus eene toevallige gedaante aanneemen. Dat wyders de Keisteenen, als ze voor de lugt bloot liggen, eene kalkagtige witheid verkrygen, stemt volkomen overeen met den aart van verharde Klai; die in zig zelve, op haare oppervlakte, niet alleen kalkagtig, maar zelfs Kryt kan worden. Ga naar margenoot+Wat nu verder aangaat de geboorte der Keisteenen, waar in men, als ze doorgezaagd zyn, eene omkorstende aangroeijing, door aanzettende laagen, ontdekt; 't is | |||||||||||
[pagina 787]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+waarschynlyk dat in de zulken de gemelde vorming geen plaats kan hebben: dog het stryd egter niet tegen de natuur der Klaideelen, om zig zoo wel in de rondte, tot Steenen, by laagen, te vormen, als zy dit in Zanden, in den Leisteen, en veele anderen doet: Ga naar margenoot+'er behoort slegts, by de opgemelde verharding, eene tweede oorzaak te komen, om dit gewrogt te weege te brengen. Alle Steenkundigen stemmen volkomen overeen, in het denkbeeld, dat alle Steenen, die om en aanzettende laagen vertoonen, eene eerste kern of een pit hebben, 't welk, hoe kleen het zy, bestendig de grondslag is van de laagen, die 'er om aangezet worden. 't Is dus niet buiten vermoeden, dat een Zandkorrel, die tog een weezenlyke Keisteen is, tusschen fyne en steenwordende Klai inliggende, om zyne spheersche gedaante met gelyke steenmaakende Stoffen omzet word; en dat de allerfynste Steenklai, of Aarddeelen, of Slib, zoo men het dus gelieft te noemen, van tyd tot tyd, 't zy door toevloeiende wateren, 't zy door eene ons onbekende eigenschap der deelen, om de kern omgroeien, of zig door Steenmaakende Zouten daar mede vereenigen; en dus dien Zandkorrel eindelyk tot een aan laagen gegroeiden Steen formeeren; gelyk het over bekend is, dat dit plaats heeft in het aangroeien der platte Steenen. En voorwaar, deeze onze redeneering kan niet duister zyn, voor alle de zulken, die de vorming der Steenen willen naspeuren. | |||||||||||
[pagina 788]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Het is immers eene besliste en volkomen beweezen waarheid, dat allerleie lichaamen, byzonder die van Schelpen, Zeekoraalen, Visch-tanden, en dergelyke vaste zelfstandigheden, welken in Steen wordende Klai of Aardslibbe, en zelfs in Zandbeddingen, bedolven zyn geraakt, door aanzetting en omkorsting, tot groote Steenen worden; die volstandig het kenteken der gedaante van het lichaam, om welke zy gevormd zyn, vertoonen: hoedanig iets ook plaats heeft in de Steenen, welken in de lichaamen der Dieren gevormd worden. Dit zoo zynde, waarom zou dan een Zandkorrel, of een verhard Keideeltje, niet op die zelfde wyze kunnen aangroeien. Dit kan te minder oneigen geoordeeld worden, nadien het zig in zyne eigen zelfstandigheid tot Steen formeert, en zulks volkomen overeenkomt met deszelfs eigen deelen: want Keien, van de grootsten tot de kleensten toe, verschillen in aart, weezen en gedaante niet van den kleensten Zandkorrel: en dit veroorzaakt eene verwarring der Steenkundigen, die het Zand met de Keisteenen vermengen, Ga naar margenoot+welke zwaarigheid wy boven reeds opgelost hebben. Het is ook daar en boven den Natuurkundigen niet onbekend, dat een Kei door laagen omkorst word, en tot een tweeden Steen aangroeit. De aantekeningen Ga naar margenoot+op wallerius sproeken 'er van; en een zeker Schryver heeft zig enkel op dit stuk, om deeze waarheid te be- | |||||||||||
[pagina 789]
| |||||||||||
vestigen, Ga naar margenoot+toegelegd. Uit hoofde van dit alles agten wy de hier geopperde bedenking, wegens de door laagen aangegroeide Keien, mede zeer waarschynlyk: ook hebben wy dit gevoelen reeds voorgesteld, in onze Ga naar margenoot+Verhandeling aan de Hollandsche Maatschappy overgegeeven; beweerende, dat een Zandkorrel de grondslag eeniger Soorten van Keien is; om dat 'er zig altoos, in 't midden dier omkringde Keien, een kleen lichaam bevind, dat met kringen en aangezette laagjes omwassen is. Wat nu daar en boven betreft eenige doorschynende Agaatagtige Keitjes; deswegens vielen wy toen al in de gedagten, of de hette der Zonne, die zeer sterk op de Zand-en Keibeddingen werkt, hier niet aan te merken zy, als eene oorzaak, waar door de vereenigde Zand- en fyne Aarddeelen eene soort van smelting, tot eene Glasagtige doorschynendheid ondergaan; vermits Zand- en Klaiaarde deeze eigenschap bezit. Hier by komt dan nog het gestadig doorsypelen en afspoelen van deeze Steentjes, door zuiver water; en vervolgens het daar overeen rollen der gruisjes, die dezelven, als 't ware, glad en rondagtig polysten. Dit alles te samen genomen, mag men in dit geval zekerlyk, met voldoende redenen, op de doorschynende Keien toepassen; en 't kan des kundigen niet vreemd voorkomen, wanneer men stelt, dat men daar benevens hier ook heeft te denken, op eene vloeibaare Steenmaakende Stoffe; die, naar ge- | |||||||||||
[pagina 790]
| |||||||||||
raade Ga naar margenoot+haarer zuiverheid of troebelheid, doorschynende of ondoorschynende laagen aanzet. Ja, 't is zoo verre van vreemd te zyn, dat die vloeibaare Steenmaakende Stoffe hier in der daad wel byzonder in aanmerking komt; dewyl de voornaamste Scheidkundige Onderzoekers 'er veel mede op hebben: en zekerlyk niet zonder dringende redenen; waarom wy de gewigtigsten ook in deezen niet wel onaangeroerd kunnen laaten. Ga naar margenoot+De tyd, de oeffening en de Scheidkunde hebben het zoo verre gebragt, dat men door konst Steenen, ja zelfs Keisteenen, vormen kan. Paracelsus, helmont, le grand, agricola, en andere Alchymisten, den zoogenaamde Philosophischen Steen vrugtloos zoekende, deeden egter geen gantsch vergeefschen arbeid, dewyl zy tog iets in deszelfs plaats vonden; doende wel byzonderlyk de schoonste ontdekkingen, wegens de Kei- en andere Steenen; zoo dat zy het verkwisten hunner schatten, om des Gouds wil, met een gemeene Kei, om zoo te spreeken, beloond vonden; zy bragten 't naamlyk, door hunne aanhoudende vlyt, zoo ver, dat zy allerleie Steenen konden ontbinden en smelten; en dezelven gesmolten zynde, weder Ga naar margenoot+tot Steen doen samenstollen. Becher, die alles na hen onderzogt, spoorde wel dra dit geheim op, en ontvouwde die konst voor elk een; leidende uit zyne herhaalde Proeven af, dat 'er, tot de vorming van | |||||||||||
[pagina 791]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Steen en Keisteen, eene leemige Aarde en een allersubtielst Steenmaakend vogt vereischt word. Vervolgens bragt glauber dit Stuk tot die volmaaktheid, dat het vogt, om Keisteenen te ontbinden en weder te doen samenstollen, naar hem genoemd wierd, het Keisteenvogt van Glauber, (Liquor silicum Glauberi;) welks bereiding en gebruik kortlyk hier op uitkomt. Men brengt Keisteenen of Vuursteenen tot een allerfynst Poeder; vermengt dit Poeder met tweemaal zoo veel Zout van Tarter, laat dit gezamentlyksmelten; en plaatst het, gesmolten zynde, op eene glazen schotel, in een vogtigen kelder. Als men dit in 't werk gesteld heeft, zal deeze vaste Stoffe, na verloop van een geruimen tyd, nog weeker, en zelfs vloeibaar worden: wanneer men dan vervolgens dit vloeibaare Steenvogt, met een vlug Alkalyn-zout, of ook wel met Vitriool-olyverbind, dan zal deeze vereenigde Stoffe op nieuw tot een Steenagtig weezen verkeeren. Deeze proef van glauber, en anderen, geeft eene zeer gereede aanleiding, om uit die bevinding met vry wat waarschynlykheid te besluiten, dat de Alkalyne; of ook wel andere Zouten, mede iets tot het vormen van Steenen toebrengen. En dit denkbeeld wordt nog aanneemelyker, als men nagaat, dat 'er geduurig in de Steengroeven eene samenstolling van Steenen plaats heeft; en dat men nog dagelyks de Steenwordingen, door omkorsting in Steenmaakende wateren, en door aanzetting in | |||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+de Zandgronden, bespeurt. In Italien tog bemerkt men, in sommige Marmer groeven, eene nog dagelyksche aangroeijing van Steengronden, die slegts honderd jaaren, rugwaards, nog week waren; volgens het getuigenis van bagliviusGa naar voetnoot(*). Daar en boven is 't al mede niet zonder, waarschynlykheid, dat 'er eenige fyne Vuursteenkeien, door eene natuurlyke in één smelting, samenstollen: dewyl men weet dat het Kryt zelfs, tusschen welks laagen men die Steenen veelal vind, door een zeker smeltvogt, en herhaalde afwasschingen, smeltbaar word. Ook schynt de Natuur zelve zulk eene samenbindende, leemige, weeke vloeistof, die de Zand- en Aarddeelen tot Steen verbind, tusschen de Beddingen te vertoonen. Ga naar margenoot+Henckel althans verzekert ons, dat men zulk een Slib, (Gluten,) ontmoet, tusschen de Zandsteengroeven, die nog niet volkomen tot Steen verhard zyn, maar zeer naby die eigenschap bezitten: en hiaerneGa naar voetnoot(†) erkende insgelyks onder de Zandbeddingen, daar men harde Steen vind, een zeker week Steenmaakend Slib. Ga naar margenoot+Wanneer men dit alles, in 't algemeen beschouwd, bepaaldlyk overbrengt op de geboorte der Keisteenen, kan men, de | |||||||||||
[pagina 793]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+verdere vooronderstellingen daar laatende, tot de volgende bepaalingen deswegens komen. Dat de grondslag der Keisteenen ligt in eene allerfynste glasmaakende Aarde, Klaideelen of Zandslib; dat daar by komt een natuurlyk Steenmaakend vogt; terwyl de Zouten mede werken, tot het formeeren van den Steen. En wat aangaat de rondagtige figuur der Keien, of de veelerleie rondagtige gedaanten, die de Keien hebben; dat zulks afhangt van de verscheiden hier boven gemelde oorzaaken; en dat dus, zoo wel de samenstolling in de Aarde,Ga naar margenoot+ als de afslyting der Zee of loopende wateren, aan deeze Steenen zulke onderschieden gedaanten geeft. Voeg hier by de vernuftige gedagten van den Heer de buffon, die in dit geval ook denkt om eene zekere glooijing van de Beddingen der Aarde; naar welker rigting de meeste Steenen zig, of by laagen, of in ronde oppervlakten, kunnen vormen. Dus kortlyk den aart en natuur der Keisteen-vorminge Ga naar margenoot+ontvouwd ziende, valt men natuurlyk op de bedenking, of de Keisteenen in Holland van ouds her voortgebragt zyn, en 'er nog werkelyk gevormd worden? Uit hoofde onzer beweezen stellinge, dat de Klai tot Steenen verharden kan, en daadlyk dus verhard, is het niet buiten waarschynlykheid, dat dit Land, dat, voor de Bevolking, woest en dor gelegen heeft, en vol Klai is, in zyne hooge Streeken, die verre boven het bereid der over- | |||||||||||
[pagina 794]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+stroomingen lagen, Keisteenen gevormd heeft. 't Schynt zelfs dat de Amersfoorder en Naarder heuvelen, 'er nog heden eenige blyken van draagen. Ook ligt 'er geene volstrekte onmogelykheid in, dat Holland, kort na, of met de Scheppinge der Aarde, hooger en Steenagtiger geweest; en naderhand door den Zondvloed, of Aardbeevingen, of den doordrang der Rivieren, en het verbreeden der Noordzee, van die Beddingen beroofd, en in een week, moerassig, klaiagtig en veenagtig Zandig Land verkeerd is. Maar wie is 'er die het spoor der Natnure hier volgen kan? Wie zal de aan één geschakelde wetten, van de natuurlyke veranderingen der Aardsche Beddingen, zedert de Schepping, in zulk een kleen bestek van het Heeläl, als Holland is, opspeuren? Wie tog kan met zyn vernuft de Eeuwen, door Gods vinger alleen beperkt, nagaan? Allen die geleefd hebben, nog leeven, en ooit leeven zullen, hebben niet gekonnen, kunnen niet, en zullen nooit kunnen nagaan, of met grond vaststellen, welken de veranderingen der Aarde zyn, die de Natuur in de duistere wolken der Oudheid, en der Eeuwen, bedekt houd. ‘Dit is het dat voor den Mensch onnaspeurelyk is’; Hoc est quod Homini non sit indagabile, en daarom wel verre van met anderen ter Zinspreuke te neemen, Nihil est quod Homini non sit indagabile; ‘niets is 'er dat voorden Mensch onnaspeurelyk is’; leggen wy liever den vin- | |||||||||||
[pagina 795]
| |||||||||||
ger Ga naar margenoot+op den mond, en erkennen openlyk, dat wy niet kunnen bepaalen, of 'er hier te Lande natuurlyk Keisteenen gevormd zyn. Maar dit weeten wy zeker, dat zy 'er zyn; dat dezelven omstreeks Naarden, tot aan Amersfoort, en verder in en op den bodem onzer Zuider-zee, met gantsche Beddingen op één liggen; en wel in zulk eene menigte, mitsgaders met zoo veele verschillende vermengingen, dat 'er zig een flaauw spoor opdoet, 't welk ons op eene natuureigen groeijing deezer Steenen aldaar doet denken. Dan dewyl men ten dien opzichte ook gedagtig moet zyn aan het nedervloeien der Rivieren, en het overspoelen der Zee, zoo is 'er, aan den anderen kant, mede al vry wat waarschynlykheid, om te stellen, dat veelen deezer Keisteen-beddingen, door de Rivieren en de Zee, aangevoerd zyn: dat men ze wel byzonder heeft aan te merken als overblyfsels van Steenen, en door de wateren rond gesleepen stukken van allerleie Steengroeven, langs welken de geweldige stroomen der Rivieren geloopen hebben. Eene stelling, die te aanneemelyker schynt, als men bezeft, dat 'er zig, onder de gemelde Keisteen-beddingen, een mengsel van allerleie Geslagten en Soorten van Steenen bevind. Hoe het zy, men ontmoet de Keisteenen hier te Lande, en ze vereischen dus ook eene plaats in onze rangschikking; in welke wy derzelver omschryving, de opgemelde bedenkingen daar laatende, met | |||||||||||
[pagina 796]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zekerheid door de volgende kenmerken bepaalen. Ga naar margenoot+De Steenen dan, die onder deezen rang voorkomen, en den naam draagen van Keien, Straatsteenen en Vuurkeien, hebben dit allen gemeen, dat zy uitwendig rondagtig en ruw zyn; en als 't ware Zandagtig: dog onder deeze uitwendige korst vertoonen zy zeer fyne polystbaare deelen. Doorgaans zyn ze zoo vast aan één verknogt, dat men de deeltjes niet onderscheiden kan; als men ze doorbreekt, schynen zy glimmende deeltjes te bezitten; ze zyn daar en boven zoo hard, dat zy den mokerslag wederstaan, en niet ligt breeken, dan door een zekere kunstgreep, met ze op een veerkragtigen grondslag te kneuzen. Alle Keisteenen vonken door het Staalslag; en als men twee Keien een poos tegen één slaat, riekt men een brandagtigen reuk, als die van Yzer vonken; uit dien hoofde bedient men zig van de fynsten zelfs tot Vuursteenen, wanneer ze ook dien naam draagen; ja die geenen, welken op de Snaphaanen gebruikt worden, verkrygen hierom wel byzonder den naam van Snaphaan steenen; en deezen zyn van de allerfynste Soorten, die zig zelfs als Agaat laaten polysten. De Keien smelten niet dan in een zeer groot vuur tot Glas; en dit is eene der voornaamste eigenschappen, waar aan zy allen, Ga naar margenoot+na een trap van verkalking ondergaan te hebben, beantwoorden. Wallerius tekent in dit opzicht als iets zeldzaams aan, | |||||||||||
[pagina 797]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+de Proef van henckel; die waargenomen heeft, dat de Keien, door verkalking, zwaarder worden; en dat zulks wel byzonder plaats heeft met die Keien, welken men aan de Zeestranden ontmoet. Voorts staat hier nog te melden, dat men de Keien nooit met aaneenverbonden laagen, maar altoos aan losse Steenen verspreid vind. In Holland ontdekt men ze meest allen tusschen Zand; en ze liggen 'er van allerleie grootte en verwe onder één vermengd; op den bodem der Zuider-zee, in de Lek, Rhyn en Waal, zyn ze allen kleen en gruizig; en die aan onze Stranden gevonden worden, zyn allen veel harder en zwaarder, naar geraade, dan die der Zand-beddingen; ook is deeze Soort minder verkalking onderhevig: anders hebben alle Keien dit gemeen, dat zy, stil en bloot in de lugt liggende, eene kalkagtige korst ontvangen; maar de Jaspis en Agaataartigen zyn hier voor minder vatbaar. Ingevolge het samenstel van wallerius, en naar onze schikking heeft men in deezen rang, als | |||||||||||
Het Eerste Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 798]
| |||||||||||
te, Ga naar margenoot+en van onderen eene rondhoekige gedaante hebben: zy zyn allen ondoorschynend, graauw of wit van verwe, somtyds met een geelagtig Yzerroest bezet; zeer fyn en glad van porien; en laaten zig wel slypen, dog neemen weinig glans aan. Wallerius stelt derzelver Soortlyke zwaarte tot die van 't water, tusschen 2. 540: en 2. 650: 1000. Men telt 'er de volgende Soorten onder. | |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
[pagina 799]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+men hier omtrent veelal in 't oog houd, zet aan onze Steden en Dorpen eene netheid by, die men in andere Landen schaars zal vinden. Men bedient zig naamlyk buitten 's Lands niet zelden van allerleie Keisteenen van ongeregelde grootte; daar ze hier gemeenlyk tot eene regelmaatige grootte uitgezogt, en met zoo veer keuze gebruikt worden, dat men zelfs groote en en gemeene wegen, zo met Kei- als gebakken Steen, geregeld bestraat vind: waar van de Ryswyksche en Scheveninger Weg, by den Haag, en de Weg van Gouda op Rotterdam, benevens het Rypad van Amsterdam op Haarlem, overvloedig getuigenis draagen. Wy zouden hier, indien we 't niet verkoozen de kortheid te betragten, ligtlyk in een onderzoek kunnen uitweiden, of de Keisteenen tot het bestraaten van gemeene Wegen beter zyn, dan onze gebakken Steenen; dan nadien dit eerte zaak is, die de Steden Amsterdam en Haarlem op de Proef gesteld hebben; zoo laaten wy de beslissing hier van aan den tyd en de ondervinding over. 't Sta ons egter vry, ter deezer gelegenheid nog kortlyk aan te merken, dat, indien men, op 't voetspoor der oude Romeinen, die de wegen tot in Gallien toe bestraatten, tot zulk eene bestraating der groote wegen, de Soldaaten, of ander ledigloopend volk, in vredestyd konde gebruiken, men als dan, met onzen eigen gebakken Steen, door 't gantsche Land, al zeer gebaande | |||||||||||
[pagina 800]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+wegen zoude kunnen verkrygen: daar zulks nu, als strydende het voorgestelde tegen 's Lands gebruik, ontzachelyke kosten zoude eischen, en niet minder lasten voortbrengen. Dog waar toe ons over onze wegen nog beklaagd; zyn Hollands wegen niet vlak en effen genoeg? De Vreemdeling tog staat deswegens verzet, en de Inwoonder heeft over geen ongemak te klaagen, zoo hy niet al te sterk op het uiterste gemak gesteld zy. Laat ons derhalven hier van afzien, en, met opzicht tot het gebruik der Keien, nog melden, dat ze niet alleen tot het bestraaten der Wegen, maar ook tot andere gewigtige dienden strekken: naamlyk om, aan de Zeedyken, het zeegeweld te weerstaan, en, in plaats van paalwerk, 't welk aan de bewuste Wormknaaging onderhevig is, ten vasten grondslage der gemelde Dykaadjen, zoo nodig in ons Vaderland, te verstrekken. Wyders worden de grootste Keien wel uitgezogt om ze uit te holen, tot eene soort van verwmolentjes, waarin de Verwers hunne verw maalen, door middel van een anderen Steen, die in den uitgeholden Kei sluit; zoo schikt men ze insgelyks niet zelden tot platte wryfsteenen, voor de Apothekers en Schilders; en de allergrootste Keien plaatst men ook wel aan de hoeken der Straaten, om de hoekhuizen te beter te beschermen. Men ziet 'er, vooral in de Geldersche Steden, als mede te Amersfoort, Utrecht en elders, somtyds van eene gewel- | |||||||||||
[pagina 801]
| |||||||||||
dige Ga naar margenoot+grootte, en bykans ontilbaare zwaarte, die van den Amersfoorder Keiberg afkomstig zyn: hoedanige Keien onder het bygeloovige Gemeen aanleiding tot bespottelyke Fabelen gegeeven hebben. Dan wy willen ons met dergelyke Sprookjes niet ophouden, zoo min als met de bekende spotterny, waar door men van iemand, die de sneedigste niet is, zegt, dat hem de Kei leutert, hem raad, zig van den Kei te laaten snyden, en wat spreekwyzen 'er meer van dien aart zyn; dan dit in 't voorbygaan. Men slaa hier eindelyk nog gade, dat men de Keien, tot deeze Soort betrekkelyk, wel dient te onderscheiden, van eenige gekoleurde Keien, die men ook van Amersfoort haalt; welken veelal tot de Jaspisaartige of andere Steenen behooren, die vervolgens breeder staan gemeld te worden. | |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
[pagina 802]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+van Naarden, met andere Keisoorten vermengd, voor Ballast weggevoerd, en de kleenen gebruikt men, als ze gezift zyn, om 'er Tuinpaden mede te bestrooien. Dog zedert dat het bereiden der Saxische Porceleinen wat bekender geworden is, heeft men de witte Quarts-keitjes in die streek ook naarstig en zorgvuldig opgezogt, voor de uitneemende Porcelein bakkery, door zyne Excellentie, den Graave van gronsfeld, te Wezop opgeregt. Ik heb, uit deeze konstige Fabriek, Porceleinen gezien, die in witheid, doorschynendheid, en schilderwerk, voor geen Saxisch Porcelein behoefden te zwigten: en wat mogelyk de vooringenomenheid voor het uitheemsche 'er op moge te vitten vinden, ik durf wel zeggen, dat deeze konst, in die Fabriek, zoo volmaaakt geoeffend word, als men ooit van de Saxische verwagten kan. Wy wenschen van harten, dat zulk eene uitneemende Konstbakkery de Landgenooten mogt aanspooren, om haar den voorrang te geeven. Het zou ons dan voorzeker niet ontbreeken aan gelegenheid en yver, om, op nieuw, keurige Schilders en Emailleerders, in welke handeling onze Landzaaten oudtyds de Meesters waren, aan te kweeken. Ook hebben wy gronds genoeg, om, op het voorbeeld van die Fabriek, te vertrouwen, dat onze Delfsche Porceleinbakkers hunne konst zeer naby aan het Oost Indische Porcelein brengen zouden; als zy onderstonden, de gemelde | |||||||||||
[pagina 803]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Quarts-keitjes, tot een fyn leem gemaalen, onder hunne Kleien te mengen; en daar by na te speuren, welk eene bepaalde hette tot het bakken deezer vermengde Stoffen vereischt word. Het was ten minsten voor een Vaderlandlievend Fabrikant der moeite wel waardig, eene Proef hier van te neemen; dewyl het tog niet zeer kostbaar schynt te zyn; en zoo die Proefneeming het Oost-Indisch Porcelein al niet evenaarde, zy zou althans voor het nu zoo gezogte Engelsche waarschynlyk niet behoeven onder te doenGa naar voetnoot(*). | |||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||
[pagina 804]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Vierde Soort.
| |||||||||||
Vyfde Soort.
| |||||||||||
Zesde Soort.
| |||||||||||
Zevende Soort.
| |||||||||||
[pagina 805]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Agtste Soort.
| |||||||||||
Tweede Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 806]
| |||||||||||
nen, Ga naar margenoot+in andere Landen, met oplettendheid beschouwt, vind men 'er niet weinig, die in hunne uiterlyke gedaante het een of ander weezen vertoonen; sommigen schynen eenig versteend lichaam te zyn, en veelen houden weezenlyk eenig lichaam, van hunnen aart en weezen verscheiden, in zig versteend; ook zyn 'er daarenboven menigvuldige Keisteenen, die, door de schikking van etlyke vlekken en aderen, eenig teken, letter of figuur vertoonen, Ga naar margenoot+zoo dat 'er het bygeloof zelfs kruissen en bepaalende letters op vinde; hoedanigen scheuchzer zynen Leezeren onder 't oog brengt. En inderdaad, indien men zyne inbeelding op zodanige Keien wat toegeeft, kan men zig wel dra veele vreemde figuuren op dezelven verbeelden: de aderen, de vlekken, de gedaante der Keien, en wat meer van dien aart zy, geeven hier aan onze denkbeelden eene dergelyke speeling, als men zig in de tuimeling en schakeering der Zomerwolken kan voorstellen: dog men begrypt ligt, dat het geval alleen hier de voomaamste rol speelt. Wat evenwel aanbelangt de gedaante der Steenen, deeze verdient ter oorzaake der verscheidenheid, onze byzondere opmerking, en dus een bepaalder onderzoek; waarom wy die Steenen hier mede tot een Geslagt brengen; onder 't welke wy de volgende Soort, die men ook in Holland vind, in de eerste plaats betrekken. | |||||||||||
[pagina 807]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Eerste Soort.
| |||||||||||
[pagina 808]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+maakt ook gewag van Keisteenen, die, voor 't grootste gedeelte, vierhoekig zyn, (maximam partem quadrangulari;) en by veele andere Steenkundigen zyn zy overvloedig bekend. Ik heb ze ook al vry veel onder de Naarder Beddingen aangetroffen; en beschouwde ze in den eersten opslag als versteende Echinieten; dog ontdekte spoedig dat ze tot eene byzondere Soort van Keisteenen behoorden. Ik heb 'er eenigen der fraaisten van bewaard, die ik ook den Hooggeleerden Heer van doeveren liet zien: zyn Ed. viel, in den eersten opslag, zoo wel als ik, in het denkbeeld, dat het vertoonde de versteende Kern van een Echiniet was: ik vereerde zyn Ed. een der kennelyksten; en hy stemde, op eene nadere beschouwing, myne gedagten toe, dat het voor eene byzondere Soort van Keisteenen gehouden moest worden. Daar benevens betuigde hy, dat hem dezelven, tot nog, onbekend waren onder de Groninger Steenen en Versteeningen; van welker Optelling en Beschryving wy, op goeden grond, door dien geleerden Heer, eene treffelyke Verhandeling verwagten. Wat onzen Steen aangaat, wy hebben het der moeite waardig geagt denzelven, op Plaat VII, Fig. E., in zyne natuurlyke grootte af te beelden. Men ziet aldaar de vlakke, vierkante, of zoo men wil, naar het driekant hellende hoeken, tot één loopen, en op dezelve eenige witte stipjes; voor aan ontdekt zig een uitstekje of | |||||||||||
[pagina 809]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+stompe rondheid, welke deeze Steen had; dog die in de meesten ontbreekt. Dit stompje zweemt volkomen naar een dergelyk uitstek, dat eenige, en inzonderheid de ongedoornde, Echinieten hebben; gelyk ook de geheele Steen na genoeg die gedaante heeft: dan in sommige gelykaartige Steenen verloopt die figuur dermaate, dat men 'er niets minder dan het spoor van eene versteende Echiniet-kern in kan vinden. En dit doet ons, na eene oplettende beschouwing, overtuigelyk verzekeren, dat deeze Steenen niets anders zyn dan Keien; welken zulk eene regelmaatige gedaante, als ons hier voorgesteld word, met hunne geboorte reeds ontvangen hebben. | |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
[pagina 810]
| |||||||||||
daad Ga naar margenoot+plat rond zyn, als eenige stukken geld: men vind die byzonder aan onze Stranden, van allerleie Soort, koleur en grootte. De Jongens, aan de Zeestranden, speelen 'er mede, en zoeken ze op, om 'er langs het water mede te keilen; en noemen ze daarom Keilsteenen; ook schieten ze de diksten uit, om, wanneer ze het kinderlyke Bikkelspel speelen, elkander met deeze platte Penningsteenen, als of het duiten of ander geld was, te betaalen. Zoo veel vermag de inbeelding van het Geld, in Kinderlyke oeffeningen. | |||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||
[pagina 811]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+eene Soort, als die op Plaat VII. Fig. H. verbeeld is. Scheuchzer meld ons zelfs, dat hy 'er een met een kruis gevonden had; dog men begrypt ligt, dat men, als twee zulke aderen toevallig elkander dwars doorsnyden, zig gemaklyk een kruis kan voorstellen: op die zelfde wyze als men zig, op het beschouwen van den fraaien Keisteen, op Plaat VII, Fig. D. afgemaald, eene dooräderde ontleedde Nier zoude kunnen verbeelden, en denzelven uit dien hoofde Niersteen noemen. Dan dergelyke toevallige gedaanten verdienen in dit ons Werk geen verdere optelling; nademaal ze geene weezenlyke eigenschappen ter onderscheidinge zyn; als hangende veelal af van de inbeelding der Liefhebbers, en eene onbepaalde speeling der Natuure: waar van ons de opgemelde Steen, by Fig. D. tot een doorslaand voorbeeld en bewys verstrekt; als waar in, op de aldaar getekende zyde, de aderen en netswyze vlegtingen, alleszins cierlyk en aardig dooréénloopen; terwyl zy aan de tegenzyde, hier niet vertoond, wederom gantsch anders samengevlogten zyn. Dit eenige, ondertusschen, dient hier deswegens nog gemeld te worden: dat, namelyk alle deeze geäderde Keien de aderen gemeenlyk min of meer verheven en uitpuilende vertoonen; als mede dat dezelven doorgaans Quartsagtig zyn, en op het Staalslag zeer sterk vonken: daar de Steen zelve, of, om duidelyker te spreeken, het ongeäderde gedeelte, veelal | |||||||||||
[pagina 812]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+van weeker Zand-steen is. Daar benevens vind men deeze Keien geheel verschillende van gedaante, en onderscheiden van de ronde Keien: want nu zal men ze plat rond, dan ruitig, dan vierkant, en meest langwerpig vinden; ook ziet men ze nooit scherphoekig, maar altoos rondagtig afgesleeten. Uit dit alles mag men, zonder eenigen den minsten twyffel, wel besluiten, dat deeze Steenen, schoon zy nu volkomen aan den Glasmaakenden en Vuurslaanden aart der weezenlyke Keien beantwoorden, en ook hier onder dien rang voorkomen, egter, eigentlyk genomen, brokken of stukken van Rotfen, allerleie Marmers, Jasp-agaaten, en dergelyken zyn; waar van 'er veelen op den bodem der Zee tegen één rollen, rondagtig afslyten, door het Zeezout tot vuurgeevende Keien verharden, en dus op onze Stranden aanspoelen; terwyl anderen, zoo als gemeld is, door de Rivieren afgevoerd, en in derzelver Slib, of ook door het Zee- of andere Ga naar margenoot+Zouten, Keisteenaartig worden. Deeze behooren dus onder die Keisteenen, welken wy hier boven, als van elders aangevoerd, en niet natuurlyk in dit Land groeiende, onderscheiden hebben. | |||||||||||
Derde Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 813]
| |||||||||||
steen-Soorten Ga naar margenoot+bevind zig menigmaal vermengd een gantsch heir van rondagtige Keisteenen, die vuurketsend en zeer hard, dog allen uit kennelyke Zanddeeltjes saamgegroeid zyn. Men vind deeze Soort gemeenlyk rond en platagtig, zelden of nooit met onregelmaatige hoeken; en ze zyn veelvuldig aan onze Stranden. By de Strandlieden draagen ze veelal den naam van Kittelsteenen; om dat de jeugd zig verbeeld, dat deeze ronde Steentjes, in de hand gewreeven, eene byzondere jeuking of kitteling veroorzaaken; dan dit is aan zulk een rond Steentje niet meer eigen, dan aan eenig ander. Daar zyn 'er onder die ongemeen fyn, anderen wederom die zeer grof van porien zyn; en men ontmoet 'er veelen geäderd, gelyk andere Keien. Op Plaat VII, Fig. F. ziet men zodanig eene Zandkei afgebeeld, daar zwarte dwarsäderen dwars door heen loopen; de Steen zelve is van een platte eironde gedaante, die ze meest allen bezitten; en ze zyn 'er van kleen tot zeer groot. Men kan ze wyders tot deeze volgende Soorten brengen. | |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
[pagina 814]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Tweede Soort.
| |||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||
Vierde Soort.
| |||||||||||
Vyfde Soort.
| |||||||||||
[pagina 815]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Fig. F. is 'er eene van die Soort afgebeeld. Wyders bevinden 'er zig nog onder dit Geslagt veele vermengingen van koleuren, als blaauwagtige, groenagtige, enz. welken een ieder naar zyne kieschheid tot verschillende Soorten kan brengen. Men word daar en boven aan onze Stranden nog eene menigte van roode, geele, groene, en andere Steenen, gewaar, die door de Zee afgesleeten zyn, en van onkundigen voor Zandkeien of dergelyken aangezien Konnen worden: dog men zal, zoo men eenige oplettendheid gebruikt, ze ligtlyk onderkennen; doordien ze bros en ligt te breeken zyn, en, buiten dat, door 't Staalslag niet vonken: ook kan een opmerkend oog wel dra ontdekken, dat het afgesleeten stukken van gebakken Steenen, potten, pannen, en soortgelyk tuig zyn; zoo dat deeze Steenen hier geen verdere opmerking vereischen kunnen. | |||||||||||
Vierde Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 816]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zyn, en een Agaatagtigen glans en doorschynendheid hebben. Het zyn waare Keisteenen van allerleie gedaante; zy vonken sterker dan eenige andere Keisoort; waarom men dezelven ook boven al voor Snaphaansteenen gebruikt: als zy vonken, geeven zy een zekeren brandagtigen rook; en de uitgedoofde vonken, voor 't vergrootglas gebragt zynde, vertoonen een zwart verbrand gruis. De koleur deezer Steenen is als die van het gesmolten hoorn, waar van men de zogenaamde Lantaarn-glazen maakt; en ter oorzaake van die overeenkomst noemt men dit slag van Steenen ook wel Hoornsteen, (Lapis Corneus:) dog 'er is een andere Steen bekend, die ook deezen naam draagt; men vind 'er tusschen de Krytbergen, die zelfs eene figuur als die van een Hoorn hebben, welken butner daarom Saxum Cornutum noemt: dan deezen zyn ons in dit Gewest onbekend. Dit Geslagt, voor zoo verre het hier te Lande gevonden word, ligt tusschen onze Keibeddingen en Zandgroeven verspreid; dog men vind 'er deeze Steenen zelden van eene aanmerkelyke grootte, en veeltyds zyn ze met een Kalkagtig aangroeisel bezet. De volgende Soorten zyn 'er ons van bekend. | |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
[pagina 817]
| |||||||||||
hoekige Ga naar margenoot+gedaanten. Dezelven zyn witagtig geel, half doorschynend, en somwylen bewolkt: zy schelferen, als men ze breekt, net als Vuursteenen af, waar aan zy volkomen gelyk zyn, en men gebruikt ze tot Snaphaansteenen; dan zy worden ten dien einde in ons Land niet gezogt, en voor zoo veel ik weete 'er ook op den koop niet toe gemaakt. | |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||
Vierde Soort.
| |||||||||||
[pagina 818]
| |||||||||||
der Ga naar margenoot+doorschynend, maar evenwel kennelyk genoeg om ze tot dit Geslagt te brengen; waar onder men wyders nog eenige anderen van verschillende koleuren, die men aan mogt treffen, alhier zou kunnen plaatsen. | |||||||||||
Vyfde Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 819]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+de Jaspissteenen voorkomen. De Agaatsoorten, tot dit Geslagt te betrekken, worden, gelyk genoegzaam alle andere Keisteenen, mede van veelerleie koleur gevonden; dog voornaamlyk kennen wy 'er deeze twee of drie volgende van. | |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
[pagina 820]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Derde Soort.
| |||||||||||
Zesde Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 821]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+geplaatst, voor zoo verre dit slag, uit hoofde der gedaante, onder de Keien vermengd, en daar toe eenigzins betrekkelyk is. Wat voorts de Soorten betreft, deezen zal men gereedlyk, uit de nadere beschryving der Jaspis-steenen zelven, alhier kunnen overbrengen. Dus hebben wy alle de Steenen afgehandeld, welke hier te Lande, zoo veel ons bekend is, gevonden worden, die tot den derden rang van deeze CLASSE, te weete de Keisteenaartige Steenen behooren. Mogelyk zyn 'er in onze Beddingen nog wel eenige Soorten te vinden, die, ingevolge het samenstel van wallerius, by de gemelden gevoegd zouden konnen worden; als daar is de Cornalyn-steen, de Calcedoon, en byzonder de Onyx, de Opaalen, Katoogen en dergelyken, welke allen zekere doorschynende Keisoorten, of liever Agaaten zyn. 't Komt ons zelfs vry aanneemelyk voor, dat deeze Soorten zoo wel in onze Keibeddingen, als in die van Engeland, Duitschland, en elders, ontdekt kunnen worden: dan dewyl ze ons tot nog toe niet voorgekomen zyn, zoo hebben wy geen vryheid om ze, als tot ons Gewest behoorende, op te geeven. Wy zullen derhalven deezen rang hier mede laaten berusten, en ons opstel vervolgen met de beschouwing van den vierden rang, der Steenen, naamlyk dien der Rotssteenen. | |||||||||||
[pagina 822]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Vierde rang.
| |||||||||||
[pagina 823]
| |||||||||||
den Ga naar margenoot+zy tot Glas gebragt; maar zulks vereischt een geweldigen trap van hette: ze zyn minder dan de Kei- of Vuursteen aan verkalking in de Lugt onderhevig, en behouden hunne verw. Men ontmoet deeze Steenen, op hunne gewoonlyke geboorteplaats, aan groote laagen, zelfs formeeren Ga naar margenoot+zy aldaar Rotzen; dan hier te Lande vind men ze slegts aan onregelmaatige brokken verspreid; liggende, al vry aanmerkelyk in getal, tusschen de Keisteen-beddingen in. Na hevige stormen en eene ontroerde Zee, ziet men dikwils ongemeen schoone stukken op de Stranden liggen, die nu als afgesleeten, rondagtig, dan als platte of ongelykvormige brokken voorkomen. Ingevolge de onderdeelende schikking van wallerius, zouden wy deeze Steenen kunnen verdeelen in twee Geslagten; naamlyk, (1) in grove enkelkoleurige; en (2) in leevendig gekoleurde Steenen; of eigentlyk in Rotssteenen en Jaspissteenen; dan naar onzen leidraad zullen wy ons tot de volgende schikking bepaalen. | |||||||||||
Eerste Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 824]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+worden. Men kan ze 'er egter zeer wel van onderscheiden, aan de gruizige deeltjes, waar uit zy bestaan; aan eene verhevener en sterker koleur; en vooral daar aan, dat zy ligter breeken dan waare Keien, en doorgaans aan groote brokken; als mede dat zy minder vonken, en geen of weinig reuk na het vonken van zig geeven, zoo als de Vuurkeien doen. Wy houden die lompe Steenbrokken of zogenaamde groote Amersfoorder Keien, voor waare Soorten van dit Geslagt; die, by ontzachelyke bonken van de Rotsen afgescheurd zynde, door de wateren vervoerd, en tusschen de eigentlyke Keien vermengd geraakt zyn. De verschillende verwen, en daar uit ontstaande verscheidenheden kan men, gelyk by andere gekoleurde Steenen, zeer verre uitbreiden: dog wy zullen ze slegts naar hunne hoofdkoleuren optellen. | |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
[pagina 825]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Vierde Soort.
| |||||||||||
Vyfde Soort.
| |||||||||||
Zesde Soort.
| |||||||||||
[pagina 826]
| |||||||||||
gelyk Ga naar margenoot+houden, behooren ze tot deeze Soort; en men mag dezelven by de Eerste Soort van het Vyfde Geslagt van den derden rang Ga naar margenoot+deezer ORDE vergeleeken zynde, hier wel plaatsen. | |||||||||||
Derde Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 827]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Vierde Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 828]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ware, het fraaie van allerleie andere schoone Steenen, als Agaat, Porphyr, Amethist, Cornalyn, Granit, en andere voortreffelyke Steenen, daar mede vermengd. Wy zullen ons, om alle wydloopigheden te vermyden, in dit geval niet ophouden, met de telloose verschillendheden, die daar uit voortspruiten; maar alleen kortlyk de voor ons zekere bekende Soorten, die wy in onze Beddingen gevonden hebben, opgeeven. | |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
[pagina 829]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+deeze Soort, zynde zuiver hoog bloedverwig, en halfdoorschynend. Indien dit stukje gepolyst ware, zou het ook een allerschoonste Steen zyn. Het beantwoord zo wel aan de beschryving van de Vierde Soort van Ga naar margenoot+wallerius, dat wy het er gerust voor houden, en het zelve met hem Lapis Sanguinalis, of liever Jaspis Sanguinalis, Bloed-jaspis noemen. Het is onder de Amersfoorder Beddingen gevonden; by Naarden hebben wy nog een ander Stuk opgeraapt, dat wy insgelyks bewaaren, en mede eene voortreffelyke bloedroode koleur heeft; dan het is ondoorschynender, vol hoog goudverwige aderen, en rotsagtig van gedaante. | |||||||||||
Derde Soort.
|
Vierde Soort. Graauwe gestipte Jaspis. |
Vyfde Soort. Blaauwe gestipte Jaspis. |
Ga naar margenoot+Zesde Soort. Roode gestipte Jaspis. |
Zevende Soort. Geäderde Jaspis. |
'er zyn nog veele andere Soorten van Jaspis-steenen bekend; dan men vind dezelven hier te Lande niet, of zeer zeldzaam. Voor 't overige kan elk, naar zyne begeerte en bespiegeling, den Jaspis, en andere gekoleurde Steenen verdeelen; zynde de overige Soorten van wallerius ons in dit Land onbekend. Hy, dien het luste, kan ze, volgens deszelfs rangschikking, nazien, onder zyne 97ste Soortverdeeling; Bladz. 187. Egter staat ons, by deeze gelegenheid, nog met één woord iets te melden, van den Jasp-onyx en den Porphyr. De Jasp-onyx is eigentlyk eene Soort van Agaat, die met kringen, doorschynend, en met groenen, rooden, of blaauwagtigen Jaspis steen vermengd is. Wy hebben geen grond genoeg, om dit Geslagt of deeze Soort juist volstrekt onder onze Steenen te brengen; dan uit aanmerking van de reeds beschreeven doorschynende Agaat-keien, gevoegd by den Jasp-agaat, gelooven wy vastlyk, dat zy wel onder onze Beddingen kunnen liggen. Maar wat den Ga naar margenoot+rechten Porphyr belangt, deezen kennen wy niet, buiten dat Geslagt, dat wy alrede beschreeven hebben, onder den naam van Zandige Porphyr; edog, voor zoo verre onder deeze Steenen de Granit-steenen betrokken worden, zyn zy 'er al vry veel;
Ga naar margenoot+waarom wy dezelven, dus beschouwd, hier ook andermaal voorstellen.
Agtste Soort.
Porphyr-jaspis, granit-jaspis.
Ga naar margenoot+De Porphyr jaspis verschilt daar in van de voorheen opgetelde gestipte Jaspis-steenen, dat dezelve altoos eene purperagtige of roode verw ten grondslage heeft, en Ga naar margenoot+met allerleie greinen van andere Steensoorten, byzonder Graniten, doorzaaid is. De Vierde, Vyfde en Zesde Jaspissoort verschilt daarom van deezen Steen zeer weinig, en dezelve is mede voor een waaren Jaspis te houden. Ook kennen wy onder onze Steenen geen weezenlyk verschil, dan alleen in deeze eenige Soort, naamlyk den Granit-jaspis: zynde een roodagtige Steen, welke met zwart glimmende Granitgreinen, die men wel voor Tin-kristallen houd, vermengd is, en al mede tusschen onze Keien gevonden wordt.
Vyfde Geslagt.
Quarts.
Van het Quarts-zand, en vervolgens van de Quarts-keien spreekende, hebben wy Ga naar margenoot+ons reeds duidelyk genoeg over de eigenschappen van het Quarts uitgelaaten, en gezegd, dat het hier te Lande aan Zand-
Ga naar margenoot+korrels, en onder de gedaante van Keien, al vry aanmerkelyk voorkomt. Dan hier verschynt het wederom onder eene andere gedaante; te weeten als eene losse onregelmaatige Steensoort; in welke gedaante het ons hier te Lande zeer weinig bekend is: het word dus ook meest in de Metaal-groeven gevonden, en behoort eigentlyk tot de volgende VIERDE ORDE. Zo men wil, kan men 'er hier egter eenige aangespoelde of onder de Beddingen vermengde stukken toebrengen; welken voornaamlyk te kennen zyn, aan eene glimmende glasagtigheid, aan 't vonken op het staalslag, aan eene scherphoekige Rotsagtige gedaante, aan eene glasagtige breekbaarheid, en voorts aan die zelfde eigenschappen, welken by de Quarts-keien opgegeeven zyn. Hy, die 'er behaagen in schept, om derzelver onderdeeling te kennen, bediene zig wyders van onzen Autheur; en vergelyke de verschillende koleuren met die, welken wy by de Quarts-keien opgegeeven hebben.
Vyfde rang.
Kristalaartige steenen.
Ga naar margenoot+Even zoo weinig als, ja zelfs minder dan wy van de verschillende gedaante der Quarts-steenen hebben kunnen zeggen, kunnen wy, met opzicht tot dit Land, melding maaken van de Kristallen, of daar onder
Ga naar margenoot+behoorende Steenen. Men geeft wel voor, dat 'er op de Zand en Keibeddingen te Amersfoort, Kristalsteentjes gevonden worden, die gantsch helder en doorschynende zyn; ook hebben wy 'er eenige zoogenaamden in sommige Kabinetten gezien; dog het zyn niet anders dan zeer heldere als glas Ga naar margenoot+doorschynende Keitjes. Wy hebben nog al wat moeite aangewend, om 'er na te zoeken, maar zyn 'er nooit in geslaagd; hebbende alleenlyk eenige kleene roode hoekige Kristalletjes gevonden, die wy voor gruisjes van Granit-steenen houden, welken van de Keien of Jaspis-steenen toevallig afgegruisd waren. Hoe het zy, dit kunnen wy tot nog toe verzekeren, dat hier te Lande geene Kristallen gevonden worden, zoo als zy natuurlyk zouden moeten groeien. Om evenwel onze Landgenooten, ten opzichte van deezen rang, niet geheel onkundig te laaten, zullen wy de schikking van wallerius hier kortlyk schetsen; te meer, dewyl zy de voornaamste Edele Gesteenten bevat, welker optelling, voor zoo verre zy tot de Kristallen behooren, niet onaangenaam kan zyn, in een Land, daar deeze Steenen een voornaamen tak van den handel en rykdom uitmaaken.
Men verstaat dan door Kristal en Edele Gesteenten, zulke doorschynende glansgeevende Steenen, die altoos eene regelmaatige vyf, zes, of meerhoekige gedaante hebben; en de allerhardsten onder alle
Ga naar margenoot+de Steenen zyn. Derzelver deelen zyn dermaate fyn, dat zy niet ontdekt kunnen worden, zelfs door geen vergrootglas. Zy worden tot veelhoekige, ronde, of andere figuuren gesleepen, zoo als de Konstenaar of Diamantslyper het begeert: welke konst hier te Lande by uitnemendheid, boven al onder de Joodsche Natie, geoeffend word; en waar van men eene schetswyze beschryving kan vinden, in het Natuur-en Konst-Kabinet van ranouw. De volgende Soorten of Geslagten telt wallerius, naar onze schikking voorgesteld, aldus op.
Eerste Geslagt.
Rots-kristal.
Ga naar margenoot+(1) Rots-kristal, met één punt. (2) Rots-kristal, met twee punten. (3) Piramidaal Rots-kristal. (4) Zeshoekig Rots-kristal. (5) Berg kristal.
Tweede Geslagt.
Rood-kristal of basterd-robyn.
Ga naar margenoot+(1) De Roode Basterd Robyn: hier voor zou men de bovengemelde Roode Steentjes houden kunnen. (2) Basterd Amethist Robyn. (3) De Basterd Hyacinth.
Ga naar margenoot+Derde Geslagt.
Zeshoekig blaauw of saphier-kristal.
Vierde Geslagt.
Geel basterd topas-kristal.
Ga naar margenoot+(1) Geele Basterd Topas. (2) Groenagtige Basterd Topas, of Chrysolit.
Vyfde Geslagt.
Groen basterd esmaraud of smaragd.
Ga naar margenoot+(1) Basterd Smaragd of Esmaraud. (2) Zeegroene Steen, Basterd Beril.
Zesde Geslagt.
Donker doorschynend kristal.
Ga naar margenoot+(1) Zwart Kristal. (2) Rood zwartagtig Kristal. (3) Bruin Kristal, of Basterd Granaat.
Zevende Geslagt.
Diamant.
Ga naar margenoot+(1) Indiaansche Diamant, agthoekige Brillant. (2) Platte Rooze Diamant. (3) Vierhoekige Cubische Malaxe Diamant. (4)
Ga naar margenoot+Rondagtige, Europische Diamant. In de naamlyst van het Kabinet van den grooten Ga naar margenoot+zwammerdam, vind ik opgeteld drie Amersfoortsche Diamanten; dit zyn eigentlyk die doorschynende Keitjes, waar van hier boven gesproken is, en die, in zeker opzigt, Diamanten kunnen genoemd worden. Zie Bladz. 833.
Agtste Geslagt.
Robyn.
Ga naar margenoot+(1) Orientaalsche Robyn. (2) Carmozyn Violet Robyn, (Balassius.) (3) Ligtheldere Robyn, (Spinelsus.) (4) Geelagtige doorschynende Robyn, (Rubicellus.)
Negende Geslagt.
Saphier.
Ga naar margenoot+(1) Blaauwe Mannetjes Saphier. (2) Water Wyfjes Saphier. (3) Groene Saphier. (4) Witagtige Saphier.
Tiende Geslagt.
Topas.
Elfde Geslagt.
Esmaraud.
Ga naar margenoot+(1) Groene heldere Esmaraud, of Orien-
taalsche Ga naar margenoot+Smaragd. (2) Donker groene Esmaraud, of Westindische Smaragd.
Twaalfde Geslagt.
Chrysolit.
Ga naar margenoot+(1) Groene heldere Chrysolit. (2) Geelgroene Chrysolit. (3) Peergroene Chrysolit, (Phrasius.)
Dertiende Geslagt.
Amethist.
Ga naar margenoot+(1) Violet Amethist. (2) Geelagtige Violet Amethist. (3) Bleeke Amethist. (4) Roodagtige Amethist.
Veertiende Geslagt.
Granaat.
Ga naar margenoot+(1) Ruitswyze Granaat. (2) Agthoekige Granaat. (3) Twaalfhoekige Granaat. (4) Veertienhoekige Granaat. (5) Twintighoekige Granaat. (6) Vier-en-twintighoekige Granaat. (7) Ongelykhoekige Granaat.
Vyftiende Geslagt.
Hyacinth.
Ga naar margenoot+(1) Rood geele Hyacinht. (2) Saffraan-
geele, Ga naar margenoot+Mannetjes Hyacinth. (3) Wit of ligt geele, Wyfjes Hyacinth. (4) Barnsteenkoleurige Hyacinth. (5) Honigkoleurige Hyacinth.
Zestiende Geslagt.
Beril-steen.
Ga naar margenoot+Zie daar de voornaamste Geslagten en Soorten, waar uit deeze CLASSE bestaat; by welker opgave de geleerde Autheur zeer fraaie aanmerkingen gevoegd heeft, benevens eene Verhandeling over de pryzen en de uitrekening der Caraaten. Derzelver inhoud zou hier ook wel een kleen plaatsje verdienen; dog de Stoffe is te zaakryk, om ze in 't korte voor te draagen. Ook kunnen onze Landsgenooten, buiten den geleerden wallerius, zeer fraaie Aanmerkingen Ga naar margenoot+deswegens vinden, in het voortreffelyk Werkje, over de Steenen, van anselmus boetius a boot; waar van zig wallerius ook bediend heeft. En wat aangaat de uitrekening der Caraaten, en den Cours der Waarde, hier omtrent kan men in het bekende Boek, de Koophandel van Amsterdam, volkomen onderregting erlangen: des wy, van deeze Stoffe afziende, overgaan tot.
Ga naar margenoot+De derde orde der derde classe.
Onsmeltbaare steenen.
Ga naar margenoot+Van alle de Steenen, die onder deeze CLASSE voorkomen, zyn ons niet meer dan twee Geslagten bekend; te weeten eene zekere Soort van Talk, en de Mica of Glimmer-steen: wy zullen ze met deeze geheele ORDE vereenigen, en beknoptlyk voorstellen, na eene korte voorafgaande aanmerking over deeze Steenen in 't algemeen. Men verstaat, door de benaaming van onsmeltbaare of ook wel ontbrandbaare Steenen, alle zodanige Steenen, die in het sterkste vuur geene verandering ondergaan, noch in Glas, noch in Kalk verkeeren. Dezelven zyn bros, schubagtig of ook vezelig op één gegroeid, en somwylen geheel wryfbaar; vonken nooit door het Staalslag; zyn voor geen Sterkwater of andere Zuuren aandoenlyk; en de meesten derzelver bezitten wyders, op hunne deeltjes, een Zilveragtigen of Goudkoleurigen glans: waar door een onkundige dikwils meent, dat eenigen dier Soorten Goudsteenen zyn; dan 't is wel verre van daar; want die glans ontstaat nergens anders uit, dan uit aangevloogen Zwavelkoleuren.
Wy kennen 'er in dit Land geene genoegzaame Soorten van, om ze tot rangen te brengen; des wy de volgende Geslagten hier slegts hebben op te geeven.
Ga naar margenoot+Eerste Geslagt.
Glimmer-steen.
Ga naar margenoot+Onder de CLASSE der Zanden, en wel in den tweeden rang, het Tweede Geslagt, spraken wy van eene Soort van Glimmer-zand, Ga naar margenoot+te Epen gevonden; en thans komt ons de Glimmer-steen zelve voor. Men vind naamlyk, en dit hebben wy onder de Steenen meermaals ontmoet, verscheiden Soorten, die eenige glimmende schubbetjes hebben: wanneer nu zoodanig een Steen, by uitneemendheid en genoegzaam alleen, uit zulke Stoffen bestaat, is dezelve een opregte Glimmer-steen. Wy hebben ze zelven nooit gevonden; dog, op verzekering van eenige Liefhebbers, die ons melden, dat ze deezen Steen hier te Lande, by Amersfoort en omtrent Naarden ontdekt hebben, brengen wy ze hier ter plaatse by. Dan wy twyffelen nog, of die Soort niet tot onzen reeds voorgestelden Glimmer-Zandsteen te betrekken zy. Voorts vind men, Ga naar margenoot+tusschen onze witste Glasmaakende Zanden, nog eenige witte platte schubbetjes, die zuivere Glimmer zyn: ook is het gemelde Glimmer-zand een opregte Glimmer of Mica, met Zand vermengd; zoo dat men het Ga naar margenoot+by overbrenging ook hier zoude kunnen plaatsen; en in dit geval kan men de daar toe behoorende Soorten aldus bepaalen.
Ga naar margenoot+Eerste Soort.
Glimmer.
Ga naar margenoot+Deeze Steenen, of Steenagtige gruisjes, bestaan, of uit losse of uit aaneenverbonden schubagtige, platte, glimmende deeltjes; die onbuigbaar, vry hard zyn, en allen hunnen glans in 't vuur verliezen; schoon zy 'er niet in smelten.
Tweede Soort.
Aaneenverbonden glimmersteenen.
Ga naar margenoot+Steenen, die met veele glimmende schubbetjes aaneenverbonden zyn.
Derde Soort.
Geele glimmer, katte-goud.
Ga naar margenoot+De geele Glimmer, boven beschreeven, schynt my toe hier ter plaatse te behooren, en overeen te stemmen met de Mica Aurea Felium wallerii, pag. 243. Deeze Glimmer word hooger op, byzonder in den Rhyn, gevischt; mogelyk vind men denzelven ook wel in onzen Neder-Rhyn. Het Glimmer-zand, Bladz. 740. vermeld, is van deeze Soort.
Ga naar margenoot+Vierde Soort.
Witte glimmer, katte-zilver.
Ga naar margenoot+Men vind veelal, tusschen eenige Zanden, etlyke platte witglimmende schubbetjes; hoedanigen men tot deeze Soort heeft te brengen, welke wallerius noemt, Mica alba. Mica argentea Felium, pag. 242.
Mogelyk, en niet onwaarschynlyk., zyn 'er nog al meerder Soorten van dit Geslagt in ons Land te vinden; dan ze zyn ons tot heden onbekend.
Tweede Geslagt.
Talk.
Ga naar margenoot+Hier boven hebben wy gewag gemaakt van eene verandering, welke eenige Zandsteenen, of Gothische Steenen, op oude Toorens en Gebouwen, die hoog in de lugt verheven zyn, ondergaan; als mede deswegens een voorbeeld van een stuk Steens, op den Utrechtschen Dom gevonden, bygebragt; en op een nader onderzoek zyn ons meerder zulke Steenstukken voorgekomen. Hier omtrent staat nu verder nog aan te merken, dat men tusschen de verkalking en de uitgevreeten hoeken van zulke oude Zandsteenen, veelmaals eene glimmende doorschynendheid, als Glas, ziet blinken. Mitsgaders dat men, wan-
neer Ga naar margenoot+de Steen verder afgegruisd, en omzigtig van het glimmende gedeelte afgescheiden word, eene waare glasagtige, aan schelfers en bladeren deelbaare, Talk bekomt; die volstrekt beantwoord aan de omschryving van wallerius, en overeenkomt met zyn 132ste Soort, Talcum albicansGa naar margenoot+ Lamellis pellucidis, dat is witagtige Talk, met doorschynende laagen. Wy voegen 'er by, vierhoekig of cubisch, tusschen de Zand-steenen groeiende; om dat men ze altoos, op die wyze, tusschen deeze Steenen vind. Hoe het nu bykome, dat zulke Zandsteenen, in onze lugtstreek, zodanig eene verandering ondergaan, is voor ons zeer duister; 't welk wy voorheenen al betuigd hebben: dan het is den Steenkundigen niet onbekend, dat dit eigen is aan sommige Zand-steenen, en byzonder aan de Gothische Steenen; gelyk ook wallerius eene soortgelyke verandering in die Steenen erkent. Zoo wy, wat ons aangaat, 'er eenige vermoedelyke oorzaak van stellen mogen, willen wy vooraf in agt genomen hebben, dat alle Zanden, Keien en andere Steenen, in de lugt eene verkalking ondergaan; vervolgens eene krytagtige omkorsting en begroeijing bekomen; en dat dit Kryt wederom, lang in de lugt bloot liggende, gereedlyk aan eene tweede verandering onderhevig is; waar door 'er, tusschen deszelfs deelen, eene glasaartigheid, of eene soort van Vuursteen, ontstaat. Dit opgemerkt hebbende, ben ik niet
Ga naar margenoot+vreemd van te denken, dat de Natuur ook hier deeze haare uitwerkselen op den Zand-of Bouw-steen oeffent. Daar by komen dan naastdenkelyk in de lugt zweevende algemeene zuure of zoute Geesten, welken zig door den tyd met die Steenen vereenigen; als mede de gloed der doordringende Zonnestraalen, waar door de Steendeelen, in beweeging gebragt, min of meer gesmolten, en dus tot een Talkagtig Glas gevormd worden. Deeze oorzaak komt ons, volgens de algemeene aangenomen stellingen der Steen- en Scheikundigen, aanneemelykst voor; maar wy geeven dit niet hooger op, dan als eene waarschynlyke bedenking, en zien voorts van deeze geheele CLASSE af. Van de andere Geslagten tog, welken hier onder betrokken worden, als daar is de Ollaris of Pottesteen, de Serpentyn-steen, de Corneus of Hoornsteen, de Amiant, en de Asbest, of onverbrandbaare Linnen-steen, is ons hier te Lande in 't geheel niets bekend, zelfs niet onder de aanspoelende Steenen. Des wy, de onsmeltbaare Steenen, zoo verre dit onderwerp tot ons Land betrekking heeft, afgehandeld oordeelende, gevoegelyk tot de laatste Steenorde, die der saamgestelde Steenen, kunnen overgaan.
Ga naar margenoot+De vierde orde der DERDE CLASSE.
Saamgestelde vermengde steenen.
Ga naar margenoot+Alle de Steenen, die onder deeze ORDE voorkomen, zyn niets anders, dan een samenmengsel van allerleie Steenen, welken onder de voorige ORDEN, rangen, en Geslagten gemeld zyn; en men moet deeze afdeeling niet hooger aanzien, dan als eene noodzaaklyke uitvlugt, die de bepaalingen der Rangschikkers veroorzaaken. Want de Natuur, die zig naar geene Menschlyke inrichtingen voegt, veroorzaakt hier den Rangschikkeren, wel byzonder in de onderscheidingen der Steenen, eene belemmering, die, door geene naauwkeurige beschryving, door geene opgave van uiterlyke of inwendige gedaante, of eigenschappen, eenstemmig met de bepaalingen van ons Menschelyk Vernuft, te ontknoopen is. By voorbeeld, onder de CLASSE der Zanden, kwam ons het Quarts-zand voor als een vuurgeevend en glasmaakend Zand; onder de CLASSE der Steenen eischte die zelfde eigenaartige eigenschap wederom onze aanmerking: in de TWEEDE ORDE, den derden rang, het Eerste Geslagt, ontmoetten wy het als Quarts-kei; in het Vyfde Geslagt, van den vierden rang, dier zelfde ORDE, verscheen die eigenste Soort wederom als een Rotssteenaartige Steen; en hier in deeze ORDE zullen we het Quarts
Ga naar margenoot+weder, onder verscheiden Soorten gemengd, beschouwen. Intusschen blyft de aart en eigenschap altoos dezelfde; en 't is alleen de uiterlyke gedaante, of wel byzonder de vermenging, die deezen Steen onder verscheiden CLASSEN en ORDEN brengt. Zulk eene verandering heeft in 't gemeen onder de Steenen zodanig een invloed, dat de beste Rangschikker 'er altoos mede verlegen zy: en dit is de oorzaak, dat de beroemde wallerius, en wy met hem, zoo dikwils genoodzaakt zyn, de eene Soort tot de andere te betrekken. Uit dien hoofde verzoeken wy ook, wel ernstig, om de bedilzugt, ware 't mogelyk, in dit stuk den mond te stoppen, dat onze Leezers onze onderscheidingen niet anders gelieven aan te merken, dan als eene melding van behulpzaame kentekenen, tot eene regelmaatige rangschikking; die meer gericht zyn, naar de kieschheid der tegenwoordige Rangschikkers, dan naar eene naauwkeurige scheidkundige bepaaling; schoon wy ze, zo veel mogelyk, tevens in 't oog gehouden hebben, daar het de zaakelykste Stoffen van dit Land vereischte. De waare kennis der Delfstoffen ligt tog hier in opgeslooten; maar onze geleerde Eeuw schiet nog verre te kort, zoo zy zelfs niet bezwykt, om deeze kennis te volmaaken. Het is 'er geheel anders mede gelegen, dan met de Dierkunde: waar in ons eigen weezen ons behulpzaam is, als mede onze dierlyke lichaamen, onze ledemaaten en drif-
ten Ga naar margenoot+kortom, ons geheel gestel; welk alles ons een natuurlyker denkbeeld geeft van het weezen en den aart der Dieren, het zy ze naby ons komen, of verre van ons verwyderd zyn.
Dit gezegde egter, dat alleen dient om te doen opmerken, dat men, in de bepaaling en rangschikking der Steenen en Delfstoffen, niet volkomen slaagen kan, ten minsten op verre na niet tot dien trap als in de Dierkunde; strekke niet om te doen denken, dat wy het onwaardeerbaare Menschlyk vermogen, die Godlyke gaaf van Oordeel, Reden en Vernuft, in het verdere naspeuren en onderzoeken zouden willen belemmeren, of een Non plus ultra, (zoo ver en niet verder) voorschryven. Ver van daar! wy pryzen zulks in tegendeel ten sterksten aan. De kennis en het onderzoek der Delfstoffen is, zedert de ons bekende oudste tydperken der Waereld, ongemeen vermeerderd, vermeerderd dagelyks, en kan nog vermeerderen. Wy bezitten nu althans, fchoon niet van allen, ten minsten van de hoofdzaaklyksten, eenige toeneemende kennis, en mogen verwagten hier in te vorderen; wanneer men zig bevlytigt, om, gelyk wy vrymoedig gedaan hebben, zyne gedagten over den oorsprong en natuurlyke eigenschappen deezer Stoffen voor te stellen. Ter aanspooring hier van, hebben wy onze begrippen over den oorsprong en de veranderingen der Delfstoffen, wel willen mede
Ga naar margenoot+deelen; en te gelyk doen zien, hoedanig eene rangschikking ons de aanneemelykste zy; dog wy vinden ons, volgens deeze kleene aanmerking, waarin wy erkennen, dat ons de volmaakte kennis tot eene juistbepaalde schikking ontbreekt, gedwongen, om, met wallerius, ten laatsten onze toevlugt te neemen, tot eene saamgestelde vermengde Steenorde; die wy kortlyk, ten slot deezer geheele CLASSE, op de volgende manier mogen afschetzen.
De saamgestelde vermengde Steenen zyn voornaamlyk die geenen, welken aan de Zeeën, op de Bergen, en in de Myngroeven de Rotsen uitmaaken; en zig, nu als overhangende Klippen, dan als Bergen, op de oppervlakte des Aardbodems vertoonen. Wat Holland betreft, wy hebben een en andermaal gezegd, en 't is ook allen genoegzaam bekend, dat wy geene zulke Rotsen of Bergen in dit Land vinden; dan nademaal meest alle de beschreeven Steensoorten, gelyk wy getoond hebben, aan te merken zyn als afgebroken en aangespoelde stukken van Rotsen, zoo is het zeer natuurlyk, dat 'er mede veele gemengde en saamgestelde Rotssteenen onder voorkomen. Wy bezitten 'er ook in der daad veele Soorten van; dog overmids wy de enkele Soorten alrede beschreeven hebben, zoo zal het gemaklyk vallen, de saamgestelden uit de enkele benaaming te kennen: als men dit slegts in 't oog houde, dat de hoofdnaam het voornaamste gedeel-
te Ga naar margenoot+ deezer saamgestelde vermengde Steenen aanduid. Uit kragt hier van kunnen wy dan ook, in deeze orde, derangen ontbeeren; nadien dezelve altoos onder een vermengd zyn. Volgens wallerius, wiens schikking wy slegts zullen volgen, kan men hier deeze onderdeeling in agt neemen.
Eerste Geslagt.
Enkele rots-steen, Granit-Jaspis, of liever gruisagtige rots-steen.
Eerste Soort. | Spathagtige, Kalkagtige, enkele Rotssteen. Vergelyk hier Bladz. 822. |
Tweede Soort. | Quarts en Spaghagtige enkele Rotssteen. Bladz. 759. |
Deeze en de voorige Soort komen nog al voor onder de aangespoelde Steenen.
Derde Soort. | Leiagtige Rotssteen, met Glimmer vermengd. Zie bladz. 762. |
Vierde Soort. | Zand en Steenagtige Rotssteen, met Glimmer vermengd. Zie Bladz. 767 en 814. |
Vyfde Soort. | Quarts en Glimmeragtige enkele Rotssteen. Zie bladz. 831 en 739. |
Ga naar margenoot+Zesde Soort. | Harde enkele Quartsagtige Rotssteen. Zie Bladz. 831. |
Zevende Soort. | Weeke enkele Quartsagtige Rotssteen. |
Van alle deeze Soorten komen, nu en dan, eenige vermengde stukken onder de Kei-beddingen voor; en dezelve kunnen wyders, by de aangetekende Bladzyden, met onze opgegeeven Soorten vergeleeken worden: 't geen ook plaats heeft ten aanzien van de volgende.
Tweede Geslagt.
Grys graauwe, of vermengde rots-steen.
Eerste Soort. | Graauwe Spath-Rotssteen. |
Tweede Soort. | Graauwe Quarts-Rotssteen. |
Derde Soort. | Graauwe Glimmer-Rotssteen. |
Vierde Soort. | Evenredig met Quarts, Spath en Glimmer vermengde graauwe Rotssteen. |
Derde Geslagt.
Donker Graauwe Gemengde Fyne Rots-Steen.
Hier heeft men weder even dezelfde
Ga naar margenoot+verdeeling en optelling der Soorten, als in het voorige Geslagt; dan de zeer fyne en ondeelbaare Stoffen, waar uit ze bestaan, benevens de donkerheid van derzelver koleur, vereischen, volgens wallerius, eene byzondere melding. 'er zyn ons ook weezenlyk verscheiden stukken dier Soorten in dit Land voorgekomen; des wy ze insgelyks wederom moeten optellen.
Eerste Soort. | Fyne donkergraauwe Bruine Spathaartige Rotssteen. |
Tweede Soort. | Fyne Graauwe of Bruine Quartsagtige Rotssteen. |
Van deeze Soort bewaaren wy meer dan een zeer kennelyk Stuk, zoo by Naarden, als op onze Duinen en aan onze Stranden gevonden: de Steen, waar van wy gemeld hebben, dat hy met eene fyne zuivere rosroode aarde bezet was, en die Bladzyde 639 beschreeven is, behoort tot deeze Soort.
Derde Soort. | Fyne donkergraauwe bruinagtige Rotssteen, met Glimmer vermengd. |
Vierde Soort. | Evenredig vermengde, donkergraauwe of fyne Rotssteen. |
Ga naar margenoot+Vierde Geslagt.
Aaneengegroeide rots-steen.
Ga naar margenoot+Van dit Geslagt komen 'er aanmerkelyke Soorten in ons Land voor: en wy zouden ligtlyk deeze geheele Schets agterwegen hebben kunnen laaten; ware het niet, dat dit Geslagt hier eene behoorelyke onderscheiding van de voorigen vereischte. De Steenen, welken tot dit Geslagt behooren, om ze kortlyk te omschryven, bestaan uit eene aaneengroeijing van allerleie reedsgevormde Steenen, door tusschenkomst van aaneengroeiend Zand, of eenig ander Steenmaakend Slib, Leem, of Klai.
Ga naar margenoot+Aan het slot van de uitgebreide Verhandeling over de Klai, is getoond, op hoedanig eene wyze die Aarde tot Steen verharden kan: als men dit nu in deezen ook op dit Geslagt toepast, zal men zeer ligt begrypen, dat zy de Steenen, die tusschen haare Beddingen digt by elkander liggen, insgelyks aan één verbinden kan. Daar benevens is by de melding van de groeijing der Okersteenen, door aanzetting, tusschen het Zand, en der aaneengroeijinge van het Zand zelven tot Steenen, mede genoegzaam Ga naar margenoot+ontvouwd, hoe 't bykome, dat verscheiden Steenen zig tot een Steenagtigen klomp te samen zetten; en op Plaat Ga naar margenoot+VI, Fig. F. ziet men zulk eene aaneengroeiende Okerkluit, vol Steentjes en Kei-
tjes, Ga naar margenoot+afgebeeld. Eindelyk hebben wy nog, toen wy de Zandsteenen verhandelden, een onderscheiden denkbeeld gegeeven van de geboorte dier Steenen, uit Zand en een steenmaakend Slib. Dit alles te samengenomen, Ga naar margenoot+verleent ons eene voldoenende opheldering, raakende de formeering van dit Geslagt; dewyl men, uit het aldaar voorgestelde, klaar genoeg kan nagaan, op welk eene wyze deeze Steenen aaneenverbonden worden. Ook kan ieder een, daar toe lust hebbende, zulks met het oog ten overvloede beschouwen: de Naarder en Amersfoorder Beddingen geeven 'er veelvuldige blyken van. Men vind naamlyk aldaar nog heden een allerkennelykst spoor van dergelyke aaneengroeijingen, zelfs in doorgaande Beddingen; ja 'er is eene zekere vry groote Streek, waar in men, in een zwart Yzeroer-bedde, allerleie ontelbaare Keitjes, byna geheel vast aaneenverbonden, gewaar word. Op Plaat VII, Fig. A. hebben wy 'er, tot volkomen begrip, een stuk van afgebeeld: het bestaat alleen uit verhard zwart of bruin Oker-zand, met Keitjes van allerlei slag vermengd. Men ontmoet 'er zeer groote bonken, en zelfs Beddingen van zulke Steenen; dan ze hebben hunne volstrekte hardheid nog niet, en eene ligte kneuzing doet ze breeken; dog onder de groote Keibeddingen vind men verscheide stukken Keisteen, die alleen uit aaneengegroeide Keisteentjes, met Zand verbonden, bestaan; en zoo hard
Ga naar margenoot+zyn als de Keisteenen zelven. Daar en boven ontdekt men mede nu en dan enkele stukken, met andere Steensoorten verbonden; en op den Amersfoorder Berg zyn ze gantsch niet zeldzaam. Voor Scheveningen is ook, op eenigen afstand in Zee, eene Zandbank, op welke nog dagelyks allerleie zelfstandigheden, tusschen een Yzeragtig Steenmaakend Zand, aaneenverbonden worden; wel byzonder Keisteenen en Schelpen. De Heer vosmaar heeft my, in het Vorstlyk Kabinet van zyne Doorlugtige Hoogheid, Borstels, Boenders, stukjes Hout, en meer dergelyke dingen getoond, die, van de pinkjes of andere schepen, in Zee gevallen zynde, aldaar door deezen Zandsteen omgroeid waren. En zoo hebben wy zelven insgelyks op het Strand een aaneengegroeiden Steen vol Schelpen gevonden, die op Plaat IX, Fig. D. is afgebeeld; en welks beschryving, onder de melding der Versteeningen, volgen zal. Het een en 't ander strekke ter deezer plaatse ten bewyze, dat zulk eene aaneenzetting der Steenen ook hier te Lande plaats heeft; voorts kan men de wyze, hoe zulks geschiede, zoo uit het reeds gezegde, als uit de natuur der zaake zelve, gereedlyk bezeffen; en 't geen 'er nog eenigermaate duister van mogte blyven, zal zig zelve, in onze nadere Verhandeling der Versteeningen, duidelyk genoeg ophelderen. Dat wy ons intusschen nu nog tot de Soorten van dit Geslagt wenden.
Ga naar margenoot+Eerste Soort.
Verbonden kei-steen, met gemeen zand.
Ga naar margenoot+Hier onder brengen wy alle Keisteenen, die met Zand tot Steen verbonden worden, en op het Staalslag sterk vuur geeven.
Tweede Soort.
Verbonden kei-steen, met oker-zand.
Ga naar margenoot+Dit is een mengsel van Oker-zand, Oker-korrels, Steenen en Keisteenen: zy steeken als klonten uit, tusschen het Zand; en men vind ze veel by Naarden; dog de meesten zyn nog onryp en bryzelagtigi: zie Plaat VI, Fig. F. Veelligt zou men konnen denken, dat ook tot deeze Soort te betrekken zyn de Adelaar-steenen, die uit weezenlyk Oker zand tot Yzer steenen verwandeld zyn, en volkomen naar eene soort van platte en eironde Keien gelyken; dog deeze Steen, als reeds Yzer zynde, behoort onder de CLASSE der Metaalen, by welke gelegenheid dezelve byzonder beschouwd staat te worden: men zie ook wyders daar over bladz. 380 en 381.
Ga naar margenoot+Derde Soort.
Verbonden kei-steen, met yzer-oehr, of bruin verbonden oker-zand.
Ga naar margenoot+Tot deeze Soort heeft men het Stuk, op Plaat VII, Fig. A. afgebeeld, te brengen: het is vaster dan het voorgaande, dog niettemin nog niet volkomen hard.
Vierde Soort.
Aaneenverbonden rots- en kei-steen, of vuur-steenen met keien.
Ga naar margenoot+Onder de verspreide Keien vind men, nu en dan, Steen- of Zand-keien, met Vuursteen keien, of eigentlyk Hoorn-steen verbonden; hoedanigen tot deeze Soort behooren, die by wallerius Saxum petrosum silico-corneum genoemd word. Zie wall. Sp. 170. pag. 285.
Voor 't overige kan men, met goed regt, een vry aanzienlyk getal onzer groote Keien, die vol steenagtige vlekjes van allerleie verwe zyn, voor saamgestelde vermengde Steenen houden; die uit eene menigte van kleene Zand-keitjes saamgegroeid zyn; en welke Steentjes al vry sterk het spoor hunner oude gedaante vertoonen. Wie weet, of het geen natuurlyke eigen-
schap Ga naar margenoot+van het Keizand, en de Keien in 't algemeen is, om, door den tyd, tot grooter Keien in één te groeien, op eene dergelyke wyze als het Zand tot groote Zand-steenen? Dog wy blyven wederom by het, wie weet het? en zeggen nog eens met henkel, hoe zyt gy, ô Keisteen, gevormd?
De gebeele CLASSE der Steenen dus voorgesteld zynde, zoo zou de beschryving der Versteeningen en der Tufsteen nu kunnen volgen, voor zo verre dezelven uit Steenagtige zelfstandigheden bestaan. Dan, dewyl deeze zelfstandigheden aangemerkt worden, als oorspronglyk uit een ander Ryk, 't zy uit dat der Dieren of der Planten; of ook, als de Tufsteenen, en dergelyken, uit ontsloopte deelen der Delfstoffen, of der Aarde zelve in water, zoo kan men ze hier niet aanmerken, als natuurlyke oorspronglyke Delfstoffen. Ze komen in tegendeel, in dit opzicht, slegts voor, als toevallige bestaanlykheden; die, volgens eene natuurlyke verhardende verandering der Steenstoffen, tot Steenen verwandeld, of daar mede vereenigd zyn; terwyl ze een groot deel der eerste gedaante en eigenschap der versteende zaaken behouden hebben. Veel eigenaartiger zal het derhalven zyn, dat wy de natuurlyke en eigentlyke Delfstoffen vooraf laaten gaan; 't welk zig ook beter schikt, naar den aart van ons bestek; om dat wy dan de schakel der natuurlyke verdeelingen, en den trapswyzen overgang, zoo van Aarde tot Steenen, als
Ga naar margenoot+van Mineraalen tot Metaalen, naar eene natuureigen schikking, gevoegelyker kunnen aan een verbinden: in gevolge van welke schikking wy een nieuw Hoofdstuk zullen aanvangen, ter ontvouwinge van de Mineraalen; en vervolgens geleidelyk tot het onderzoek der Metaalen te komen; en ten laatsten de Versteeningen, enz. in overweeging te neemen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bepaaling van steenen in 't algemeen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- wall. Mineralog. pag. 69.
- margenoot+
- kalkaartige steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- marmeraartige steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- fyne kalksteen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- zwarte kalk-steen.
- margenoot+
- blaauwe kalk-steen.
- margenoot+
- bruine kalk-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- glimmende kalk-steen.
- margenoot+
- witte glimmende kalk-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- blaauwe glimmende kalksteen.
- margenoot+
- zwarte glimmende kalk-steen.
- margenoot+
- geaderde kalk-steen. groenagtige kalk-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- kalk-steenen aan laagen.
- margenoot+
- marmer.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- gips.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- albast.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- blad-gips.
- margenoot+
- spath.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- blad-spath.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- glasaartige steenen.
- margenoot+
- wall. Min. Tom. I. pag. 127.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- leiaartige steenen.
- margenoot+
- wall. Min. Tom. I. pag. 127.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bladz. 265 en 266.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- blad-lei.
- margenoot+
- dek-leien.
- margenoot+
- steen-kool-lei.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- weeke lei-steen.
- margenoot+
- klailei.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- darylei.
- margenoot+
- zand-steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- slyp-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- bouw-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie by het Geslagt talk.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- witte bik-steen.
- margenoot+
- roode bik-steen.
- margenoot+
- molen-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- vermengde zand-steen.
- margenoot+
- zandsteen, met glimmer vermengd.
- margenoot+
- zand-steen, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- zand-steen, met keitjes vermengd.
- margenoot+
- kei-steen-aartige steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bladz. 236. enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Algemeene gedaante der kei-steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- De gedaante van allerleie ronde keien, van de stroomstrekking afgeleid.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- scheuchzer, Hist. Alpin. & Herb. Diluvian.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- De groeijing der eigentlyke keien onderzogt.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- De zelfstandige Stoffe der keien. Bladz. 257. en verv.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Butner, Corallographia. Scheuchzer, Herb. Diluv. Bruckman, Bergw. in Europa. tilus, Hist. des Pierres, pag. 14. Henckel, de Lap. Orig. pag. 9. Kundman, Rariora, pag. 210. Scheffer, Lithologia, enz.
- margenoot+
- Het groeien van keisteen, door aanzetting.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 668.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Holl. Maatschappy, VIII. Deel. Bladz. 66.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Het groeien van keisteen, door Aard- of Steen-slib.
- margenoot+
- becker, Phys. Subt. sect. 3. &c.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Les Oeuvres de baglive, Obs. VIII. Aur. Cat. homer. Part. I. Ch. 23.
- margenoot+
- henck. de Lap. Orig. pag. 14.
- voetnoot(†)
- Urb. hiaern. ad quaest. 15 p. 355. Act. de l' Acad. Scienc. de Sued. Vol. II. 1741. p. 254. Stahl, Sp. Becher, pag. 108.
- margenoot+
- Besluit op de vorming der keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bladz. 780.
- margenoot+
- Onderzoek, of de keisteenen natuurlyk in Holland groeien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bepaaling van de eigenschappen der keisteenen.
- margenoot+
- wall. Min. Tom. I pag. 152.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- ondoorschynende keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- ondoorschynende straat-keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- witte quarts-keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Veel lichts kan men op dit Stuk erlangen uit het antwoord van den Heer baussan, aan de Academie te Berlin. getytelt Memoire sur la meilleure Construction des Fours. &c. Berlin 1766.
- margenoot+
- roode quarts-keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- geele quarts-keien.
- margenoot+
- purper-zwartagtige quarts-keien.
- margenoot+
- blaauwe keien.
- margenoot+
- groenagtige quarts-keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- zwaluw-keien, zwaluw-steen.
- margenoot+
- gefigureerde keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie lesser, Lithologia, en scheuchzer, Hist. Diluv.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- driekanthoekige keien.
- margenoot+
- borich. Hafn. Act. Vol. VII. p. 177.
- margenoot+
- jo. georg. liebknegt, Hass. Subt.pag. 61.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- penning-keien, platte keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- geaderde keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 705.
- margenoot+
- zand-keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- witte zand-keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- geele zand-keien.
- margenoot+
- purpere zand-keien.
- margenoot+
- zwarte zand-keien.
- margenoot+
- graauwe zand-keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- half doorschynende keien, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- hoornagtige vuur-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- blaauwe vuur-steen.
- margenoot+
- zwarte vuur-steen.
- margenoot+
- geele vuur-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- doorschynende agaat-keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- blaauwagtige doorschynende agaat-keien.
- margenoot+
- purperagtige doorschynende agaat-keien.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- jasp-agaat.
- margenoot+
- jaspis-keien.
- margenoot+
- Vergel. hier Bladz. 810 en 811.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- rotssteenaartige steenen, enz.
- margenoot+
- wall. Mineralog. pag. 177.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie de Vierde Orde deezer Classe.
- margenoot+
- rots-steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- groene rots-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- bruine rots-steen.
- margenoot+
- geaderde rots-steen.
- margenoot+
- agaat rots-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 818.
- margenoot+
- porphyr-steen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- agaat-jaspis.
- margenoot+
- roode jaspis, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- wall. Sp. 94. N. 4. pag. 183.
- margenoot+
- groene gestipte jaspis.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 826.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- porphyr-jaspis, granit-jaspis.
- margenoot+
- Zie Plaat VII. Fig. G. Bladz. 826.
- margenoot+
- Ziel Bladz. 685 en 801.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- kristalaartige steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Holl. Maatschappy, VIII. Deel. 2 Stuk. Bladz. 66.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- rots-kristal.
- margenoot+
- rood-kristal.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- topas-kristal.
- margenoot+
- smaragd.
- margenoot+
- donker-kristal.
- margenoot+
- diamant.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Catalog. van een zeer wel gestoffeerde Konstkamer, Bl. 72.
- margenoot+
- robyn.
- margenoot+
- saphier.
- margenoot+
- esmaraud.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- chrysolit.
- margenoot+
- amethist.
- margenoot+
- granaat.
- margenoot+
- hyacinth.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- beril-steen.
- margenoot+
- Gemm. & Lapid. Hist. Lugd. 1636.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- onsmeltbaare steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- glimmer-steen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 739. en 740.
- margenoot+
- Bladz. 775.
- margenoot+
- Bladz. 740.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- glimmer.
- margenoot+
- glimmersteenen, enz.
- margenoot+
- geele glimmer, kattegoud.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- witte glimmer, kattezilver.
- margenoot+
- talk. Bladz. 773.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- wall. Min. Pag. 248.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- saamgestelde steenen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- aaneengegroeide rots-steen.
- margenoot+
- Bladz. 259.
- margenoot+
- Bladz. 373.
- margenoot+
- Bladz. 384.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bladz. 766.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- verbonden kei-steen, enz.
- margenoot+
- verbonden kei-steen, met oker-zand.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- verbonden kei-steen, enz.
- margenoot+
- aaneenverbonden rots- en kei-steen, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.