Natuurlyke historie van Holland. Deel 2
(1769-1771)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |||||||
Derde Geslagt van den derden rang der eerste orde.
| |||||||
[pagina 432]
| |||||||
Ga naar margenoot+gezegde, gevoegd by het ontvouwde in ons derde Hoofdstuk, vereenigd met de aanwyzing der Veenplaatsen, in onze Geographische beschryving des Lands, in 't Eerste en Tweede Hoofdstuk van 't Eerste Deel, als eene volledige beschryving van deezen byzonderen Vaderlandschen grond, genoegzaam zal konnen volstaan. Dit onderwerp nauwkeurig zullende onderzoeken, staat ons in de eerste plaats het oog te vestigen, op het grondbeginsel of de Hoofdstoffe zelve van het Veen. Hier over zyn veele en verscheiden gedagten ontstaan, die Eeuwen lang door de pennen, van allerleie Schryvers, nog al met eenig vertoon hebben omgezworven, dog thans, onder 't helderschynend licht der Natuurkunde, aan de voeten der eenstemmige Waarheid vernederd liggen; dewyl beuzelpraatjes en ligtgeloovige vooronderstellingen, in onze dagen, voor beslissende proeven Ga naar margenoot+zwigten. Wy kunnen egter niet nalaaten, de voornaamsten dier gevoelens, byzonder dezulken, die meer of min van aanbelang zyn, beknoptlyk voor te stellen. Onder de minst aanneemelyken zyn die gedagten, dat het Veen, by wyze van eene eigenaartige onbekende plant, onder het water groeit en in de Moerassen voortteelt. Als mede het denkbeeld van eenigen die Ga naar margenoot+beweeren, dat het Veen, als 't ware, de voortteelende Moedergrond van alle Bitumina, Steenkoolen en harde Gagaten-zou zyn; even zoo als alle Metaalen en Myn- | |||||||
[pagina 433]
| |||||||
stoffe, Ga naar margenoot+een byzonderen Moedergrond of Myn-ader hebben; waar toe men wyders wil, dan de invloed der Sterren het zyne toebrengt, door in de Veen-stoffe eene groeijende kragt te doen invloeien, gelyk als in de planten. Deeze gedagten, naar het denkbeeld der Alchimisten ingerigt, en Ga naar margenoot+door levinus lemnius voorgesteld, zyn naar die wyze van denken te verschoonen; en ze zouden, indienze wat onderscheidenlyker verklaard wierden, nog al aanneemelyk zyn, ten opzichte der veranderinge die het Veen kan ondergaan; dewyl wy, volgens het voorheen betoogde, niet vreemd zyn van te denken, dat het Veen tot harder grond, en zelfs tot Steenkool kan verharden. Maar minder inschikkelykheid verdienen de denkbeelden der zulken, die ons wel zouden willen doen gelooven, dat het Veen in overoude tyden, als aan geheele Ellanden, uit de Noordlyke Gewesten, herwaads is komen aandryven; dat deeze Veen-Eilanden door de Zee, over den laager bodem des Lands en inzonderheid over Vriesland, gevoerd, aldaar zyn blyven liggen; bedelvende al het geboomte en de verdere Gewassen, die 'er op den thans bedekten grond stonden. Men versterkt deeze gedagten wel met de Ga naar margenoot+bewuste Boomen, die men nog heden onder verscheiden Veenen vind; en beroept zig vervolgens op het dryven van eenige losgewelde Veenstreeken, die oudtyds in Vrieslands Meeren, met daar op wassende | |||||||
[pagina 434]
| |||||||
Ga naar margenoot+Boomen dreeven, en zig hier of daar ter neder zetteden. Dog daar dergelyke gevallen nog heden in onze dagen gebeuren, en 't bekend is, dat die losgewelde en dryvende Eilandjes niet anders zyn dan bonken, die van den gemeenen bodem zyn afgescheurd, daar ook niemand van zulke voorbeelden uit Noorwegen of elders iets weet, vervalt die vernuftige gedagte van Ga naar margenoot+zelve; even zoo wel als de gissing van blancanus, die den Veengrond onder weggespoelde bergen zoekt. AnderenGa naar voetnoot(*), hunne aandagt vestigende op de brandbaarheid van het Veen, en deszelfs zwaveligheid, oordeelen het Veen eene Zwavel-Mineraale Aarde te zyn. Guicciardin, bezield met ernstiger denkbeelden, beroept zig op de VoorzienigheidGa naar voetnoot(†), die de Veenstoffen van den beginne geschaapen en juist geplaatst heeft, in dit Gewest en andere Landen, daar gebrek aan hout is; hy meent zelfs, dog zonder eenigen grond, dat de Veenstoffe, van zyn tyd af, over de vyftienhonderd jaaren reeds als zulk eene natuurlyke Aarde bekend geweest is. De gedagten te vestigen op Gods alleszins wyze schikking tot nooddruft der Menschen, is het werk van | |||||||
[pagina 435]
| |||||||
Ga naar margenoot+Reden en Godsdienst; dog alles, waar in wy dwaalende onkundig zyn, eensklaps aan die schikkinge toe te schryven, is die Ga naar margenoot+wyze schikking, welke ons het vernuft en de reden geschonken heeft, te ontzenuwen. Op die wyze heeft ook guicciardin, in stede van te zeggen, ik weet het niet, zig van die gemeene uitvlugt bediend, en zig eensklaps uit de verlegenheid van zoo veele gissingen gered; dat hier te vreemder luid, dewyl hem wel bewust was, hoe veelen dezer Landen oudtyds vol Moerassen, Meeren, Bosschen en Houtgewas waren. Dan laat ons, die reeds van dooling overtuigde gevoelens daar laatende, eenige anderen, welken ter zaake dienen, met meer oplettendheid beschouwen. Onder deezen zyn 'er die stellen, dat de stoffen van het Veen niets anders zyn dan eene samengroeijing van Boombasten, takken, wortelen, bladen en meer dergelyke deelen van Boomgewassen; men beroept zig ten deezen opzichte zelfs op geheele Bosschen, die, door geweldige overstroomingen onder water geraakt zynde, aldaar in den modder of slyk bedorven, vervolgens met allerleie moerasplanten, als biezen, kroos, riet, gras en andere gewassen saamgegroeid, verrot, en als vast Veen verbonden zyn Ga naar margenoot+gewordenGa naar voetnoot(*). Libavius zegt desaangaan- | |||||||
[pagina 436]
| |||||||
de, Ga naar margenoot+dat de Brabanders, Vriezen en andere Nederlanders, hunne Dary- en Turfveenen hebben, die uit eene samengroeijing van wortelen, te gelyk met een Bitumineuzen grond, bestaan; en agt het diensvolgens geen wonder dat dit Veen brand; dewyl die zeldzaame brandstof uit verdorde Wortelen is saamgesteld. En zoo voegen eenigen, naby aan dezelfde gedagten, 'er een moerasigen Bitumineuzen grond by, die, wanneer zy met de verrotte Plantstoffen onder water is verbonden geworden, een Veen formeert, dat, eens uitgegraaven zynde, nooit wederom aangroeit. Daar benevens zyn 'er nog, die den trap van verrotting en brandbaarheid wel byzonder afleiden Ga naar margenoot+van eenige soorten van Boomen, welken men wil dat oudtyds in menigte in Holland groeiden, als Pynboomen, Dennen en dergelyke vette en harstagtige Gewassen, waar by men al wederom, als eene tweede oorzaak, de overstroomingen voegt. De oplettende tent kate, spreekende over de afleiding van het woord der, derf of derv en vervolgens gantsch schrander, de naams oorzaak van Derrie, Darie, Darink, of misschien ook van Dorf, op Ga naar margenoot+torf, turf afleidende, schetst by die gelegenheid de geboorte van het Veen, naar sommiger gevoelen, zeer kundig af. Hy beweert naamlyk ‘dat de Veengrond of Derrie ontstaan zoude zyn, uit de ruigte van bladeren, dorre takjes en riet, uit de naast by gelegene Bossen, door | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
Ga naar margenoot+lankheid van eeuwen met het afloopen van Beekjes en Watersyperingen na de lager gronden afgespoelt, en aldaar tot eene moer vergadert, enz’. By deeze stellingen voege men nog het denkbeeld van den Groninger Burgermeester alting, die het Veen houd voor eene Soort van ligte dryfbaare of moerige Stoffe, welker oorsprong van onheugelyke tyden af onnaspeurelyk is; op welker oppervlakte allerleie Rietgewassen, gras en biezen groeien, die daarop nedervallen, verdorren, verrotten, en telkens wederom aanwassende en weder rottende, die Stoffe by aanhoudendheid vermeerderen. Deeze Ga naar margenoot+vermeerderde Stoffe, zegt hy, altoos blyvende liggen, is niet ongelyk aan verrot hout, en zuigt het water in als eene spons; waar na dezelve, uit het water geheven zynde, doordruipt of doorlekt, en tot Turf geformeerd word. Behalven de gemelde gedagten der opgenoemde Schryveren, zyn 'er nog al etlyke byzonderheden, aangaande het Veen en den Turf, in veele Boeken verspreid; voor al in onze Kronyken, 's Lands Plakkaten, Historien en dergelyke Schriften, welke allen tot de opgemelde beschryvingen betrekking kunnen hebben; dog ze zyn veel al van denzelfden inhoud, dien de een van den anderen schynt te hebben overgenomen. Veele denkbeelden zyn ontleend uit de gedagten van plinius en aristoteles; en die van anderen uit 's Lands oude Historien | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
Ga naar margenoot+zelven; waar in de groote junius uitmunt. Maar onder die allen zyn 'er geenen, die dit stuk opzetlyker en te gelyk Ga naar margenoot+naauwkeuriger behandeld hebben, dan martinus schoockGa naar voetnoot(*), in leven, Professor te Groningen, en joh. hartman degnerGa naar voetnoot(†), M. D. Deeze beiden hebben meest alles doorsnuffeld, wat 'er oud en nieuw van opleverde; ook heeft de Hoogleeraar lulofs eenige gedagten uit hunne schriften bepaald; en ze zyn ons insgelyks ten nutte geweest, voor zoo verre ons hier licht ontbrak. Dan, dewyl wy op hun spoor, dog korter, en met byvoeginge van andere Schryvers, de meeste denkbeelden wegens het Veen hebben voorgesteld, zoo behooren we vooral hunne stellingen deswegens niet over te slaan. De eerstgenoemde heeft met een doorgeleerden yver alles by een verzameld, en uit gewyde en ongewyde Schryveren, die de hoogste oudheid ooit gehad heeft, te berde gebragt, wat hy maar vinden kon, dat eenige de minste betrekking op het Veen had. En het dus by een gebragte heeft hy, in eene zeer wel geschikte orde, op zyn onderwerp toegepast; naar de gewoonte welke 'er in dien tyd heerschte, om, op een byzonder stuk der Natuur- | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
kunde, Ga naar margenoot+alle Grieksche en Romeinsche, ja zelfs Arabische en Hebreeuwsche Schryvers te doorsnuffelen; waar door diergelyke verhandelingen dikwils meerder, als blyken van Taalgeleerdheid, door Citici opgesteld waren, dan dat zy aan het nuttige oogmerk der Natuurkunde voldeeden. Evenwel komt den Hoogleeraar schoock, ten aanzien zyner beschryvinge van den Turf of het Veen, die eere toe, dat hy aan beide de oogmerken met vernuft en oordeel voldoet. Men zou zyn werk geheel dienen te vertaalen, indien men van alles verslag wilde geeven: dog 't zal tot ons oogwit genoeg zyn te melden, dat de meeste der stellingen voor zyn tyd, waar van 'er eenigen hier boven zyn opgenoemd, hem niet ontsnapt zyn; en dat, wat aangaat 's Mans eigen gedagten, raakende de hoofdstoffe van het Veen, dezelve meest al op de kennis der Bitumina en Steenkool uitloppen, en inzonderheid, door de Scheikundige proeven van georgius agricola, opgehelderd worden. Onze Schryver schynt daar heenen over te hellen, dat hy het Veen als eene zwarte, zwavelagtige eigen Soort van Aarde, welker zelfstandigheid Bitumineus is, aanmerkt; en daar benevens beweert, dat die Aarde eene eigenschap heeft, om, als 't ware, de verdorde Boomgewassen te vertoonen; Ga naar margenoot+'t welk hy uitdrukkelyk zegt, als hy libavius, die het tegendeel staande houd, dus wederlegt: Rectius longe dixisset, (Libavius) | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
Ga naar margenoot+bitumen in quibusdam Turfis ita variegatum, & diversimode dispositum esse, ut videatur speciem exhibere radicum arefactarum. Dat is. Ga naar margenoot+‘Hy, (te weeten libavius,) zoude vry beter gezegd hebben, dat het Bitumen in eenige Turven (in de Veen-Aarde,) op zulk eene verscheide en verschillende wyze verspreid is, dat het verdorde wortelen schynen’. Uit dit korte staaltje bespeurt men ligtlyk hoe onze schoock over het Veen gedagt heeft; welke gedagten, indien hy ze niet te verre getrokken had, ook haar gewigt zouden hebben; dewyl wy weeten, dat de Dary en sommig Veen fyne Bitumineuze Laagen formeert, die niet ongelyk aan de gedaante van hout zyn, en elders ook graafbaar hout genoemd worden; dan dat men hier uit, by wyze van gevolgtrekking, zoude willen afleiden, dat verscheiden Boomstronken, die men in ons Veen vind, daar uit gegroeid zouden zyn, is te ver buiten reden; dog hier van dadelyk nader. Geheel anders brengt degner zyne meening te voorschyn; schoon hy meest alle de cude bedenkingen uit schoock hebbe overgenomen, heeft zyn groote Meester boerhave hem nogthans een anderen weg geleerd, om het Veen te Ga naar margenoot+onderzoeken; en degner is in dit stuk zoo gelukkig geslaagd, dat hy van alle Schryvers van zyn tyd den palm gestreeken heeft. Hy beweert, en naar zyne meening, op goeden grond, dat het mos en wild gras de naastdenkelyke Stoffen zyn, die, door sa- | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
menrotting, Ga naar margenoot+den grondslag der brandbaare Turf-aarde uitmaaken. Laatere Schryvers schynen dit ook te bevestigen. De Heer valmont de bomare, tekent uit guettard, eenstemmig met degner aan, dat het grootste gedeelte der Zwitsersche en Nederlandsche Turf-aarde; maar byzonder die van Fionien enz. vezelagtig, en voornaamlyk uit twee soorten van planten te samengesteld is. De Ga naar margenoot+eene zou eene soort van Watermos zyn; Muscus Palustris Sqamosus ruber: en de andere eene heide; Erica foliis imbricatis glabris: ook merkt men op dat 'er het Water-Zwaardkruid zig mede onder bevind. De overige Beschryving van den Turf, door den Heer valmont de bomare, is niet toepasselyk op onzen Nederlandschen Turf, het welk 'er ook zeer voorzigtig by gemeld word. By deeze gelegenheid kunnen wy niet voorby onzen dank te betuigen, aan de Verzorgers van dit Woordenboek in onze moedertaale; nadien wy 't voor eene volledige en gemaklyke handleiding houden, die den Liefhebberen onzer Vaderlandsche Natuurlyke Historie van zeer veel nut kan zyn om van 't een of ander onderwerp kort en goed onderrigt te worden; ook zyn de konstwoorden en de naamen der zaaken, voor zo verre my zulks in 't doorsnuffelen van dit Werk gebleeken is, zeer wel naar den waaren zin en aart onzer Moedertaale overge- | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
bragt. Ga naar margenoot+Het is de Heer charles papillon, die 'er ons de Nederduitsche Vertaaling van bezorgd heeft. Doch laaten wy ons onderwerp vervolgen. Het blykt uit de tot dus ver voorgestelde gedagten ten overvloede, dat de meeste, zoo oude als nieuwe Schryvers, voornaamlyk hier in overeenkomen, dat ze de verrotte deelen van het Ryk der Planten, als eene der weezenlykste hoofdstoffen van het Veen of den Turf erkennen. Dus zouden wy volstaan kunnen, met dit als beweezen te laaten berusten; dan dewyl 'er in dit denkbeeld, hoe algemeen aangenomen, al vry veel aanmerkelyke byzonderheden voorkomen,zoo vereischt dit stuk, naar ons inzien, wel eene nadere overweeging: waarom wy onze gedagten, raakende dit onderwerp, hier nog zullen laaten volgen; ten einde dus onze eigen proeven met die van degner te vereenigen, en ware 't mogelyk eens voor al het waare weezen van het Veen te bepaalen. Ga naar margenoot+Toen wy in ons derde Hoofdstuk, 's Lands Veenbeddingen beschouwden, hebben wy 't tot eene andere gelegenheid uitgesteld, om van het Hout en de Boomstammen, die men onder het Veen vind, te spreeken. Deeze gelegenheid nu, doet zig hier natuurlyk op; dewyl wy thans onderzoeken moeten, of de vooronderstelde oude Bosschen, die men wil dat voormaals die Land besloegen, tot de geboorte van | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
Ga naar margenoot+het Veen iets hebben toegebragt; 't welk ons noopt dit stuk in 't geheel wat byzonderer na te gaan. Dat 'er hier en daar merkelyk geboomte in dit Land geweest zy, getuigen de OudheidkundigenGa naar voetnoot(*) niet alleen, maar ook veele streeken die 'er nog heden den naam van draagen; en buiten deeze bewyzen spreekt de Natuur zelve hier beslissend genoeg; vermits men op verscheiden plaatsen spreekende getuigen vind. Men ontdekt immers Ga naar margenoot+onder sommige Veenbeddingen, nog dagelyks, geheele Boomstammen; ja men ontmoet ze elders in al vry eene aanmerkelyke uitgestrektheid. Dog het geen hier by in agt staat te neemen, is; dat men deeze Boomen nimmer zoo veel, en in zulk eene menigte, bespeurt, dat men die, als overblyfsels van geheele doorgaande Bosschaadjen over het gantsche Land en alle de Veenen kan aanmerken; 't welk zig anders, gelyk schoock welgegrond, hoewel in een ander opzicht, beweert, zoude moeten ontdekken; aangezien 'er op die plaatzen, daar men één of meer boomen vind, nog veel meerder zouden moeten zyn. Dus ontmoet men in Roelof-Aartgensveen, Amstelveen, Nieuwveen, de Soetermeersche en andere Veenen, hier en daar slegts enkele boomen in den grond, daar men elders, en nu nog korts, | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
Ga naar margenoot+omtrent Hazaartswoude, dagelyks en byna doorgaans langs het dorp, veele boomstronken uitdolf; in zoo verre dat de Veen-delvers van roede toe roede, de stronken by menigte opstapelden; waar van ik in 't voorleeden jaar nog ooggetuige ben geweest. Op zulk eene ondervinding breng ik geen onaanneemelyke gissing te berde, als ik vooronderstel dat hier een doorgaand Bosch geweest, en dat misschien de naam van Hazaartswoude daar van nog overgebleeven is. Dog schoon 'er hier en daar oudtyds zulke Bosschen in ons Land gevonden wierden, heeft het nogtans geen schyn, dezelven by de groote Bosschen van Duitschland te vergelyken; alzoo ze daar by niet in aanmerking kunnen komen. Dan de groote vraag is hier maar alleen; of men die boomen, 't zy ze 'er veel of weinig geweest zyn, voor de oorzaak der Veenen heeft te houden; en of men, ingevolge van sommiger gevoelen, denken moet, dat 'er een zeker slag van Veenboomen onder den grond groeit? Wat het eerste aanbelangt, het Hout der boomen, als Hout aangemerkt, brengt niets toe tot het formeeren van het Veen; schoon wy beweeren, dat de bladeren der boomen 'er gedeeltlyk hunnen invloed op hebben. De redenen die ons beweegen, om voor vast te stellen, dat het Hout zelve niet wel tot Veen kan verwandelen, bestaan hoofdzaaklyk in deeze beslissende eigenschappen van het Hout. | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
Ga naar margenoot+(1) Dat het zelve, hoe veel eeuwen het onder water gestaan hebbe, aan niets minder dan aan verrotting onderhevig is; gelyk de gemelde boomen onder het Veen getuidgen. (2) Dat alle Hout, het welk door verrotting word aangedaan, daar voor boven den grond en het water aandoenlyk is; en het als dan, wanneer het of vermeuluwd of verrot is, geene de minste ontbrandbaare eigenschap meer bezit; dat het ten minsten van die eigenaartige oly, welke in goed Hout, in elk naar deszelfs aart, huisvest, en die het Hout gedroogd zynde bewaart, geen het minste deel meer overig heeft. Dit zyn waarheden, die de dagelyksche ondervinding bevestigt; dewyl elk Timmerman, Metzelaar of Heibaas zeer wel weet, dat het paalwerk, van wat aart het ook zy, onder den grond bestendig goed blyftGa naar voetnoot(*); en niet verrot dan boven het water of den grond; het welk men in 't Hollandsch noemt tusschen water en wind rotten. Dit in agt genomen zynde, is 't terstond blykbaar, waarom de Houtstoffen zelven niets aan het Veen toebrengen; aangezien alle Veen moerassig en wateragtig is. En wat het verrotte of vermeuluwde Hout betreft, het is den meesten onzer | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
Ga naar margenoot+Landzaaten in 't gemeen, en allen Werklieden in 't byzonder, ten overvloede bewust, welk eene kragtlooze, drooge en bryzelagtige eigenschap vermeuluwd. Hout, verrot Paalwerk en vergaane Boomwortelen hebben, zoo dat het niets meer van eene olyagtige brandbaare kragt behoud, maar slegts als eene dorre drooge Stoffe aangemerkt moet worden. Derhalven kan men, uit hoofde van den tegengestelden brandbaaren aart van het Veen, geen de minste overeenkomst tusschen het zelve en zoodanig Hout vinden. Men zoeke hier in tegenstelling geene uitvlugt, met te zeggen, dat die vermeuluwde of verrotte Houtstof, met Klai, Leem of Aarde vermengd zynde, brandbaar word. Degner tog slopt deeze looze vinding met één woord den mond, wanneer hy zegt, dat Aarde, Leem of Klai het vuur eerder zoude uitdooven dan doen ontvlammen. Dat nu ook eenigen in dit geval zoo verre gaan, van de brandbaare Stoffe der Veenen, wel byzonder aan de Pyn- en Dennen-boomen, die hier voormaals zouden gegroeid hebben, toe te schryven, is even zoo ongegrond als het bovengemelde. Men ontmoet immers nergens, zoo lang als men iets kan nagaan van Geboomte, 't welk ons Land eigen geweest is, eenig gewag van Pynboomen in onze Gewesten. Plinius, die de Pyn- en Dennen Bosschen in alle Landen naauwkeurig aantekent, en zelf in onze Friesche Landen geweest is, | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
Ga naar margenoot+meld 'er althans niets van; ook vond ze caesar in Brittanien niet. 't Is waar, men ontmoet ze in eene zekere streek op de Ga naar margenoot+heide by Breda; daar deeze soort Van Boomen, van oudsher, bekend is; dan ze zyn, naar alle waarschynlyke redenen, van elders daar geplant, gelyk ze hier te Lande op meer plaatsen tot sieraad geplant zyn; dewyl men ze anders gantsch Braband en Vlaanderen door zou moeten vinden. In die gedagten was ook schoock op goeden grond reeds ten zynen tyde; dog dat hy meent, dat men de boomen of stronken, die men in onze Veenen vind, keenen kienboomen en kienhout noemt, om dat keen of kien een Pynboom betekent, is, zoo 't my voorkomt, gantsch beuzelagtig; dewyl dit geboomte myns weetens onder dien naam niet bekend is. Maar dit weet ik zeker, dat men hier te Lande tegenwoordig van een verdorden, vermeuluwden wormsteekigen boom zegt, dat hy keemig en kiemig is; dus verstonden oudtyds en verstaan nog heden, myns eragtens, onze Landzaaten, of Veengraavers door keen of kien-boomen, niets anders dan bedorven vermeuluwde en onbruikbaare boomstronken. Daarenboven is my uit verscheiden stukken Houts zonneklaar gebleeken, dat de meesten dier Houtstronken, Essen, Wilgen en Elzen-Hout zyn; somtyds zyn my twyffelagtige stukken voorgekomen, als Eikenhout. Dog de eerstgemelden zyn zoo duidelyk te onderkennen, dat men ze slegts | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
Ga naar margenoot+by het Hout of de Wortels zelven behoeft te vergelyken, om daar van overtuigd te worden; byzonder van de Elzen-Wortelen; welken altoos rood zyn, en ook in 't opgegraaven Veen die koleur bestendig vertoonen: weshalven wy onze Leezers van de onzekerheid en ongegrondheid dier voor onderstellinge kunnen verzekeren. Ga naar margenoot+Raakende de gedagten van anderen, dat deeze Boomstronken onder den grond, en tusschen het Veen zouden groeien, als geheele steenkoolagtige Bitumineuze takken of stronken; de redenen, die men ter begunstiginge van dezelven, bybrengt, zyn even zoo ongegrond als de denkbeelden wegens dit Hout zelve. Men beroept zig in deezen op het Ebur fossile, of het gegraaven IvoorGa naar voetnoot(*), op versteende Schelpen, en kortom op allerleie lichaamen, die men verre van haare natuurlyke plaats, en onder haare eigen gedaante, onder den grond vind. Hoedanige verschynsels eenige oude, en nog wel byzonder veele Schryvers der vyftiende en in 't begin der zestiende Eeuwe,niet weetende wat hier van te denken, in het gevoelen gebragt hebben, dat deeze weezens, zoo wel onder den grond als op het Land en in het water groeiden. | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
Ga naar margenoot+Even gelyk het bygeloovige gemeen nu nog beweert, dat 'er geene gedaante van eenig op het Land leevend en groeijend Schepzel is, of men vind dezelfe ook in Zee; 't welk zoo verre gaat, dat sommige Zee-Kapteins den Liefhebberen der Natuurkunde wel zouden willen diets maaken, dat men in de Kroostzee weezens ontdekt, die Kasteelen met kanon en soldaaten verbeelden; ja zeker Schryver heeft, zelfs in figuur, Steenen voortgebragt, die eene versteende Zon, Maan, Sterren en een Spinneweb vertoonen: ook weet men welk een invloed verkeerde Inbeelding op de groeijing der Florentynsche Boomsteenen, en eenige Agaaten gehad hebben. Dan dergelyke beuzeltaal en vinding heeft thans geen ingang meer by lieden van eenige kundigheid. Men weet nu beter, men begrypt, op den grondslag van zeer bondige bewyzen, dat de veranderingen, die de Waereld van haar begin af ondergaan heeft, en nog dagelyks ondergaat, veele en veelerleie soorten van Schepselen onder haare beddingen kan bedolven houden, en dezelven in hunne gedaante, zelfstandigheid en aart, de eeuwen door doen duuren. Maar gelyk 'er geen Autheur gevonden word, die zyn gevoelen wil doordringen, of hy weet nog al eenige schynbaare voorwendsels voor zyne zaak te berde te brengen; zoo heeft ook schoock, met opzicht tot eenige verspreide Boomstronken of Wortelen, etlyke bedenkingen voorge- | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
steld, Ga naar margenoot+waar door hy tot die gedagten schynt over te hellen; dat sommigen dier verspreide Stronken of Wortelen, als andere Delfstoffen aan te merken, en op die wyze onder de Aarde voortgebragt zyn. Eorumque instar sub terra generata fuisse sequentes rationes probabiliter ad modum evincere videntur. Dan dewyl de redenen die hy voortbrengt, zeer gemaklyk te wederleggen zyn, en tevens dienen om ons gevoelen naast-denkelyk te versterken, zoo zullen wy dezelven hier in eene geregelde schikking nagaan. Ga naar margenoot+Die Hoogleeraar beduid ons in de eerste plaats, dat de Boomstammen en derzelver takken verspreid, en niet aaneen gevonden worden, dat de stammen zonder wortels liggen, welken, gelyk ook de takken, zig anders aaneen zouden moeten vertoonen, indien het een uit zaad voortgesprooten boom geweest was; bygevolg, meent hy, is het een voortbrengsel van onder den grond. Dog hier op durf ik wel rond uit zeggen, dat deeze stelling bezyden de waarheid gaat; vermits verre de meeste boomen, die men vind, alleszins een afgeknotten Wortelstronk hebben: ook zyn daarenboven de zwaarste takken 'er nog duidelyk aan vast. Dat de meeste dier boomen, gelyk men opgemerkt heeft, geene kleene vezelwortelen meer doen zien, is natuurlyk; vermits alle geboomte, dat door den tyd sterft, allengs van zyn top af na den stam uitteert, tot dat 'er niets dan de stam niet eenige zwaare takken overblyft; de- | |||||||
[pagina 451]
| |||||||
Ga naar margenoot+wyl de kleener takken door den wind her en derwaarts afgeslaagen worden. Dit zelfde gebeurt even zoo aan de wortelen, die ook tot aan den stam uitteeren; tot dat de Boom eindelyk omvalt, liggen blyft, en doorzinkt in den grond of het moeras, waar op, of waar naast hy onlangs groeide. Ga naar margenoot+Voeg hier by, het geen de Heer lulofs in dit opzicht wiskundig aandringt; dat alle lichaamen, die op weeke bolle gronden liggen, met 'er tyd, uit hoofde van hunne eigen zwaarte, in den grond doorzinken. Dit is zelfs in onze dagen zoo overtuigend bekend, dat het geen verder bewys behoeft. Aan alle de oevers van onze meeren, poelen en slooten, daar men oud geboomte vind, toont ons de ondervinding, dat zy allengs over hellen, uitteeren, eindelyk in het water vallen en in den grond doorzinken; 't geen men wel byzonder in onze Wilgen en Elsen-Boomen, gelyk ook in de Esschen, Ypen en Abeelen Ga naar margenoot+bespeurt. Dog al vond men nu of dan een stam zonder wortelen, 'er ligt niets onnatuurlyks in, dat een boom, door den wind van zyn wortel kan worden afgescheurd; ook is 'er eene ziekte aan de Elzen-boomen bekend, die men Ring-knaaging noemt; 't welk een; bederf is, dat den boom in de rondte doorknaagt, en denzelven eensklaps van den stam door midden afscheid. En 't is daarbenevens 'te gelyk buiten eenige tegenspraak, dat 'er zelfs geheele boomen, met takken, bladeren en al, door de stor- | |||||||
[pagina 452]
| |||||||
men Ga naar margenoot+afgeknot, in de meeren en poelen gestort worden: en dus is 'er wederom eene volstrekt natuurlyke reden, waarom men somwylen stammen zonder wortel-einden vinden kan. Dog 't komt ons vreemd voor, dat de gemelde Schryver, in eene tweede hier op volgende zwaarigheid, bevestigt, 't geen hy in de eerste volstrekt ontkende. Want daar zegt hy, dat deeze boomen niet alleen zeer diep in de binnenste deelen der Aarde gevonden worden, maar dat zeer veelen van dezelven, die het diepst liggen, zeer digt tusschen stukken van wortelen in gelegen zyn: dan, vervolgt hy verder, niemand kan reden geeven, hoe het toekome, dat deeze boomen dus zyn nedergeveld, en hoe deeze stronken met hunne afgebroken deelen, (eorumque fragmina) zoo op een gehoopt en diep zyn by een gestapeld. Dan hier van is wel degelyk reden te geeven. Want op die plaatsen, daar de boomen, zoo door ouderdom als stormen, nedervallen, is het gantsch natuurlyk, dat 'er ook eene menigte van takken en stronken van dat eigenste geboomte ter nederstort; en wat de wortelen der boomen aangaat, men weet dat dezelven, inzonderheid als een boom zyne vrye groei heeft, zeer diep in de aarde werken, vooral in bolle moerige gronden; ook merken alle Boomteelders aan, dat alle geboomte, 't welk natuurlyk opslaat, oneindig digter en dieper in elkanderen wortelt, dan geplant geboomte. Daar- | |||||||
[pagina 453]
| |||||||
enboven, Ga naar margenoot+en deeze aanmerking is hier van gewigt, is het onzen Inlandschen Wilgen, byzonder den Waterwilgen en den Elzen, zoo diep te wortelen, dat men de wortels, en voor al de zywortels der natuurlyke oude en onverhinderd gegroeide Boomen, niet zelden ter diepte vier, vyf a zes voeten vind. Eén Esschenboom alleen, kan tot zeven of acht voeten diepte, en wel tot dertig a veertig voeten en meer in de rondte uitwortelen; ook zyn deszelfs wortelen meerendeels in wel drie Laagen afgedeeld. De kleevende Elzen, de klepperende Abeelen, de streelende Linden, de lommerryke Ypen, de gryze Eiken, en eindelyk de weelige en willige Willigen, alle deezen zijn Boomen, welke diep en vast wortelen. Wat wonder is 't derhalve, dat men in ons Land, zoo diep onder den grond, Boomwortelen vind. Ik kan my niet begrypen, hoe deeze zoo eenvoudige en waaragtige bewyzen, door alle de Schryvers, die over dit stuk hairklooven, zyn over 't hoofd gezien; en wel byzonder van dezulken, die in onze verlichte Eeuw daar over willen twisten. De Plant en Snoeikunde, immers, geeft ons volkomen en gantsch beslissende proeven deswegens aan de hand. men weet, en men toont aan, dat veele Soorten van Boomen op dezelfde wyze, en zoo uitgebreid, in den grond wortelen, als zy hunne takken na boven uitschieten; vooral wanneer zy in den grond geen tegenstand van steenen of | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
Ga naar margenoot+steenagtige Beddingen ontmoeten. Zoo dit in eenige Boomen waar zy, gelyk het is, het heeft ook wel inzonderheid plaats in de hier boven genoemde Boomen. Men kan derzelver jonge looten met wortel en al omkeeren, en den top in den grond planten; en men zal, dit doende, bevinden, dat de wortelen bladeren voortbrengen, en even als de boomen wyd en hoog uitgroeijen, terwyl de bladdraagende takjes in wortelen verkeeren. Hier van is een aanmerkelyk voorbeeld te vinden, op zekere Lommerryke Hofstede, genoemd Woest-Duyn, gelegen aan de Leidsche en Haarlemsche trekvaart. Daar ter plaatse heeft de Natuur ons gezegde kragtig beweezen: men ziet 'er uitgestrekte Laanen van Lindenboomen, die allen omgekeerd geplant zyn, en nu, tot gryze stammen geworden, met hunne wortelen opwaards, hoog en lommerryk uitwassen. Leert ons dan de Natuur zelve, op hoedanig eene manier haare Boomen in den grond wortelen? Wyst zy ons hier mede als met den vinger naar de topjes der tedere spruchtselen? Licht zy ons zoo voor in de groeven der duistere Aarde, en toont zy ons op die wyze, hoe haare werkzaamheid aldaar overeenkomstig is, met het geen wy by het zonnelicht op onze oppervlakte zien gebeuren? Waarom dan zouden wy haare onderwyzing niet aanneemen? Maar mogelyk zullen 'er gevonden worden, die, hier mede niet vergenoegd, my tegenwer- | |||||||
[pagina 455]
| |||||||
pen Ga naar margenoot+en vraagen: indien deeze diepe doordringing der wortelen in dit geval voor eene voornaame oorzaak dier ligginge gehouden moet worden; hoe komt het dan, dat men tusschen de oppervlakte van het Veen en den grond, waar in men 't zelve vind, geene wortelen nog takken bespeurt? Hier op dient, dat al het voorgeeven, dat die Boomen en hunne wortelen alleen ter diepte van tien a twaalf voeten liggen, bezyden de waarheid is. Zy liggen wel tot die diepte; maar men ontdekt ze mede reeds veel hooger; veelal op den vyfden, zesden en zevenden voet, en zoo vervolgens tot twaalf voeten, doorgaans in die beddingen, die tusschen het bolle en beste Veen en de Klai inliggen; en op veele plaatsen, als by Hazaartswoude, tusschen het goede Veen in. Dog 't zy eens zoo, men vind ze thans zoo veel, tusschen de oppervlakkige beddingen niet; en wy willen dit ook tot de gemelde diepte niet volstrekt bepaalen: maar hier uit volgt geenszins, dat zy 'er insgelyks nimmer geweest zyn. De Natuur zelve zy hier wederom Scheidsvrouw van het geding, ons eigen Vaderland de Pleitzaal, en onze Inwoonders de Regters. Wie onzer, die eenigzins oplettend is, weet niet, dat alle de Veenlanden, voor het begin der ontveeninge in ons Land, voor goede en vrugtbaare Weiden gehouden wierden? en wie kan ontkennen, dat de oude Landzaaten, 't zy Batavier of Vries, die alleen van Vee hun bestaan hadden, | |||||||
[pagina 456]
| |||||||
Ga naar margenoot+en daar in hunnen grootsten rykdom stelden, deeze Landen beweid hebben; zoo als zy nog in onze dagen veelal, onder den naam van Laage Landen, in gebruik zyn? Als men dit indenkt bezeft men terstond, dat het zeer natuurlyk is te stellen, dat die landen door de Inwoonders zyn gezuiverd geworden, van die wortelen of stronken, welken het oppervlakkigst lagen, en, uit hoofde van de weekheid en bolheid der Veen weiden, gemaklyk uit te rooden waren; op hoedanig eene wyze zy, in sommige met hout begroeide en ongeroerde Veengronden nog liggen. Uit het een en 't ander is 't blykbaar genoeg, dat het noch tegen de Natuur noch eene gezonde redeneering stryd, dat men dus diep Boomen en derzelver wortelen in den grond vind; dog straks zullen nadere bewyzen, die de aangroeijing en ophooging van het Veen zelve ten onderwerpe hebben, dit stuk volkomen ophelderen. De derde benevens eene vierde reden, waar mede men ontkent, dat het natuurlyk Boomgewas geweest is, bestaat hier in. Alle die Boomen zyn van ééne natuur; wel byzonder schynen die, welken in 't Sticht van Utrecht liggen, spongieus, en als uit veelerleie takken, tot een klomp te samen gedrongen te zyn. Boven deeze samenzetting en aaneenver-knogtheid, welke door niets anders dan door taaie en vasthoudende Houtvezelen veroorzaakt word, vind men ze als nog groeijende en spruitende; en daar bene- | |||||||
[pagina 457]
| |||||||
vens Ga naar margenoot+bespeurt men in de ouder Stammen, eene rottende, leelyk rickende Stoffe, als de Bitumina; die als eene weigering van het uiterste natuurlyk voedsel moet worden aangemerkt. Indien ik hier op naar waarheid mag te werk gaan, dan kan ik gerust zeggen, dat alle de bovengemelde stellingen volslagen onwaarheden zyn. Want, noch in de Veenen van het Sticht, noch in onze Hollandsche Veengronden, daar men die takken vind, is zulk een vezelagtig houtagtig samengroeisel bekend. Men vind 'er nu en dan wel Veenlaagen, die, even als onze Dary, schelferagtig op een liggen; dog deezen hebben even zoo weinig betrekking op de Boomwortelen, als de fyne aan laagen liggende Klai op het Veen heeft. En wat die groeijende Spruiten, of uitspruitende Stoffen, welken aan de grooter Stammen ontbreeken, aangaat, dezelven zyn niet dan hersenschimmen. Eene vyfde tegenbedenking is, dat het niet mogelyk zy, dat, door eene groote kragt of overstrooming, alle Boomen juist Noord-Oostlyk gevallen zyn, en de Wortels intusschen Zuid-Oostlyk of Zuidwestelyk liggen; dog hier op valt niets te antwoorden, dan 't geen wy, in ons Eerste Deel, wegens den Zuidwesten wind, die hier te Lande alle Boomen Noordoostelyk verkragt, hebben aangemerkt. Dus is ook dit zeer natuurlyk, en wy twyffelen geenzins of in andere Landen, daar men zulke Boomen onder den grond mogt vinden, zullen zy | |||||||
[pagina 458]
| |||||||
Ga naar margenoot+ook naar de rigting van den meest heerschenden wind in die, streek nedergestort zyn. Dat nu, volgens eene zesde aanmerking, die hout zinkt, en niet dryft als ander hout, geschied niet, om dat het geen weezenlyk hout geweest is; maar om dat het verdorven, en van de eigenschap van de Aarde, en het Veen dusdanig doordrongen is, dat het geen lugt nog oly meer bezit, om te kunnen dryven; even als alle verrotte stronken, ja zelfs alle wortelen, doen. Dat wyders, gelyk men meldt, de brandende Veenstronken een reuk als die van Bitumen van zig geeven, en een dergelyk roet voorbrengen, ontstaat niet daar uit, om dat zy van Bitumen oorspronglyk zyn; maar om dat zy, door verrotting in de aarde, eene Bitumineuze eigenschap verkreegen hebben. Even zoo ligt vervalt ook eene andere stelling, waar van men zig in dit geval bedient: dat naamlyk de ommekring van veele Stammen niet rond is, maar een eironden of langwerpigen cirkel beschryft, 't welk men, zoo men wil, van geen gewoone Stammen zeggen kan. Ik beken dat ik hier niet ligt op denken zou; dog nu ik 'er op denken moet, en de Boomen met oplettendheid ook in dit opzicht beschouw, leert my de Natuur wel degelyk, dat verre de meeste, schoon niet alle, Stammen van Esschen en Elzen, dog byzonder van Wilgen. niet volkomen rond zyn; en dat meest alle oude Boomen, die overhellen, veelal zulk eene lang- | |||||||
[pagina 459]
| |||||||
werpige Ga naar margenoot+figuur aanneemen; waarom ook sommigen, recht overdwars doorgezaagd zynde, in hunne jaarlyks aanwassende kringen, eene allengs schuine of ovaale afwyking, van hun middelste en eerste recht-standig gegroeide pit, doen zien. Gevolglyk vertoonen de gemelde stronken, ook ten dien opzichte, zeer duidelyk hun houtagtig aanweezen: weshalven deeze vooronderstelling, zoo wel als die van franciscus stellatus lynceus, waar op men zig beroept, geheel vervalt. Raakende het geen ten slot nog aangevoerd word, wegens de gelykaartige groeijing van dit, zo men wil, fossil of graafbaar hout; by de voorgewende groeijing van allerlei Schepzels in de Aarde vergeleeken, hier van hebben wy boven reeds gesproken, en 't is der Ga naar margenoot+moeite, niet waardig om 'er nu weder op staan te blyven. Men kan uit het dus ver bygebragte genoegzaam zeker opmaaken, dat men de gemelde Boomen voor natuurlyke Boomen heeft te houden, die op eene natuurlyke wyze onder den grond geraakt zyn, en daar in nog heden hunnen aart vertoonen; schoon 'er al eenigen, dat insgelyks niet onnatuurlyk is, tot een Bitumineuze eigenschap verhard mogten zyn, dan, die Soort is my althans nooit voorgekomen; en degner, zoo ik wel meen uit zyne Verhandeling te kunnen opmaaken, heeft die Boomen ook niet gekend: schoock alleen schynt ze te vooronder- | |||||||
[pagina 460]
| |||||||
stellen. Ga naar margenoot+Wat nu wyders nog veelerleie andere denkbeelden omtrent die Boomen betreft, wy laatenze onaangeroerd, dewyl ze zig zelven genoegzaam tegenspreeken. Neemt by voorbeeld, dat die Boomen, door het afbranden van Bosschen, in Bitumineuze koolen verwandeld zyn; dat 'er, door den Oceaan of de Noordzee, Boomen van elders zyn komen aandryven, en onder het Zand of Slib der Zee als Veen bedolven geraakt; dat 'er onder deeze Boomen veelen zouden zyn, die een Terbentynagtigen reuk aan het brandbaare Veen gegeeven hebben; dat men, zoo schoock beuzelt, den naam van Veneetschen Terbentyn in ons Land ontleend heeft, van den gelykaartigen reuk onzer Veenen; en eigenlyk dus Veenischen Terbentyn. Zy die weeten dat deeze reuk zig geenzins in onze gebrande Veenstoffen ontdekt, en dat 'er een soort van Terbentyn weezenlyk uit Venetien komt, beseffen ligt de verkeerdheid deezer afleidinge. Ook zullen wy ons niet breedvoerig ophouden met een oudheidkundig onderzoek, of de Cimbersche vloed en veele andere overstroomingen, stormen en dergelyken, ten eenigen tyde over het geheele Land, zoodanig zouden gewoed hebben, dat alle Bosschen, Dalen en Moerassen onder een vermengd wierden; en Ga naar margenoot+of deeze omstandigheden de gemelde om ver gerukte Bosschen, als 't ware, tot Veen hebben doen rotten. 't Zy genoeg deswegens slegts aan te merken, dat het | |||||||
[pagina 461]
| |||||||
Ga naar margenoot+niet geheel buiten reden is, te stellen, dat 'er eenige dergelyke oorzaaken plaats gehad kunnen hebben, gelyk wy hier boven, van 's Lands Beddingen in 't algemeen spreekende, al hebben voorgesteld. Dog men kan deeze oorzaaken niet wel als volstrekt beslissende opgeeven; dewyl niet alleen de diepe Oudheid hier zwygt, maar ook de anders min of meer ontdekkende Natuur 'er zelfs geene schaduwe van heeft overgelaaten. Men kan noch uit de oude of nieuwe gesteldheid des Lands, noch uit de ontdekte geboomten, bondige bewyzen aanvoeren, ter staaving der stellinge, dat dit Land overal daar men Veen vind, alleen uit Bosschaadien bestaan heeft; veel min dat die Bosschen, door eene algemeene overrompeling der Ga naar margenoot+Zee, bedolven en tot Veen verwandeld zouden zyn. Dit kan te minder geschieden, dewyl men, van over zestienhonderd jaaren, door plinius van geene zoo uitgebreide Bosschen vind gewag gemaakt; en onze reeds aangevoerde bewyzen genoegzaam getoond hebben, dat hout, takken en wortelen niets tot Veen kunnen toebrengen. Edog, schoon wy zulks ontegenzeggelyk beweezen agten, stellen, wy egter vast, en dit word thans het voorwerp van nader onderzoek, dat de Bosschaadien, op die plaatsen daar men ze oudtyds in dit Land gehad heeft, en nog vind, het hunne gedeeltelyk toegebragt hebben en nog toebrengen, toe het geboo- | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
Ga naar margenoot+ren worden van eenige Veenaartige Stoffen, op die plaatsen daar zy geweest zyn; en deeze Veenstof merken wy aan als die Beddingen, welken men tusschen onze Geest-Zand- en Klai-beddingen vind. Zie hier de natuurlyke redenen. Ga naar margenoot+Men vind in alle streeken van ons Land, daar natuurlyke of geplante Bosschen zyn, dat dezelven bestaan in laage of in hooge Landen. De laagen zyn gemeenlyk wateragtig, en de hoogen drooger; schoon in dit Land over 't gemeen van een vogtigen grond Wanneer nu het daar op wassende geboomte zyn jaarlykschen wintertol aan de Natuur betaalt, vallen de bladeren, struiken en struellen op den grond; alwaar ze verrotten en verteeren tot een Soort van Aarde, die de brandbaarheid, de planten eigen, in zig behoud, en veenaartig word. Vallen deeze bladeren in een moerigen grond, zoo worden ze moerig Veen, en vallen ze op een droogen zandigen grond, dan worden zy zandig Veen: kort om, alle kruiden, bladeren en struellen vermengen zig jaarlyks met den grond, waar op zy onlangs groenden. Om dit met beslissende proeven op te helderen, zullen wy ons in deezen bedienen van ons eigen berigt, Ga naar margenoot+wegens de Veengronden aan de Hollandsche Maatschappy opgegeeven. ‘Ik had meenigmaalen in het Haagsche Bosch, aan de laagste zyde van het zelve, eenen zeer moerassigen grond ontdekt, die zig aan de zyde van de Prinselyke | |||||||
[pagina 463]
| |||||||
Ga naar margenoot+Oranje-Zaal bevond, tusschen het Bosch en den Voorburgschen weg. Deeze grond was overal met een meenigte rotte bladeren en morsch bedekt, veel Kreupel-bosch van Braamen-, Vaare- en Elzen-boomen groeiden daar; hier en daar zag men zeer hooge en sterke Eiken- en andere boomen staan. Ik koos in dien grond eene der waterigste en moerigste plaatsen die ik vinden kon; ik vond 'er een, waar in ik tot aan de enkelen en dieper inzakte, ook groeiden daar een menigte stronken van afgehouwen Boomen, die zeer dik met morsch begroeid waren. Eenige groote en oude Boomen beschaduwden den grond, welken ik tot een voet diepte onder den modder uitgroef, en ik vond het zelve Veen-Aarde te zyn. Om nu te weeten of die grond door het rotten en aaneengroejen van de planten en bladeren gehoogd wierd, nam ik een maatig dikken stok, en kerfde daar in zes kerven, elk een duim van elkander geplaatst, te weeten aan de bovenzyde van dezelve, vervolgens sloeg ik den stok in den grond, zoo dat de kerven boven denzelven (grond) uitstaken. Deeze (stok) dan op eene der eenzaamste plaatsen (maar voor my kennelyk) gesteld zynde, liet ik daar staan. Het was in de vroege Lente van het jaar 1755, dat ik hem plaatste, ik bezigtigde die plaats somwyl, maar inzonderheid in den herfst van dat zelfde jaar, wanneer alle | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
Ga naar margenoot+bladeren van de Boomen waren afgevallen, en de meeste kruiden verdord. De gantsche stok was bedekt door dezelve. Ik liet hem rusten tot in het voorjaar in January, toen 'er nog geene kruiden waren uitgesproten. De Vorst, de Sneeuw, het Herfst- en Winterweer hadden toen de daar neergevallen bladeren, zoodanig doen rotten en op een pakken, dat ik toen het boveneinde van den stok bloot vond, en naar het lugtig om heen leggend vuil te hebben weggenoomen, vond ik dat denzelven toen vier en een halven duim boven den grond uitstak, welke grond egter nog zeer moerassig was. Ik liet den stok staan en bezigtigde denzelven alle jaaren op dezelfde wyze, tot dat ik eindelyk in het Jaar 1760, en dus vyf Jaaren na dat ik den stok daar had ingestoken, den bodem zoo droog vond dat ik 'er over konde gaan, en de stok stond toen reeds in een veenagtigen grond bedolven. Ik nam van de geworde Veen, zoo veel als ik konde, meede; ik droogde dezelve, het was ongemeene brandbaare Turf, maar spoedig verbrand, de assche leverde my uit vier oncen, wel anderhalf Scrupel Zout; dog als men begrypt, dat het nog onryp Veen was, om zoo te spreeken, en waar in de eigenschappen der Planten nog versch waren, is de reden daar van blykbaar, te meer, daar de ondergrond, onder myn gestelde maat gegraaven, ryper zynde, | |||||||
[pagina 465]
| |||||||
Ga naar margenoot+een vaste glimmende kool gaf. Dus blykt hier dan uit, hoe het Veen in moerassige plaatsen in ons Land gebooren word; nu zal het volgende aantoonen, op welk eene wyze dit in hooger plaatsen geschied. Omtrent denzelfden tyd, en in het zelfde Haagsche Bosch, plaatste ik een dergelyken stok in den grond, op eene heuvelige hoogte, waar op veel Kreupelbosch en verscheide Boomen digt by elkander groeiden. Na verloop Van den Zomer bezogt ik deezen stok ook, en vond denzelven geheel met dorre bladeren bedekt. In het voorjaar wederkeerende, waren deeze nedergevallen bladeren gedroogd, eenigsints vogtig, eenigen inzonderheid die der Populier-boomen, vertoonden nog het weefsel hunner Vaatjes, zynde het overige verrot, en ik vond slegts een groot half duim, dat ik voor aangehoogd rekenen konde; na vervolgens meer of minder daarby aangewonnen te hebben, zoo vond ik, in het Jaar 1760, dat de grond vier duimen was aangewonnen grond,, waar van de oorzaak is, dat de bladeren aldaar in geen water nedervallen, maar slegts op een hoogen droogen grond, daar zy eerder droog worden, dan dat zy rotten en op een pakken, gelyk de planten en bladeren in het Moeras. Daarenboven worden de blaadjes meer door den wind weggejaagd en naar de laagten gedreeven, welke, | |||||||
[pagina 466]
| |||||||
Ga naar margenoot+zoo zy in het Moeras vallen, aldaar ook tot het aanwas van Veen toebrengen. Uit dit alles blykt ook het verschil der Veengronden eenigsints af te hangen, dewyl de bladeren alles wat hun eigen is in het Moeras brengende, dit ook behouden, als hunne slymigheid, vettigheid, Zout en olyagtigheid. De andere op drooge zandige gronden veenig wordende, verliezen alle deeze eigenschappen door, uitdrooging, en brengen niet dan Aarde en weinig Plantstoffen voort, het welk ik door deeze laatstgenoomene proef ook bevestigd zag; want de grond, die ik daar wel twee voet diep uitgroef, brandde wel eenigzints in het vuur, na dat ik dien wel gedroogd had, maar liet niet na als zwarte assche, die veel Zand en Zwarte Aarde en een weinig witte assche uitleverde. Het Zout was zeer weinig, maar het zelve had egter eene vette olyagtigheid met zig gemengd, een blyk van den Veen-aard. Uit alle deeze voorbeelden, houde ik het gezegde voor een onwrikbaar bewys, dat de Veengronden hunne geboorte van de Planten verkreegen hebben’. Dus verre het berigt uit de gemelde Verhandeling; zedert derzelver uitgave heb ik gelegenheid gezogt, om op dit stuk nadere overweegingen te doen en myne proefneemingen te herhaalen; waar omtrent ik diestyds, om aan den aart eener korte verhandelinge te voldoen, zoo uitgebreid niet heb kunnen voortgaan, als | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
Ga naar margenoot+die Stoffe wel vereischte: dog nu mag en kan ik my niet onttrekken, van dit onderwerp wat omstandiger te behandelen, dat ook den Liefhebberen onzer Natuurlyke Historie, zoo ik vertrouw, niet onaangenaam zal zyn. Ik heb ten dien einde, de voorgestelde proeven nader overweegende, en eenigermaate herhaalende, de gemelde plaatsen in het Haagsche Bosch nu en dan bezogt, en bevonden, dat de weeke moerassige grond, zedert den eerstgenoemden tyd, al vry wat in vastigheid en veenigheid was toegenomen. Dan, gelyk men door het herdenken en naauwkeuriger nagaan van een of ander onderwerp, door oeffening oplettender word, en kleinigheden in agt neemt, die ons anders ontglippen; zoo is 't my ook in deezen gegaan. Ik heb, zedert de gemelde gedaane proeven, bevonden, dat de natheid of droogheid van den Herfst en der overige Saisoenen, gelyk ook de wind, niet weinig invloed heeft op het moerig worden der gronden, als mede op het verrotten en ophoopen der bladeren zelven: in zoo verre dat de gemelde grond, het eene Jaar, en de eene maand, weeker en bolder was dan de andere. Ik heb denzelven in 't heetste van den voorleeden zomer droog en vast gevonden; egter bespeurde ik, dat eenige en al vry veel afgeknotte of afgehouwen Elzen-stronken, die ik daar jong en weelig gekend had, in den grond ingewikkeld wa- | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
Ga naar margenoot+ren; terwyl anderen in tegendeel nog hoog boven den grond uitstaken; ook waren die gronden nog korts te vooren week en moerig. Dit gade slaande, en met oplettendheid veele andere streeken in dit Bosch telkens beschouwende, ontdekte ik, dat sommige holle plaatsen, die vol boombladeren lagen, van tyd tot tyd hooger en vaster geworden waren; en dat wederom anderen slegts in de eigende gestalte bleeven. Insgelyks heb ik aandagtig, en by herhaaling het oog gevestigd op heuvelige plaatsen; en bevonden, dat sommigen derzelven geene merkbaare verandering ondergaan hadden; terwyl anderen dermaate in grond waren toegenomen, dat de Boomen, die 'er op stonden, dieper scheenen geworteld te zyn. Kortom ik kan uit eigen bevinding zeer wel verzekeren, dat men, in alle Bosschaadien, alle jaaren eene merkelyke verandering zal ondervinden. Men zal dezelve op de eene plaats heuveliger zien worden dan op de andere; men zal op anderen weder holligheden tot een effen grond met de heuvelen zien aangroeijen: en alle deeze veranderingen ontstaan uit de verrotte bladeren, den regen en den wind; het welk op deeze wyze natuurlyk geschied. Wanneer eene streek met Boomen staat te groeijen op plaatsen, daar de wind een vryen toegang heeft, zullen alle de afvallende bladeren, naar een hoek gejaagd worden, daar de wind zyne kragt verliest, en daar de bladeren in de eene of andere | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
Ga naar margenoot+holte blyven liggen. De bladeren aldaar van tyd tot tyd ophoopende, zoo word de grond hooger en veenagtiger; terwyl de plaats, waar van zy weggedreeven zyn, even eens blyft. Dit duurt zoo lang, tot dat die plaats minder voor den wind bloot raakt; door dien de andere Boomen in grootte toeneemen; 't welk den vryen doortogt van den wind belet, en dit is de reden, dat de Bosschen door den tyd heuvelig worden. Ja ik durf wel vaststellen, dat het gemelde Haagsche Bosch, 't welk nu vry heuvelig ligt, eertyds op vlakker grond gestaan heeft dan heden: en hier toe, om niet op losse veronderstellingen te bouwen, geeven my zeer goeden grond, verscheiden Plantagien in den Haarlemmerhout; die wy weeten, dat, met den toeneemende bloei der Stad Haarlem, aangelegd, en een groot deel in de jaaren 1707 en 1708. geplant zyn, welke nu reeds hier en daar eene aangroeijende heuveligheid vertoonen; veroorzaakt door het ophoopen van bladeren door den wind, het rotten door regen enz. Dog, zou en mag men hier billyk vraagen, indien 'er zulk eene aanmerkelyke ophooging en veenaartige aangroeijing van gronden in de Bosschen plaats heeft, zouden dan zulke oude Bosschaadien, als het Haagsche en andere Bosschen zyn, niet al lang moeten bedolven zyn geweest? Deeze aanmerking stuit zekerlyk in den eersten opslag geweldig, en zy heeft degner doen besluiten, om | |||||||
[pagina 470]
| |||||||
Ga naar margenoot+de gedagten van den geleerden simon stevin, die deeze aanhooging beweert, vry sterk met die gemelde bewysreden tegen te spreeken; dog wy, gedeeltelyk met Ga naar margenoot+stevin overeenstemmende, en niets naar ons vermogen onbezogt willende laaten, verbeelden ons, in staat te zyn, die zwaarigheid uit den weg te kunnen ruimen; en te toonen dat die bedenking zoo gegrond niet is, als men zig wel verbeeld. Schoon het zeker, en door de waarheid zelve verzegeld zy, dat de bladeren der Boomen, de struiken, struellen en veele andere verrotte Gewassen den grond, geduurende eenige jaaren agter een, voor onze oogen ophoogen; mag men daar uit egter, by wyze van gevolgtrekking niet besluiten, dat dan een geheel Bosch, na verloop van eenige eeuwen, door die eigenste aanhooging zou moeten bedolven zyn. Want het is even zoo zeker, dat de gronden, waar op veele Planten groeijen, niet minder afneemen en uitteeren, door het verliezen der deelen, welken de Planten zelven uit dien grond opslurpen, dan die gronden, door de weder verdorde deelen, worden aangehoogd. Daarenboven word een hooge met geboomte begroeide grond, door den tyd, zoo schraal en mager, dat dezelve, als 't ware, hoe langer hoe vaster op een pakt; in zoo verre, dat eene aanhooging van bladeren, na verloop van verscheiden jaaren, door uitteering en samenpakking, weder met den vlakken grond | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
Ga naar margenoot+gelyk schynt te worden, ten zy dat de grond ongemeen hoog aangroeit; wanneer die sterke aangroeijing het Bosch, gelyk gezegd is, heuvelig maakt. Dit is iets dat de eenvoudigste ondervinding, (waar van wy ons, zoo veel 't mogelyk is, telkens bedienen,) overvloedig leert. Een ieder onzer Landgenooten, die slegts een hoekje Lands heeft, waar op een Boomgaard geplant is, weet niet alleen, dat de afgevallen bladeren, wanneer men dezelven in den Herfst op hoopen vergaderd heeft, in het Voorjaar tot mesting en aanhooging van den grond verstrekken; maar ook dat zy daar benevens, door verrotting met den grond vereenigd wordende, den grond weder in zyne voorige gelykheid laaten; en dat dus de Boomen aan het Aardryk weder geeven, 't geen zy 'er, om zoo te spreeken, van te leen hadden. Inmiddels leert ook die zelfde ondervinding, dat zoodanig een grond, die men 's jaarlyks by aanhoudendheid en met behoorelyke zorg, met den afval van allerleie bladeren en groente mest, in plaats van te verliezen, na verloop van veele jaaren, veel eer in hoogte en aardagtigheid zal toeneemen, en te gelyk zwarter en molliger worden. Dit ziet men ook in die geweldige Plantagien van Boomen, aan de Hillegommer, Katwyker, Voorhouter en andere Zanderyen; welken ons met doorslaande en onloochenbaare blyken toonen, dat die magere afgezande gronden, alleen door der- | |||||||
[pagina 472]
| |||||||
zelver Ga naar margenoot+beplanting met geboomte, binnen korte jaaren, eene zwarte veenagtige korst aanneemen. En dus doet ons deeze eenvoudige waarheid ten klaarste zien, op welk eene wyze men stellen kan, dat de veenagtige Stoffen, die door boombladeren veroorzaakt zyn, door hunne verrotting iets tot het worden van een Veen-bedde toebrengen; zonder dat men daar uit, by manier van gevolgtrekking, mag besluiten, dat dan geheele hoog en droog staande Bosschen, daar door overal bedekt moesten worden. Ondertusschen oordeelen wy dit nogtans in Bosschen, die op laage moerige gronden groeien, niet onmogelyk, maar stellen zulks zelfs gantsch aanneemelyk; nadien 'er verscheiden oorzaaken in kunnen samenloopen, die medewerken om deeze gronden, het zy door Waterplanten, door Mos, Riet, Biezen, of eindelyk door den aart der Boomen zelven, merkelyk te doen aanhoogen, door het samenrotten van 't een en 't ander. Men ziet dit baarblykelyk in onze Laage Duinvaleien en Veenbosschen, alwaar een ieder, die 't geluste, zulks kan naspeuren; byzonder in de planteryen van Esschen en Wilgenboomen in de Veenen. Dus zyn my, in Roelof Aartgens Veen, Boomen bekend, die 'er, geen zes jaaren geleeden, op dras land zyn geplant; welker gronden heden wel een voet aangehoogd, en waar van eenigen geheel droog veenig zyn. Ook vertrouw ik vastlyk dat die gronden, indien de Boomen niet | |||||||
[pagina 473]
| |||||||
Ga naar margenoot+om de vier of vyf jaaren tot brandhout omgehakt, of de jonge telgen tot planteryen naar elders vervoerd wierden, zoo oogschynelyk zouden toeneemen, dat men dit nagaande, myne gedagten en bewyzen over het algemeen, voor zeer bondig erkennen zou. Dus onderzogt hebbende, hoe veel de bladeren der Boomen, door hunne eigen zelfstandigheid, tot het Veen kunnen toebrengen, dienen wy nu nog te onderzoeken, of die deeltjes, reeds tot Veen aarde verwandeld, ook door het water vervoerd zynde, Veenlaagen formeeren; gelyk de gemelde simon stevin staande houd. Ga naar margenoot+Dit wel denkende vernuft had opgemerkt, dat 'er, wanneer men de Aarde, die met de verrotte bladeren, tusschen onze Duinen Zandgronden vermengd was, zoo vermengd als men ze vinden mogt, in een glas met water vermengde, en dit mengsel nu en dan roerde, dat 'er dan eindelyk eene scheiding gebeurde; war door de zwarte Aardstoffe, als de ligtste boven dreef, en zig dermaate van het overige afscheidde; dat 'er onder op den bodem niets doorzonk dan een schraal Zand, van eene geele, grauwe of witte koleur, naar geraade van den grond, waar uit die gemengde stof genomen was: en dat wyders deeze gemelde zwarte Stoffe, gedroogd zynde, van den eigensten brandbaaren aart was, als de Turf. Hier uit bewyst de genoemde Autheur vervolgens, dat deeze zwarte | |||||||
[pagina 474]
| |||||||
Ga naar margenoot+Aarde, uit Plantstoffe gebooren zynde, en op hooger plaatsen liggende, door den regen losgemaakt, en met afvloeiend water naar de laager valeien gedreeven kan worden. Tegen deeze eenvoudige proef heeft degner zig zoo sterk verzet, dat hy het agt, als of men den Moriaan wilde wasschen; ontkennende rond uit, eene brandbaarheid van die verrotte Plantstoffen van bladeren, welken in zwarte Aarde verwandeld waren. Dog wy hebben genoeg beslissende redenen om te gelooven, dat degner de proeven van stevin niet onderzogt, en deeze stelling uit eene losse vooringenomenheid veroordeeld heeft. Onder het beschryven van het Vierde Geslagt, de Teel-of Poot-klai; sprak ik reeds hier boven van dit verschynsel in de Klai, en merkte die zwarte Stof toen al aan, als bestaande uit zelfstandigheden van verstorven Planten. Dog diestyds aarselde ik, by mangel van het Werk van stevin te bezitten, ten einde zyne gedagten behoorlyk na te gaan, om deswegens iets te bepaalen; maar dewyl ik zedert dien tyd alle Autheuren, welken tot het Veen betrekking hadden, opzogt; of ik tot deeze ter drukpersse gereed liggende Verhandeling nog eenige weezenlyke zaaken konde, byvoegen, heb ik my met alle naarstigheid bevlytigd, om dit stuk nog eens naauwkeurig te onderzoeken; vermits het my zeer aanmerkelyk voorkomt, te meer daar 'er gantsch gewigtige op reden steunende ge- | |||||||
[pagina 475]
| |||||||
volgtrekkingen Ga naar margenoot+uit voortvloeien. Ik heb daar op de proeven van stevin met alle juistheid nagedaan, zoo met Veen-aarde zelve, als met het zandige Veen uit onze Duinen; insgelyks met zwarte Teel-aarde, heele blaauwe Klai, blaauw Zand en Modder; en in alle deeze Stoffen heb ik de bovengemelde scheiding bewaarheid bevonden. 'er scheidde zig altoos eene Laag van ligte zwarte Stoffen, die boven dreef, van de andere zwaarder Aard- of Zanddeelen af; en deeze ligte zwarte Stoffen, gedroogd en in 't vuur gesteld zynde, brandden lugtig en schielyk tot assche. Verder vertoonden zig de fyn gewreeven deeltjes, voor het vergrootglas gebragt zynde, vezelig en van allerleie gedaante, veel verschillende van Klai- of Zanddeelen. Boven al bespeurde ik een merkelyk onderscheid in die deeltjes, welken van blaauw Zand of Klai afgescheiden waren; want in deeze verschilde niet alleen de vezelagtigheid der Stoffe, maar ook eenigzins de brandbaarheid. Ondertusschen was 'er in alle de afgescheidene zwarte Stoffen, een overtuigend blyk van derzelver overeenkomst met veenaartige verrotte Plantdeelen; en ik houde my verzekerd dat men, daar deeze proeven meest in het najaar genomen zyn, dezelven vry sterker en nog meer doorslaande zal bevestigd vinden, als men ze in het heetste van den zomer herhaalt; wanneer deeze Aardstoffen en de verrotte Plantdeelen aan 't gesten geraaken. Het | |||||||
[pagina 476]
| |||||||
Ga naar margenoot+een en 't ander nu op ons onderwerp overbrengende, kan men zonder twyffel, overeenkomstig met stevin, vaststellen, dat 'er veele dusdanige ligte verrotte Plantdeelen, door den regen, sneeuw en afloopende beekjes, naar laager plaatsen worden mede gesleept, na dat zy door weeking los gemaakt zyn. Dat deeze dus afgevoerde deeltjes vervolgens in de laagere en holle gronden samenvloeien, aldaar blyven liggen, van tyd tot tyd opeenstapelen, met het water, in eene holle valei, eerst tot een Moeras worden, en daar na, met den toeneemenden aanwas van andere en nieuwontspruitende Waterplanten, tot een Veenbedde aangroeien. Dit heeft de Edele Heer vegelin insgelyks te regt begreepenGa naar voetnoot(*); en 't word, hoe sterk degner dit ook ontkenne, in onze dagen in alle Duin-valeijen ten klaarsten bespeurd. Daar benevens is dit, door vergelyking, zeer wel over een te brengen, met de hier boven betoogde gewoone strekkingen der Veenbeddingen in ons Land, en beantwoord tevens volkomen aan de natuurlyke laage gelegenheid van Holland, by de nabuurige, of, oudtyds, in deszelfs boezem gelegene hooge Landen; die, zoo als ten overvloede bekend is, gelegen hebben tusschen waadbaare wateren, anders genoemd | |||||||
[pagina 477]
| |||||||
Ga naar margenoot+Moerassen. Dus is het zeer gemaklyk te begrypen, hoe ook de Bosschen, op hooge en bergagtige Landen, aan de laage valeien Veenstoffen toevoeren; zonder dat men, uit het gezegde, het gevolg kan trekken, dat die Bosschen zelven door deeze Stoffen bedekt moesten worden: gelyk degner zoo aanvoert, dat anders de Bosschen in Moskovien, Tartaryen en Amerika reeds zouden veranderd zyn. Men ziet nu duidelyk, dat dit gevolg niet doorgaat, en 't veel eer blykbaar is, waarom 'er in Moskovien en Tartaryen, in de laage Landen, Veen gevonden word, zoo als de reizigers getuigen. Wyders kan ik hier, het oor anderwerf aan de schrandere woorden van stevin leenende, niet voorby myne bespiegelingen nog te laaten gaan, op het gebooren worden van het zwarte slib in de allerhelderste stilstaande en zelfs loopende wateren; als mede op de oppervlakkige gelegenheid van alle Veen- en Dary-beddingen. Toont hier de Natuur zelve deeze gemelde scheiding der ligte zwarte Aard-deelen van de zwaardere niet aan? Mag men in dit geval niet denken, op het algemeen aangenomen gevoelen, dat alle verrotte deelen van dieren en planten een groot deel van de oppervlakkige korst der Aarde uitmaaken? Waarom toch ligt 'er geen Veen tusschen in de diepe Myngraeven? En waarom, ten laatsten, zouden wy twyffelen, of de Natuur van het Ryk der Planten kan zoo wel haare aardagtige, hoofdstoflykheid behouden, in | |||||||
[pagina 478]
| |||||||
Ga naar margenoot+haare uitgebreidste verandering; als de metaalen, zouten en eindelyk de dierlyke Stoffen zelven? Begrypelyke mogelykheden, voorwaar, dog diepe verborgenheden van de scheidpaalen der Natuure bepaald, door een Majestieuzen Schepper, wiens wysheid wy tot het einde toe niet kennen kunnen. Denk niet, waarde Leezer, dat ik voor dweepery vatbaar ben; dan, daar rede en natuur spreekt, staat het my vry uwer aandagt myne bespiegelingen mede te deelen. Wy zien, wy weeten, en worden van rondsomme overtuigd, dat alle weezens in de natuur eene hoofdstoflykheid bezitten, die hun in den grootsten trap van verandering by blyft; en waar door zy, schoon met de Elementen onder een gemengd, eenig overschot van hun eenmaal saamgestelde weezen bewaaren. Dit zoo zynde, kan niemand 't my ten kwaade duiden, als ik hier myne gedagten vestig, op eene naauwe verbintenis van de Aarde zelve met de Planten; waar door die Aarde altoos iets behoud, dat eertyds in eene bloeijende Plant bestond, dog nu, verdord, tot stof en aarde wedergekeerd is; even zoo als onze Menschlyke lichaamlyke zelfstandigheid, voor zoo verre ze Aarde bezit, stof is en tot stof wederkeert. Ga naar margenoot+En dit denkbeeld, dat men onzes agtens niet als ongegrond kan verwerpen, leid ons natuurlyk om nog een stap verder te gaan, en bepaaldlyk te onderzoeken; of men de | |||||||
[pagina 479]
| |||||||
Ga naar margenoot+Veenstoffe, die eene zwarte Aarde schynt te zyn, alleen als Aarde moet aanmerken; dan of men die Veen-aarde, voor eene van den beginne met andere hoofdstoffen geschaapen stof, moet houden? welke vraag wy oordeelen kort en goed aldus te kunnen ophelderen. Toen wy in het zevende Hoofdstuk over de Aarde spraken, hebben wy, de eigenschappen der hoofdstoflyke Aarde voorstellende, dezelve beschouwd, als eene zelfstandigheid, die in alle stoflyke weezens volstrekt noodzaaklyk en tegenwoordig is; en daar benevens aangemerkt, dat de Aarde nooit of zeer zelden in haar eigen weezen gevonden word, zonder met eenige Stoffen, daar zy het naast mede vereenigd is, vermengd te zyn; misgaders dat zy in het vuur haare vaste eigenschap behoud, en noch daar in, noch in oly of water vloeibaar word. Dewyl nu de Veen-aarde brand, in het vuur verteert, op het water dryft, zig daar mede vermengt, en in haare zelfstandigheid verandert, is Veen volstrekt geen hoofdstoflyke Aarde. Dog als men de assche van het Veen gade slaat en opmerkt, dat een groot gedeelte derzelve Stoffen bevat, die door het vuur niet kunnen ontbonden worden, en dat het Veen daarenboven al vry veel van die Stoffen uitlevert; dan kan men niet ontkennen, of het Veen is ryklyk met Aarde vermengd. Wanneer men wyders agt geeft op deszelfs gronden, die beteeld worden, dan ziet | |||||||
[pagina 480]
| |||||||
Ga naar margenoot+men dat het Veen, ook in dien zin, aan de Aarde beantwoord; maar als men in tegendeel overweegt, dat alle voorige en nog volgende bewyzen toonen, dat het eene Aarde is, die uit ontsloopte en verrotte Planten, welke haar groeiend weezen verlooren hebben, bestaat, is 'er geen de minste grond, om het Veen als van den beginne geschaapen aan te merken. Nadien ik evenwel niet aarsel, om onze Veenaarde, zoo als wy ze vinden, niet meer als tot het Ryk der Planten behoorende aan te merken, schoon degner zulks beweerde, uit hoofde van het zout, de zwavel, de zuure geesten, de brandstoffen en de hoofdstoflyke Aarde, die 'er onafscheidelyk mede vermengd zyn; zoo stel Ga naar margenoot+ik, op het spoor van stahl, ons Veen gerust onder de Mineraale brandbaare Aarden of Bitumineuze Delfstoffen; even zoo als men de Aarden met zout van beesten-pis, of met drek vermengd, onder een Mineraalen Geslagtnaam brengt; alhoewel men 'er een dierlyken oorsprong in erkenne. Dus versta ik, en dit dient hier wel opgemerkt te worden, door Bitumineuze Veen-aarde, niet het eigentlyk Bitumen, Steenkool, Joodenpek of eene dergelyke volkomen zwavelige Delfstoffe, maar eene uit Planten verwandelde en oorspronglyke Aarde, die, door verrotting en ontslooping, zoo naby aan de Bitumineuze Stoffen komt: dat zy zelfs, door grooter en ons nog onbekende veranderingen, tot zoodanige | |||||||
[pagina 481]
| |||||||
Ga naar margenoot+Stoffen kan verwandelen; het zy zulks door het Zeezout of andere Mineraale Zouten geschiede. Overeenkomstig met deeze stelling, zyn wy gantsch niet vreemd van te denken, dat, gelyk wy, in het Veen zelve, eene trapswyze verandering van grof, los en vezelig, tot fyn hard en verbonden Ga naar margenoot+zien; zoo ook fyn Veen tot Dary, Dary tot Bitumen, Bitumen tot Steenkool, en de Harst der Planten tot Barnsteen kan verkeeren; op eene dergelyke wyze als wy weeten dat Klai in Zand, Steenen, Keien en zoo voorts kan veranderen. Het een en 't ander van ons voorgezegde te saamgebragt zynde, zal deeze gedagten niet wederspreeken; des het niet noodig zy ons hier in te laaten, in eene verdere vergelyking der Soorten van Bitumina tegen onze Veen-stoffen: waar van wy te eerder afzien, om dat wy 'er, toen wy over den Dary handelden, al vry veel van gezegd hebben, dat hier op toepasselyk is. Wy zullen 'er derhalven voor tegenwoordig op nieuw niet over uitweiden, schoon 'er degner ons wel gelegenheid toegeeve; ook zal, het geen wy daar omtrent te zeggen hebben, straks nog wel ter snede komen. Even zoo stap ik voorby, het onderzoek of het Veen een voortbrengsel der Ga naar margenoot+Zee zy, 't welk boven reeds wedersproken is: ook bemoei ik my niet met die beuselpraatjes, dat het Veen, als een gewas, zou voortteelen, en dat men 't, in die gedaante gelyk men 't vind, voor een gewas zou | |||||||
[pagina 482]
| |||||||
Ga naar margenoot+moeten houden, dat mede al wederlegd is. Daar benevens komt het my voor, dat ik my insgelyks wel mag ontslaan, van het Ga naar margenoot+onderzoeken van degners gevoelen, die uit het Heiveen, de gedroogde run en de veelerleie Plantstoffen, die even als andere Planten branden, afleid, dat het Veen voor een zuiver mengsel van nog in weezen zynde Plantdeelen te houden is, en voor eene Stoffe, die geene zwaveligheid bezit. Wy staan zyne stelling gaarne toe, omtrent den gemelden Run-turf, het Heiveen, den Plagge-turf, en zelfs omtrent onryp Veen; dog in best fyn Veen en Dary, vind men de zelfstandigheden der Plant-deelen en vezelen reeds dermaate veranderd, dat ze ten grootsten deele niet dan Aarddeelen van een moerigen aart zyn; die men, door behulp van een goed vergrootglas, gantsch onderscheidenlyk tusschen zeer fyne vezeltjes gewaar word: voorts kan ieder een die Turf brand, oordeelen, of de turf geen zwavel bezitte. Tot hier toe aangetoond hebbende, hoe het Veen uit allerleie verteerde Plantgewassen kan ontstaan; hoe de ontsloopte deelen van Boomen, en wel inzonderheid derzelver bladeren, de heesters en kruiden, die op hooge plaatsen groeijen en naar laagere streeken afgevoerd worden, daar het hunne tot de Veenwording toebrengen; staat ons nu te bezien wat deel wel voornaamlyk de Waterplanten, die by menigte in de Moerassen voortspruiten, hier in heb- | |||||||
[pagina 483]
| |||||||
ben. Ga naar margenoot+Dewyl wy, in alle onze slooten, greppels en moerassige gronden, de verwandeling dier Planten, in Veen en Modder-aarde, in zulk eene kennelyke hoeveelheid zien toeneemen, dat de gemelde plekken, binnen weinig jaaren, ja somwylen in éénen droogen zomer, met aanstaand Veen vervuld zyn, zoo zou 'er weinig omslag tot dit onderzoek behooren: En nadien wy ook, by die gelegenheid, aan degner in geenen deele kunnen toestaan, dat men het Mos en Wildgras hoofdzaaklyk voor den byzonderen grondslag van het Veen zou moeten houden, zyn wy verpligt dit stuk wat breeder te behandelen. Ga naar margenoot+De schrandere degner, in zyn elfde Hoofdstuk, overgaande tot de naastdenkelykste Stoffen van den Turf, en toestaande dat de Planten tot de Stof van Veen bekwaam zyn; dog tevens beweerende, dat 'er geen Turf zonder Mos of Veldgras is samengesteld; houd voor vast, dat, buiten de Hei- of andere Waterplanten, dit Mos en Gras de naastdenkelykste zelfstandigheid der Turven is. (Muscum & Gramen palustre pro primaria & proxima Turfae substantia habere.) De grondslag van dit gevoelen des geleerden degners is de volgende bevinding. Versch gebaggerd Veen gedroogd hebbende, ontdekte hy, op het oog, mosagtige deeltjes in 't zelve, en wierd gewaar dat die deeltjes van dit gedroogde Veen, van elkander gescheiden zynde, voor het vergrootglas, meerendeels wor- | |||||||
[pagina 484]
| |||||||
Ga naar margenoot+teltjes van wild Gras en Mos vertoonden. Wyders heeft hy opgemerkt, dat het Veen op die plaatsen, daar men een moerassigen grond of uitgebaggerde Veenstreeken vind, door het gemelde Mos of wild Gras aangroeit. Hy beroept zig daarenboven tot ophelderinge van zyne gedagten, op eene soort van MosGa naar voetnoot(*), 't welk een Watermos is, dat men omtrent Craneburg by geheele beddingen vind; en aldaar verzameld word, tot gebruik der Schepemaakers, die 'er zig van bedienen, om hunne Schepen daar mede te breeuwen; by welk alles nog komt de eigenschap van dit Mos, om, in drooge tyden, by geheele streeken, te ontbranden; des het in brandbaarheid overeenkomstig zy met den Turf. Wat nu deeze gedagten van degner, en ieder voorstelling in 't byzonder betreft wy zyn 't hier omtrent in zoo verre met hem eens, dat het Mos en het water VeldgrasGa naar voetnoot(†) wel gedeeltlyk iets van de stof van het Veen toebrengt; dog wy houden tevens staande, dat het op verre na niet voor de hoofdzaaklyke plant te houden is. En de gegrondheid van deeze onze stelling | |||||||
[pagina 485]
| |||||||
Ga naar margenoot+kunnen wy, op dezelfde wyze als degner, uit de beschouwing der hedendaagsche gelegenheid van Hollands Veenen, en uit den aart der Hollandsche Waterplanten, ten klaarsten bewyzen. Te weeten; men vind die Soort van Mos, welke onze Autheur afzonderlyk bedoelt, niet in onze Veenen; of zoo men ze vinden mogt, is het dermaate schaars, dat de kruidkundigen het als een zeldzaam plantje aanmerken: ik ten minsten, die zeer veel werks van het opspeuren deezer Plant-soorten gemaakt heb, en meest alle Vaderlandsche Soorten bezit, heb het nooit gevonden. Ga naar margenoot+'t Is ons egter wel bekend, dat het in de Geldersche en Vriesche kwartieren overvloedig wast; en ik stem gaarne toe, dat het, in de Geldersche Moerassen, in Veen kan verwandelen, dog dat dit in Holland plaats zou hebben, zulks is onwaaragtig. Het Mos, dat wy op onze Veengronden vinden, is het kruipend Aardmos, het takswys groeiend Aard-mos, het Fontein mos en veelerleie Bysoorten, die met haaren eigentlyken naam in het Nederduitsch niet bekend zyn, en in 't algemeen Aard- of Water mos genoemd worden. Hy dien 't geluste, kan ze by dillenius ongemeen fraai afgebeeld vinden: als bepaaldlyk het Hypnum surculis proliferis. Tab. 41. Hypnum surculis repentibus. Tab. 35. Hypnum surculis erectus. Tab. 38. Mnium pedunculis aggregatis. Tab. 52. Fig. 76. Bryum in verscheiden Soorten, dog byzonder Bryum Antheris pen- | |||||||
[pagina 486]
| |||||||
dulis. Ga naar margenoot+Tab. 51. N. 71. en wyders het Fontinalis of Fonteinmos. Alle deeze Soorten groeien nergens meer dan aan de wortelen der Elzen-, Wilgen- en Esschen-Boomen, tusschen de Bosschen in, en byzonder op de afgehakte stammen op de vlakke Hooi- of Gras-velden: dan in de vlakke Veenvelden, groeit dit Mos zoo schaars, dat het in geen aanmerking kan komen; waar uit blykt dat het zelve zoo min als eenige andere Plant, voor eene byzondere Soort van plant, die in Holland Veen voortbrengt, te houden zy. Het gestelde, raakende het wild Gras, komt wat nader by; vermits 'er op alle moerige Veengronden, zoo wel in Holland als elders, niet weinig van dit Gras groeit; dog al wederom zoo veel niet, of het is doorzaaid met de Water-eppe, den Water-ranunkel, ook zeer veel met wilde Zuuring, Rietgras en ontellyke andere Planten, die de Moergronden beminnen; welken men in de zoo nuttige Flora Belgica van den Heer de gorter breeder, met bepaaling der plaatsen daar de Waterplanten in onze Veenen groeien, vinden kan; en die wy op haare plaats hoopen te beschryven. Dog voor tegenwoordig zy het gezegde genoeg ten bewyze, dat men het Wild-gras niet kan zeggen, de Hoofdzaaklyke Stoffe van het Veen te zyn; zonder 'er eene menigte van andere planten by te stellen. Betreffende eindelyk de voorbeelden van ontbrande Hei-gronden, deezen zyn, zoo 't ons voorkoomt, van geen het | |||||||
[pagina 487]
| |||||||
Ga naar margenoot+minste gewigt; dewyl die ontbrandingen eer betrekking hebben op Heiveen, of hooge drooge Veenbeddingen, met Kreupelbosch beplant, dan op laage moerige Veenen: ook is die ontbranding, aan gedroogd Mos en Hei niet meer eigen, dan aan droog Hooi, drooge Boombladeren en andere Kruiden. Gevolglyk bewyst dit alles niet in 't allerminste, dat het Mos en het Wildgras voornaamlyk in de Turfstof heerscht. Beroept men zig vervolgens nog op de kleur, zoo staat hier aan te merken, hoe 't niet onmogelyk is, dat eenige gronden, van verrotte Plantdeelen ontstaan, eene kleur verkrygen van de meest heerschende Plant: dit is zelfs zeer aanneemelyk, en men ziet het duidelyk in den gemeenen Vrieschen Hei en Plagge Turf; dan, dat men in volkomen verrot Veen, de kleur der Mossen onderscheiden kan, is door my nooit bewaarheid gevonden; en wy merken het aan als een vernufts speeling der gedagten des Geleerden degners, wanneer hy zulks beweert. Byaldien het Veen hier en daar roodagtig, groen of bruin is, ontstaat dit niet uit den aart der Planten, maar uit den trap der verrottinge, die allengskens van groenagtige tot bruine, en van bruine tot zwarte Veenstof verwandelt. 'er is evenwel, 't is waar, in sommige verrotte en wel de diepste Veenbeddingen, een vry aanmerkelyk onderscheid van verwe; dog deeze verwe, die roodagtig is, vind men gemeenlyk in zoda- | |||||||
[pagina 488]
| |||||||
nige Ga naar margenoot+beddingen, die vol boom-wortelen zyn, en wel byzonder Elzen-wortelen: vermits nu Elzen-wortelen onder den grond, altoos rood zyn en blyven, zelfs Ga naar margenoot+in den hoogsten trap van verderf, zoo schryf ik de rosse kleur van sommig Veen veel eerder daar aan toe; 't welk tevens overeenkomt met de onder den grond ontdekte Boomwortelen, als zynde deeze Boomen de natuurlykste van ons Land. Even zoo is het ook gelegen met de beschouwing van den Turf of het Veen, door het vergrootglas. Men wil hier in de Mossoorten onderkennen; dan men bedriegt zig in deezen, naar onze ondervinding, geweldig. 't Is waar, men ontdekt 'er, door het vergrootglas, zeer veele deeltjes in, die zig als Mos vertoonen, en 'er loopt ook Mos onder; dan gebrek van kennis aan de Wortelvezelen onzer Waterplanten, veroorzaakt hier derzulker misleiding. De vezelen van het Flab (Conserva,) van den Waterpaardestaart (Cauda Equina aquatica,) van het Water- coraal (Chara,) of Zanichellia, en oneindig andere Waterplanten, als mede van derzelver Zaadhuisjes, toonen in Veen, als zy met de Veenstof vermengd, en nog niet geheel verrot zyn, dezelfde fyne vezelagtige, hairige, en taks-wyze verwarring, die gedroogd en verrot Mos geeft. Daarenboven, (en dit ziet men kennelyk in ons Hollandsch Veen,) vind men 'er zeer dikwyls den Kalmoes-wortel, het Riet, de Wortelen van Wa- | |||||||
[pagina 489]
| |||||||
terplompen Ga naar margenoot+en dergelyken, nog duidelyk tusschen in: welk alles genoegzaam is, om onwederspreekelyk te zien, dat, het geen zig voor het vergrootglas vertoont, geen Mos alleen zy. Dan waar toe ons vermoeid met byzondere bepaalingen van het een of ander gewas? Waar toe zullen wy ons vernuft boven de Natuur tragten te stellen? Hebben wy geen kennis genoeg aan onze Waterplanten? Zien wy niet ten klaarsten, dat zy allen vol Oly en brandbaare Stoffen zyn? Waarom anders droogt en brand een Waterplant gereeder, dan de meeste Landplanten? Waarom dryven zy ligter? En waarom rotten zy, groen en leevend zynde, niet in het water, gelyk anders de Landplanten doen? Is hier van eene andere reden, dan eene byzondere eigenschap haarer Klapvliezen, die veel lugts bezitten, en eene Oly, welke aan het water tegenstand bied? Ik geloof, neen! en ik durf hetwel als een onderwerp, eener nadere onderzoekinge waardig, voorstellen. Ondertusschen verklaart ons die zelfde olyagtigheid der Waterplanten ten overvloede, hoe zy, tot verrottinge komende, een zeer grooten trap van brandbaarheid, en vettigheid aan het Veen geeven. En als men in agt neemt, dat die vettigheid, vereenigd met derzelver aarddeelen, en, gemengd met het zout der Aarde, waarin of waarop zy rotten, vervolgens concentreert met het algemeene zuur; zo blyft 'er geen twyffel meer over, aan den groo- | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
ten Ga naar margenoot+invloed, die zy gezamentlyk op de Veengronden hebben. Trouwens eenige beproefde voorbeelden zullen ons ook in dit geval niet verlegen laaten, om te toonen, dat alle Waterplanten ligtlyk en veel Veen voortbrengen. Let men op het dryvende Kroos, (Lemna); deeze kleene Plantjes bedekken alle onze Rivieren, Vyvers en Slooten, des Zomers, in zulk eene menigte, dat men 'er naauwlyks door kunne vaaren; zoo dat het de oplettendheid van alle Hoog Heemraadschappen tot zig trekt, om de stroomen 's jaarlyks te schouwen, en daar van te doen zuiveren. Dit Kroos nu voeren de Tuiners in de Veenen gretig en met kosten naar de Veenplantaadien; in een jaar is het verrot, en het vereenigt zig met den Veenbodem, terwyl het land word aangehoogd, en bestendig Veenaartig blyft. Dit eigenste ziet men ook gebeuren met het Flab (Conserva,) de Waterdarmen (Ulva,) het Fontein Wier (Fontinalis,) en dergelyke Planten meer; deeze allen verkeeren in eene zwarte Veenaarde, als zy ter mestinge gevischt worden. Onze Boeren baggeren ze des Zomers uit de Slooten op, leggen ze aan hoopen op de Kaden; en 'er verloopt geen jaar, of die Planten zyn verrot tot zwarte Aarde, laatende alleen eenige taaie fyne vezels over. Voorts is de aanwas van dit Flab, met de voornoemde Kruiden, en het Kroos, zoo overvloedig in onze stille Wateren, dat een Sloot, van vier voeten diepte, onbevaar- | |||||||
[pagina 491]
| |||||||
baar Ga naar margenoot+wordt, indien men slegts twee jaaren verzuimt van dezelve te zuiveren. En boven al trekken de Veenslooten deswegens onze aandagt, alzoo die moerwording der Slooten zig daar in ten klaarsten opdoet: de geringste Veenknaap, die, den eenen Zomer, een happig Baarsje gemaklyk door 't Kroos, tot eene diepte van vier, vyf a zes voeten, ophaalde, weet dat het aangroeien van Kwab en Kroos, in een volgenden Zomer, in dat zelfde uitgekipte plaatsje, zyne handgreep te leur stelt; dewyl hy 'er dan niet alleen bezwaarlyk door kan, maar ook, 'er door zynde, geen grond kan peilen. Voeg nu by dit Kwab, Kroos, en dergelyke dryvende Gewassen, de Plompen, (Nymphea,) de Meerbladen, (Hydrocharis,) het Pylkruid, (Sagittaria,) de Water-Munte, (Mentha aquatica,) die allen in menigte, met haare wortelen den bodem, met haare steelen den boezem, en met haare bladeren de oppervlakte der Veenen andere Wateren dermaate vervullen, dat zy zig digter in een schakeeren, dan de takken en de bladeren van een lommerryk Bosch; des zy in dit opzicht te recht Waterbosschaadien genoemd mogen worden. Daar wy nu dit zoo kennelyk gewaar worden, en de gezamentlyke zelfstandigheden dier Waterplanten, nog dagelyks Veen zien voortbrengen, wat reden zou 'er dan nog overblyven, om ons tot een byzondere Plant alleen te bepaalen? Te meer, daar wy zulks, ingevalle men dit eischte, voor- | |||||||
[pagina 492]
| |||||||
zeker, Ga naar margenoot+wat Holland betreft, met meerder grond van de gemelde soorten van Planten zoude kunnen bewyzen, dan van het Geldersche Mos en Wildgras. Ook zou men op die wyze het Flab en de genoemde Waterdarmen wel als eene byzondere Veenstof mogen aanmerken, voor al, om dat haare drooge vezelen zoo overvloedig tusschen ons Veen in gevonden worden. Zoo als deeze Verhandeling ter Drukperse gereed ligt, ontvangen wy, juist van passe, van een oplettend Liefhebber en Waarneemer, op dit stuk, een voldoenend berigt van eenige Proeven, daar omtrent met de vereischte zorge in 't werk gesteld: welke proefneemingen wy niet kunnen nalaaten hier in te lasschen; dewyl zy ons het zonderlinge genoegen geeven van onze gedagten te zien versterkt, en wel zoo, dat zy, eenstemmig met onze bepaaling van het Veen, als beslissend mogen aangemerkt worden. Het Berigt luid hoofdzaaklyk aldus: ‘Een zeker Heer, (verkiezende dat zyn Naam niet genoemd werde,) heeft op eene Buitenplaats, gelegen omtrent een uur van de Stad Amsterdam, naby de Veenen, in den jare 1768, twee kuilen laten graven, beide naby en aan den boord van het water, in een lossen en lagen grond. Een der kuilen liet hy vullen, alleen met bladeren van Bomen; de andere alleen met het Waterkruid, dat men gewoonlyk Flab noemt, en door- | |||||||
[pagina 493]
| |||||||
gaans Ga naar margenoot+in menigte alle jaren verteert, en de meeste stilstaande wateren vervult. De grond van de Polder, waar in beiden de voornoemde kuilen gegraven waren, en waar in de proeven werkstellig gemaakt zyn, is voor een gedeelte ligte Veenaarde, tot circa agt of tien voeten, en bekwaam tot middelbaar goeden Turf, voor 't overige Klai. Beide de gemelde stoffen heeft men, gedurende agt maanden agter één, onder het water laten rotten, en dezelve in den jare 1769 uit de kuilen laten nemen, en wel uit het midden, en de volkomen zuivere plantaartige laag. Toen heeft men de stoffen samengedrukt, zoo veel mogelyk was tot vaste klompen gewrogt, en in de lugt laten drogen. De Boombladeren zyn bevonden het minste verteerd te zyn, en niet behoorlyk aaneen klevende, zoo als goede Turf doet; echter tot zulk een trap, dat 'er zig een genoegsame aart en eigenschap van Turf opdeed: dan dit reeds overvloedig door proeven van anderen bevestigd zynde, heeft men 'er ook in berust. Maar aangaande het Watergewas, of dit Flab, is bevonden, dat het bynaar geheel verteerd was, dog met eene kennelyke onderscheiding, van zyne lange draadagtige vezeligheid, die aan dit Flab natuureigen is, als uit een nevensgaand stuk blykt. Ondertusschen is het zoo vast van lighaam, dat het, by de gewone | |||||||
[pagina 494]
| |||||||
Ga naar margenoot+Turf aangelegd en ontstoken zynde, genoegzaam brandende en vlammende is bevonden; in een zuivere aarden vuurtest gelegd, vry hard en duurzaam gloorde, en men daar aan, als aan een vuurkool, een pyp met tabak ontsteken konde. Ten laatste verteerde de kool tot goede witagtige Turf-assche. Uit deeze eigenschap van het Flab blykt overtuigend genoeg, hoedanig derzelver Zelfstandigheid, in het element, daar het eertyds in groeide, weder verteerd zynde, en daar na opgebaggerd en gedroogd wezende, alleen in staat is om goede Veen uit te leveren’. Dus verre het toegezonden Berigt; welk, op ons laatste gezegde overgebragt zynde, duidelyk doet zien, hoe wy ook het Flab, op goeden grond, als eene voornaame stof van het Veen zouden kunnen voorstellen. Dan dewyl wy dit zelfde in andere Waterplanten, als Kroos, Biesgras, Plompen, en ontellyke andere soorten, zien gebeuren, zoo bepaalen wy dezelve ook in dit opzicht van Veengrond tot geen Flab alleen: en hierin stemt ook onze gunstige Zender van dit berigt met ons overeen, als hy vervolgens aanmerkt: ‘Dat de meeste gemene Veengrond, die in lage moerassige en dras liggende streken uit het water word opgebaggerd, uit de Watergewassen van dat zelfde Water oorspronkelyk is: en dat voorts die zelfde gronden door den tyd zooda- | |||||||
[pagina 495]
| |||||||
nig Ga naar margenoot+kunnen aanhogen, dat zy eenmaal weder toe het weiden van Vee kunnen dienen. Waar uit wyders op goeden grond te beweren is, van welk een noodzakelykheid het zou zyn, dat men de moerassige en drassige Veenlanden een langen tyd liet rusten; op dat dus de lage Landen van Holland zig niet alleen verhogen, maar ook door den tyd goede Turf tot branding verschaffen mogten. Ontwyffelbaar komt het my voor, dat alle de Watergewassen, daar onder ook het Riet, tot het vermeerderen van Veen en Turf, het hunne toebrengen, waar van mede proeven tragte werkstellig te maken’, enz. Wy zeggen den onbekenden Heer dank voor het toegezonden Berigt, en wenschen hem een goed gevolg zyner verdere kundige proeven, van welker bedoelden uitslag wy ons volkomen verzekerd houden. Het zou vooral van gewigt zyn, een langen tyd hier mede geduld te oeffenen, en in agt te neemen, hoe het tusschen het Zand, en hoe het tusschen de Klai geschied; de aandagt wel byzonder op onze Rietakkers, het Kroos, en het Waterlis, de Elzen- Wilgen- en Esschen - Boomen te vestigen; alle die stoffen ook eens onder een te beproeven; en na te gaan, zoo 't geschieden kon, hoe het zig in zout water mogte toedraagen. Misschien zou men dan mede iets naders wegens den Dary kunnen bepaalen; en naastdenkelyk veel | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
Ga naar margenoot+lichts omtrent de zwaveligheid van den eenen Turf by den anderen verkrygen. Dit alles, schoon wy den oorsprong van ons Veen volkomen en na genoeg meenen bepaald te hebben, zou egter niet nalaaten van groot nut te zyn voor het Vaderland; dewyl wy daar door in staat zouden geraaken, om een merkelyken stap te doen in de kennisse van het weder doen aangroeien van 't Veen; waar van wy in ons Antwoord aan de Hollandsche Maatschappy insgelyks gewag gemaakt hebben. Hierin gelukkig slaagende, zou men, daar Vader vondel voorheen zeide, Gezegend is het Land,
Daar 't Kind zyn Moer verbrand.
als dan zeggen, Dog dubbel zegen waard,
Daar 't Kind zyn Moer herbaart.
't welk zekerlyk eene voortreffelyke onderneeming tot aanwinning van Land zou zyn. Dit ons hier voorgestelde denkbeeld stemt ook de Geleerde degner ten vollen toe, en hy bewyst daar benevens volkomen, dat men een bodem, die ter diepte van wel agt of tien voeten uitgeveend is, binnen den tyd van tien, twintig of meerder jaaren, indiervoegen zal kunnen zien aangroeien, dat 'er een Mensch over gaan, of Vee 'er op weiden kan. En | |||||||
[pagina 497]
| |||||||
Ga naar margenoot+schoon deeze aangewassen grond inwendig hol en bol zy, is het niet buiten reden te denken, dat deeze grond, na verloop van Eeuwen, hard en vast zal worden. Dit zeker is niet alleen aanneemelyk, by wyze van vooronderstelling, maar de ondervinding spreekt deswegens ook met gezag. De Ga naar margenoot+Edele Heer vegelin meld ons, ten aanzien van de Wei en Klyn-landen in Vriesland, dat het natuurlyk Rietgewas en andere Planten, binnen korte jaaren geheele Velden beloopen, en die aanhoogen; dat de ongehoffende Landen, die zedert de Veepest van den jaare 1713 en 1744, by gebrek van Vee ongemaaid bleeven liggen, zoodanig waren aangegroeid, dat men, by het weder aanfokken van Vee, veel moeite heeft gehad om dat Riet te destrueeren: wyders merkt die Heer nog op, dat men deezen aanwas weelig ziet in modderpoelen, en wel meest in de zulken, die in beslooten wateren bestaan; welke poelen dermaate van deeze Kruiden beloopen worden, dat de tydelyke herhaalingen eindelyk eene vaste Veenstof uitleveren. De gryze Veenlieden, die in den tyd van junius, guicciardin, schook, en andere Schryvers der voorige Eeuwe, leefden, hebben insgelyks eene aangroeijing van Veengrond in onze moerassen erkend. Degner, die in onze dagen geleefd heeft, bevestigt het insgelyks, uit den mond van zyne bejaarde Geldersche Veenlieden, omtrent het Mos en Wildgras. En 't sta my vry, | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
Ga naar margenoot+(zonder de waardige gedagtenis van den Geleerden Professor lulofs te krenken,) te mogen zeggen, dan die Hoogleeraar den Ga naar margenoot+kundigen en grooten Landmeeter cruquius te onvoorzigtig van kwaade trouwe verdenkt, met te twyffelen, of men op 's mans gezegde staat konde maaken, en het overéén te brengen ware met de berigten van anderen. Dat naamlyk zommige Familiën, in hooger opgelegen Veenlanden, die de Turven alleen voor het gebruik van haare huishoudingen 's jaarlyks uitdolven, van ouds her, en ook nog de gewoonte hadden, van die Waterkuilen, waar uit de Turf gehaald was, weder aan te vullen, met de afgevallen boombladeren, en andere brandbaare ruigte, uit haare hoven en bosschen: mitsgaders dat de nazaaten op nieuw Turf maaken, uit de gaten, welken den Voorouderen een langen tyd, tot dat eigenste gebruik, gediend hadden. Wy willen de kundigheid en trouw van den schranderen cruquius liefst niet opweegen tegen die des Hoogleraars; dan dit kunnen wy niet nalaaten te betuigen, dat, het geene cruquius gezegd heeft, niet alleen nog heden door oude Veenlieden bevestigd word, maar dat men 't ook nog dagelyks, indien men, op 't voorbeeld van onzen onbekenden Correspondent, ten eigen onderzoek wil treeden, gestaafd kan zien. Daar benevens durven wy, zoo onze ondervinding en getuigenis in deezen gelden mag, onze Leezers ten sterkste van | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
Ga naar margenoot+de waarheid des verhaals van cruquius verzekeren. - Juist van passe berigt ons de Wel Edele Groot Achtbaare Heer rutgerus paludanus, Hoofd-Officier der Stad Alkmaar, en Secretaris der Zype, dat omstreeks Koedyk, door de Boerenlieden, jaarlyks, op zekere Rietakkers, Turf afgestoken word, die, binnen korte jaaren, door het merkelyk aanwas van Riet en Waterplanten, weder aangroeit. Dat 'er wyders daar omstreeks Veengreppels zyn, die insgelyks, na dat 'er eenige stoffen afgeveend zyn, binnen korten tyd, zoo door het uitzetten van het Veen zelve, als door het aangroeien van Waterplanten, zeer aanmerkelyk toeneemen. En zoo dit op zig zelve niet genoeg gelde, men hoore dan nog daarenboven van goudhoevenGa naar margenoot+ spreken, die, reeds van voor den jaare vyftienhonderd, van dergelyken aanwas van Veengrond aldus melding maakt. ‘In deezen tyden heeft men eerst de Slooten, daar men modder oft moeren uit haalde, om Turf te maken, weder met stroo ende rysbossen gevult, en daar asse op geworpen, overblyvende van verbrande Turven uit dezelve Slooten gehaalt, dezelve asse mengelende met Misch van beesten; ende aldus met deeze mengeling ende mangeling, en de verandering van de Elementen, is deeze schade die Holland, (door 't Turf graaven als anderzins) geleden hadde, eensdeels vergoedt’. Zie daar dan een bondig bewijs dat de kun- | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
dige Ga naar margenoot+cruquius ook in dit geval, ter goeder trouwe, de waarheid hulde gedaan heeft, des wy hier mede van dit onderwerp zouden kunnen afstappen; dan dewyl wy ons voorgesteld hebben, alle ons bekende tegenwerpingen, tegen onze gedagten, omtrent eene zo byzondere en overvloedige Delfstof van ons Land, op te lossen, zoo kunnen wy niet afzyn, van in 't voorbygaan ook nog eenige zwaarigheden des Hoogleeraars, hier ter plaatse ter slot te onderzoeken. Is het, zegt die beroemde Schryver, is het wel te denken, dat Veenen, die 10 of 12 voeten diep zyn, aan sommige plaatsen op zoodanig een wyze zouden gebooren zyn, door het verzamelen van bladeren, en wortelen van boomen? Een morgen Veenland brengt dikwyls meer verbrandbaare stoffen aan, dan twintig morgens van de beste Bosschen: en waarom zouden die juist op zulk eene plaats meer verzameld zyn, dan op alle andere naby gelegene? Ter beantwoordinge hier van zou ik kunnen volstaan, met alleenlyk te herinneren, dat Ga naar margenoot+hier boven alrede getoond is, welken invloed de verrotte bladeren op het Veen hebben, en in hoe verre het Hout die eigenschap ontbreekt. Dog om deeze twyffeling geheel weg te neemen, zoo slaa men gade, dat cruquius niet slegts melding maakt van afgevallen Boombladeren, maar, let wel, ook van andere brandbaare ruigte uit de bosschen en hoven: en of het moei- | |||||||
[pagina 501]
| |||||||
-lyk Ga naar margenoot+valle voor eene enkele Familie, om daar mede een goeden en grooten kuil aan te vullen, is te bekend eene zaak, by elk een, die gelegenheid tot dezelfde onderneeming heeft, dan dat zulks wederlegging verdient. Wat wyders aangaat de uitdrukking, dat twintig morgens Bosch, tot de diepte en vulling van één morgen Veen, niet toereikend zyn, derzelver juistheid is nooit beweezen, en 't is in tegendeel door de langte van tyd niet onmogelyk; ook hebben de zwaarigheid ten opzichte van het Hout, mitsgaders de wortels der Boomen, hier boven al opgelost: en in hoe verre de bladeren 'er het hunne aan toebrengen, is insgelyks niet zonder onderzoek gebleeven. Maar als men nu daarenboven nog in agt gelieve te neemen de verdere byvloeiende stoffen op laager gronden, en de Waterplanten, dan zal het voor niemand bezwaarlyk zyn te begrypen, hoe het toekome, dat men door den tyd het Veen kan doen aangroeien. En hier uit gelykt tevens, dat de laage Landen alleen eene oorzaak zyn, dat het Veen juist op de eene plaats meerder verzameld is, dan op alle andere nabygelegen: zoo dat het gezegde van cruquius in dien zin waar blyft, en blyven zal; maar in den zin van hout, wortelen en bosschen alleen, gelyk de Hoogleeraar het schynt begreepen te hebben, zou het in een zeker opzight, twyffeling kunnen baaren; dog 't is zoo niet, of men heeft reden genoeg om eene | |||||||
[pagina 502]
| |||||||
Ga naar margenoot+bykomende oorzaak in de Boombladeren te erkennen. Wat eindelyk nog betreft de diepte der Veenbeddingen, wy kunnen van dit onderwerp niet afzien, zonder by het voorgaande nog aan te merken, dat de meeste onderzoekers hier eene gebeurtenis overslaan, die het verschil in deezen zeer gemaklyk oplost. Men vergelykt doorgaans de hagen of aanwinnende Veen-aarde in de bosschen, by het moerassige Veen; en om dat men in hooge bosschen en heiden de beddingen schraalder en dunner vind, maakt men een besluit, dat dezelven niets of zeer weinig toebrengen: dog dus doende, vergeet men hier met de Natuur te raadpleegen. Het moerassige Veen is bol, lugtig, en als dryvende tusschen water en wind; maar als men zulk een moeras droog maakt, bewoont en bebouwt, zal het dermaate in één zakken, en inkrimpen, dat een Veenbedde van tien voeten wel de helft, zoo niet meerder, op één pakt; gelyk men nog dagelyks in het Diemermeer ziet gebeuren. Ook worden onzes agtens, uit zulke beklonken en opééngepakte Veenbeddingen, die zwaare harde schillen gebooren, welken men veelal in den grond ontmoet. Dit zoo zynde, wat wonder is 't dan, dat een uitgestrekt bosch, welks bladeren en kruiden 's jaarlyks afvallen, en in zig zelven verrotten, zonder toevoer van water, zonder olyagtige Waterplanten, een drooger, vaster en min uitgebreider bedde vertoont, terwyl de grond van jaar tot | |||||||
[pagina 503]
| |||||||
Ga naar margenoot+jaar vaster, dog niettemin Veeniger word; daar 't in laage moerige plaatsen zelfs veel lugtiger en boller bedding formeert, dan op de hoogere, naar uitwyzen onzer proeve in 't Haagsche Bosch. Vermits 'er nu voorts op de reeds opgeloste voorstelling des Hoogleeraars, nog eenige nadere zwaarigheden, raakende de Bitumineuze eigenschap van het Veen, volgen, zullen wy deeze gelegenheid waarneemen, om hier omtrent reden te geeven, van onze in 't voorbygaan reeds gemelde gedagten; en dus een overgang maaken van de bepaalde eerste verandering der Plantdeelen, in verrotte Aardsche Stoffen, tot de voortgaande verandering, in eene Bitumineuze brandbaare Aarde zelve: waar toe wy een scheidkundig onderzoek voldoende agten; als zynde het eenigste en laatste onderzoek, dat tot volkomen bepaalinge van deeze omschryving nog vereischt word. Ga naar margenoot+In het voorige Hoofdstuk van den Dary spreekende, hebben wy, wegens die stoffe, al kortlyk gemeld, in hoe verre 'er eene Bitumineuze eigenschap in dezelve heerscht; en getoond, dat zy, in haare scheidkundige ontbinding, zeer weinig of niets verschilt van het waare Bitumen; ook hebben wy, in de schets van den Geleerden stockar van neuforn, onzen Turf of Veenaarde geteld gevonden, onder de zwavelagtige Bitumineuze Aarden: dog met dit alles hebben wy, schoon 'er reeds een voldoende vergelyking met het Veen uit voort- | |||||||
[pagina 504]
| |||||||
vloeide, Ga naar margenoot+een nader onderzoek, van dit onderwerp, tot hier toe uitgesteld. Om dan den draad dier Verhandelinge te hervatten, zal 't niet oneigen zyn weder te keeren, tot onze aldaar voorgestelde meening, welke ons dienen kan tot een band, om dien leidraad saam te knoopen: te weeten; hoe 't ons aanneemelyk voorkome, dat de aardagtige Hoofdstof, van den Dary of 't Veen, uit het Ryk der Planten oorspronglyk, in den grond liggende, dermaate door de algemeene zuure Zwavel-geesten, of ook door de zouten, kan worden aangedaan, dat zy een Bitumineusen aart aanneemt, of eindelyk daar in overgaat. Dit denkbeeld, dat wy ook in deeze Verhandeling gestadig leevendig hebben gehouden, hier ter toetse komende, zoo zullen wy de eigenschappen, die de scheikunde in 't Veen ontdekt, beknoptlyk opgeeven, en dezelve telkens met die der Bitumina vergelyken: het welk ons voldoende zal toonen, waar in eigentlyk die overeenkomst met het Bitumen bestaat, en waarin niet. Klaarheidshalven zullen wy de deswegens genomen proeven tot tweeërleie soorten brengen; ze zyn naamlyk of eenvoudige of ingewikkelde. De eenvoudigen betreffen hoofdzaaklyk de uiterlyke overeenkomst; of algemeen bekende eigenschap: en de ingewikkelden raaken het beproeven der Stoffen met andere weezens, uit welker vereeniging of afkeer, de aart van het Veen zelve, door konstoeffening bepaald word. | |||||||
[pagina 505]
| |||||||
Ga naar margenoot+Wat de eerstgemelden aanbelangt, hier in komt terstond voor, de moerige grondagtige smaak, dien het Veen bezit, en aan 't Water mededeelt, dat het zelve Ga naar margenoot+ook bruinkleurig verwt: en nadien alle Bitumina aan het Water een bitteren smaak en een bruine verwe geeven, zoo ligt hier in eene overeenkomst. Dan degner, en met hem lulofs, ontkent dit, zeggende, dat de bittere smaak van het Zee-water, door Bitumen veroorzaakt, geenzins dezelfde is met die van het Veen; en dat bygevolg hier in de overeenkomst ontbreekt. 't Is waar, het Veen-water en 't aftreksel van Veen, smaakt zoo bitter niet, als 't Zee water; dog de reden hier van is klaar; te weeten, men kan ons Hollandsch Veen niet beschouwen, als had het zelve dien trap van volmaakt Bitumen, welke het Bitumen in de Zee heeft. Ook word, behalven dat het menigvuldige Zee-zout in onze Rivieren niet huisvest, de bittere smaak in 't Zeewater onzes cragtens, en volgens marsigly, niet door het Bitumen alleen, maar door de vereeniging van het Zee-zout, met het zuur en de Zwavel, die in de Bitumina zyn, veroorzaakt: en even zoo stygt dat zelfde bitter tot nog hooger en bytender trap, als men de Bitumina in Zout- en Zwavel-mynen ontdekt. Wil men zig hier van, ten opzigte van het Veen, door eene proef verzekeren, men neeme dan ons versch gebaggerd Veen, hoe Zwaveliger, hoe beter; men menge een deel gezuiverd | |||||||
[pagina 506]
| |||||||
Ga naar margenoot+Zee-zout, dat geheel van het Bitumineuze gezuiverd is, 'er onder; men laate het in den Zomer, eenigen tyd lang, vermengd, in de Zonne staan, het somtyds omschuddende; en men zal zeer kennelyk dergelyken bitteren smaak, in het uittreksel, gewaar worden; of zoo deeze proef niet voldoet, wyzen wy de onderzoekers verder naar onze brakke Veenen, waar in men, zeer duidelyk, een bitteren smaak, als die van 't Zee-water, zal ontdekken. Voorts geeft de bruine verwe, die het Veen aan het Water mededeelt, geen minder grond, om 'er eene naastdenkelyke Bitumineuze overeenkomst in te vinden; dewyl de Wateren, in die Landen, die elders Bitumineuze gronden hebben, ook bruin zynGa naar voetnoot(*). Men zegge niet, dat dit ontstaat uit slykerige Moeras-stoffen, die met het Water gemengd zyn; neen: het zyn de zeer fyne Bitumineuze Aard deelen der Planten, die 'er dermaate mede vereenigd zyn, dat zy 'er niet, dan door overhaaling, van kunnen gescheiden worden; het zyn zulke, met Water vereenigde doordringende vette Stoffen, dat zy in alle Visschen en Dieren, die in dat Water leeven, doordringen, en met de dierlyke vogten, in de fynste en subtielste vaten omwentelen. Wie tog onzer Landgenooten kan geen bruinen roodvinnigen Veenbaars, zwarten Zeelt, en geelen Voorn, van den blanken Baars, brui- | |||||||
[pagina 507]
| |||||||
nen Ga naar margenoot+Zeelt, en zilveren Voorn der zoete en heldere Rivieren, onderscheiden? Deeze eenvoudige vergelyking doet een ieder met een opslag van 't oog zien, hoe doordringend die zwarte fyne Veenstoffen zyn; en de smaak bevestigt onze stelling; men noemt hier te Lande een Veengrondigen smaak, en 't is zoo; want schoon men zulk een bruinen Visch in blank water mogte vangen, men ziet dadelyk, dat dezelve uit een moerige Veen- of vol stinkende vuilnis rottende Sloot gekomen is. Daarenboven, alle Bitumineuze Aarden, by voorbeeld, de thans in zwang zynde Steenkoolen, branden ligtlyk; geeven eene blaauwagtige Zwavelige vlamme en reuk; de rook, dien zy veroorzaaken, is blaauw en zwart; ze brengen alomme eene smeerigheid op de wanden en muuren, en zetten in de schoorsteenen een vet, smeerig, bitter roet aan, dat vol zout is, het water sterk aantrekt, daar in smelt en vloeibaar word. Behoef ik hier te bewyzen, dat dit ons Veen ook eigen is? Al wie zig in ons Land door de Veenzon verwarmt, weet het; de zindelyke huisvrouw ziet dit, tot haar leedweezen, te dikwils aan haar huisraad bevestigd. Een schoon geschuurde koperen ketel hangt naauwlyks over het vuur, of de zuure Zwavelgeest doet het glimmendste Koper verbleeken, en vreet zelfs in het Yzer. Hoe veele tedere gestellen, onder het Jufferschap, worden | |||||||
[pagina 508]
| |||||||
Ga naar margenoot+niet zelden flaauw en doodlyk benaauwd, door een kleen kooltje zwaveligen Turf? Hoe menig Arbeidsman gnort zyne huiswaardin niet toe, als zy den bitteren rook onagtzaam in den melkpot laat slaan, terwyl een kluitje roet zyne gretige maag een afkeer van gezonde spys doet krygen? Stelt deeze overeenkomst het Veen niet gelykaartig aan het Bitumen? Zal men dit tot zulk een trap in Houts-koolen gewaar worden? Of geeven hier gedroogde Bladeren zoo sterk een bewys van? Zelfs de gemeene Hei-turf, of Vriessche Turf, heeft 'er maar een flaauwe blyk van; en zoo zy het vertoonen, kan men zeker zyn, dat zy een nadere trap van verandering ondergaan hebben; hun Roet is gering, in vergelyking met dat van ryp Veen; het is wel vol Zout, dog minder smeerig. Ziet men hier de trapswyze overgang van verdorven Planten tot Veen, en van Veen tot Bitumen niet handtastelyk in? Nog eens; verre de meeste Bitumina geeven eene zoute Assche, die graauw, wit of geel is, naar geraade hunner hardheid, weekheid, of volmaaktheid; en alle Veen bezit dit ook, tot dien eigenden trap. Best vast Veen geeft minder assche, dan bol, slegt, bros, en ook Hei-veen. Die assche verschilt insgelyks in verwe en ligtheid. De assche der Bitumina eindelyk, laat, door afwassching, zuivere Aarde na, en geeft een zuiver Zout, schoon 't wat moeilyker uit de eene soort dan uit de andere te trekken zy; en zoo is 'er ook zout en zuivere | |||||||
[pagina 509]
| |||||||
Ga naar margenoot+Aarde in onze Veen-assche. Dus ziet men uit deeze eenvoudige proeven, en daar op gegronde aanmerkingen, in hoe verre men het Veen gelykaartig aan het Bitumen kan stellen; dog laat ons nu verder zien, wat de meer ingewikkelde proeven den oplettenden Onderzoeker konnen leeren. Wanneer men best en vast HollandschGa naar margenoot+ Veen neemt, tot zulk een hoeveelheid als men verkiest, en 't zelve tot Assche brand, zal men, na het kooken, smelten, en zuiveren, van die hoeveelheid, door uitwaasseming, omtrent een twee- en twintigste gedeelte Zouts verkrygen; somtyds ook wel iets meerder. Dit Zout is doorgaans Ga naar margenoot+bruin, kleverig, en niet zelden met Aard-stoffen vermengd; in eenige Soorten, die brakker zyn, stygt de hoeveelheid wel tot een zestiende gedeelte, dat is, van een pond van 16 oncen tot 1 once. Alle Zouten, die ik op deeze wyze uit Veen getrokken heb, hadden een flaauwen bitteragtigen zouten smaak, dog andermaal gezuiverd zynde, bezaten ze dien van gezuiverd Zee-zout. Als men dit Zout in eene vogtige plaats, of in de lugt stelt, trekt het de vogtigheid, tot smeltens toe, naar zig. Indien men 't in water smelt, en 'er allengs Vitriool-oly op werpt, word het troebel, ook laat het dan eenige lugtbelletjes van zig, die egter als geene volkomen gesting moeten aangemerkt worden: en dit gebeurt sterker in de Turfassche zelve; als wanneer 'er eene sterke | |||||||
[pagina 510]
| |||||||
Ga naar margenoot+bruissching plaats heeft. Zo men die Assche een en andermaal met water afwascht, dezelve laat droogen, en die gedroogde assche weder in 't water werpt, gebeurt 'er, als 't ware, eene sterke gesting van lugtbelletjes, die zig met zulk een geweld van de assche afscheiden, dat het water als schyne te kooken: dog de lugtbelletjes verdwynen, en toonen geen schuim, zoo als de gesting met Vitriool-geest; en hoe dikwils men die assche droogt, en op nieuw in water werpt, zoo dikwerf ontstaat 'er weder eene nieuwe gesting; waar uit blykt, dat de Assche van ons Veen, buiten het Zout, in haare aardsche deelen zeer veel lugts, dog geen warmte na de gesting overlaat, en niet onwaarschynlyk eenige Kalk-Aarde bezit. Wanneer men wyders dit driemaal gezuiverde Zout van de gemelde Assche met Geest van Zout mengt, geschied 'er eene zeer flaauwe of byna geene gesting, tot een bewys dat deeze Stoffen elkander omhelzen; gelyk ook het zuur Ga naar margenoot+van Zout in 't Barnsteen en de Bitumina huisvest, en die Stoffen bemint. Maar als men het eerste bruine Zout daar mede mengt, dan ontstaat 'er eene troebelheid en gesting in het vogt; met vaste Alkalyne, Zouten, word 'er niet alleen zulk een troebelheid gebooren, maar ook eene gesting, gelykaartig aan die van kalkagtige lichaamen; welke gesting zeer sterk toeneemt, als men 'er Geest van Ammoniak by doet. Het voornoemde Zout bestaat veelal uit | |||||||
[pagina 511]
| |||||||
Ga naar margenoot+vierkantagtige Cubische kristallen; dog by herhaalde uitwaasseming der overgebleevene vogten, schynen eenigen eene Salpeteragtige gedaante te hebben, maar veel platter en spietsagtiger; zoo dat hier vermoedelyk nog andere Zouten samenwerken. Dit is de hoofdzaaklyke inhoud onzer waarneemingen, en de uitslag der proeven, die wy zelven op de Turf-assche genomen hadden, waar in wy ook, wat ons aangaat, kortheidshalven, berust zouden hebben; niet denkende, dat wy in dit stuk wederom gelegenheid zouden vinden, om van de genegenheid onzer Vaderlanderen een nuttig gebruik te maaken. Hier toe bood zig eerst aan, een kort, dog zaaklyk gesprek met den beroemden Scheikundigen Professor gaubius; die my, onder het samenspreeken over dit onderwerp, voorstelde, of ik, onder myne proeven, ook eenige Kalk-stoffen in de Turf-assche ontdekt had? Toen ik hem, by die gelegenheid, de zoo evengemelde gesting der assche meldde, aarzelde ik, om volstrekt te bepaalen, dat 'er een volkomen levendige kalk aart in de assche tegenwoordig was. Zyn Edele besliste deswegens ook niets; dan berigtte my wyders, dat 'er zig onder zyne Leerlingen een bedreeven jong Heer bevond, die zig, wegens deeze Stoffe, zeer veel moeite gaf. Maar alzoo dit myn Werk voorlang klaar was, en ik voor vertraagen in het drukken vreesde, zoo verzuimde ik diestyds een nader onder- | |||||||
[pagina 512]
| |||||||
zoek Ga naar margenoot+by gemelden Heer; dugtende in de noodzaaklykheid te vervallen van veele proeven te moeten herhaalen. Dan hoe vereerd vond ik my, toen het geval zelve my gelegenheid gaf, om met opgemelden Heer te spreeken, en daar by kwam een heusch aanbod, om alle zyne proeven, naauwkeurig by hem aangetekend, aan my over tegeeven, of ik 'er my ook ten nutte van myne Natuurlyke Historie van konde bedienen. Ik ontving ze daar op vervolgens in geschrifte van dien oplettenden Naspeurder, en bevond ze dermaate voldoende, en van zoo veel belang, dat ik besloot, om ze hier in te lassen; te meer, wyl men met drukken tot zoo verre niet gevorderd was, of het kon nog gevoeglyk geschieden. Ook twyffel ik geenzins, of de Leezer zal 'er over voldaan zyn, en met my den loflyken arbeid, van den Heer gerhardus gysbertus ten haaff, Med. Stud., der aandagt waardig agten: te meer, dewyl het medegedeelde eenvoudige opgaven behelst, van op reden en ondervinding steunende proeven, die altoos als de bondigste bewyzen van de ontdekkingen der Natuurkunde worden aangemerkt. Wy zullen dan daarom dit geschonken berigt overgeeven, zoo als wy 't ontvangen hebben, behalven dat wy alleenlyk, daar 't nodig is, het eenigzins zullen bekorten, en 'er onze aanmerkingen by voegen; berustende in de getrouwheid, kunde en zaaklyke redeneering van dien schranderen en gunstigen Leerling, | |||||||
[pagina 513]
| |||||||
Ga naar margenoot+zoo groot een Meester in de Scheidkunde, als den Heer Professor gaubius, waardig. Zie hier de Berigten. Gemelde Heer had genomen een goed Ga naar margenoot+gedeelte zeer zuivere Assche, van de beste soort van Turf, zoo veel hem bewust was, tusschen Pynacker en Zoetermeer geveend; hier op goot hy, in een schoonen Yzeren Pot, zoo veel waters, dat het zelve de assche, omtrent twee vingeren hoog, bedekte. By deeze vermenging ontstond 'er eene zekere zagte werking, niet ongelyk aan die, welke plaats heeft, wanneer men water op nog eenigzins levende Kalk giet; en toen dit mengsel ryklyk een half uur gekookt had, wierd daar van een helder vogt doorgelekt. Dit vogt was van eene geelagtige kleur, en eeenigzins zoutagtigen smaak. Toen het koud wierd, bespeurde hy op deszelfs oppervlakte een zeer dun veelverwig vlies, ten vollen gelyk aan die geene, welken men gemeenlyk op het Kalkwater bespeurt. Dan vermits dit vlies, wegens de dunheid, niet behandeld kon worden, zoo was 'er eene uitwaasseming noodig, om 'er door dit middel een Zout van te verkrygen. Onder deeze uitwaaseming wierd de oppervlakte van het vogt telkens met nieuwe dergelyke vliezen bedekt; en deze daalden ook beurtelings neder, indiervoegen, dat het eene niet gezonden was, of 'er kwam een ander te voorschyn. na dat eindelyk drie vierde van het vogt uitge- | |||||||
[pagina 514]
| |||||||
dampt, Ga naar margenoot+en 't overige andermaal doorgelekt was, om de Stoffen der vliezen, door de kristalschieting, niet te vermengen, was de Stoffe, op het vloeipapier agtergelaaten, eenigzins geelagtig van kleur, en smaakeloos; weshalven de overeenkomst van deeze Vliesstoffen met de Kalkvliezen twyffeling baarde, of dezelve geene Kalkstof Ga naar margenoot+was. Om dit nader te beproeven, zoo wierd de verzamelde Stoffe, byna vier uuren lang, in een schoonen Smeltkroes, op een sterk vuur gesteld, en 'er ontstond een witagtig poeder uit; 't welk volkomen met levende kalk overeen kwam. Het dreef uit het Ammoniak Zout een vluggen geest; wierd, een weinig in water geworpen zynde, een opregt Kalkwater, dat de Vitrioolsiroop groen maakte; en voldeed aan de overige proeven, welken de natuur van Kalkwater aantoonen. Het doorgelekte vogt was ook veel hooger van kleur en zouter van smaak geworden, het verwde de siroop - vitriool groen, schoon 'er niets loogzoutigs in te proeven ware, en koud zynde, gaf het als nog geene kristallen. Toen het vervolgens, andermaal, omtrent een derde gedeelte, in een Urinaal was uitgewaasemd, ontdekten 'er zig wederom eenige vliesjes, en het glas kreeg een sterken aanslag, weshalven het nogmaals doorgelekt moeste worden. Dit verrigt zynde, wierd het vier en twintig uuren lang in eene koele plaats gezet, ter ontdekking, of 'er nog | |||||||
[pagina 515]
| |||||||
Ga naar margenoot+een middelbaar Zout (sal medium,) behalven het uit den smaak vermoedelyk Zeezout, in mogte zyn; en eindelyk zag onze Waarneemer ook, dat het Urinaal met langwerpige kristallen bezet wierd. Ga naar margenoot+Deeze kristallen, tusschen vloeipapier gedroogd, waren geelagtig van koleur; derzelver smaak en gedaante scheenen naast aan het wonder-zout van glauber, (sal mirabile Glauberi) te komen; op eene koole vuurs gelegd zynde, ontstond 'er weinig of geen kraaking (Crepitatio;) maar de kristallen smolten tot eene witagtige Stoffe, die zig gemaklyk in water ontbond: en de kristallen beantwoordden, na dat zy op deeze wyze door vuur en water van haare onreinigheden gezuiverd waren, door alle proeven, aan het wonderzout van glauber. Het voorschreeven overschot van het vogt nog op twee derden uitgewaasemd, en in de koelte gezet zynde, gaf op nieuw dergelyke kristallen, dan minder in gewigt; en toen men de uitwaaseming van het vogt al wederom hervattede, vertoonden 'er zig op den bodem van het glas, van stond tot stond, eenige vierkante kubische Zout-greinen; die eindelyk, na dat ruim de helft was uitgedampt, zoodanig aangroeiden, dat zy den gantschen bodem van het glas bedekten. Bit Zout was ook bruin van koleur, en kraakte geweldig in het vuur; gezuiverd zynde, gaf het schoone kubische kristallen, van welken 'er zoo veel in koud als in warm water ontbonden | |||||||
[pagina 516]
| |||||||
Ga naar margenoot+wierden: daarenboven veranderde dit Zout het sterk water, (aqua Fortis,) in Konings water, (aqua Regia;) dus was het klaar-blykelyk, Ga naar margenoot+dat hier niets dan Zee-zout tegenwoordig was. Het allerlaatste vogt, op eene dergelyke wyze behandeld, gaf nog een gedeelte van dit zelfde Zout; ook was het weinige vogt, dat hier van overschoot, hoog bruin van kleur, en duidde een loogzoutigen smaak aan; dog deszelfs aart, of het tot de zoogenaamde drooge of natte loogzouten behoorde, was, wegens de geringe hoeveelheid, niet gereedlyk te bepaalen. Ga naar margenoot+Op deeze genomen proeven, valt hier ter plaatse in bedenking, of de salpeteragtige kristallen van degner, die hy na het gemeene Zout gekreegen had, ook naar allen schyn niet van dit wonderzout geweest zyn; 't welk te meer opmerking verdient, dewyl 'er het zelfde gebeurde, wanneer het vogt, waarin, behalven het gemeene Zout, nog een gedeelte van het Wonderzout overig was, te veel uitdampte: want toen ontstond 'er eerst gemeen Zout, en daar na, wanneer het vogt ten eenemaale koud was, ontstonden 'er niet dan salpeterswyze kristallen, die enkel Wonderzout waren. Hoe 't ook zy, 'er is in de Turf-assche eene vry aanmerkelyke hoeveelheid van dit Zout: uit twaalf ponden vond de Heer ten haaf vier oncen Wonderzout, een once gemeen Zout, en rykelyk een | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
Ga naar margenoot+half lood levendige Kalk. En deeze voortbrengsels zyn in meest alle soorten van Turfveen; doch men vind ze, in onderscheiden Soorten, in verschillende hoeveelheid. Uit deeze proeven, vergeleeken met de uitwerkselen, die wy hier boven kortlyk voorstelden, ziet men ligtelyk, dat onze proeven zeer wel met die van den Heer ten haaf overeen gebragt konnen worden. Wy zyn, ingevolge van ons bestendig voorneemen, omzigtig geweest, van niet te schielyk iets te bepaalen, waar in nog twyffelagtigheden opgeslooten scheenen. Wy waren derhalven ook niet stout genoeg, om te beweeren, dat 'er eene kalkagtigheid in die Assche plaats heeft, of iets, wegens de Zouten, voor vast te stellen, dat niet op bondige bewyzen steunden: dan, daar de proeven van den gemelden Heer, ons aanleiding geeven, om hier op wat sterker staan te blyven, zoo durven wy nu wel staande houden, dat 'er zig in de Turf-assche eene weezenlyke kalkaarde bevind: terwyl 't inmiddels zeker blyft, dat 'er ook zeer veel lugts tussen huisvest. En wat aangaat de Zouten, 't komt niet meer in bedenking, of men niet gereedlyk zoude toestaan, dat 'er veel Wonderzout onder is: schoon 'er nog wel iets zekerder toe vereisch worde, om den volstrekten grondslag der Turfzouten te bepaalen, waar omtrent de | |||||||
[pagina 518]
| |||||||
Ga naar margenoot+Heer ten haaf, insgelyks, aandagtig werkzaam geweest is. Hy nam een gedeelte van de eerstgemelde Ga naar margenoot+uitgekookte Assche, en zuiverde die, door middel van een smeltkroes, tusschen 't vuur, van de olyagtige Stoffen, waar van 'er, gelyk in de voorige proef bleek, nog vry veel aankleefde. Na die zuivering, had de Assche eenigzins den smaak van levende Kalk. Toen hy vervolgens die Stoffe schielyk afwiesch, wierden de grovere van de fynere gezuiverd. De grovere deelen bestonden voornaamlyk, zoo 't scheen, uit steenagtige korreltjes, of mogelyk door het vuur verharde Klaideeltjes, die ligtlyk bryselden; wyders waren ze vermengd met wat Kalk-aarde, een weinig Zout, en, 't geen aanmerkelyk is, eene menigte van Yzerdeeltjes. De fynere deelen waren smaakeloos, zonder eenige klaiagtige vettigheid. Wanneer hy 'er van langzaamerhand, in een glas, een weinig Vitriool Geest opdruipte, ontstond 'er een hevige gesting, waar door het glas heet wierd; tot dat 'er, de gesting van tyd tot tyd verminderende, geene opbruissching meer geschiedde; daar na scheidde zig het vogt, met water verlengd zynde, en vier en twintig uuren in eene maatige warmte gerust hebbende, door een vloeipapier van zyne verbonden Stoffen. Dit vogt was geelagtig, en zeer samentrekkend van smaak. Na dat 'er een gedeelte tot op de helft uitgewaasemd was, dreeven | |||||||
[pagina 519]
| |||||||
Ga naar margenoot+'er door het vogt eene menigte zeer kleine langwerpige kristallen; die, na dat het vogt koud geworden was, niet veel vermeerderd wierden. Deeze kristallen, in water afgewasschen, en daar na gedroogd zynde, waren vervolgens niet dan zeer moeilyk in water te ontbinden. - Nadien nu het overige vogt dien eigensten samentrekkenden smaak behield, zoo was het vermoedelyk, dat het ook die zelfde soort van kristallen zoude opleveren; waarom het, ter ontdekking van den grondaart, (hasis met het andere gedeelte byéén gegooten wierd. Wanneer de Heer ten haaf, van langzaamer hand, ontbonden Tartar oly (oleum tartari per deliquium) in dit vogt drupte, ontstond 'er een ligte opbruissching, en het vogt wierd door flaauwe oranje Wolkjes beneveld. Toen hy dit herhaalde, tot dat 'er niets meer nederplofte, bespeurde hy vervolgens, na dat de Stoffe bezonken, afgewasschen, gescheiden, gedroogd, en eindelyk in eenen smeltkroes, in een sterk vuur, ter toetse gesteld was, dat de Stof, na drie uuren in de hitte gestaan te hebben, eene bruine koleur aangenomen, en tevens den smaak van levende Kalk verkreegen had: schoon de verwe nog iets anders aanduidde, en naastdenkelyk yzerdeelen, die 'er ook door den Magneet al in een vry groote menigte van afgetrokken wierden. Voor 't overige maakt deeze Stoffe goed kalkwater; terwyl 'er omtrent een derde van overbleef, | |||||||
[pagina 520]
| |||||||
Ga naar margenoot+dat onmogelyk in water te ontbinden was, en byna geheellyk door den Magneet wierd aangetrokken, waar uit dan blykt, dat de zoo even zeer kleene kristallen voor hun Ga naar margenoot+grondslag (basis) hebben eene Kalk-aarde, en dus een waar Sal Seleniticus of Kalkagtig Aluin, (Alumen Calcarium,) en voortgaande met deeze Proef, zou 'er waarschynlyk Yzer-vitriool gebooren zyn. Wat nu betreft die Stoffe, welke door Vitriool-Geest niet scheen ontbonden te zyn, en welke in het vloeipapier was agter gelaaten. Hier omtrent heeft onze Natuurkundige de volgende Proef in 't werk gesteld. De gemelde Stoffe, die vetagtig was, wierd in een glasen kolf gegooten, voorts met ruim een kan water vermengd; en na dat dezelve, zes uuren lang, in eene maatige warmte gestaan had, terwyl de kolf met een glazen helm bedekt was, wierd het bovendryvende vogt afgescheiden. Uit dit vogt bezonk, door middel van de Tartar - oly, terstond eene geelagtige Stoffe, die almede, door het vuur, in levende Kalk te veranderen was; en deeze Stoffe behield dien aart, na wel dertig maalen afgewasschen te zyn; wanneer 'er ten laatste, in het afgegooten vogt, geene uitwerking der Tarter-oly meer volgde. Alleenlyk was 'er dit onderscheid in op te merken, dat de nederploffende Stoffen, in alle die afwasschingen, eene witte ko- | |||||||
[pagina 521]
| |||||||
leur Ga naar margenoot+hadden; waarschynlyk, om dat 'er geen yzerdeelen meer in gevonden wierden. Ondertusschen was de Stoffe in den kolf, die voor het afwasschen omtrent drie oncen gewoogen had, tot op een half lood verminderd. Zy had, gedroogd zynde, eene ligt roode verwe; twee uuren in 't vuur gestaan hebbende, wierd zy roodagtig paars; zy was eenigzins scherp op de tong, en kraakte tusschen de tanden; evenwel was zy niet tot glas te brengen; de Magneet trok 'er weinig of niet van na zig; door Vitriool-geest ontstonden 'er wel eenige blaasjes, dog geene waare ontbinding; van het Loogzout wierd 'er niets weder uitgestooten; en even dit had plaats met andere zuuren; ook deed 'er het loogzout geene werking op: uit welk alles dan volgt dat deeze Stoffe, noch door het vuur, noch door scheivogten, eenige verandering onderging. Dus heeft zig, door deeze proeven, in de Turf-assche ontdekt, Wonderzout van glauber, gemeen Zout, Kalk-aarde, die deszelfs voornaamste gedeelte uitmaakt, Yzerdeelen, Zand met steenagtige of verharde Klaideelen vermengd, en eindelyk een weinig paarsagtige onveranderlyke Aardstoffe. Ga naar margenoot+Na deeze ontdekkingen, veroorzaakte eene andere bedenking het werkstellig maaken van eene nieuwe Proef. Het was niet buiten vermoeden, dat 'er natuurlyk in den Turf gemeen Zout huisvestte; en dat | |||||||
[pagina 522]
| |||||||
Ga naar margenoot+daarby een weinig natuurlyke Zwavel, (zoo als de vlam van den Turf dikwils scheen aan te duiden,) ook zyne uitwerking deed, dewyl deszelfs zuur het eigenste geagt word, als het vitriool zuur, (of acidum universale.) Dat wyders dit zuur, van zyn phlogist losgemaakt zynde, het zuur uit een gedeelte van het gemeene Zout uitdryvende, en zig met deszelfs grondaart vereenigende, aldus het Wonderzout van glauber uitmaakte. Om nu deswegens eenig nader licht te verkrygen, oordeelde onze Scheidkundige het best te zyn, den Turf met een vast loogzout te kooken, om aldus een Zwavel-mergel, (Hepar Sulphuris, via humida,) door middel van vogten te verkrygen. Ga naar margenoot+Na dat dan twee ponden fyn gestooten Turf, (die voor zeer Zwavelig doorgong,) omtrent twee uuren lang in enkel water gekookt waren, had het water slegts eene geelagtige koleur aangenomen. De pot van 't vuur genomen zynde, wierden 'er langsaam eenige oneen gesmolten potas mede vermengd; zoo draa 'er zig maar een weinig van dit loog met het afkooksel vereenigde, ontstond 'er eene opbruissching, en tevens eene ontbinding. Het bovendryvende vogt wierd terstond hooger van verwe, en met een dik schuim bedekt; en vervolgens wierd het, tot een goeden trap van ontbinding gekomen, en andermaal opgekookt zynde, gereedlyk door een wollen | |||||||
[pagina 523]
| |||||||
Ga naar margenoot+lap gezeegen, en van de overige Stoffen gezuiverd. Dit doorgezeegen vogt was zeer donker bruin, en een weinig loogzoutig van smaak. Eenige druppels Geest van Zee-zout, in een kleen gedeelte van dit vogt gedrupt zynde, zoo ontstond 'er eene geringe opbruissching, en te gelyk volgde eene nederploffing van eene bruine Stoffe; dog deeze gaf geenzins een zoo stinkenden Zwavelreuk van zig, als 'er wel had moeten gebooren worden, indien het loogzout eenige Zwaveldeelen in zig ontbonden had. Hier op wierd het voorschreeven vogt, om het zelve nog nader te beproeven, tot nog ryklyk op de helft uitgedampt, en vervolgens twee dagen lang, om te bezinken, weggezet, om het des te helderder te bekomen, aangezien het bezwaarlyk door vloeipapier heen lekte. Ga naar margenoot+Uit dit vogt wierd, door alle zuuren, eene bruine Stoffe uitgestooten, die, afgewasschen en gedroogd zynde, in 't vuur geen vlam vattede, maar wel eenigzins rookte, daar na ook glimde, dog zeer moeilyk tot assche te brengen was. Toen deeze Stoffe wyders twaalf uuren lang in Voorloop getrokken wierd, verkeerde ze in een aftreksel, (tinctuur,) van eene hoog geele koleur, die, met water verlengd weezende, niets van haare helderheid verloor; waar uit dan volgt, dat de Voorloop insgelyks geene olydeelen ontbonden had: ook onderging dit vogt, met pekel ver- | |||||||
[pagina 524]
| |||||||
mengd, Ga naar margenoot+geene verandering; maar het wierd door Voorloop troebel. Verder gaf het, hoe het wyders ook uitgedampt wierde, geene kristallen. Na dat het ter dikte van een afkooksel (extract) was gebragt, had het 't volgende uitwerksel. Een weinig, in een Yzeren lepeltje, in 't vuur gesteld zynde, zwol het geweldig op, en was eenigzins vlamvattende; dog deeze vlammetjes verdweenen straks, zoo dra de Stoffe buiten het bereik van de vlam van 't vuur was, zelfs duurden zy in het vuur niet heel lang. Voorts viel het moeielyk 'er eene witte assche van te verkrygen; dewelke nogtans zeer loogzoutig van smaak was; het geen toe te schryven is aan het loogzout, tot deeze bewerking gebruikt. Een ander gedeelte van dit afkooksel (extract) gaf insgelyks, na vier- en twintig uuren in Voorloop getrokken te zyn, een aftreksel, als het zoo evengemelde. Gevolglyk waren hier ook geen olydeelen ontbonden, en 't bleek dus, dat de Potasch-loog geen Zwavel in zig ontbonden had, maar veel eer eene gomagtige of Bitumineuze Aarde. De gemaakte vooronderstelling derhalven valsch bevonden zynde, zoo volgde hier op eene eenvoudiger proeve, om te zien, wat 'er zig in den Turf, met Ga naar margenoot+water alleen, zonder Potasch gekookt, zoude opdoen. Drie ponden fyn geslooten Turf, vier uuren lang in kookend water sterk opge- | |||||||
[pagina 525]
| |||||||
weld, Ga naar margenoot+en daar na, door doorlekking, gezuiverd, gaven omtrent veertig oncen smaakeloos vogt, van eene hoog geele koleur. Na dat dit vogt, tot op een derde gedeelte uitgedampt was, ontdekten 'er zig wederom vliesjes op de eigenste wyze, als boven, wegens de assche gemeld is. Deeze vliesjes waren van geen zoute natuur, en vermeerderden beurtelings, naar geraade dat men de uitdamping bevorderde. Het vogt tot op drie oncen verminderd, en doorgelekt zynde, wierden de verzamelde smaakelooze vliesstoffen, twee uuren lang, met een smeltkroes in een sterk vuur gezet. De uitslag was, dat de Stoffe, voor een gedeelte, onder in den kroes, tot eene glasagtige Stoffe was overgegaan; het verdere gedeelte bleef een wit smaakeloos poeder, 't welk, naastdenkelyk, door een sterker trap van hitte, insgelyks glasagtig zou worden. Voor het overige bruischt het op met vitriool zuur, en word daar in gedeeltelyk ontbonden; maar dit alles samen genomen, laat het de eigentlyke natuure deezer Stoffe nog in 't duister blyven. Inmiddels ontdekte zig ook nog in het vogt, dat het een zoutagtigen en walgenden smaak aangenomen had. Na dat het op anderhalve once was uitgewaasemd, openbaarden zig wederom vliesjes, en het glas kreeg een sterken aanslag; dog koud zynde, gaf het nog geene kristallen. Wanneer nu het overige vogt zagtjes afgegooten, van de gezonken vliesjes gezuiverd, en ter uitdampinge ge- | |||||||
[pagina 526]
| |||||||
steld Ga naar margenoot+was, ontdekte zig eindelyk een zoutvliesje: maar, na dat het vogt eenige uuren in de koelte gestaan had, was 'er geene klaarblykelyke kristalschieting te bespeuren; dan, na dat dit zelfde vogt, 't welk zig nu als eene bruine siroop, van eenige gomagtige of olyagtige Stoffe, voordeed, door een glas geschud wierd. Dit gedaan zynde, ontstond 'er, na eenigen stilstand, op deszelfs oppervlakte, eene fyne takswyze kristalschieting; juist zoo als men bespeurt, wanneer men een weinig pekel van Ammoniak-zout over een glas heeft laaten loopen. Dit gaf gelegenheid om te vermoeden, of hier ook het Ammoniak-zout niet tegenwoordig was; welk denkbeeld, door de volgende waarneeming eenigermaate bevestigd wierd. Het vogt, dat een scherpen zouten smaak bezat, ontdekte straks een vluggen geest van Ammoniak-zout, zoo dra het met een vast loogzout vermengd wierd, terwyl 'er eene witagtige Stoffe, op den grond nederstreek; en 't veranderde het Aqua Fortis in Aqua Regia; weshalven hier ongetwyffeld eene eigenschap van 't Ammoniakzout aanweezig ware. Ondertusschen was het zeldzaam, dat het vogt de siroop van violieren groen verwde; des men hier niet wel een overtollig vlug loogzout kan stellen, om dat zulks door de uitdamping al lang zoude vervloogen zyn; noch een vast, om dat dan de vlugge Ammoniak geest gewislyk zoude zyn uitgedreeven, en 'er zig met | |||||||
[pagina 527]
| |||||||
Ga naar margenoot+deszelfs zuur vereenigende, evenwel een middelbaar zout moest gebooren zyn: dan de ontknooping hier van, tot nog toe, onbekend zynde, rust ook, in dit opzicht, deeze proefneeming. Wanneer nu ten laatsten het overschot van het voorschreeven siroopagtig of olyagtig vogt volkomen uitgedroogd was, onderging het op het vuur geene kraaking; maar het verspreidde van zig een weinig rook, en 'er bleef eene zwarte Stoffe overig, die een vettigen en eenigzins loogzoutigen smaak had; het geen dan al wederom eene aanweezigheid van Ammoniak-zout, met eene gomagtige of olyagtige Stoffe vermengd, schynt aan te duiden. Tevens blykt ook uit al het bovengemelde, betreffende de beproeving van met water obpgekookten Turf, dat 'er natuurlyk weinig of liever geen gemeen zout in gevonden wordt, en zoo ook geen wezenlyk Wonderzout, of zelfstandige Zwavel. En wat aangaat de eerste Proeven, die het Zeeen Wonderzout hebben opgeleverd, de volgende vooronderstellingen schynen de reden daar van op te helderen. Ga naar margenoot+Als bondig beweezen en vastgesteld zynde, dat de Turf uit het Ryk der Planten zyn voornaamen oorsprong heeft; zoo is het zeer aanneemelyk, dat, daar sommige Planten, door verbranding, Middel-zouten opleveren, dus ook in den Turf, voor zoo verre die tot assche verbrand is, en als nog eenigen grondaart van Plant-stoffen bezit, | |||||||
[pagina 528]
| |||||||
Ga naar margenoot+dergelyke Zouten kunnen huisvesten. Ten voorbeelde verstrekken de zouten, uit Tabak verkreegen: waar uit de Heer ten haaf, volgenszyne opgaave, Vitriool-tarter, (Tartarus Vitriolatus,) koortsverdryvend Zout van Sylvius, (Sal Febrifugus Sylvii,) en een weinig vast loogzout erlangd had. Het zout van den Turf zou dan hier in maar van 't Tabakszout verschillen, dat het een anderen grondaart heeft; en ook daar in, aanmerkelyk onderscheiden zyn, dat de hoeveelheid van het Wonderzout tot het Zee-zout, in den Turf, ongelyk grooter is, dan die van den Tartarus Vitriolatus, tot het Sal Febrifugus, in de Tabak. En hiermede hebben wy den onderzoeklievenden Leezer, den hoofdzaakelyken inhoud der keurige proeven, die de Heer ten haaf ons heeft medegedeeld, getrouwelyk opgegeeven. Men oordeele of wy niet verpligt waren, dit recht te doen aan den arbeid van dien Heer; en zie wyders, door vergelyking, in hoe verre onze scheidkundige proeven overéén stemmen, met de gegronde gedagten en bepaalingen, die gemelde Heer eenstemmig met ons maakt; welken wy 'er nog kortlyk zullen byvoegen. Alle de gevolgtrekkingen, die men billyk uit het gemelde kan afleiden, komen hier op uit. Dat de Planten, waar uit de Turf gebooren is, in haaren natuurstaat, dat is, groen zynde, zeer naastdenkelyk gemeen zout opleveren; dat hier by komt, (of mogelyk wel uit de Planten zelven ont- | |||||||
[pagina 529]
| |||||||
staat,)Ga naar margenoot+eene Bitumineuze Aarde, welke in zig bevat een Vitrioolzuur, of het algemeen Vitriool- of Zwavelzuur, dat men voor 't zelfde houd, 't welk zeer algemeen in de lugt en de aarde huisvest, en de Aarde der verrotte Planten Bitumineus maakt. Dus zou men, door verbranding van Planten, het zelfde zout, als door 't verbranden van Turf, kunnen verkrygen; wanneer men het zelfde zuur zyne werking op gemeen zout liet doen: in welken gevalle dit zuur genoegzaam zou zyn, om al het gemeene Zout in Wonderzout te veranderen: waar uit dan ten klaarste blykt, hoe 't bykome, dat deeze twee zouten in de Turf-assche gevonden worden. Anders kan het ook zeer wel mogelyk zyn, dat de Planten, die den Turf veroorzaaken, maar een droog vast loogzout verschaffen; aangezien de meeste Turfplanten wateragtige Planten zyn, die veel in aart van de Land-planten verschillen, en veel oly of zeepagtigheid bezitten. 'tHeeft dus een groote waarschynlykheid, dat de vastgestelde Bitumineuze Aarde, het Vitriool en Zee-zout-zuur, even als het Bitumen Neocomense Ga naar voetnoot(*), dat ook een brandbaar Veen is, in zig bevatte; en dat wyders deeze zuuren, na hunne olyagtige deelen verlooren, en zig vervolgens met het loogzout vereenigd te hebben, de meergemelde Zouten doen gebooren | |||||||
[pagina 530]
| |||||||
Ga naar margenoot+worden. Men zou ook nog kunnen stellen, dat men, schoon deeze Planten, na haare verbranding, maar zulk een loogzout geeven, en de Bitumineuze Aarde, (het zy ze door Planten gebooren worde dan niet,) maar een enkel vitriool-zuur bevatte, dog niet genoegzaam om al het loogzout in wonderzout te veranderen, dat men, zeg ik, evenwel ook gemeen Zout zoude kunnen verkrygen. Want het vermelde Ammoniak-zout, hoewel dit voor een gedeelte vervliege, kan zig evenwel, met een ander gedeelte, wel vereenigen met een gedeelte van het loogzout; en daarop, na met het zelve zyn vlug verlooren te hebben, tot Zee-zout overgaan; en dus, ten deele met Vitriool, ten deele met Zeezout-zuur, in de ontdekte Zouten verwandelen. Welke nu deezer drie bygebragte redenen die onzes bedunkens bondig en aanneemelyk genoeg zyn, de gegrondste zy, blyft ter nadere onderzoekinge aanbevolen. En zoo is 'er ook, ten opzichte van de nog overige gevolgtrekkingen, die de Zwavelagtigheid in den Turf twyffelagtig maaken, geen reden om dit volstrekt te ontkennen, maar veel eer te bevestigen: want schoon 'er geene eigenlyke Zwavel in den Turf gevonden worde, behoeft men zig nogtans niet te verwonderen over deszelfs zwavelige vlam, damp en reuk. Op welk eene wyze het Wonderzout hier ook gebooren zy, dit is zeker, dat 'er ook, zoo lang het brandbaare (Phlogiston) met het | |||||||
[pagina 531]
| |||||||
Ga naar margenoot+Vitriool-zuur en loogzout vereenigd is, een Zwavel-mergel, (Hepar Sulphuris,) plaats vind; 't welk, even als zuiver en zelfstandige Zwavel, eene blauwe vlam en stinkenden damp uitlevert: waar uit dan overtuigende volgt, dat de meerdere of mindere Zwavelagtigheid van den Turf toe te schryven is, aan de mindere of meerdere hoeveelheid en tegenwoordigheid van die Stoffe, welke bekwaam is om het Wonderzout voor te brengen. Wat nu nog aanbelangt, de kalkaartige Stoffe der Assche, schoon dit als een nieuwe ontdekking kunne aangemerkt worden, behoeft men zig egter niet te verwonderen, dat 'er in de ontleeding der gekookte assche, en het verschynen van vliezen, gelyk ook door de testing, Kalk-aarde te vinden zy; vermits het algemeen beweezen is, dat de asschen der Planten, voor een groot gedeelte, eene Kalk-aarde opleveren, en ook Yzer en ander grove Aarddeelen in zig bevatten; waar uit dan niet duister de aanmerkelyke overéénkomst schynt te blyken, dat 'er plaats heeft, tussen de Planten, en een groot gedeelte der Turf-stoffe. 't Is ook gantsch niet onmogelyk, dat 'er een Kalkaarde tusschen het Veen ontstaat, uit de menigte van Slekjes en Water-horentjes, die by duizenden in onze moesassen huisvesten. Ten aanzien van den Turf in Vrankryk, bewyst de Heer v.de bomare, Ga naar margenoot+met anderen, dit ook als zeer aanneemelyk. Ondertusschen is het der opmerkinge | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
Ga naar margenoot+waardig, dat de Turf-assche, hoe fyn zy gewreeven zy, en hoe dikwils ik dezelve in myne proeven afgewasschen hebbe, altoos op nieuw in water gestte, en niet, dan na ontelbaare afwasschingen, in gesting Ga naar margenoot+verminderde: daar men weet dat levende Kalk al vry spoedig die eigenschap verliest. Hierom ben ik niet vreemd van te denken, dat 'er een merkelyk onderscheid is, tusschen de Kalk-stoffen, uit Dieren of Schelpen gebrand, en tusschen die der Planten, ja misschien ook die der Mineraalen: dan dit in 't voorbygaan. Wat nu eindelyk betreft het Ammoniak-zout, waar van daan het hier ook zyn oorsprong moge hebben, het toont ons de reden aan, waarom het roet in onze Schoorsteenen, vooral in de zulken, waarin bykans niets dan Turf gestookt word, een goed deel Ammoniak-zout, (als by de Scheidkundigen bekend is,) in zig bevat. Dus zien we de hoofdzaaklyke eigenschappen van den tot Assche verbranden Turf; laat ons nu verder naspooren, wat 'er zig in de Stoffe zelve opdoet: Ga naar margenoot+Als men eene goede hoeveelheid best fyn Veen neemt, die tot poeder wryft, vervolgens in een disteleerglas ten vuure brengt, en dat glas, voorzigtiglyk allengskens aanstookt, volgen 'er deeze verschynsels. Men ontdekt eerst vry veel waterig vogt, (Phlegma,) dat ten laatste een aangebranden reuk verkrygt. Op dit vogt volgt een vlugge olyagtige geest, van eene door- | |||||||
[pagina 533]
| |||||||
schynende Ga naar margenoot+bruinagtige verwe, waar van zig eenige deelen vast aan het glas aanzetten; die, by toeneeming der hitte, hoe langer hoe roodagtiger, in eene dikke Oly schynen te verkeeren; welke, dikker en zwaarder zynde, zig van den eersten geestryken olyagtigen geest schynt af te zonderen, en nog vaster aan het glas aan te zetten; nalaatende op den bodem een zwart overschot, (residium,)dat zo vast is als houtskool. Als men ieder deezer Stoffen afzonderlyk onderzoekt, is het eerste overkomende Phlegma als water; dog het volgende heeft een ligten rookagtigen reuk en smaak; waar uit blykt, dat 'er zig ook eenig bitter Zout uit het Veen met dit water vermengt. De vlugge olyagtige geest, die insgelyks, Ga naar margenoot+hoe langer hoe dikker, en sterker van reuk word, en zig tevens als eene ligt bruine Stof aan het glas schynt aan te zetten, heeft de volgende eigenschap. Met Vitriool Geest ontstond 'er eene gesting, (Effervescentia,) die, tot gelyke menging, (Saturatio,) komende, het vogt eenigzins troebel laat; met gemeenen geest van Zout, word men byna geene verandering gewaar, dan dat 'er zig eenige weinige afscheidende lugtdeelen vertoonen. Met geest van Ammoniak en Potasch, word die eigenste Geest, welke, door Kwik in Sterk-water ontbonden, een graauwe Stof afscheidt, (praecipitat,) wederom helder; maar enkel en zuiver daar mede gemengd zynde, ont- | |||||||
[pagina 534]
| |||||||
staat Ga naar margenoot+'er eene ligte gesting. Als men op den met opgelosten kwik gemengden geest, Siroop van Violieren drupt, word de verwe groenagtig blaauw; dog deeze verwe is, zonder twyffel, eerder aan de ontslooping van het Zuur, met het Zout, in deezen geest toe te schryven; even als dit door Ga naar margenoot+pott ook in het Zout van den Barnsteen ontdekt is. Dog als men dien Geest alleen met Siroop van Violieren mengt, dan helt de kleur vry sterk naar het Purper. Uit dit alles schynt wel eenigzins te blyken, dat deeze Geest een alkalynen aart heeft; dog niet zoo volstrekt, of 'er blyft altoos iets over, dat ons op een zuuren Zwavelgeest doet denken; gelyk de gesting met Ammoniak geest, en het purperagtige van Ga naar margenoot+den Vitriool-geest aanduid. Ook doet de troebele melkagtigheid ons hier denken op eene olyagtigheid, welke zig insgelyks in de Bitumina, mitsgaders in den Barnsteen opdoet, en waar omtrent ons de olyagtige Stoffe, die zig natuurlyk van het Phlegma en deezen Geest afscheid, gelegenheid tot eene nadere bedenking geeft. Ga naar margenoot+Deeze Oly heeft een sterken reuk, gelyk aan dien van brandend Pek en Zwavel-balsem, dog zo doordringend niet; dezelve is niet ongelyk aan dien van gebrande Steenkool, of stinkend Roet, en eenstemmig met degner, veel zwakker dan de dierlyke Olyen. Dezelve stolt, in koel water en kelders, dog ze word weeker in warme plaatsen: als zy dik is, vertoont | |||||||
[pagina 535]
| |||||||
Ga naar margenoot+zy zig als dikke Terbentyn, en is, gelyk degner wel zegt, pekagtig en taai, bruin van koleur, en van een bitteren aangebranden smaak. In dit opzicht beantwoord zy insgelyks, zoo wel aan Bitumineuze Stoffen, als aan Pek, Teer en Harst of Wasch; dewyl de vloeibaare Amber, het Jooden pek, en de Zwavel-balsem dit mede doet; zelfs ondergaat ook de Barnsteen Ga naar margenoot+zulks, door smelting met Lyn-oly. Wyders is deeze Oly vlug, dog ze laat altoos eenige Stoffen agter, die overblyfsels van Aarddeelen zyn, waar door ze het papier besmet, en, in een zilveren lepel uitgewaassemd zynde, een flaauwen moet na laat. In dit opzicht geeft ze een blyk van overeenkomst met de Dierlyke- en Plant-olyen, die zulk eene bruine Stoffe overlaaten; dan dit is ook den Bitumina gemeen: en wat den fynen Zwavel-geest betreft, die genoegzaam geheel vervliegt, dit zal onze Oly, andermaal overgehaald zynde, insgelyks doen. Wy hebben hier derhalven dit maar in agt te neemen; dat de gemelde zuure Zwavel-geest, wel in die eerste overgehaalde Oly, huisvest, dog 'er zoo niet van afgescheiden is, of ze blyft nog met oneindige fyne aardsche deelen der Planten vermengd; terwyl die fyne zuure Zwavel-geest 'er evenwel gedeeltelyk van vervliegt. Men kan dit duidelyk ondervinden, als men die Oly, onder een groot glas, aan brand steekt: want men zal dezelve dan sterk zien vlammen, en gewaar worden, | |||||||
[pagina 536]
| |||||||
Ga naar margenoot+dat de rook of waassem, langs het glas, eenig vogt aanzet, dat zo zuur en scherp is als Zwavel-geest; even als de Geest van Zwavel, die onder eene glazen klok vergaderd word, (Spiritus Sulphuris per Campanam.) Degner heeft ondervonden, dat die Oly wel schielyk ontbrand, dog spoedig uitdooft, en dat zy ook niet fel brand; hy had egter by geval ontdekt, dat de waassem aan zyn stookglas, door het digt by houden van eene brandende kaars, vlamvattede, even als flaauwe Brandewyn: voorwaar een bewys van vlugge brandbaarheid. Evenwel sloeg de vlam niet door tot op alle de Stoffen, maar doofde uit; en dit doet degner besluiten, dat deeze Oly niet geheel uitbrand: dan dit gebeurt veeltyds, met meest alle andere brandbaare vogten; dewyl gebrek aan lugt zulks, in de langhalzige distilleerglazen, belet. In de Oly, die ik gegaard had, heb ik wel degelyk eene sterke vlam ontdekt, en dezelve, in een glazen schoteltje, ten einde toe, zien uitbranden; mogelyk is die van degner, met nog wat meer Phlegma, of meer Aarddeelen vermengd geweest. Wanneer men de gemelde Oly vervolgens weder met haar Phlegma omschud, vereenigt zy spaarzaam; het gemengde vogt word troebel, donker geel, en het neemt een sterken brandagtigen reuk aan. Ondertusschen mengt zig de Oly zoo sterk niet, of ze scheid zig af met bolletjes, die op de oppervlakte dryven; maar naauw- | |||||||
[pagina 537]
| |||||||
lyks Ga naar margenoot+doet men 'er den vluggen zouten Geest onder, en schud die Stoffen door één, of zy vermengen zig onderling, en blyven troebel: ook vereenigen zig deeze Olyen ligtlyk met, ja, smelten zelfs in, de Vitriool-oly, en den Geest van Zout; scheidende eenige aardsche deelen af, die zig witagtig vertoonen, en niets anders zyn dan de Aard-stoffen, welke zig nog in de Oly of den zouten Geest bevinden. Inmiddels strekt die vriendschap dier Stoffe, met het Vitriool-zuur, en den Geest van Zout, niet weinig, ter bevestiginge van 't denkbeeld, dat 'er een gelykaartig mineraal Zuur in gevonden word. Buiten deeze gemelde eigenschappen, bezit de vetste en zwaarste Oly, uit het Veen, altoos nog eenig Zout in zig, welk Zout 'er niet gemaklyk afgescheiden word: dog als men die Oly andermaal mengt met den vluggen olyagtigen Geest, die eerst overkomt; de ligtste olyagtige Stof van de zwaare scheid, by wyze van doorlekking, of anderzins, zoo veel men kan, en ze vervolgens met water mengt, zal zy, andermaal gedistilleerd zynde, op den bodem van het glas eene zwaare dikke vaste Stoffe overlaaten; en dan zal 'er zig, na het Phlegma, en den zouten vluggen olyagtigen Geest, eene Oly opdoen, ligter dan de vlugge Oly, met water vermengd. Indien men deeze aan eene zagte uitwaasseming bloot stelt, zal men eene soort van zoutschieting bespeuren, welker kristallen van | |||||||
[pagina 538]
| |||||||
Ga naar margenoot+eene ruitvormige gedaante zyn. En 't komt ons voor, dat deeze kristallen, of zoutagtige aanzetzels, de eigenste Stoffen zyn, die degner, en anderen, voor eene krytagtige Stof, of vezelige aanzetzels, (fibrillae,) houden; dog waar van hier boven de Heer ten haaf, reden geeft; dan dit geeft ons verder aanleiding, tot een onderzoek der gemelde Oly, met Alcohol, of dubbel overgehaalden Geest van Brandewyn. Ga naar margenoot+In dit vogt smelt deeze Oly, voor 't grootste gedeelte, door middel van een zagt vuurtje; dog als ze 'er koud in gezet word, blyft zy 'er, als eene gestremde weeke Stof, in hangen. Maar dit stryd, gelyk degner denkt, niet met den aart der Bitumineuse Olyen, of Zouten: want zelfs de Peter-oly, en de Zwavel-oly, mengen zig tot een zekeren trap met die Geesten, als zy warm gestookt worden, zoo al niet geheel, ten minsten voor het grootste vlugge gedeelte. Ook heeft het zout van den Barnsteen dit eigen, dat het niet ligt smelt in koude, maar wel in warme vogten. Daar benevens smelt, volgens onze Proeven, en degner stemt het ons ook toe, deeze Oly maar voor een gedeelte; want zy verwt den Geest van Brandewyn rood en donker bruin; laat eene donkere Aard-stoffe zinken, en zet aan het glas, naar onze Proef, graauwe donkere, of, volgens degner, witte Stoffen aan. Hier uit blykt dan, dat deeze vermenging van die Oly, met den | |||||||
[pagina 539]
| |||||||
Ga naar margenoot+Geest van Brandewyn, eer als een aftreksel, (tinctuur,) dan als eene geheele smelting en vereeniging, moet aangemerkt worden: al wederom zoo, als men dit in tinctuur, van Barnsteen, op Alcohol, bewaarheid ziet; en ook in Zwavel oly, gesmolten in Terbentyn, welke, op dien Geest gezet zynde, de gemeene Balsem Sulphuris of Zwavel balsem word. En of dit niet voldoende geagt mogte worden, zie hier een tweede bewys, 't welk ons verzekert, dat de Oly zig slegts, by wyze van aftreksel, met den Geest van Brandewyn vereenigt. Dit aftreksel word, koud geworden zynde, troebel, en laat, na de doorlekking, (filtratio,) een roodgryze vette Aarde over; die zig wederom met den Geest van Brandewyn vermengt, en denzelven op nieuw bruin verwt; dog zonder dat zy ontbonden word, maar veel eer verbleekt. Als men deeze vette zoogenaamde Aardstoffe neem, en dezelve in een glazen schotel over het vuur zet, dan vervliet ze byna geheel, met agterlaating van eene zwarte vlek. Hier uit nu, leid degner af, dat deeze Stof een vet olyagtig grontbeginsel heeft; met het harstagtige gedeelte, in den Geest van Brandewyn gesmolten, en eene gebrande Aardstof, onder de gedaante van eene pekagtige Oly, door distillatie samenkleeft; dewyl alle die Stoffen te samen deeze dikke pekagtigheid uitmaaken. Wanneer men deeze Proeven, op die wyze, volgens degner, | |||||||
[pagina 540]
| |||||||
Ga naar margenoot+beoordeelt, dan heeft het schyn, te zeggen, dat 'er eene pekagtigheid in plaats heeft, 't welk wy ook gereedlyk toestaan, en ook in het afkooksel, zoo van ons, als die van den Heer ten haaf, ontdekt hebben; indien men maar tevens in agt neemt, dat die vlugge ontslooping der, uit de doorgelekte Stoffen, overgebleven vettigheid, tot een bewys strekt, niet van Aarddeelen, noch Harst alleen, of eene vermenging daar mede; maar dat zig hier ook een vlugge Geest, welke voor geen Geest van Brandewyn aandoenlyk is, onder gemengd, bevind; dien wy, als ten deele met ongemeene fyne Aarde en Zwavel gemengd, aanmerken; om dat wy, en dit vind ik by degner onbeproefd, bevonden hebben, Ga naar margenoot+dat deeze Stoffe, brandende, eene Zwavelige vlam, en een zuuren reuk van zig gaf. Wat voorts nog aangaat, eenige verdere mengingen van het gemelde aftreksel: met Siroop van Violieren verwt het niet groen, maar geelagtig; met Geest van Zout word het niet troebel; dog eenigzins, maar flaauw, met Vitriool-oly, waar mede het, uit hoofde van Wyn-geest, ligtjes schuimt; met Kwik, in Sterk-water ontbonden, word het geheel wolkagtig, en schynt eenige dikke Stoffe neer te zetten; door Alkalyne Geesten, ontzet het niet zeer sterk, dog evenwel twyffelagtig; als men 'er water opgiet, word het melkagtig, 't geen, gelyk degner zegt, den aftrekselen, der meeste gedistilleerde Plant-olyen, eigen is; | |||||||
[pagina 541]
| |||||||
Ga naar margenoot+en eindelyk, laat het, van den Geest van Brandewyn gescheiden zynde, een dikke zwarte oly over, als Pek. Na dat dus degner, alle zyne Proeven, welke wy, met de onze vereenigd, hier omtrent in haare orde hebben overwoogen, verzameld heeft, besluit hy, dat 'er uit blykt, dat de Oly van den Turf een samenmengsel is, van iets Harstig-gomagtig, of, zoo men wil, vettig pekagtig, met een weinig vlug Alkalyn-zout, 't welk, in veelen opzigt, ook met de Proeven van den Heer ten haaf overéénstemt, en in dit opzigt heeft degner gelyk; dan zulks is geenzins voldoende, om daar op staande te houden, dat het Turf-veen dit niet met de Bitumina gemeen heeft. Want het is juist die pekagtige en harstagtige aart der Bitumina, welke de Scheidkundige in eene geduurige twyffeling houd, of zelfs die Stoffen, schoon zy het Zwavel-zuur in grooter trap bezitten, ook niet als een Harst, Pek, of een van de Planten ontleenden grondaart hebben, gelyk hier boven reeds, in 't voorbygaan, wegens den aangedagten aart van den Barnsteen, en de Steenkool, gemeld is. Voeg hier by, dat alle Bitumina, als Barnsteen, Amber, en alle zwavelige Aarden, als zy, op dezelfde wyze, gedistilleerd worden, eene gelykaartige zwarte of bruine brandagtige Kool, of residuum over laaten. En wat de zuure Geesten van het Ryk der Planten, der Dieren, en die der Mineraalen betreft, deswegens is | |||||||
[pagina 542]
| |||||||
Ga naar margenoot+'er zoo veel geschil, dat het niet anders zoude zyn, dan de Kool een en andermaal opwarmen, (Cramben coctam coquere & bis coctam recoquere,) als wy dit onderwerp wilden uitpluizen Dit eenige egter, vind ik my verpligt, den Leezer hier omtrent nog onder 't oog te brengen: te weeten; dat men in den zuuren Geest van sommige Planten eene groote overéénkomst met de Mineraalen of Vitriool-zuuren vind; in zoo verre, dat voorzigtige Scheidkundigen, 'er over verbaasd staande, omzigtig zyn, om hier in iets Catonisch te beslissen: en wil men 'er een klaar voorbeeld van, een kort woord hier over, zal eene uitgebreide verhandeling konnen wegruimen. Ga naar margenoot+Het is een stelregel onder de Scheidkundigen, dat alle lichaamen, die dezelfde verschynsels vertoonen, ook in hunnen aart niet verschillen. Nu onderscheid men de Mineraale Zuuren in drie Soorten; als (1) de Vitrioolagtigen, (2) de Salpeteragtigen, (3) de Zouten: dan 'er zyn ook in het Ryk der Planten zuure Geesten, die aan deeze eigenschappen voldoen. Want als men Vitriool-zuur mengt met Suiker, dat een Zout der Planten is, zal 'er eene troebele wolkigheid gebooren worden; en dit doet dat zelfde Zuur insgelyks, met het Zout van andere Planten. Men werpe ook in den Geest van Salpeter, gesmolten Kwik, en zy zal 'er even zoo min van aangedaan zyn, als van sterken Azyn: wyders verkrygt het Salpeter-zuur, vermengd met | |||||||
[pagina 543]
| |||||||
Ga naar margenoot+Loodstoffen, eene zoetigheid; 't welk mede met Azyn geschied, waar uit het bedrog in de Rhynsche Wynen voorkomt. En agt men deeze vergelykingen niet volstrekt voldoende, gelyk 'er misschien nog wel wat op uit te denken zoude zyn; dit volgende zeker zal aan onze gegronde stelling niet ontglippen; volgens welke wy stout genoeg zyn, om de gelykaartigheid van den zuuren Geest, in ons Veen, tot een grooten trap, met dien der Mineraalen, te stellen. Men houd het daar voor, dat de Zuuren, uit het Ryk der Mineraalen, onder elkander, zoodanig in kragt verschillen, dat de sterkste de zwakste overweldigen; dan dit gebeurt in de zuure Geesten der Planten insgelyks. Want men neeme het Zout van Segnertus, 't welk samengesteld word, uit Zout van Tarter, en het vast Alkalyn-zout, dat onder den naam van Zouda, (Soda Hispanica,) bekend is; men menge dit Zout met het afkooksel van Tamarinde, en, 'er zal dadelyk een middelbaar Zout uit gebooren worden; indiervoegen, dat het Zuur, van het afkooksel der Tamarinde, zig vermenge met de andere Zuuren onderling vereenigd, en 'er eene ontbonden Stoffe op den grond zinke. Wanneer men nu deeze Proeven gadeslaat, bemerkt men ligtlyk, dat men op verre na zoo algemeen tot de zuure Geesten der Planten niet besluiten kan, of 'er blyft altyd nog stofs genoeg over, om aan 't een of 't | |||||||
[pagina 544]
| |||||||
Ga naar margenoot+ander te twyffelen: en dit ook heeft degner zelfs in de onderscheiden Veenstoffen bevonden. Met het Veen uit Wildgras, dezelfde Proeven, als hier boven gedeeltelyk zyn ingevoegd, onderneemende, bevond hy, dat de Geest daar van veel zwakker was; en vervolgens den gemeenen Plagge-turf, uit Mos saamgerot, beproevende, ontdekte hy hier een zeer groot Ga naar margenoot+verschil in den overgehaalden Geest; want dezelve was zeer zuur. Uit eene andere soort van eene oppervlakkige Moskorst, kreeg hy wederom, na het Phlegma, een zuuren Geest, die met de Alkalyne Geesten kennelyk gestte, en met de Mineraale Zuuren geene verandering onderging. De reden hier van, schryft hy alleen toe aan het Mos, dat nog versch, en op de oppervlakte liggende, dit onderscheid veroorzaakt; ook merkt hy wyders aan, dat de Wortels van dit Mos, ouder en sterker zynde, zig met andere soorten van Wildgras en Planten vermengende, ook eene andere soort van zuuren Geest, naar den aart der Planten, voortbrengen; die in den Turf, onder den grond, verdorven zynde, ook dit zuur verliest, en vervolgens niets voortbrengt. Of nu deeze gevolgtrekking het gezegde van degner tegenspreeke, dan niet, zullen wy niet bepaalen, en laaten zulks ter nadere/onderzoekinge over; veel liever bedienen wy ons, tot staavinge onzer bewyzen, van 's Mans eigen woorden, op deeze twyffe- | |||||||
[pagina 545]
| |||||||
ling.Ga naar margenoot+ ‘Dat naamlyk deeze groote verschillendheid, in de zuure Geesten, in derzelver menging, en vereeniging, met de aardsche Olyen, met die der Mineraalen, en der Planten, voorwaar, veelerleie vereeniging vertoont, nu tot het Plant-aartige, dan tot het Mineraal-aartige betrekkelyk’. En dus kunnen wy zeer gereedlyk toegeeven, dat niet alle Zuuren merkelyk zwavelagtig, of liever mineraalagtig zyn; indien men ons, ten opzichte van ons Veen, slegts toestaa, dat 'er dit zuur zoo wel in heerscht, als de zuure Geest der Planten: 't geen zelfs zoo verre gaat, dat ons Veen, gelyk boven gezegd is, al brandende, een zwaveligen reuk en vlam afgeeft; even als alle Bitumina. Wat voorts nog eenige andere Proeven betreft; deeze, als hoofdzaaklyk op 't zelfde uitkomende, slaan wy over; byzonder ook die van de opkooking der Turfstoffe, welker afkooksel niets dan een onbrandbaar aftreksel, (extract,) overlaat. Deeze tog zyn van weinig belang; dewyl alle vlugge olyagtige Brandstoffen, door 't kooken, vervliegen; waar op natuurlyk het dorre overblyfsel van den Turf branden moet, terwyl het afkooksel, (extract,) niets dan met water vereenigde Aarde is. Daarenboven bewyst het veel eer den aart der Bitumina; want het afkooksel van Steenkool, Jooden-pek en Amber, zal insgelyks aan het water niets dan een ontbrandbaar aftreksel overlaaten: dan hier omtrent | |||||||
[pagina 546]
| |||||||
Ga naar margenoot+heeft ook de Heer ten haaf ons nader licht gegeeven. Even zoo is het ook met de vergelyking, dat Zwavel en Bitumen smelt op het vuur, voor 't Zuur onaandoenlyk is, in Brandewyn smelt, en door overhaaling in Zuur en Oly overgaat; welke verschynsels in de Turfstof niet te vinden zyn. Eene, voorwaar wat al te ongegronde, gelykenis, van eene Stof, die slegts gedeeltlyk, en zelfs nog zeer verborgen, de zwavelagtigheid bezit, en vol ontsmeltbaare Aarde is; by eene Stof, die in haare Ga naar margenoot+zelfstandigheid zuiver is, en alleen uit Zwavel bestaat. Het is der moeite niet waardig, hier over verder uit te weiden, daar men tog, uit al het voorgemelde, ziet, dat het Veen, by overhaaling, ook Zuur, Oly en Zwavelgeest geeft; 't welk wy anders breedvoerig, uit de berigten van verscheiden beroemde AutheurenGa naar voetnoot(*), zouden kunnen staaven. Genoeg zy het ons, ten aanzien van dit onderwerp, nog te beroepen, op het geen wy boven alrede, omtrent de zwavelige vetheid in de Klai, al vry uitgebreid voorgesteld hebben: daar wy, op 't gezag der Fransche Akademisten, als mede op dat van boerhave en macquer toonden, hoe de dierlyke en Plantaartige Olyen, met het Vitriool of Zwavel-zuur verbonden, eene Pekaartige Bitumineuze Stof, als Peter-oly voortbrengen, en by | |||||||
[pagina 547]
| |||||||
Ga naar margenoot+sublimatie zelfs Zwavel geeven. Het zy men nu hierin eene samenstolling van de Harstagtige Stoffen der Planten, uit de Olyen, met de Mineraale Zuuren erkenne; dan of men deeze vereeniging, als eene volstrekte eigenschap van de Bitumina, in die Harsten ontkenne; dit blyft, onzes bedunkens, zeker, dat men, uit hoofde, zoo van dit laatste aangevoerde, als van het te vooren betoogde, geen grond heeft, om een wezenlyken invloed der Zwavel-zuuren, op de tot Aarde verwandelde Veenstof te ontkennen; des wy ons, als op dien welgelegden grond gerust voortgaande, nu tot de eigentlyke bepaaling van ons Hollandsch Veen zullen wenden. En hier in konnen wy, noch met schoock, die Veen-aarde als een enkel oorspronglyk Bitumen beschouwen; noch met degner den invloed van eene daar in vermengde zelfstandigheid der algemeene Zuuren, of om klaar te zyn een Zwavel-geest, ontkennen: beide deeze Schryvers, te zeer ingenomen met hunne gevoelens, zyn, in hunne tegenstrydige gedagten, bewyzen te verre ingewikkeld. Men moet hier nogtans erkennen, dat de schrandere degner, in dit geval, wegens zyn uitmuntende en keurige Proeven, by schoock in geen vergelyking komt; ook willen wy deezen Heer, alhoewel wy in eenige zaaken van hem verschillen, gaarne die hulde doen, dat wy zyn tractaatje over den Turf, onzen Landgenooten, als een doorwrogt, en naar | |||||||
[pagina 548]
| |||||||
Ga naar margenoot+'s Mans wyze van denken, volkomen Verhandeling over dit Onderwerp, aanbeveelen; en openlyk erkennen, dat wy nergens meerder lichts, raakende dit Stuk, gevonden hebben, dan in dit nuttig Werkje. Een ieder, dien het luste, zal 'er nog al eenige aanmerkingen, die wy hier kortsheidshalven overslaan, in kunnen vinden, en daar door nadere gelegenheid krygen, om, zoo uit onze als zyne gedagten, dit stuk, indien men nog twyffelen mogte, verder ter toetse te brengen. Zoo iemand daar toe genegen ware, diende hy vooral eene beproeving van onzen Dary, Steen-kool, en andere Bitumineuze Stoffen, by vergelyking, in agt te neemen: en dit doende, zou men eerst recht ontdekken, hoe veel de trapswyze invloed der Mineraale brandbaare Stoffen, op die van de brandbaare in Aarde verwandelde Plant-stoffen vermag. Gaarne wenschten wy onze Leezers hier in te voldoen, dan één Mensch alleen kan alles niet volkomen uitwerken; ook moeten wy het verdere onderzoek van zulk eene uitgebreide Stof, om niet te breed uit te weiden, binnen de paalen van beknoptheid houden; derhalven hier van afstappende, laaten wy eene nog uitvoeriger behandeling deezer Stoffe, voor anderen over, en bepaalen het Hollandsche Veen aldus. Ga naar margenoot+Het is eene brandbaare zwarte, aan een verbonden weeke Delfstof of Aarde; die uit allerleie weeke deelen, van al- | |||||||
[pagina 549]
| |||||||
lerhande Ga naar margenoot+ontsloopte Planten, samenrot; dog voornaamlyk uit Waterplanten, in de laage, en uit Landplanten, in de hooge Landen, door den tyd tot Bedden aangroeit. Deeze Stoffe is, door de verandering en den grond, in zoo verre van het weezen, en de eigenschappen der Planten ontaard, dat zy daar van niets, dan eene flaauwe en ontbindelyke vereeniging van Aarde, met een gedeelte van haare natuur eigen Zouten, overhoud; waar mede zy zich, met de aardsche en mineraale Zelfstandigheden, dermaate vereenigt, dat zy eene byzondere brandbaarheid en zwaveligheid verkrygt; die, de ontsloopte Stoffen gedroogd zynde, in vast verbonden gloorende Koolen, en eindelyk tot Assche, door het vuur, doet overgaan; waar op ze, ten laatsten, wederkeert tot zuivere kalkagtige Assche, Aarde en Zout, als tot het hoofdzaaklykste gedeelte van dat Element; waar in de voornaamste stoflykheid, van alle de uit de Aarde voortspruitende lichaamen, bestaat. Wyders kan de Veen-aarde, naar geraade der Planten zelve, haarer oudheid, rypheid en gelegenheid, aan of omtrent zoute of zoete Meeren, Wateren of Moerassen, merkelyk verschillen in trap van brandbaarheid, mineraalagtigheid, of liever zwaveligheid, zoutigheid en plantaartigheid. Eindelyk, | |||||||
[pagina 550]
| |||||||
Ga naar margenoot+staat hier nog te melden, dat de Veenaarde tot een weezenlyk Bitumen kan overgaan; schoon men zulks, in dit ons Land, uit hoofde der geringe Mineraale, Zwavel- of Vitriool-gronden, als daadlyk plaats hebbende, niet voor vast kunne stellen; gelyk dit alles, in het voorgaande, ten overvloede, breedvoerig betoogd is. De Groejing, Eigenschappen en Aart van het Hollandsche Veen, tot dus verre voldoende, tot ons oogmerk onderzogt en bepaald zynde, hebben wy thans gelegenheid, om ons over het bereiden van 't Veen, tot Turf, uit te laaten; om onzen Landsgenooten, een berigt mede te deelen, dat hun, zoo deeze Verhandeling het waardig zy, voor een vermaaklyk en nuttig tydverdryf, naast een koesterend Turf vuurtje, kan verstrekken; en de bereiding deezer zeldzaame brandstoffe, waar in de vier Elementen, als 't ware hun aanweezen vertoonen, onder 't oog brengen. Het maaken en bereiden van Veen-aarde, tot Kluiten, is zoo oud, als de bewooning des Lands zelve; het welk hier boven, uit plinius, en anderen, te overvloedig getoond Ga naar margenoot+is, dan, dat wy zulks, door het herhaalen van allerleie eenstemmige Schryvers, alhier breedvoerig zouden ophaalen. 't Zy genoeg deswegens te zeggen, dat, zedert 'er eene, om zoo te spreeken, beschaafder en geregelder, dog niet minder | |||||||
[pagina 551]
| |||||||
Ga naar margenoot+staatzugtige, handelwyze, in zeden, wetten en gewoonten, onder 's Lands Inwoonders, stand greep, dat 'er zedert ook aan de Turf-kluiten, door eene geschikter bereiding, een geregelder vorm gegeeven wierd. Want daar de oude Landzaaten de Veen-aarde slegts met de hand tot Kluiten kneedden, en dezelven, onbelemmerd van alle lasten, en kiesche zindelykheid, onder hunne hutten en schouwen stookten, als een vry geschenk der Natuure; zoo veroorzaakte de pracht en properheid naderhand, dat men die nutte Vaderlandsche Brandstof, tot nette vierkante Kluiten, door middel van werktuigen, bereidde; om ze dus bereid aan eene zindelyk gemetzelde haardstede te kunnen branden. En deeze wyze van bereiden, die zekerlyk voor het gebruik veel beter en gemaklyker valt, dan de eerste, is allengs zoo sterk toegenomen, dat zy in geheel Europa, daar men gebruik van het Veen maakt, nagevolgd zy. Dat de eere der uitvindinge van het Turfmaaken den ouden Vriesen, Hollanders en Zeeuwen, hier toe door de natuur en het Vernuft opgeleid, toekomt, is uit het voorgezegde kennelyk; doch het valt niet ligt, den juisten tyd te bepalen, wanneer het maken van vierkante Turven, het baggeren, trappen, enz. hier te Lande in gebruik gekomen is; dan, men doet de waarheid niet te kort, als men stelt, dat zulks tusschen de jaaren duizend, en elf of twaalf honderd, is aangevangen. Men | |||||||
[pagina 552]
| |||||||
Ga naar margenoot+vind immers, kort na dit tydperk, verscheiden schikkingen van de Hollandsche Graaven deswegens gemaakt. Voeg hier by, het bovengezegde, wegens den Daryturf, in Zeeland; en 't geen winsemiusGa naar voetnoot(*) meld, dat naamlyk de Woudlieden in Vriesland, het geregelde Turf-maaken, in 't jaar 1215 uitgevonden zouden hebben. Anderen klimmen zelfs op tot het jaar agthonderd negen- en tagtig; ten welken tyde men gewag gemaakt vindt van MerschGa naar voetnoot(†), (Moergrond;) in eene overdragt aan gerolf, Graaf van Vriesland: ook meenen sommigen, dat 'er in dien eigensten tyd, reeds elders Turf gemaakt wierd, door eenen einarus, vanwaar zyn Turf Einars-Turf zoude genaamd zynGa naar voetnoot(‡). Dog het zy hier mede zoo 't wil; het stuk is van zoo veel aanbelang niet, dat het der moeite waardig zy, de twyffelagtige Oudheid deswegens ten naauwsten te raadpleegen. Dit althans is zeker, dat het maaken en bereiden van vierkante Turven, na den jaare twaalf honderd, in Holland en Vriesland alreede gemeen bekend was; gelyk men uit veele Schryvers kan afleiden, en boven uit junius genoegzaam gebleeken | |||||||
[pagina 553]
| |||||||
Ga naar margenoot+is Ga naar voetnoot(*). En 't is tevens niet minder zeker, dat men, met het toeneemen van de Inwoonders, en den buitenlandschen Handel, de konst allengskens verbeterd, en tot meerder winst en voordeel aangelegd Ga naar margenoot+heeft: want, in den jaare 1380, verkogt men den Turf alreede; en betaalde in die dagen voor vyftig manden, ten hoogsten 50 stuivers. Men begon toen van tyd tot tyd Privilegien tot het Veenen te geeven; en dewyl Ga naar margenoot+het water hier en daar de plaats van 't Veen vervulde, zoo wierden de Staaten en Graaven wel dra bedagt, om ook, aan de andere zyde, Het Veenen te bepaalen; waar van wy het eerste aanmerkelyk voorbeeld vinden, in den voorslag van philips van leiden, van Edelen Leidschen Geslagte; en die in zyn tyd, behalven andere aanzienlyke Ampten, ook Raad was van willem, Hertog van Beijeren, bygenaamd den Dullen. Deeze Edele Heer leefde, in het midden der veertiende, en niet, zoo als eenigen willen, in de dertiende Eeuw Ga naar voetnoot(†); en sloeg in die dagen al voor, dat men, om den Turf te spaaren, en in het Land te houden, den uitvoer moest verbieden; en | |||||||
[pagina 554]
| |||||||
Ga naar margenoot+het planten van Bosschen aanmoedigenGa naar voetnoot(*). Dus zyn 'er ook, in den jaare 1536, op eene Dagvaard der Staaten van Holland, voorslagen gedaan, tot het neemen van Ga naar margenoot+eene Resolutie, ‘dat men letten moest op 't deluen van den Turfuen, om te scuwen poellen, ende ooick, dat door het baggeren van de Meeren, die te zeer ontgront worden’, & . In laatere dagen zyn 'er ook, ten aanzien van soortgelyke voorslagen, nog verscheiden schikkingen, Ga naar margenoot+omtrent het veenen, gemaakt; welken allen op te noemen, eerder naar eene verzameling van Lands Plakkaaten deswegens, dan naar een kort berigt, tot opheldering van de Natuurlyke Historie, zou zweemen. Egter staat ons nog met één woord te melden, dat 's Lands Graaven, na den eerstgemelden tyd, de Privilegien, om te veenen, verkogten en dat vervolgens, toen de Nederlandsche Beroerten ontstonden, en 't edele Hollandsche bloed, het juk der dwinglandye afschoof, terwyl het Land met moord en brand vervuld was, 's Lands verbonden Staaten, bespeurende het groot vertier van den Hollandschen Turf, te raade wierden, eene Cyns of Pagt op den Turf te leggen: die zoo ik niet mis, in het jaar 1571 bepaald wierd. Dus trok de nood, in die omstandigheden, voordeel uit deeze Vaderlandsche Brandstof, om den brand der dwingelandye te | |||||||
[pagina 555]
| |||||||
Ga naar margenoot+te keer te gaan; en 's Lands welmeenende Ingezeetenen, het slaafsche juk moede, betaalden die Cyns, in deeze dagen, met eene algemeene bereidwilligheid. Ja 't schynt, dat het geval zelfs naderhand medegewerkt heeft, om het vertier van Turf, tot het in 't werk stellen van eene welbeleide krygslist te doen gelukken; als uit de geschiedenis, van 't inneemen van Breda, door een gelaaden Turfschip, overbekend is. Zelfs hebben onze eenvoudige Voorouders, in het bewaaren van een Turf, by de eene of andere gelegenheid, den Vyand ontnomen, een groot gedenkteken gesteld. Dus heb ik, in myne jonge dagen, by een zeker nabestaand bejaard Burger van Leiden, nevens ander oude zaaken, nog onder my berustende, een Turf gezien, die zyn Grootvader, als een teken van triomph, by het opgeslagen Beleg dier Stad, Anno 1574, uit s'vyands Legertent genomen hadt; en men vind nog heden lieden in deeze Stad, welken diergelyke Turven bewaaren. Eenvoudige zegetekenen, inderdaad; die ons in deezen niettemin nog tot eenig nut strekken, als dienende om te toonen, dat men de Turven toen veel al kleener, of althans in een ander formaat gemaakt heeft, dan men heden gewoon is. Want deeze Turven, die ik gezien heb, waren meerendeels niet allen de helft kleener, dan de hedendaagschen, (waar omtrent men egter op eene inkrimping, door de langduurigheid van tyd zou konnen denken, die, gelyk de be- | |||||||
[pagina 556]
| |||||||
vinding Ga naar margenoot+leert, op Turven van 50 a 100 jaaren, al zeer aanmerkelyk word;) maar vertoonden zig daar en boven eer vierkant, dan langwerpig vierkant, gelyk ze thans gestoken worden; waarom het ook waarschynlyk is, dat de maat van den impost, die zeer gering was, naar geraade zal geweest Ga naar margenoot+zyn. Ondertusschen is deeze Cyns, na dien eersten tyd, voor den Lande, tot eene ryke Goudmyn aangegroeid; dewyl zy van vier duiten per ton, tot vier stuivers is gesteegen; waar by egter eenige bepaalingen, wegens de Fabrieken en den uitlandschen Turf, gemaakt zyn; zoo dat men voor die soorten van Turf, tot dat gebruik, minder betaale. By voorbeeld, van den grauwen Turf, worden twee tonnen voor één gerekend; voor den Turf, dien de Brouwers branden, en de Verwers gebruiken, betaalt men twee stuivers en twaalf penningen: en zoo zyn 'er insgelyks Imposten op de uitlandsche Turven, van een stuiver en zes penningen, tot drie stuivers en vier penningen per ton; waar over men de Reglementen, in de laatste Ordonantien en Plakkaaten der Heeren Staaten, breeder kan nazien. Voeg nu, by deeze ryke inkomsten, nog de Taxatien, die de Veenlieden, of de in de Veenen woonende huisgezinnen, betaalen; denk aan de tollen en verdere licenten; mitsgaders ook wel byzonder aan de ontzachelyke kosten van het verveenen zelve. Van ieder morgen, in den Lyker en Veender Polder, word, bui- | |||||||
[pagina 557]
| |||||||
ten Ga naar margenoot+de onkosten van 't Octroi, aan den Ambagts Heer betaald, voor ontgronding, zestig guldens; wyders voor lastgeld, van ieder honderd roeden Slyk, vyftien stuivers, en daar benevens, voor waarborg, van ieder roede, twee stuivers. Wanneer men dit alles te samen neemt, en 'er byvoegt de Consumptie van allerleie Waaren, die impost subject zyn, welken door een zeer groot getal Vreemdelingen, tot deezen arbeid vereischt, gebruikt worden, kan men genoegzaam nagaan, dat het Veen een zeer grooten schat opbrengt, en dat veele lieden, daar door, aan hun brood komen. Hierom pleegen de onderneemers van het veenen oudtyds al te zeggen, dat tot het veenen vereischt wierd: een styve beurs, een taai geduld, en eene goede markt. Wanneer men, hier te Lande, eene streek of Polder verveenen wil, moeten de Ingelanden zig eenstemmig vervoegen, tot het Hooge Heemraadschap, waar onder die Polder of dat distrikt behoort; en naar gegeeven reden van verzoek, het consent van Octroi van Welgemelde Heeren Heemraaden afwagten; die dan, naar maate dat zulks den waterstaat des Lands voor of nadeelig zy, het verzoek wyslyk afslaan, of, na naauwkeurig onderzoek, omzigtig toestaan; en aan de Verveenders een Reglement deswegens ter hand stellen, 't welk hen bepaalt, hoe zig daar in te gedraagen. Ten dien einde word 'er door den gepriviligeer- | |||||||
[pagina 558]
| |||||||
den Ga naar margenoot+Landmeeter eene Kaarte opgemaakt, waar in de platte grond, en de bedyking, benevens de te ontgrondene Veen-streeken, en aanstaande Slooten, by gedeelten zyn afgeperkt, met eene juiste aanwyzing der plaatsen, langs welken de Ringdyk gelegd moet worden. Men bepaalt insgelyks de breedte, de hoogte, als mede in alle gedeelten de tonnenrond doceerende glooijing, van den Dyk; en geeft voorts agt op den peil der wateren, die gemeenlyk in Rhynland gesteld word, op drie voet boven den Amsterdamschen peil; naar welken men gewoon is, het Rhynlandsch boezemwater te calculeeren. Wyders worden de Ring-slooten, Wateren, Vaarten, en allerleie andere byzonderheden, die, na de ontveening, eene overstrooming kunnen voorkomen, gade geslagen; ten welken einde men uit de Hoofd Ingelanden, Poldermeesters, Opzieners, Molenaars, enz. verkiest, die alles behoorlyk in agt moeten neemen. Kortom, de tegenwoordige staat en wyze van veenen word, met zoo veel omzigtigheid, door de wyze zorg der Heeren Heemraaden nagegaan en bepaald, dat men weinig of geen onheil van de nieuwgebooren Veenwateren, zoo als oudtyds, heeft te wagten: te minder, daar men, van de onnutte Stoffe der Polders, daadelyk, een goeden zwaaren Ringdyk slaat; die, kort na de ontveening, in staat is, om het water tegenstand te bie- | |||||||
[pagina 559]
| |||||||
den, Ga naar margenoot+en 't vereischte getal van Molens, ter droogmaakinge, te draagen. Als nu het Plan, volgens een naauwkeurig Octroi, gereed is, vangt ieder Veenbaas,Ga naar margenoot+ naar zyn genoegen, aan, met het Veenen en Turf-maaken. Men begint dit Veenen gemeenlyk half Maart, of in het begin van April; en staakt het zelve veelal omtrent Sint Jacob, of vry laater, naar inhoud van het Octroi. Elk Veender perkt zyn Land af, in verscheiden langwerpige vierkante strooken, meest van twee roeden breed; en dit gedaan zynde, scheid men de een streek of strook, die men doorgaans een staal noemt, van de andere af: en dan zyn het nog ruuwe Veenen, dat is, de bovenkorst, met Gras en Planten begroeid, bedekt nog het eigentlyke Turf-veen. Als deeze afperking, die men zypen of veuren noemt, verrigt is, begint men het ruigras te maaien, of den Veengrond, door middel van schuppen, van zyne groene weiden of beteelden grond te ontblooten; 't welk men noemt een Veen insteeken, of een Veen ontginnen. De dus afgestooken Stoffen, pleeg men oudtyds op hoopen, of in naby gelegen Slooten, die reeds uitgeveend waren, te werpen; maar heden word die grond, volgens ordre aan het Octroi verknogt, dadelyk vervoerd naar de plaats, daar men den Ringdyk of eenige bepaalde Kadens leggen moet. Door dit welbedagte middel, maakt men ongevoelig, en zonder zwaare kosten, een sterken Dyk; | |||||||
[pagina 560]
| |||||||
Ga naar margenoot+die anders naderhand, niet zonder veel moeite, en niet zelden met bykans onoverkomelyke zwaarigheden, gelegd kan worden. Sommige Veenlieden, egter, laaten dien grond veelal op het naaste staal werpen, om 'er hun Turf hooger op te drooger: dan dit geschied slegts in het begin van 't veenen; wanneer 'er nog geen genoegzaam getal Slooten is, om die Stof gereedlyk te vervoeren. Aangaande de hoeveelheid of de diepte, tot welke men den gemelden bovengrond afsteekt, dit verschilt zeer veel, en hangt af van de hoogte van het bedde, of de diepte van het Veen; welke diepte, bevoorens, door een grondboor, onderzogt en bepaald word. De Boor, hier toe in de Veenen gebruiklyk, is een lang Yzer, 't welk van onder eene holte als eene boorgroef heeft, en van boven met eenen houten of yzeren dwarskruk voorzien is, waar door ze rond gedraaid kan worden; zynde, uitgezonderd de lengte, volkomen gelyk aan die soort van booren, welken de Timmerlieden een Avegaar noemen. Wanneer men de diepte, tot welke de bovengrond weggenomen of de zooden afgestooken moeten worden, bepaald heeft, houd men vervolgens, by het insteeken van een nieuw Veenland, deeze orde. Men vangt aan met eene strook, die, of tegen eene Sloot legt, of, zulks niet zynde, gelyk al veeltyds gebeurt, begint men in eene afgeperkte strook, of een staal, dat tusschen twee anderen in ligt: en het | |||||||
[pagina 561]
| |||||||
Ga naar margenoot+uitgestooken vuil, of de bovengrond, word op de wederzydsche strooken geworpen en verspreid, dat men ook Veen schoonmaaken noemt. Als deeze opgeworpen grond genoegzaam droog is, word dezelve overal bestrooid, met droog bladriet, 't welk daar omstreeks overvloedig groeit; en, by mangel van dat, gebruikt men 'er ook slegt Hooi toe. Men legt dit tot zulk eene dikte op elkander, dat de bagger, die 'er vervolgens op geworpen moet worden, aan den ondergrond niet konne hegten: 't welk veroorzaakt, dat 'er aan de meeste Turven, aan het eene einde, veel van die Bladriet, of droog Hooi, ingedroogd, te vinden is. Ga naar margenoot+Dit werk voltrokken zynde, ziet men het Veen bloot liggen, en als dan brengt men, naast de plaats daar men baggeren of het Veen ontginnen zal, een grooten houten bak; die meest al twaalf voeten in 't vierkant beslaat, en wel twee voet hoog is; zoo dat een knap Kaerel denzelven, des noods, wel eens gebruikt, om 'er in over te vaaren; waar toe hy egter niet geschikt is. Deeze bak moet dienen, tot een versamelplaatse, om 'er het gebaggerde Veen in te mengen, en uit te werken; ten dien einde staan de zyplanken, als aan een trog, schuins, en het vierkant van den bodem is kleener dan de bovenste omtrek; op dat de menger het Veen-slyk te gereeder kunne onderscheppen. Als deeze bak op zyne plaats gebragt is, voegt zig een Baggerman, dien men Veentrekker | |||||||
[pagina 562]
| |||||||
Ga naar margenoot+noemt, zoo na by denzelven, dat hy dien met zyn Stok en Bagger beugel bereiken kan. Deeze staat, om op het bolle Veen een vasten stand te hebben, op eene lange zwaare plank, die hy ligt en verschikt, naar maate hy voortga; ook ligt hy die somtyds wel dwars over de geheele greppel; en wanneer het Veen 'er zoo verre uitgetrokken is, dat de Sloot vol water geraake, en verbreede, dan heeft men Vlotten by de hand, waar op men het eene einde van de plank legt, terwyl het andere op het Land steunt. De Veentrekker, hier op staande, heeft een langen sterken stok, aan welks einde een regtstandigen Yzeren Beugel, gehegt is; die doorgaans drie voeten, of iets meer, in de rondte beslaat, en tegen over den bout, waar mede hy aan den stok verbonden word, met een scherpen snydenden kant uitgeklonken is. Onder aan den beugel is een digt gebreid Net, met ledere bandjes, aan gaatjes in den beugel gehegt; in alles gelyk aan de alom bekende Baggerbeugels; dan in de Veenen noemt men dit werktuig een Trekbeugel. De gemelde Arbeider, dus toegerust, strekt den beugel van zig af, en drukt den scherpen kant in het Veen; vervolgens legt hy het oppereinde van den stok op een halven lederen kolder, het Baggerleder genaamd; dat om zyne schouderen gegespt is, en meest al op de linker, dog somtyds ook op de rechter schouder rust, naar dat de Arbeider lings of rechts baggere. In- | |||||||
[pagina 563]
| |||||||
Ga naar margenoot+diervoege staande, haalt hy den beugel met eene tegendrukkende kragt naar zig toe, tot dat hy, op het gevoel, bespeurt, dat zyn net vol is. Dan haalt hy het Veen op, zwaait den beugel over den bak, keert hem vaardig om, en werpt 'er het Veen in, met eene ligte en handige schudding. Zoo dra is 'er in deezen bak geen genoegzaame hoeveelheid Veens geworpen, of een Ga naar margenoot+tweede Arbeider, dien men de Bo[n]ker noemt, staat voor den bak, om het Veen behoorlyk met water te mengen, of, zoo het nat genoeg is uit zig zelve, dadelyk op het Land te werpen. Deeze Arbeider heeft tweederleie, of, zoo men wil, wel drie werktuigen, waar van hy zig bedient. Het eene, om het Veen te mengen, is een werktuig, dat uit eene yzeren klouw, met negen of tien platte tanden, omtrent een voet lang, of iets meerder bestaat; en deeze klouw is gehegt aan een stok, van ongeveer vyf a zes voeten. Door middel van dit werktuig breekt hy de vaste en harde bonken, die niet gemaklyk van één te scheiden zyn; waar uit dan de naam van Bonker ontleend is. Dog ingevalle het Veen op zig zelve mengbaar genoeg is, maakt men geen gebruik van dit wertuig; en de kluiten worden dan slegts, al trappende met de voeten, in den bak, door één gekneed. Het tweede werktuig, dat de Bonker gebruikt, noemde men oudtyds de Truifelschop, maar nu draagt het, in onze Hollandsche Veenen, den naam van de Raf- | |||||||
[pagina 564]
| |||||||
selschop. Ga naar margenoot+Deeze schup is geheel van hout, en in alle opzichten gelyk aan de meeste houten Bagger-schuppen; de steel is rechtestandig aan de schup uit een stuk Abeelen of Esschen-hout gewerkt; dog het holle gedeelte van die schup heeft dit byzondere, dat het, met langwerpige holle gootjes of raffels uitgeschaafd zy; juist zoo als men, in ouwerwetsche huizen, aan de Bedsteden en Deuren, veele met ribbetjes uitgeschaafde kolommen ziet; deeze ribbetjes geeven den Arbeider dit gemak, dat de Slyk 'er zeer ligt en gelyklyk afglyde; 't welk anders in gladde vlakke gewerkte schuppen, al vry sterk aankleeft. Voorts is 'er om het agtereinde van zulk eene schup, een spaanen boegzel gewerkt; om 'er des te grooter hoeveelheid mede op te konnen scheppen, en te gelyk voor te komen, dat de weeke modder, in het opscheppen, Ga naar margenoot+niet overvloeie. De Bonker, met dit werktuig voorzien, schept daar mede telkens modder uit den bak, en werpt dien, met eene zekere handgreep, het Slyk van één spreidende, van zig, op het met Blad-riet of slegt Hooi bedekte Land. Hier mede houd hy van tyd tot tyd aan, tot dat het Land op eene zekere hoogte bedekt is. Deeze hoogte weet hy op het oog, of peilt dezelve door een, met kerven afgeperkt, stokje, dat een derde werktuig is, waar van zig deeze Arbeider bedient. Dan dit peilen word naderhand ook door den Veenbaas zelven gedaan; die hier toe nog een | |||||||
[pagina 565]
| |||||||
Ga naar margenoot+ander soort van stokje heeft, aan welks einde een ander korter stokje is, waar op de juiste maat van den Bagger of den Turf staat. Dit kortste stokje drukt hy, met het langste, hier en daar door het Veen heen; en draagt vervolgens zorg, dat de modder, daar die te hoog ligt, wat nedergewerkt word: dan dit peilen geschied meest, als het water reeds wat van het Veen afgesypeld is. De rekening, welke men doorgaans op dit peilen maakt, is, dat het Veen drie duimen krimpt, wel te verstaan, als het getrapt is: dus word een Turf, die, nat zynde, tien duimen was, als hy droog is, een Turf van zeven duimen, op de gewoone maat, evenwel kan dit, naar geraade der vastheid of bolheid van het Veen, merkelyk verschillend zyn. Op deeze wyze word de Veen-modder gebaggerd, gemengd, mitsgaders op het land te droogen gelegd: en terwyl de Veentrekker en de Bonker, van afstand tot afstand, gestadig voortwerken, zoo word 'er tevens eene Sloot gemaakt, tot op de diepte daar het Veen ligt; 't welk men gemeenlyk tot op de Klai, op tien a twaalf voeten rekent. Dus ontstaan 'er, van streek tot streek, nieuwe Slooten, op die naastgelegen plaatzen, daar men weder Veen insteekt; 't welk op de eigenste wyze als gemeld is, voortgaat; en op die manier houd men steeds in 't oog, dat men, hoe zeer men aanhoude met Veen te baggeren, en hoe zeer het water in de plaats kome, | |||||||
[pagina 566]
| |||||||
Ga naar margenoot+altoos Land heeft om het Veen op te droogen; tot dat men eindelyk, het Land van tyd tot tyd uitgeveend raakende, hoe langs hoe meer aan het by 't Octroi bepaalde Voorland nadere, en aldaar het laatste Veen drooge. Zo dra als nu de waterplas begint toe te neemen, en het Land dermaate vermindert, dat men, langs de voornoemde afgegreppelde strooken, niet meer baggeren Ga naar margenoot+kan, dan bedient men zig van Baggerschuiten, die men by de hand heeft; om daar op en in te baggeren, en den Veenmodder dus naar het drooge Land te vervoeren. Deeze Baggerschuiten zyn hier toe in diervoegen gemaakt, dat het voor en agtereinde veel hooger geboegd is, dan het middenhol, waar in de Bagger geworpen word: zelfs staat het middelste boord van de schuit, die men Baggerpraam en Baggerbok noemt, meest altyd onder water, waar door de modder week gehouden word; terwyl de hoog geboegde voor en agter stevens, door een dwarsschot geholpen, den praam voor 't zinken behoeden, en in staat stellen, om de zwaarte van het Veen te kunnen draagen; even zoo als men eene gelaaden schuit, tusschen twee anderen, vlot houd. Men gebruikt nu en dan ook wel andere schuiten of schouwen, zoo als 'er eene in het weluitgevoerd Plaatje, in den Ga naar margenoot+Tegenwoordigen Staat der Nederlanden, (die in elks handen is,) is afgebeeld: dan dit doet men slegts uit behulp; en de aldaar getekende schuit is geen rechte Baggerbok. Be- | |||||||
[pagina 567]
| |||||||
ter Ga naar margenoot+hebbe ik Print gezien, de wyze van baggeren, met die Schuiten, 't welk meest altyd dus geschied; dat 'er eene plank ligge, met het eene einde op het Land, en met het andere op den baggerbok; terwyl de Veentrekker midden op de plank staande, ruim en gemaklyk, in een vasten stand baggert, op de dezelfde manier, en met een dergelyken Trekbeugel, als boven beschreven is. Dan buiten deezen heeft hy veelal nog een grooter Beugel en Baggertuig by zig, dat op dezelfde wyze gemaakt is als de Trekbeugel; dog 'er daarin van verschilt, dat de cirkel veel grooter, en het net veel ruimer zy. Dit Baggertuig, welks cirkel wel zes a zeven voet in de rondte beslaat, noemt men den Flodder-beugel; om dat dezelve gebruikt word in het ruime water, daar het Veen, door den eerstgemelden Beugel, byna is afgeveend. Men sleept dien Flodder-beugel, aan een zeer langen stok geklonken, over den diepen grond, langs de Klai heen: om daar mede het oneffen, nog vast zynde, Veen, af te scheuren en op te visschen. Buiten deeze werktuigen, zyn my geene andere bekend, die tot het Veentrekken dienen: mogelyk geeft men 'er elders andere naamen aan, en mischien zijn 'er nog eenige kleene verschillendheden in het behandelen; maar het hier voorgestelde behelst, wat de voornaamste Hollandsche Veenen betreft, het hoofzaaklyke, dat daar omtrent aanmerking verdient. Gaarne zouden wy, | |||||||
[pagina 568]
| |||||||
Ga naar margenoot+en het was eerst ons oogmerk, eene nette afbeelding van het Turfmaaken en Veenen, hier by gevoegd hebben; dan, buiten eenige kleinigheden, is het voorgemelde Plaatje, in den Tegenwoordigen Staat van Holland, als ook eene afbeelding, in commelin's Beschryving van Amsterdam, ons zoo voldoende voorgekomen, dat wy 'er van afgezien, en te meer getragt hebben, die bewerking, door eene juiste beschryving dermaate klaar af te schetsen, dat men het stuk even gemaklyk, zoo niet gemaklyker, begrypen kan, als of men het afgebeeld zage. Na dat men het Veen, op voorschreeven wyze, tot eene gelyke vlakte over het Land verspreid heeft, laat men het zoo lang droogen, dat men 'er, met behulp van een plankje, lugtig op staan kan. Tot dit droogen bepaalt men den tyd korter of langer, naar dat het weder droog of nat zy; vier of vyf goede drooge Zomersche dagen kunnen dit verspreide Veen dikwils in staat brengen, om eene verdere bewerking te kunnen ondergaan; waar op de Veenbaas zyn Volk daar heenen zendt: en na zelf de droogte beproefd en gepeild te hebben, komt 'er de Trapper of Trapster op; dus noemt men de zulken, die het Veen gelyk trappen, dat op de volgende wyze geschied. De Trapper bind aan beide de voeten op de zelfde wyze als men de schaatzen aanbind, een plat plankje, dat men 't Treebord noemt, van ruim anderhalf voet lang, en ruim zes duimen breed. Met dee- | |||||||
[pagina 569]
| |||||||
ze Ga naar margenoot+Plankjes of Treeborden stapt hy op het Veen, en vervoegt zig aan 't begin van het staal, met een langen, dikken, sterken Stok, van onderen met een pols voorzien, of somtyds wel zonder. Deezen Stok laat hy in 't water glyden, drukt dien vast op den Klai- of Zand-bodem; en, zich voor over tegen den stok schoorende, begint hy, aan de smalle zyde van 't staal, eindelings af, lings of rechts, naar verkiezing, het Veen schuin aan te trappen; zo dat, zyne toonen nederwaards, gevolglyk de planten der voeten, en dus ook de Treeborden, schuins staan; waar door dan, als 't ware, een schuine wal, die het uitkalven van 't Veen belet, gemaakt word. Zulk een wal maakt hy, of het geheele staal in 't vierkant langs, of hy doet het veelal by poozen, naar geraade van den voortgang. Dit verrigt zynde, begint hy, daar hy geëindigd had; de lengte van een Treebord regtstandig te rug staande; en treed zylings af, met korte en kragt oeffenende schreeden, telkens op den afstand der breedte van een treebord, zoo dat de linker voet, als hy dien verzet, niet breeder afstappe, dan de breedte van een half treebord, en de regter, als hy dien aantreed, juist de plaats van den eersten tred vervulle; even zoo als men het verzetten van de voeten een afstand afmeet; met dit onderscheid, dat zulks hier zylings geschied, zonder overstappen. Op deeze wyze gestadig zylings aftrippelende, vervolgt hy lings en rechts, | |||||||
[pagina 570]
| |||||||
Ga naar margenoot+tot aan het einde van het staal; daar hy dan, agteruitgaande, voorts weer aanvangt, tot dat het gantsche staal afgetrapt zy, 't welk al vry gaauw toegaat, en, naar maate dat het sterkt droogt, ook wel door meerder Trappers in 't verband geschied. Deeze arbeid, schoon 'er ook hier en daar Vrouwen toe gebruikt worden, is, uit hoofde der gestadige en gelykwerkende beweeginge, een der zwaarste, die in het veenen plaats heeft; te meer, dewyl het altoos zonder behulp van stok of steun geschied; waarom men veelal zien zal, dat de Trappers, met de hand en arm, op de heupen aan de dyen leunen: evenwel kan een knap werkman ongemeen veel Veen op een dag plat treeden. Wanneer het Veen dus voor de eerste reize afgetrapt is, word dit werk vervolgens tot drie, vier a vyf keeren herhaald; en als het vlak en vast genoeg is, laat men het ook al, naar dat het nog vogtig zy, nog wel wat droogen. De gemeene proef, dat het genoeg getreeden is, bestaat hier in, dat het niet meer barst; en om dit te beletten, houd men met dit treeden somtyds zoo sterk aan, dat men nagt en dag doorwerkt; zelfs word het op de Zondagen wel toegestaan. Op het werk van den Trapper, volgt dat van den Turfslikker of Riemer. Dezelve komt insgelyks met Treeborden aan de voeten op het Veen, en heeft een werktuig in de hand, dat men den | |||||||
[pagina 571]
| |||||||
Ga naar margenoot+Stikker, de Stikschup, en 't Steekyzer, of ook Riemyzer noemt. Deeze schup bestaat uit een breed scherp plat Yzer, 't welk, ongeveer, dertien duimen lang is: zoo dat, als het Yzer in het Veen steekt, (dat men op tien duimen ingedroogd rekent,) deszelfs dikker boveneinde, waar mede dit werktuig aan een houten steel verbonden is, drie duimen, of iets meer, boven het Veen, 't welk anders, door de dikte der schup, barsten zou, uitsteekt; onderaan loopt deeze schup zeer scherp en rondagtig, tot een zeker spitsig middelbogtje, samen. Derzelver breedte is ruim elf a twaalf duimen; den houten steel maakt men doorgaans zoo lang, dat het werktuig, onder de hand van den Arbeider, met gemak rechtstandig nedergedrukt kan worden; en is dus verschillende, naar de lengte des persoons, die 'er mede werken moet. Ten deezen gebruike is 'er, aan het oppereinde van den steel, als aan alle andere graaven of schuppen, een dwarskruk; maar dezelve is veel grooter, dan in die Gereedschappen; meestal van ruim een voet, of zoo groot, dat hy wederzyds, door eene breede vuist, kan gevat worden. De Stikker gaat, met dit werktuig voorzien, even als de Trapper, aan het begin van 't staal, en drukt aldaar de beschreeven schup rechtstandig in het Veen; beginnende op den scherpen hoek, die schuintrappende gemaakt is; vervolgende in een regte lyn, zywaards af, en hier uit ontstaan die driekante stukken, welken men veelal onder de Turven vind. Deeze | |||||||
[pagina 572]
| |||||||
Ga naar margenoot+rei afgestooken zynde, begint hy weer, op zulk een afstand, als de breedte van een natten Turf, op zyn einde, vereischt; die veelal op zeven, agt of negen duimen gesteld word, naar geraade der vastheid of bolheid van het Veen, welke bepaaling van de kundigheid van den Veenbaas afhangt; dog waarin men meest altyd eene en dezelfde bepaalde maat houd. Wanneer de Stikker, volgens deeze maat, de Stik-schup in het Veen gedrukt heeft, haalt hy dezelve rechtstandig op; en, gestadig zylings aftreedende, drukt hy die weder door het Veen, vervangende geduurig de afsnyding die de eerste stikking gemaakt heeft. Hier mede houd zulk een Arbeider, gestadig zylings afstikkende, aan, tot dat hy op het einde van het Veenstaal komt; daar hy dan te rug treed, en op nieuw eene doorsnyding maakt, agter de eerste, en zoo vervolgens, agter de tweede, derde en vierde afsteeking, blyvende al gestadig afstikken; tot dat hy eindelyk, steeds lings en rechts agteruit werkende, aan het einde komt. Dan ligt het Veen aan Riemen, waarom deeze Arbeider elders ook Riemer genoemd word. Dog naauwlyks ligt het Veen dus aan dwarse riemen, of die eigenste Stikker, welke het Veen overdwars op evengelyke strooken heeft afgestooken, keert zig nu op zyde, en vervolgt denzelfden arbeid, in de lengte van het Veen-staal; snydende dwars door de eerste afgestikte sleuven heen: waar door het Veen dan aan | |||||||
[pagina 573]
| |||||||
Ga naar margenoot+vierkante stukken of ruiten, net als een langwerpig Dambord, is afgedeeld, die elk afzonderlyk een aanstaanden Turf uitmaaken. Deeze doorsnyding van dit Veen, tot vierkante stukken, kan nergens klaarder by vergeleeken worden, dan by een stuk broods, dat men aan dobbelsteenen snyd; met dit onderscheid, dat, daar men snydende het scherp van het mes naar zig toehaalt, hier integendeel het scherp 'er van boven rechtstandig ingedrukt wordt; dat met zulk een juistheid geschied, als of het wiskundig afgemeeten ware; ten blyke, hoe de oeffening regelmaatig leert werken. Van deeze wyze van Veenstikken en Veentrappen, kan men insgelyks een nette afbeelding vinden, in het gemelde Plaatje van den Tegenwoordigen Staat van Holland,Ga naar margenoot+ daar een Vrouwspersoon, dien arbeid oeffenende, zeer fraai in haare werkzaamheid is voorgesteld. Als dit stikken verrigt is, laat men de afgestooken Turven andermaal droogen; al mede met agtgeving op het weder: en wanneer de Turf droog genoeg is om behandeld te worden, begint men die, op de volgende wyze, op te neemen, en op een te stapelen; om ze dus nog sterker, en voor de laatste reize te laaten droogen. Een persoon, 't zy vrouw of man, veelal ook een jongen, gaat ter zelfder plaatse, daar men met bakkeren en stikken begonnen was; deeze voegt zig aldaar vlak voor het midden der vier eerste Turf-riemen of | |||||||
[pagina 574]
| |||||||
Ga naar margenoot+reien; neemt de twee buitenste Turven op, en legt die dwars over de twee andere reien; indiervoegen, dat de bovenste Turf midden op de twee halve gedeelten van den ondersten ligge, juist zoo als een Metselaar de steenreien in 't verband op één metselt; dan, dewyl de op den grond liggende Turven, met hunne smalste zyde boven staan, zoo bedekt de langste zyde der opgenomen Turven altoos overdwars twee staande Turven. Dus voortwerkende, stapelt hy, in eenen gang, die twee reien op elkander, en maakt zig tevens een paadje om langs te kunnen gaan. Wanneer hy, op die manier, aan het einde van de vier eerste reien gekomen is, vervolgt hy op nieuw, met de naastgelegen Turven plaatsende telkens een Turf in de breedte op twee ondersten, die in de smalte liggen; dit noemt men Turf opbreeken of op Kaardenzetten, en de Arbeider of Arbeiders verkrygen den naam van Opbreekers en Kaardezetters. Deeze behandeling is mede zeer net, in het meermaals aangehaalde Plaatje, afgebeeld; maar het vervolg van dien arbeid is 'er niet heel duidelyk in; dog het voorgestelde is egter genoegzaam om de zaak te kunnen begrypen. Wanneer deeze gemelde Turven behoorlyk droog geworden zyn, dan begint men op nieuw aldus. De Kaardezetter plaatst zig aanvanglyk voor zyne eerste opgebroken rei, legt de Turven, die nu boven liggen, op hunne oude plaats, op den grond; en stapelt die geenen, wel- | |||||||
[pagina 575]
| |||||||
ken Ga naar margenoot+onder lagen, 'er weder boven op, tot dat deeze bovensten insgelyks drooger worden. Dan vangt hy eene andere wyze van stapelen aan; voegt de twee dubbele eerste stapels byéén, en brengt, van tyd tot tyd, zyn stapel in 't verband hooger, somtyds tot de hoogte van zeven Turven, dog zelden hooger; waar door dan tevens de paden breeder worden. Als nu de Turf, na gestadig om en weder om stapelen, eene volkomen, of de dus ver vereischte droogte gekreegen heeft, en tot zyn gewoonen vorm ingekrompen is, brengt men dezelve eindelyk byéén, en stapelt ze op tot groote vierkante of wel ronde hoopen, die, naar men 't verkiest, van vyftig tot honderd tonnen bevatten. Men dekt ze vervolgens rondsom met Bladriet, Hooi of Stroo, zoo digt en glooiend toe, dat 'er de regen niet gemaklyk door kan dringen. Dit heet men den Turf op steupels of stapels zetten; en, om de gelykheid die deeze hoopen met een Hooischelf hebben, zegt men ook wel Turfschelven zetten. Het gebeurt by vogtige Zomers wel eens, dat de Turven niet gemaklyk droogen willen; in zulk een geval maakt men eene andere soort van stapels, welken men Otters noemt, naar de gelykheid eener soorte van schuine afdammingen van dien naam, hoedanigen men in de cingels van sommige Steden ligt. Volgens deeze manier van stapeling, schikt men de Turven indiervoegen, dat ze by vermindering en enkeld, opgestapeld wor- | |||||||
[pagina 576]
| |||||||
den, Ga naar margenoot+met eene lange holte: dat is, men maakt twee van elkanderen vry wyd afleggende grondslagen van Turven, en stapelt ze allengs meer en meer binnenwaards, tot dat zy in den top samenkomen, en een gewelf formeeren; even als een Metselaar een rioel uit de vuist metselt. Wanneer nu zodanig een gewelf begonnen is, stapelt men al voort, tot zulk eene lengte als men wil, meestal het geheele Land langs; daar na bedekt men het gewelf met Bladriet, en laat den Turf droogen. Is het wyders dat de Turf bevroozen geraakt is, dan berst hy, en word kruimelig; dit noemt men Steuveling-turf, en het Veenvolk geeft ook dien naam aan het stof of de steuveling, die van den Turf, onder 't bearbeiden, afruid; het welk men in de Steden en elders Mollem, Turf meuluw of Turf-mot noemt. Als nu de Turf, na dit alles, zyne vereischte droogte verkreegen heeft, word dezelve, door daartoe gebouwde Vaartuigen, Praamen en Vletten, naar de Schuuren vervoerd. Dit noemt men den Turf schuuren; waaruit het dubbelzinnig Spreukje ontleend is, dat de Hollanders zo zindelyk zyn, dat zy hunne Turven schuuren; zinspeelende op het schuuren of glad maaken van Tin en Koperwerk; dan men bedoelt hier mede de Schuuren, waarin de Turf verzameld word: elders draagen zy ook den naam van Lootsen. Deeze Schuuren, hier en daar in de Veenen gebouwd, zyn op die wyze gemaakt, dat zy overal lugt hebben: men | |||||||
[pagina 577]
| |||||||
Ga naar margenoot+timmert zeer lange en ruime houten Lootsen, met Rieten daken bedekt; die, zoo van vooren als op zyde, met breede latten, of smalle planken, als een rasterwerk, overdwars bespykerd worden: men vind ze in het reeds gemelde Plaatje zeer juist afgebeeld. In deeze Lootsen, Schuuren of magazynen, vergadert men den Turf byéén; en dezelve word 'er nog lang in bewaard, of men voert ze, naar het belang vereischt, of het vermogen van den Veenbaas toelaat, kort daar na ter vertieringe overal heenen. Hier toe heeft men al weder eene byzondere soort van Vaartuigen, die lang en smal, en zodanig gebouwd zyn, dat zy een grooten oplast, door middel van daartoe gemaakte planken en schotsels, draagen konnen, die daarenboven met korte masten voorzien zyn, en een breed gaffel-zeil voeren. Deeze Vaartuigen draagen den naam van Turf-eikers; om dat het hol van zodanig een schuit, voorheen, door gezwooren Eikers gemeeten moet zyn, op dat men weete hoe veel Turf de schuit laden kan, ten einde 's Lands Imposten niet gefraudeerd worden; waarom zy ook een bepaalde maat moeten houden; thans behoud men dat formaat, om gereedelyk door de Verlaaten en Sluizen te kunnen vaaren. Zy pleegen ook Sammereuzen genoemd te worden, en deezen naam vind ik nog heden in de Plakkaaten gemeld; dog dan verstaat men 'er Buitenlandsche Vaartuigen door, en wel byzonder Vriesche, die nu Tjalken of Turf-pleitengenoemd | |||||||
[pagina 578]
| |||||||
Ga naar margenoot+worden; en ook nog aan eene zekere maat en grootte bepaald zyn: maar de eerstgemelde naam van Turfeiker grypt meer stand. De overige groote Vaartuigen, die Turf voeren, zyn allen van buiten deeze Provintien, en voeren geen Hollandschen Turf door het Land. Tot dus ver, met alle naauwkeurigheid, het Veenen en Turfbereiden, uit het water, beschreeven hebbende, staat ons nog, met een kort woord, het bereiden van drooge Turven te melden. Deezen noemt men Ga naar margenoot+Steek-turven, om dat zy slegts met een spade of graaf uit den droogen grond gestooken worden; en ze zyn niets anders, dan het overschot van een uitgeveenden Polder; die, na dat hy weder droog gemaalen is, hier en daar nog eenige oneffen onafgeveende bonken vertoont. Het droogen, het stapelen, het schuuren geschied allezins op dezelfde wyze, als van het natte Veen gemeld is. Het eenige onderscheid bestaat hier in, dat deeze Turfstoffe niet gebaggerd, noch plat getreeden word; en dat men dezelve, met de platte spade, na dat zy geriemd en gerind is, van den grond afsteekt, veelal op die grootte daar zy in blyft, waarop men niet heel kiesch valt, dewyl die Turf in zig zelven droog genoeg is, om zoo daadelyk, als men wil, gestapeld te worden. Voorts agt men deezen Turf minder, dan den gebaggerden Veenturf; om dat hy niet zelden met Zand en Katte-klai gemengd is; waarom 'er ook een mindere Impost op dien Turf staat, of dat | |||||||
[pagina 579]
| |||||||
Ga naar margenoot+men twee ton voor eene rekent, dat veelal karremaat heet; om dat 'er in de droogmaakeryen, daar geene Vletten of Praamen plaats hebben, tot het vervoeren naar de Schuuren, Karren gebruikt worden, welke ruim die maat houden. Op die eigenste wyze als deeze Steek-turven, uit den grond der droogmaakeryen, zoo worden ook de Zand-turven, uit de Beddingen, die men onder onze Zanderyen vind, gemaakt en afgestooken; insgelyks is het ook gelegen met de Hei-turven; en wat de Plagge-turven betreft, derzelver behandeling staat aan de keuze van den Landman of Duinmaaier, die ze, naar zyn genoegen, groot of klein afsteekt. In de Groninger en eenige Vriesche streeken, heeft men nog een andere wyze van Turfmaaken, door middel van afsteeken en stikken; 't welk, met behulp van een langen stok, waar aan eene Yzere Steekschup is, met welke de Stikker de Turfreien afdeelt, verrigt word. Hier by komt nog een ander Werkman, die ze, onder de gemelde afgeperkte reepen, met eene Spade, van den bodem afsteekt, en dadelyk omkeert; wanneer de Turf terstond door handlangers afgehaaldGa naar margenoot+ en te droogen gezet word. Deeze handelwyze van Turfmaaken is in die Gewesten zeer gemeen, om dat men 'er veel meer drooge en hooge Veenen vind, dan in Holland; echter word de Turf ook aldaar, indien men tot op het water komt, en natte Veenen heeft, insgelyks op de Holland- | |||||||
[pagina 580]
| |||||||
Ga naar margenoot+sche wyze gemaakt. Eenige verschillende benaamingen der Arbeiders, en der Werktuigen, maaken in de zaak zelve geen weezenlyk onderscheid; en dus is 't niet noodig, breeder hier op staan te blyven. 'er zyn, buiten deeze gemelden, ook nog andere manieren van Turf te maaken, bekend, waar omtrent nog een kort woord in deezen genoeg zal zyn. Hier toe behoort het maaken van Plagge-turf, uit de korsten der Hei landen; welke afgespitte Hei-korsten, na dat 'er de groene spruiten afgestooken zyn, op hun kant gezet, en aan groote platte Turven verdeeld worden: eene wyze van Turfmaaken, die nog heden in Drenthe, Westphalen, en elders plaats heeft. Ga naar margenoot+In Vriesland plag men oudtyds, en zoo ik wel meen, nog heden, ook Koe-mest en Paarde-mest, met laagen, tusschen Stroo, Hooi, Riet en andere drooge ruigte, te laaten rotten; en daar na die vermengde Stof aan vierkante stukken af te steeken, om ze vervolgens tot brandbaare Turven te droogen: en dit noemde men Schocken. Deeze eigenste manier heeft ook nog hier en daar in Holland, Braband en elders, plaats, en was zelfs al van ouds bekend in eenige Oostersche Landen. Immers 't komt ons, op het voetspoor veeler Taal- en Oudheidkundigen, niet ongegrond voor, te denken, dat 'er op het branden van zulke Turven, uit Mest gemaakt, gedoeld word, als wy Ezechiel IV. 12. leezen: Gy zult eenen Gersten-koek eten, ende die zult gy met [dat is | |||||||
[pagina 581]
| |||||||
Ga naar margenoot+op of over] drek van des menschen afgang hakken: en dit bevel, op het verzoek van den Propheet, ter zaake der onreinheid, vs. 15. aldus verzagt vinden: Ziet, ik hebbe u Runderen-mest gegeven voor menschen-drek, zoo zult gy u brood daar mede [dat is daar op of daar over] bereiden [of bakken.] Men kan hier uit afneemen, dat het bereiden van brandbaare Stof, uit Mest, om 'er vuur mede te maaken, om daar mede of daar op te bakken, al van ouds in Palestina en Egypte bekend was: en mogelyk is dat gebruik wel van daar in onze Gewesten overgebragt, zoo 't niet de nood geweest zy, die 't hier en elders ingevoerd heeft. Even zoo maakt men ook wel brandbaare Turven, van de verrotte Run der Leertouwers, die op verscheiden plaatsen hier te lande nog stand houd; dan de eene en andere Soorten dier brandbaare gevormde Stukken, schoon zy ook den naam van Turven draagen, behooren niet tot onze Veen-turven. Zie daar, waarde Vaderlanders, een der alleroudste Handel-takken van ons Land, vry breedvoerig, dog niet wydloopiger, dan de natuur van ons Werk noodzaaklyk eischt, beschreeven. Zie hier een staaltje van noesten en oplettenden arbeid, waar van men zig niet ligt een denkbeeld kan maaken, dan door het met eigen oogen te gaan beschouwen. Alles wat in en omtrent de Veenen woont en leeft, komt 'er aan te pas, van den kleinsten tot den grootsten ingeslooten. De naarstige Huisvader gaat | |||||||
[pagina 582]
| |||||||
Ga naar margenoot+voor dag en dauw aan 't werk; zyne Huisvrouw vergezelt hem in dien arbeid; de Kinders volgen ook; een kleen schuitje, met een daar op getimmerd tentje, en twee ligte roeispaanen, is by dag hun dryvend huis, en het wiegbedde van den zuigeling, dien de moeder, terwyl zy het Veen plat trippelt, daar in gerust ter nedervleit. Het tedere wigt gewent ongevoelig aan weer en wind, en de zagte slaap weet den tyd, wanneer de zoogende moeder zal komen, af te meeten; eene schotel pap, een dikke boterham van roggenbrood, met kaas, boter of spek, word des middags van de veldtafel, het vlakke aardryk zelve, smaakelyk en gretig opgegeeten; men bid en dankt 'er den Geever der goede gaven eerbiedig voor. De natuur is de Morgenwekker deezer Lieden; als het Leeuwrikje om twee uuren des morgens zingt, (en dat lieve beestje begint bestendig op dien stond,) is men al te Veld; de schaduwe van de werktuigen der Veeners is het Uurwerk en de Zonnewyzer deezer Arbeiders; nooit zult gy missen, met hun de stonden en uuren af te vraagen; zy weeten genoegzaam op een stip te zeggen, hoe laat het zy. De avond valt; het is zes uuren, de baggerman scheid uit; dan een naarstig trapper vaart dikwils voort, tot dat de schemering zyn werk verbied. Hy gaat te rust; vier uuren slaapens is hem genoeg; van de avondschemering tot de dagschaduwe te slaapen, versterkt hem overvloedig. Het krielt 'er | |||||||
[pagina 583]
| |||||||
Ga naar margenoot+van Veen ploegen; een Veentrekker, een Bonker, en een Trapper, die te gelyk Stikker is, maakt een ploeg uit; en schoon 'er veele Inlanders door deezen arbeid hun brood winnen, de naarstige Westphaligers, Lunenburgers en Hanoveraanen, vinden hier nog overvloedige gelegenheid, om, al werkende, eene goede somme gelds te verdienen; en zonder deezen toevoer dier Vreemdelingen, schoot men zekerlyk in het veenen te kort. Ieder hunner tragt zyn medgezel met arbeiden den loef af te winnen: men werkt 'er by de roede; die de meeste roeden afdoet, wint het meeste; en welk een prikkel is dit niet, aan dat sterke, en voor ons Land hoog nuttig nabuurige Volk? Zoo menigmaal ik het oog vestig op den arbeidzaamen aart deezer Lieden, word ik waarlyk gemelyk in mynen geest; als ik gedenke, hoe ze menigmaal, by veele luie lediggangers, ten voorwerp van spot verstrekken; daar men ze behoorde aan te zien, als eerlyke arbeidzaame menschen; zonder welken onze Land, Zee- en Stad arbeid, die nu door yver bloeit, door loomheid te gronde zou gaan. Dank zy veel eer hun yver, die ons, in zoo veele gewigtige omstandigheden, en byzonder ook in het Turfmakken, recht te stade komt! Ga naar margenoot+Dus nagegaan hebbende, hoe de Turf in Holland gemaakt word, komen 'er nog etlyke byzonderheden, raakende het gebruik en het nut der Turven, benevens | |||||||
[pagina 584]
| |||||||
Ga naar margenoot+eenige gewoonten en spreekwyzen, deswegens aan ons Land eigen, in aanmerking, die wy niet wel stilzwygende voorby kunnen. Wat aangaat het nuttige gebruik der Turven, om 'er een vuur van te ontsteeken, en de koolen in de keuken tot het bereiden van spyzen te bezigen; mitsgaders tot het stooken van vuuren, ten dienste van allerleie Fabrieken, Handwerken, Konsten en Weetenschappen; dit is zoo algemeen bekend, dat 'er niemand in ons Land zy, die in dit opzicht onkundig is van het nut en gebruik deezer brandstoffe. Om egter ons onderwerp in dit geval nog met een gepast uitstapje een weinig te vervrolyken, zal 't hier niet kwalyk voegen, dat wy, daar wy, in 't voorgaande, bykans alle Schryvers opnoemden, die opzettelyk over den Turf gehandeld hebben, by deeze gelegenheid ook gedenken aan de wonder koddige Ga naar margenoot+Sinne-vonck, op den Hollandschen wonderveen-brand, door adriaan van de venne, dien beroemden Graveerder van de Plaatjes, in het Werk van den Ridder j. cats. Vergun ons, dat wy het zaaklykste, het nut en gebruik van den Turf, onze oude en hedendaagsche Hollanders betreffende, uit het byzondere traktaatje van dien snaakschen Schryver, dat niet in aller handen is, met een weinig verbetering en agterlaating van stuitende regelen, overneemen. Dus vangt hy aan: Wonder Holland, in 't byzonder!
Wonder boven! Wonder onder!
| |||||||
[pagina 585]
| |||||||
Ga naar margenoot+Wonders-wonder! Wonder Blyck!
Wonder! kleyn en groot gelyck!
Waerde Pronck van and're Rycken,
Daar veel Waerde voor moet wycken:
Doel vol Eer, vol Recht, vol Macht,
Land vol Kunst, vol Trou, vol Wacht!
Steun voor Vryheid, vol Genuchten!
Wei vol Vee, en Tuin vol Vruchten,
Vack vol Boter, Kaes, en Bier,
Rack vol Vis, en vol Revier!
Holl', noit hol, zoo langh uit Modder
Werd gebaggert Veen, en Flodder:
Uit het water haalt men Brandt;
En van de Asse maakt men Landt.
Daerom sal ik schryven durven
Dicht ontvoncken op de Turven;
Stutters tegen Winter-stoot,
Groot gerief in Groote Noodt.
Turven Stof heeft in-faam Waarde:
Lucht, en Vyer, en Vocht, en Aerde.
Turven wysen (welbekent)
Eenmaal yder Element:
Turven, dienen Ryck, en Armen,
Om te backen, of te warmen:
Turven, swart, en swaar en dicht,
Strecken verr', en branden licht.
Turven-kracht ontraeuwt de spyse,
Zoo als 't lekker best wil prysen.
Turven geven ook cieraat
Als de Disch beschoteld staat.
Turven doen de bleecken blosen
Schoner dan de Somer-Rosen.
| |||||||
[pagina 586]
| |||||||
Ga naar margenoot+Turven-damp, en heete vlam
Maakt verkleumde spieren klam;
Turven-glomsel, in een tesje,
Warmt de Stoof van 't oude Besje.
Turven zyn ook aangenaam
In het Kinder-bedgekraam;
By de Turven, onder 't praten,
Leegt de drinkert kan en vaten.
Turven droogen, door haar Roock,
Vleys, en Haringh, Salmen oock.
Turven vollen Hollands Mynen,
Schoon zy schynen te verdwynen.
Turven telt men tegen Goud,
Daar men Hollands magt door houdt.
Dies moet Turf voor altoos proncken
Boven Hout en andere voncken!
Het overige van dit traktaatje is zoo zeldzaam, koddig, en niet zelden dubbelzinnig door één gehaspeld, dat men 'er de wyze van rymen der Rederykeren van dien tyd klaar in ontdekt. 't Is ons verder, wat de Turfstoffe aangaat, van weinig nut, en bestaat meest uit eene verzameling van Spreekwyzen, welken in die dagen, toen Ga naar margenoot+de Turf eerst recht een tak van handel weird, vry gemeen waren; zoo als 'er nog eenigen heden ten dage onder de Hollanders stand houden, waaronder de volgenden wel byzonder opmerking ieschen. Het rouwde nooit man, dat hy turfde voor Sint Jan: dienende ten aanduidinge van den besten tyd | |||||||
[pagina 587]
| |||||||
Ga naar margenoot+om Turf op te doen: waar van de wyze ook te bekend is, om 'er in 't breede van te te gewaagen; geschiedende naamlyk door Turfdraagers, Tonders of Tonsters, en andere, door de Overigheid aangestelde Persoonen; die dit werk byzonder verrigten, om de gerechtigheid in de Turfmaat te handhaaven. Andere Spreekwyzen zyn ingerigt, om de deugd der Turven te kennen te geeven: is de Turf, by voorbeeld, al te droog, verteert zy spoedig op den haard, dan zegt men, Wind-turf, Slind-turf; dat ook wel toegepast word op den Hei turf; die, als 't ware, door den wind kan weggewaaid worden: is de Turf, integendeel, te nat en zwaar, dan zegt men; natte Turf en nat Hout, maaken het hart benouwd. En deeze opmerking is waarlyk van veel belang voor de zulken, die in kleene vertrekken en kantooren, of op de schepen Turf branden; dewyl men de benaauwde uitwerkselen daar van zeer dikwils door den dood bevestigd heeft gezien: weshalven men deeze oude Spreuk wel dikwerf gedagtig mag zyn; om zig aan den eenen kant van goeden droogen Turf te voorzien, en aan den anderen te zorgen, van zig, hoe koud het moge zyn, niet te onvoorzigtig in kleene vertrekken op te sluiten. De Vlamingen en Brabanders, ziende de traagheid, waarmede een Turfvuur ontvonkt, en dat een Turfvuur langer werk had om te ontvlammen, dan hun lieder houtbrand of takkebosschen, noemden oudtyds ons | |||||||
[pagina 588]
| |||||||
Ga naar margenoot+Turf branden, de Hollandsche patientie; en hun Hout branden, de Vlaamsche victorie; de Hollanders daar tegen zeiden, een Vlaamsch vuur, van korten duur. De spreekwyze van een Turf in driën te klooven, is nog gebruikelyk, om de oude zuinigheden aan te duiden: ook zegt men wel, een drooge Turf brand ligt; als men te kennen wil geeven, dat een huwbaar Meisje gemaklyk te verleiden is; en zoo pleeg men meermaals eene ligtekooi, by vergelyking, een ligten Turf te noemen. Dus is 't ook, wanneer een paar jonge Lieden in 't huwlyk zal treeden, en het paar, niet onbedeeld van middelen is, gebruikelyk te zeggen, heeft zy een kluitje, by zal'er een turfje by leggen. Eindelyk heeft men ook nog, om door de menigte den Leezer niet te verveelen, het overbekende Spreekwoord, men ziet op geen Turf, als men in 't Veen is; willende daar door uitdrukken, dat, gelyk 'er in het Veen geene gierigheid, om op een Turf te zien, plaats grypt, zoo ook een Edelmoedige Ryke van zyn overvloed wel wat missen kan. 'er zyn nog veele dergelyke oude Spreukjes, die wy te berde zouden kunnen brengen: dan de nieuwe smaak, om elders verhevener denkbeelden te zoeken, terwyl de oude zinryke Vaderlandsche verkiezing in 't vergeetboek geraakt, zou my mogelyk veroordeelen, als ik my hierin nog meer vryheid aanmaatigde. Ondertusschen mag egter eenigzins ter myner verdediginge dienen, dat het ook onder de laatere Dichters nog al gewoon | |||||||
[pagina 589]
| |||||||
Ga naar margenoot+is, zinspeelingen op ons Hollands Veen te maaken. Hieruit ontstaan de dichtkundige uitdrukkingen en benaamingen, de Veenzon brandt; de straalen der Veenzon; de tintelende Veensterren, voor de Vonken; Veenwolken voor den rook, enz. By de Geleerden zelfs heeft een lugtig en los Turfvuur gelegenheid tot zinspeelingen gegeeven; men zet daar tegen een Cartesiaansch vuurtje; als schertzende op het samenstel van dien beroemden Wysgeer; 't welk men wil dat lugtig en los was samengesteld. Ook heeft de groote huigens, zelfs in de Latynsche taale, zinryke vaarsjes op den Turf gemaakt, waar van wy 't voornaamste tot het slot spaaren. Buiten dit ontleenen van Spreukjes en zinspeelingen,Ga naar margenoot+ wie zou het denken? zyn 'er in veele Veenstreeken ook wedspelen met Turven in zwang. Met Turven, by voorbeeld, door de beenen agter over 't hoofd te worpen; een zeker getal Turven, in een bepaalden tyd, van een zolder te haalen, enz. Dan het gemeenste wedspel is dit: men legt een getal van veertig of vyftig Turven langs den weg, elke Turf een roede, of op zulken afstand, als men bepaald heeft, van elkanderen; en als de Turven dus gelegd zyn, stelt men den tyd van een uur, of drie quartier uurs, naar dat de wedder zig vertrouwt, vlug en rad te zyn, om dezelven op te raapen. In dien bepaalden tyd moet hy aanneemen, om alle die Turven, van het einde af, één voor één, te haalen, en | |||||||
[pagina 590]
| |||||||
Ga naar margenoot+ze aan het afgeperkte begin in eene mand byéén te werpen; zoo dat hy, telkens heen en wederloopende, tweemaal denzelfden weg gaat, om één Turf alleen te haalen: 't welk, als men het op vyftig Turven stelt, ieder op den afstand van ééne roede gelegen, vyf en twintig honderd en vyftig roeden bedraagt; dat vry verre boven de gewoone rekening, van een uur gaans, loopt, 't welk ten hoogste gebragt word op een afstand van zestien honderd Rhynlandsche roeden. Ga naar margenoot+Wat nu verder betreft eenige min algemeen bekende byzonderheden van het gebruik der Turven; hier toe behoort onder anderen de uitvinding der Metselaaren; die, toen 'er eene wyze van lugtiger bouwtrant in zwang geraakte, om, volgens het spreekwoord, ligt en digt te timmeren, ook noodzaaklyk bedagt moesten zyn, om de ligtere Muuraadjen met geen last, van geen meer gewigt te bezwaaren, dan zy draagen konden. By die gelegenheid heest men 't goed geoordeeld, de binnen- en boven-muuren met Turven op te metselen; vooral de zulken, die op geen vasten ondermuur gegrondvest kunnen worden. Men bedient zig veelal van deeze soort van Turfmuuren, op Buiten-plaatsen, en in lugtige vertrekken; alwaar ze ook weezenlyk van groot nut zyn. De vogtigheid van ons klimaat tog heeft 'er zoo veel gemeenschap mede, dat al het vogt in den Turf trekt; waar door men dan gemeenlyk drooge muuren | |||||||
[pagina 591]
| |||||||
Ga naar margenoot+heeft; en in zoo verre is deeze uitvinding, niet tegenstaande het gebrek, dat zulke Turfmuuren wel wat bersten, inderdaad nuttig te noemen. Dit eigenste nut kan men ook van den Turf trekken, wanneer men in de eene of andere kamer een vogtigen grond heeft; en die vogtigheid uit den grond in eene linnen of boeken-kas opslaat: in zulk een geval is 'er geen beter middel, dan eene laag, 't zy Vriesche of Hollandsche Turven, onder zulk eene kas te leggen, en die nu en dan te verwisselen; want de opslaande vogtigheid trekt 'er gretig in. De uitvinding van Strykyzers, om het linnen Ga naar margenoot+te stryken, is mede eene byzonderheid, die, schoon nu vry gemeen, nogtans niet zeer oud, en eerst door het gebruik van Hollandschen Turf in zwang gekomen is. Oudtyds lag men slegts een plat Yzer, met een handvatsel, hoedanig een onze Kleermakers nog gebruiken, en een Persyzer noemen, in het vuur te heeten; en men was, na verloop van weinig tyds, genoodzaakt, telkens dit yzer op nieuw in het vuur te zetten: dan nu legt men één of meer gloorende Turfkoolen in een Koperen Bak, van onderen met eene Yzeren Plaat beklonken; en van boven gedekt met een deksel, 't welk met twee staaven een houten handvatsel ondersteunt, en waar door het Strykyzer gemaklyk over het linnen, als anderzins, om het zelve te stryken, geschooven word. Dit werktuig is, myns weetens, nergens zoo gemeen bekend, en | |||||||
[pagina 592]
| |||||||
Ga naar margenoot+gebruikelyk, als in Holland; dewyl de Engelsche koolen te zwarten aanslag afgeeven, en de houtskool-gloed te ligt uitdooft: de Engelschen bedienen zig meerendeels van een gloeiend Yzer, dat zy in eene Koperen Ga naar margenoot+ of Yzeren koker steeken. Van nog laater tyd is eene, zoo ik my niet bedriege, geheel nieuwe uitvinding, welke my byzonder behaagt, en die ik niet wel kan nalaaten te melden, om dat zy nuttig en voordeelig is. Een ieder, die zig des winters in de straalen van eene Veenzon verwarmt, weet, dat men gewoon is, de Turven indiervoegen op een te stapelen, dat de ondersten de bovensten ondersteunen; waar uit dan volgt, dat zoodanig een Turfvuur, wanneer 't begint door te branden, en te verteeren, zeer ligt instort. De bovenste Turf drukt als dan den ondersten, en maakt het vuur doof, of het word in de assche gedompeld. In zulk een geval kan men het vuur niet gemaklyk herstellen, zonder een geheel nieuw aan te leggen; en 't valt bezwaarlyk, een lugtig houtje, op een half vergaan Turfvuur, te doen ontbranden. Om dit ongemak nu eenigzins voor te komen, heeft men holle vierkante Yzeren kistjes uitgevonden, die juist het formaat van een Turf hebben, en aan alle zyden met drie groote ronde gaten doorlugtig zyn. Wanneer men twee of drie zulke Yzeren Turven, (om zoo te spreeken,) heeft, legt men dezelven tot een grondslag, en stapelt 'er de eigentlyke Turven | |||||||
[pagina 593]
| |||||||
Ga naar margenoot+op. Deeze doorbrandende, maaken het Yzer heet, de assche valt door de gaten heen, en het vuur behoud altoos eene zekere geregeldheid; des men 'er daadelyk nieuwe Turven op kunne stapelen, zonder veel met de tang in 't vuur te roeren. De hette van het Yzer ontvonkt ook terstond de nieuwe Turven; en men kan, zoo men 't verkiest, met veel gemak een houten blokje, of ander brandhout, op een vasten grondslag stapelen. Hier toe pleegen onze Voorvaderen, dat ook nog by eenige ouwerwetsche Lieden in gebruik is, eene soort van standaarden, of zoo genoemde vuurpaardjes te houden: dan deeze nieuwe uitvinding gevalt my beter. Ook is derzelver nuttigheid by het arme Gemeen zeer wel bekend, dat zig voorlang reeds bediend heeft van steenen, waar van ook de gemelde nieuwe Yzeren Turven ontleend zyn: en dus heeft de spaarzaame nooddruft medegewerkt, om een zuinig nut en net uit te vinden. By alle deeze uitvindingen, betrekkelyk tot het nuttige gebruik onzer Vaderlandsche Turven, zouden wy, buiten het algemeene gebruik van houten stooven, en steenen vuurtesten, nog kunnen voegen, de voor eenige jaaren uitgevonden koperen kantoor- of reis-stooven; en daar benevens gewag maaken van de Koperen Bedpannen, Doofpotten, Haardjes, en zeer veel andere huishoudelyke Gereedschappen, welken tot het gebruik van Turven en Turfkoolen | |||||||
[pagina 594]
| |||||||
Ga naar margenoot+dienen: maar deeze Gereedschappen zyn zoo overvloedig bekend, dat het overtollig zoude zyn, om elk in 't byzonder te Ga naar margenoot+melden. Egter kan het niet ongevoeglyk geagt worden, hier in 't voorbygaan nog aan te merken, dat 'er evenwel, hoe algemeen en eenigermaate nuttig het gebruik der Stooven en Bedpannen geagt worde, een groot misbruik, en een gantsch nadeelig uitwerksel mede gepaard gaat; 't welk wy uit dien hoofde ook billyk wraaken. Te meer, daar een aanzienlyk getal onzer Vaderlandsche Vrouwen, en zelfs veelen, die anders eene uitsteekende reinheid in agt neemen, en zeer oplettend op haare gezondheid zyn, zig dermaate aan het gebruik van heete stooven, en het warmen van Bedden gewennen, dat zy 'er haare gezondheid aan opofferen. 't Is ongeloovelyk, hoe nadeelig veel Turfkoolen, vooral van slegte Turven, en rookende koolen, inzonderheid in kopere Bedpannen, voor het tedere en aandoenlyke zenuwgestel der Sexe is. Ik zou niet welgegronde redenen kunnen aantoonen, dat veelerleie toevallen van pyn in 't hoofd, vliegende benaauwdheden, flaauwten, zwakheden, en kwynende ziekten, ja zelfs, in beslooten vertrekken, doodlyke toevallen, uit dit misbruik voortspruiten: en zoo ik my wilde uitlaaten over morsige Wyven, en slordige verkleumde Besjes, 't zou weinig moeite zyn, te doen zien, hoe ontellyke allernadeeligste toevallen, die tot ontstee- | |||||||
[pagina 595]
| |||||||
kingen Ga naar margenoot+overgaan, de gevolgen van dit misbruik zyn. Men gewent 'er de jonge Meisjes en Kinderen aan, van de geboorte af; die tedere wigtjes krygen zeer dikwils toevallen van stuipen en slaauwten, die alleen door de onagtzaamheid van geen welgeglommen vuur, of wel van te veel in de Bakermand te zetten, veroorzaakt worden. 't Is onze zaak niet, om de voortreffelyke Verhandelingen van de Heeren ballaxerd en des essartsGa naar voetnoot(*), de laatste door den schranderen jo. grashuis vertaald, benevens die van andere Vernusten, te beoordeelen; dan die Meeren verschoonen my, dat het my voorkomt, dat het misbruik van heete Vuurmanden, Kopere Bedpannen, doove Koolen, en het lang zitten voor de Vuurmand, met de schadelyke gevolgen daar van, hen ontsnapt schynt: naastdenkelyk gebruikt men in Vrankryk, naar welks gewoonte die Verhandelingen over de Opvoeding tog geschikt zyn, geene Vuurmanden. De Hooggeleerde en beroemde Professor petrus camper, wiens Verhandeling, naar den aart onzer Landen, geschikter voorkomt, schynt dit beter opgemerkt te hebben, vermits hy vooral een lugtig en open vuur, en kamer, naar ons klimaat ingerigt, aanbeveeltGa naar voetnoot(*). 't Wa- | |||||||
[pagina 596]
| |||||||
re Ga naar margenoot+wenschelyk, dat alle Moeders, Bakers en Minnen, deeze onze aanmerkingen in agt namen, en dit stuk met ernstige oplettenheid behandelden: als mede dat onze Vrouwen, die reden en vernuft willen gebruiken, zig en haare jonge Dogters, tegen dit misbruik verhardden; met maar maatig wel geglommen en doorbrand vuur in de testen te leggen, die wel met zuivere assche te rekenen, en dat gebruik zelf te maatigen, door zig een geheelen Winter en Zomer agter een aan heete Stooven te gewennen. Men zou zeer veele toevallen in Kerken, Huizen en Gezelschappen voorkomen; en zyne Kinderen, door den tyd, ruim zoo veel aan ons klimaat gewennen, als zy 'er nu van ontaarten. Ondertusschen mispryzen wy een gemaatigd en bescheiden gebruik hier van niet, als het maar tot geen doorslaand misbruik overgaat. Wie weet, of men met heet gemaakt zand, in Yzeren testen, niet eene goede en minder nadeelige warmte zou kunnen verkrygen? In Duitschland, immers, is dit zeer goed op Postwagens bevonden; daar heet Zand, slegts in zakken gebonden, geen benaauwden damp, zelfs in beslooten plaatsen, veroorzaakt: dan dit geeven wy maar als een bedenking op, en slappen 'er voorts van af, uit vreeze dat wy, met dit heerschend misbruik aan te toonen, de Vaderlandsche Ga naar margenoot+Sexe mogten verstooren. Liever willen wy die stoornis verzagten, met haar, die de zinlykheid ter har- | |||||||
[pagina 597]
| |||||||
te Ga naar margenoot+neemen, en haare Schilderyen en geverwde of gemarmerde Pronkmeubelen, met deernis, door den zwaveligen aanslag van den Turfbrand zien bederven, een middel aan de hand te geeven, om dit eenigermaate te verhelpen. De meeste meenen dergelyken aanslag af te wenden, door het overstryken van taaie Harst-vernissen en Olyen: dog de rook trekt 'er zoo sterk in, en verhard 'er van tyd tot tyd dermaate, dat dezelve onmogelyk van die huissieraaden af te krygen is: dan neemt men eindelyk de toevlugt tot Groene, Spaansche of andere Zeep, tot Potasch en Zand, waar mede de Schoonmaaksters zoo schuuren en wryven, dat verw en al, door de bytende Zeep, de invreetende Assche, en het stroeve Zand, medegaat. Om dit veeltyds jammerlyk ongeval voor te komen, de Schilderyen of het gemarmerd Lystwerk hier voor te behoeden, en den aanslag van de rook 'er tevens jaarlyks in den schoonmaaktyd gemaklyk af te wasschen, is dit volgende eenvoudige middel van een ongemeen goed en beproefd gebruik. Neem een half vierendeel, of twee oncen, beste witte Arabische Gom, werpt die in eene fles, giet daar op eene pint schoon regenwater, en laat dit, des Zomers, in de heete zonnestraalen geplaatst zynde, smelten. Neem vervolgens eene halve once, of iets meer, witte Candy-suiker, eene drachme beste vislym, en eene drachme Gom tragant: laat die ins- | |||||||
[pagina 598]
| |||||||
gelyks Ga naar margenoot+in de zonne, dat best is, smelten, in ruim eene vierde pint Brandewyn; en zoo dit niet gereedlyk gaat, zet het dan op een leenig vuur, om de Stoffen te doen ontbinden. Als het eene en 't andere ontbonden en gesmolten is, mengt dan deeze twee smeltingen onder één, schud ze zagt en leenig door elkander, en laat ze vervolgens twee a drie dagen bezinken. Giet voorts het bovenste helderste telkens ten gebruike af: en zoo men eindelyk aan het dikste, dat onder zinkt, komt, is een weinig verlengen met water en brandewyn noodzaaklyk; want anders word het vogt te siroopagtig. Men smeert dit helderste vogt, in een kopje of potje gedaan zynde, dunnetjes en lugtig over de Schilderyen, of geverwde Lystwerken, let wel, op geen geboend werk, en het zal glanzig en helder opdroogen. Men kan wyders alle jaaren, als de zindelyke Huiswaardin na een voorjaars schoonmaakdagje verlangt, dit vernis, met een weinig water, los maaken, en al den aanslag van rook met een afwisschen, waar na men, als het geverwde geheel droog is, 'er dit water-vernis op nieuw dunnetjes op smeert. Indien men dit dus voorzigtig behandelt, is men bevryd van bytende Zeep, of Zand en Bik, dat alles asschuurt, te gebruiken; en men loopt geen gevaar van het Schilderwerk, door 't schoonmaaken, te bederven. Zoo men wil, is het wit van een Ey, lang en | |||||||
[pagina 599]
| |||||||
Ga naar margenoot+sterk geklutst, ook niet onnut, en men kan 'er zig tot dat einde met vrugt van bedienen; dan het droogt wat te hard: het eerste, durf ik wel zeggen, is beter, en zoo door my zelven, als onder eenige myner welbekenden, van een beproefd en oud gebruik, bevonden. Men kan uit de gemelde opgaave tevens zien, dat de kosten niet groot zyn, en dat het niet moeilyk valt, dit middel te bereiden; alleen word 'er een weinig oplettendheid vereischt, om, met by of afdoen van gom of water, eene gepaste menging in 't oog te houden; want de zon of het vuur trekt veel vogts naar zig: daarom moet men de fles met eene blaas of papier toedoen, en voorts, naar vereisch van zaaken, ten behoorlyken gebruike handelen. Ga naar margenoot+Naast deezen aanslag van den rook op de huissieraaden, komt hier natuurlyk voor onze gedagten, die sterker aanslag in de Schoorsteenen, zoo bekend met den gemeenen Ga naar margenoot+naam van Roet; dog, nadien deszelfs aart en eigenschap boven reeds beschreeven is, zoo valt hier slegts in bedenking, in hoe verre dit Roet nuttig zy of niet. Myns weetens word 'er weinig, of bykans geen gebruik van gemaakt, dat onze byzondere opmerking waardig is. In de huishouding agt men het uitneemend, om 'er Tin mede te schuuren; en met spoeling vermengd, neemt het den zwaaren roest van 't Yzerwerk weg. | |||||||
[pagina 600]
| |||||||
Ga naar margenoot+Sommige Veehouders gebruiken het wel, als een geneesmiddel voor het Vee, om het zelve te doen purgeeren; ook heeft men Roet, in de thans heerschende ongesteldheden onzer Runderen, opgegeeven, als een beslissend hulpmiddel; dog zonder doorstraalende blyken van doorgaande uitwerkselen. Intusschen word het, door ervaaren Veebouwlieden, vry algemeen, onder de hulpmiddelen tegen sommige ziekten van het Vee erkend; welker soorten, benevens het gebruik van Roet, in de ziekte der Hoenderen, ter vereischter plaats breeder zullen volgen. 'er zyn ook eenige Boomplanters, die het Roet als eene byzondere goede mesting voor Wyngaarden aanpryzen, en het zelve ten dien einde rondsom de wortelen dier Vreugdeboomen werpen, dan de ondervinding, gelyk schoock en degner wel aanmerken, heeft doen zien, dat het Roet, alhoewel het eene olyagtige vettigheid bezitte, veel eer eene schadelyke, ja doodelyke hette en scherpheid, met de sappen der Wyngaarden vermengt, die dezelve geheel doorvreet of verschroeit. Voor 't overige weet men ten overvloede, dat de aanslag van den Turfrook en het Roet zeer nuttig is voor het rooken van allerleie Vleesch, Spek, Haring, Bukking, Zalm, enz. waar mede wy, als oordeelende de byzonderheden daar omtrent bekend genoeg, ons niet verder zullen ophouden; ons vernoegende, met het | |||||||
[pagina 601]
| |||||||
Ga naar margenoot+zaaklykste en nuttigste, betreffende deezen aanslag van den Rook, gemeld te hebben; weshalven wy dit onderwerp hier mede laaten berusten, en overgaan om nog met één woord gewag te maaken, van het nut, dat de Turf-meuluw en de Assche kan toebrengen. De Truf-meuluw, Molm of het Turf-mot, Ga naar margenoot+dat niets anders is dan het afbryzelende gruis van gedroogden Turf, word voornaamlyk op tweeërleie wyze gebruikt. Als deeze Molm nog met veel kluiten gemengd is, word zy door de Broodbakkers, op het platte Land en elders, nog wel gezogt, om 'er den Oven mede te stooken, ten welken einde men dezelve met Hout-zaagsel vermengt: maar kiesche Broodbakkers wraaken dit gebruik, om den zwaveligen zwarte damp, die de Meuluw in den Oven aanslaat. Een tweede gebruik van dit Stof is, dat men hetzelve in de Tuinen, op de paden, en ook wel op de Bedden werpt, om ze aan te hoogen, of om den grond te verbeteren: dog veele, en wel de ervarenste Tuiniers, beminnen de Turf-meuluw tot dat oogmerk niet. Want, behalven dat dit gruis zeer lang onder de Aarde klonterig blyft, word 'er vry veel onkruid door in de Tuinen gevoerd: evenwel heeft my de bevinding doen zien, dat de Turf-meuluw een voordeelige uitwerking op de Aarde heeft, als de grond klaiagtig, hard en schraal is; vermits zy de vaste Klai-aarde, | |||||||
[pagina 602]
| |||||||
Ga naar margenoot+by droogte, lugtig houd, en schraaler gronden, door den tyd, eene vaster en zwarter Aarde bybrengt. Wyders bedient men zig van de Turf-meuluw, vooral de grove, met een goeden uitslag, om 'er tedere Planten, des Winters, onder te dekken. Ook kan de Turf-meuluw nog wel tot goede Aarde bereid worden, als zy eenigen tyd lang, tusschen vogtige Meststaalen, of ook wel tusschen Turf-assche, en daar mede vermengd, gelegen heeft. Sommigen agten ze ook niet onnut, en anderen gebruiken dezelve tot het voortteelen van Bolgewassen; byzonder Anjelieren; ook word ze gezogt, om ze in eene groeve te leggen, om Broeibakken op te stellen; staande houdende, dat 'er niet veel Mieren, Pieren of Aardwormen in huisvesten, waar aan ik egter twyffele; en misschien is dit maar eene bygeloovigheid. Ga naar margenoot+Hier toe althans behoort dat zoo gemeene, en zelfs door beroemde Mannen geboekstaafde gevoelenGa naar voetnoot(*), dat, wanneer men Turf-meuluw, in een Aarden Pot, met pis vermengd, in de schaduwe der zonne stelt, dat 'er dan Vlooien uit voortkomen; en in 't algemeen, dat de Vlooien | |||||||
[pagina 603]
| |||||||
Ga naar margenoot+uit het Stof gebooren worden; waarom ze ook den naam van Pulex ex pulvere, uit het Stof voortkomende, in 't Latyn verkreegen hebben. Dit gevoelen gaat by verre de meeste Veenlieden zoo sterk door, dat 'er, by hen, geene hoe gegronde tegenspraak geld. Ook heeft dit gevoelen, 't is waar, eenigen schyn, waar door het by eenvoudige menschen, onkundig in de wetten van de voortteeling der Insecten, nog al verschoonlyk geagt zou mogen worden. Men vind zekerlyk zeer veel Vlooien in de Veenen; maar 't is bekend, dat deeze Insecten overvloediger huisvesten by menschen, die veel zweeten, en weinig verschooning hebben, dan by reine lieden, en die weinig zweeten: men weet daar en boven, dat het in de Veenen krielt van Arbeiders, ten grooten deele Westphalingers, die juist de reinsten niet zyn; en 't is derhalven niet te bewonderen, dat de huizen en bedsteden dier Veenlieden, vol van dat slaapstoorende gedierte zyn. Voeg hier nu by, dat 'er in de Schuuren, daar de Turf-meuluw ligt, ook veel Stroo gevonden word, en dat de Vlooien het Stroo en het Stof zeer beminnen; 't welk de Ouden ten overvloede Ga naar margenoot+bevestigen. Men gedenke daar benevens, dat 'er in dit Stroo dikwils de een of ander gaat slaapen, die Vlooien heeft; als mede dat, en dit is mede waar, de Vlooien, buiten het Stof, ook de Meuluw op zich zelve beminnen. Dit zoo zyn- | |||||||
[pagina 604]
| |||||||
de, Ga naar margenoot+wat wonder dan, dat dit Gedierte, in menigte, in de Turf-meuluwe huisvest? Ondertusschen kan ik, om bepaalder ter zaake te spreeken, na veelmaals herhaalde Proeven, verzekeren, dat men nooit Vlooien uit pis en Meuluw krygen zal, als men die beide Stoffen in een geslooten glas doet. Dog dit is eene waarheid, dat de Vlooien zeer sterk voortteelen, wanneer men pis, niet alleen met Turf-meuluw, maar ook met andere Aarde vermengt, 'er eenige Vlooien in doet, en dat mengsel, met dit Gedierte, op eene warme plaats stelt: dan zoodanig iets is niet natuurlyker, dan in een zweetrig en onrein Veenbed, dat dikwils alleen uit Turf-stroo bestaat; en waarin het bygeloof niet zelden het getal der Vlooien nog vermenigvuldigt, doordien het dikwils het zwart en lugtig Veengruis voor Vlooien aanziet. Heeft iemand lust, om van de ongegrondheid van dit dwaalende gevoelen ten vollen overtuigd te weezen, hy leeze de overheerlyke beschryving, van de ontleeding en voortteeling der Vlooien, in den Bybel der Natuure, van den grooten zwammerdam, en stelle zyne verdere nieuwsgierigheid uit, tot dat wy over de Insecten zullen handelen. Inmiddels zy den bescheiden Leezer nog gewaarschuwd, dat het, hoe zeer onze voorgestelde aanmerkingen eenigzins algemeen toepasselyk schynen op de Veenen, egter onvergeevelyk zou zyn, om het ge- | |||||||
[pagina 605]
| |||||||
zegde Ga naar margenoot+op alle huizen en slaapsteden deezer Lieden over te brengen. Zoodanig eene uitgebreide toepassing onzer bedenkingen, zouden wy hartlyk wraaken; want men vind integendeel in de Veenen, wel verre van overal onreine slaapsteden te ontmoeten, genoeg zuivere legplaatsen, by zindelyke en gegoede Lieden, die zelfs voor de zindelykste Noorhollanders niet behoeven te wyken; de reinheid heerscht daar zoo wel als elders, zelfs by de middelbaare en gering gegoede Lieden. Het gezegde blyft gevolglyk alleen toepasselyk, en we willen 't niet erder getrokken hebben, op de geringe en gemeene Veenhutten; waar op wy in deezen te meer het ook gevestigd hebben, om het bygeloof te beter te ontzenuwen. De Turf-meuluw dus beschouwd hebbende, Ga naar margenoot+komt daar benevens het nut der Turf-assche hier nog in aanmerking. In het voorheen bygebragte scheidkundige onderzoek dier Stoffe, is ten overvloede gebleeken, dat deeze Assche veel zouts, eene gestende kalkaartige Stoffe, en Aarde, bezit; deeze eigenschappen nu zyn van zoodanig eene natuur, dat ze, uit een ander oogpunt beschouwd zynde, namelyk, als volstrekt nuttige vereischten, om sommige gronden te verbeteren en te mesten, hier niet wel overgeslaagen kunnen worden. Dit stuk is ook inderdaad van zoo veel gewigts geagt, dat de beroemde Hee- | |||||||
[pagina 606]
| |||||||
ren Ga naar margenoot+du hamel, en de turbilly, tot verbeteringe van den Landbouw, eene gemaklyke wyze van Assche, uit Struellen, Boomstronken, en onnutte Kruiden, door branden te verkrygen, hebben werkstellig gemaakt; 't welk ook door een Genootschap, uit beminnaars van den Landbouw bestaande, in ons Land is nagevolgdGa naar voetnoot(*). De manier, om op die wyze Assche over de Landen te brengen, als daar beschreeven word, is zeker nieuw en nuttig: dog ze heeft hier te Lande nog niet veel navolgers; alhoewel het branden van Stroo, Boonstoppelen, Raapzaads-ruig, en dergelyke, by de Hollanders overoud en algemeen gebruikelyk zy. Schoon meld ons, in zyne oeffening der Planten, reeds eene wyze van de Aarde te mesten, daar de Inwooners van 't Suurland zig van bedienen. Zy lagen naamlyk takken en rys in kuilen, staken die met Turf aan, en brandden alles tot Assche, om 'er mede te mesten. Het jaarlyks branden van Boomstoppels, in Holland, bewyst de kundigheid deezer Landzaaten ook in dit stuk genoegzaam. Maar wat het gebruik der eigenlyke Turf-assche betreft, hier in is onze Landzaat nalaatig; misschien heerscht 'er eene vooringenomenheid tegen, of men agt, gelyk ik eerder zou vermoeden, onzen grond goed genoeg op zig zelven. Buiten dit, komt het | |||||||
[pagina 607]
| |||||||
Ga naar margenoot+my niet vreemd, maar zelfs aanneemelyk voor, te denken, dat men zig, aangezien den overvloed van Vee, hier te Lande, overvloedig goeden Mest voortbrengt, van de Assche, als minder geagt, niet bedienen wil: want voor onkundig, in dit stuk, zyn onze Boerenlieden niet te houden; dewyl zy maar al te wel weeten, van welk eene waarde en nut onze Turf-assche voor de Brabanders is; dog misschien zou men dezelve aldaar ook zoo gretig niet zoeken, indien ze zoo mild als wy van vetten Veemest Ga naar margenoot+bedeeld waren. In ons antwoord aan de Hollandsche Maatschappy, hebben wy al eenige aanmerkingen op dit stuk gemaakt, en het nut, 't welk de Assche kan voortbrengen, opgegeeven: wy zullen het aldaar gezegde hier niet herhaalen, maar wyzen liever onze Leezers derwaards; terwyl wy de plaats, die het bybrengen deezer regelen zou bestaan, kortheidshalven veeleer willen aanvullen, met het voorstellen van eenige weezenlyke en reeds beproefde middelen, om een nuttig gebruik van de Assche te maaken. En om ons hier in zoo beknopt als doenlyk is te bepaalen, zullen wy alleen spreeken van het eenvoudige gebruik der Assche, en het mengen derzelve met anderen Mest, welk gebruik by de ouden zeer bekend was. Ga naar margenoot+Wanneer men een Klaigrond heeft, die Ga naar voetnoot(*) | |||||||
[pagina 608]
| |||||||
Ga naar margenoot+schraal, droog, en van de allervastste soort is, zal men de Turf-assche van een ongemeen nut bevinden; om dat zy de fyne Ga naar margenoot+Aarddeelen, waar uit, zoo als wy betoogd hebben, die Klai meerendeels bestaat, door haare zoute en kalkaartige, of vol lugt zynde deeltjes, aan 't gesten kan helpen; terwyl ze tevens aan de Klai eene weekheid en slibberigheid toebrengt, waar door dezelve op verre na zoo vatbaar niet is voor droogte en hette, als de vaste Klai op zig zelve. 't Komt 'er maar op aan, dat hy, die van ons voorstel gebruik wil maaken, omzigtig agt geeve op de gelegenheid Ga naar margenoot+en aart zyner Klailanden, mitsgaders op de hoeveelheid der Assche, die zyn Land vereischt, het welk hem oplettend staat te beproeven. De Assche moet 'er niet dik, maar gelyklyk en effen over gespreid worden; op verre na zoo dik niet, als men, by zwaare mestingen met Veemest, doet; om geene al te sterke gesting te veroorzaaken. Zy moet ook noodwendig wel een halfspit diep omgespit, en door de Aarde, niet by kluiten, maar fyn en vereenigd, gemengd worden; op dat de wortelen, die somwylen eene Aschkluit aantreffen, 'er niet door aangedaan worden: want dan valt de Assche voor sommige Planten schadelyk; en ze is integendeel zeer voordeelig als zy wel vermengd is. Op eenige zeer vette zwaare Klaigronden is het ook dienstig, dat men 'er, als de grond gespit of geploegd is, en het zaad | |||||||
[pagina 609]
| |||||||
Ga naar margenoot+'er onder geëgd word, dunnetjes agter de Egge-assche overstrooit; om dat de Assche, dus doende, dadelyk werkt met den grond, waar in het zaad geworpen word; dan hier toe diende men de Assche bevoorens wel te ziften. De eene en andere wyze van Klai, of andere hooge vaste gronden, door Assche te verbeteren, is aldus by de Brabanders in gebruik, en kan, des noods zynde, hier te Lande, mede gemaklyk nader beproefd worden. Dit althans kan ik deswegens, door eigen ondervinding, zeggen, dat de Assche, schoon wy ze hier als zeer nuttig voor gemelde gronden opgeeven, nogtans voor allerleie gewassen niet even dienstig is. Aan en om de wortelen van Vrugtboomen gedolven, doet zy eenige Boomen kwynen; dog voor Moeskruiden, Boonen, Haver, Garst, en inzonderheid Aardappelen, dat voedzaame brood der Armen, is zy ongemeen goed: de laatstgemelde Plant bemint zelfs de Assche dermaate, dat de schellen der Aardappelen, als 'er slegts een kleen stukje wortel aanblyft op de Aschstaalen weelig groeien. Dit opmerkende, heb ik Aardappelen geplant,Ga naar margenoot+ op een zuiver Aschtaal, van één jaar oud, en een gelyk getal, in gemeene Tuin-aarde; en toen ze ryp waren, bevond ik, dat zy even zoo wel groeiden, als in de Aarde; ja zelfs waren de Planten weeliger; dog de wortels wel wat schraaler en zeer verdeeld: waar uit men ten klaarsten kan bezeffen, van hoe veel | |||||||
[pagina 610]
| |||||||
Ga naar margenoot+dienst onze Assche voor deeze zoo nuttige Plant in ons Land zoude zyn, byzonder op onzen tweeden grondaard, de Zandlanden. En, om dit gezegde met leevendigen voorbeelde te versterken, het meermaals gemelde Katwyk verleent ons hier van eene voortreffelyke Proeve. Zyne Excellentie, de Hoog Ed. Hooggebooren Heer baron van wassenaar, Heer dier aloude Heerlykheid, benevens zyn Hoog Edelens Doorlugtige Gemaalinne, beiden met een recht Vaderlandschen yver bezield, om zelfs de dorre Duinen in vrugtbaare Streeken te veranderen; hebben op verscheiden plaatsen in 't Duin, de Struellen, tevens met het Mors der Duinkorste, doen verbranden, en daar na, die Assche, met het Zand vermengd zynde, 'er Aardappelen op laaten planten, die ik aldaar, met eigen oogen, vry voordeelig heb zien groeien. Dit, en 't geen wy zoo even vermeld hebben, samengenomen, geeft my gegronde redenen, om mynen Vaderlanderen het nuttige gebruik der Turf-assche aan te beveelen: ten minsten hun te raaden, om te beproeven, in hoe verre het voor onze Zandgronden voordeelig zoude zyn; te meer, dewyl wy, uit hoofde van den genoegzaamen Veemist voor onze Klai-landen, overvloedige Assche genoeg tot verbeteringe van onze Duin en Geest-gronden zouden kunnen bekomen: ware het dan al niet om Aard-appelen voort te teelen, ze zullen ten minsten goed Houtgewas kunnen voortbrengen; waar van de | |||||||
[pagina 611]
| |||||||
Ga naar margenoot+gemelde Katwyker Streeken, en ook de Hillegommer Duinen, (straks breeder te verhandelen) ten overvloede getuigenis draagen. In de Veengronden kan de Assche ook van nut zyn; om, door derzelver vermenging, een aangehoogden en vaster grond te bekomen; wel byzonder zou ze insgelyks van dienst zyn in de droogmaakeryen, om de brakheid en zwaveligheid, welken die gronden gemeenlyk na hunne opdrooging uitdampen, te maatigen. Kortom, de Turf en Hout, of andere Assche, is van zeer veel nut, voor alle soorten van gronden, hoe genaamd, als men slegts agt geeft op den aart dier gronden zelven, en oplettend is, omtrent het geen, waar in die gronden gebrekkig, en waar in zy goed zyn; 't welk, aangaande een opmerkzaam Landbouwer, door tyd en oeffening, en door de natuur zelve, best onderweezen kan worden. Ga naar margenoot+Wat nu verder in de tweede plaatse aangaat, het gebruik van Assche, door menging met anderen Mest, dit is van eene algemeene nuttigheid voor alle gronden, van wat aart ze ook mogen zyn. Men kan ze tot zeer groot voordeel vermengen, met Vee-mest, met afgevallen Bladeren, met Modder, en allerleie andere Vuilnis: want door dien haare Zouten met den Vee-mest kragtig werken, de Boombladeren, of ander Ruig, sterker doen rotten, en met Modder eene leemige Aarde voortbrengen, zoo bezeft men ligt, dat ze in dit | |||||||
[pagina 612]
| |||||||
Ga naar margenoot+geval van een algemeen nut moet weezen. Het beste en beproefdste middel, om op die wyze den Mest te verbeteren, en tevens te vermeerderen, is het volgende. Men legge op den grond, waar op men zyn Meststaal verkiest te maaken, eerst eene laag van Vee-mest of verdorde Bladeren, en daar op eene laag Assche, zoo dik en effen, als de hoeveelheid der Stoffen toelaat; voorts werpe men op die Assche wederom Bladeren, Ruig of Vee-mest, en vervolge wederom met Assche, zoo hoog of breed als men wil; dog hoe hooger, hoe beter; om dat zulks de gesting en broeijing bevordert. Zoodanig een staal moet, op zyn minst, één Zomer en één Winter door blyven liggen; kan het zyn, twee Zomers, of, om den tyd nader te bepaalen, twee jaaren, hoe ouder, hoe beter: en tevens, by droogte, dikwerf nat gemaakt worden. Dus tyd gehad hebbende om uit te werken, kan het in 't voorjaar, of op andere tyden, naar dat men zyne Landen of Gronden mesten wil, op de gemeene wyze, met veel vrugts gebruikt worden, ter aankweekinge van allerleie Geboomte, Moes-kruiden, Veld-gewassen, en zelfs ter verbeteringe van Wei-landen. Deeze Turf-assche maakt nog daarenboven een ongemeen goeden Mest, als men ze, op de voorschreeven manier, aan laagen vermengt, te rotten legt, tusschen opgebaggerd Kroos, Flab en allerleie Waterplanten; met deeze Stoffen een langen | |||||||
[pagina 613]
| |||||||
Ga naar margenoot+tyd te samen gelegen hebbende, brengt zy niet alleen Mest, maar ook eene vette zwarte veenagtige Aarde voort; en ze kan zelfs door den tyd tot brandbaar VeenGa naar margenoot+ verwandelen. Van hoe veel nut deeze Turf-assche, zoo op zig zelve, als met vermenging van andere Vuilnis zy, kan met wyders eenigermaate afneemen, uit het geen 'er plaats heeft, omtrent de Asch' en Vuilnisstaalen; die men in of aan onze groote Steden ontmoet: nadien de aldaar vergaderde Stoffen, en inzonderheid de Assche, gemeenlyk tot zulk een hoogen prys verkogt worden, dat men de onkosten, die 'er tot het afhaalen van de Asche en Vuilnis gemaakt worden, rykelyk vergoed vind; welk afhaalen van de Turf-assche en Vuilnis, hier nog een kort woordje vereischt. De goede orde, en de reinheid, heeft in Ga naar margenoot+de Hollandsche Steden in bebruik gebragt, zeker Keuren, en door de Overheid aangestelde beampte Opzigters, over de Assch en Vuilnis, met verbod aan de Burgery, van dezelve in 's Stads Wateren te werpen. Deeze Opzigters hebben onder zig Aschlieden, die met eene, daar toe geschikte, groote houten Karre, met één Paard, van huis tot huis, langs de straaten ryden, en door een ratel of anderzins hunne komst aankondigen. Straks komen de Dienstbooden in de buurt, waar zy zig bevinden, met hunne aschpotten, die de Aschlieden in de Karren ledigen, om hunne laading | |||||||
[pagina 614]
| |||||||
Ga naar margenoot+vervolgens na der Steden Aschschuuren of Staalen te vervoeren. Hier word deeze Assche byéén vergaderd, om ze voorts, tot al vry een hoogen prys, in Braband, alwaar ze genoegzaam alle naar toe gevoerd word, te kunnen verhandelen. Om die Assche zuiver te houden, en voor te komen, dat dezelve met geene andere Vuilnis, van eenig belang, vermengd worde, zoo volgt 'er, kort agter de gemelde Aschkar, eene andere open Kar en Paard, door een Vuilnis-man geleid. Deeze werpt in zyne Kar modder, uit geuten en rioelen, stroo, groente en allerleie Vuilnis, die aan de huizen uitgeworpen word, en veelal in manden, tonnen, potten, enz. tegen zyne aankomst gereed staan. Deeze naauwkeurigheid heeft men egter wel voornamelyk op onze grootste Steden toe te passen; in de kleine Steden vermengt men Assche en Vuilnis, van wat soort ook, door elkander; doch deeze Assche zal by de Brabanders zekerlyk van veel minder waarde zyn. Dus word 'er in onze Hollandsche Steden en Vlekken veelal eene reinheid in agt genomen, die men in andere Landen schaars zal vinden, en egter voordeelig is. Zie daar het hoofdzaaklyke, dat wy, met betrekkinge tot eenige byzonderheden, wegens het nut en gebruik der Turf-stoffen, niet voorby konden; 't welk wy met dit zinryke Vaersje van constantyn huygens, dat wy tot hier toe bespaard hadden, zullen besluiten. | |||||||
[pagina 615]
| |||||||
Ga naar margenoot+Addimus hoc etiam ad patriae miracula terrae,
Est ubi corrodi patiens, & viscera, nobis
Vulnus alit Venis & coeco carpitur igni.
Epigramm. Lib. 7.
Dat in deezen zin vertolkt kan worden. Voeg by 's Lands wond'ren, hoe zelfs d'Aarde, in 't Ingewand
Doorknaagt, uit blinde liefde om ons, verteert, verbrand.
Met recht draagt Holland roem op de ad'ren van zyn Veenen;
Nu de Elementen zig voor 't Vaderland vereenen!
De algemeene ontvouwing der Veenaarde hier mede afgehandeld zynde, staan ons nu vervolgens de verschillende Soorten der Veenen wat byzonderer te beschouwen; edog, vooraf hebben wy hier nog met één woord te melden, dat wy opzetlyk vermyd hebben, om 'er meerder Geslagts afdeelingen van te maaken. De reden hier van is, om dat men de oorspronglyke Stoffe zelden zoo kennelyk in dezelve alleen ontdekt, dat zy tot een Geslagt bepaald kan worden. Een ieder, dien 't geluste, mag hier omtrent zyne kieschheid volgen, in de soortonderscheidingen zelven; waar in de hoofdzaaklykste Stoffen, die ze tot Geslagten zouden kunnen maaken, en ze hier in eigenlyke Soorten onderscheiden, opgenoemd worden; ook kan hy dezelven wyders, even als by de Klai | |||||||
[pagina 616]
| |||||||
Ga naar margenoot+geschied is, naar de Landstreeken verdeelen; waar in wy ook niet getreeden zyn, uit hoofde van de ontelbaare plaatsen, daar men hier te Lande Veen kan vinden. | |||||||
Eerste Soort.
| |||||||
[pagina 617]
| |||||||
Ga naar margenoot+van den Turf duurzaam en vast, maakt de Assche een soort van witte korst, zonder dat de kool uitdooft, en belet het vogt, dat het heete Yzer, onder 't stryken, naar zig trekt, den gloed niet; dan kan men gerust zyn, dat men besten Truf heeft. Wat de plaats der beste Turven aangaat, men vind die, in de meeste Veenen, tusschen het onderste en bovenste bedde; en de beste Hollandsche Turf is, in meest alle onze Veenen, hier tusschen beter, en ginds tusschen slegter, Beddingen, dermaate verspreid, dat men geene volstrekte doorgaande streek kan bepaalen, daar dezelve over 't geheel best gevonden word; ten zy men het Turfveen aan den Rhyn en Ysselkant, en in Amstelland, daar voor wille houden. Onder die Soort van Veen kan men wyders zoo veele Bysoorten betrekken, als 'er verschil in de laagen zelven te vinden is. Dan, nademaal dit verschil in het Derde Hoofdsuk genoegzaam aangetoond zy, zoo behoeven wy 'er hier ter plaatse niet breeder over uit te weiden, dan een korte benaaming in de rangschikking vereischt. | |||||||
Tweede Soort.
| |||||||
[pagina 618]
| |||||||
Ga naar margenoot+men geen Turf, maar men gebruikt die Aarde tot aanhooging der Ringdyken; welken, zedert eenige jaaren, by het verleenen van het Octrooi, op het verveenen, om de Polders moeten gelegd worden: waarom ze ook wel den naam van Cavel-aarde draagt. Zie boven, Bladz. 84. | |||||||
Derde Soort.
| |||||||
Vierde Soort.
| |||||||
[pagina 619]
| |||||||
Ga naar margenoot+Vyfde Soort.
| |||||||
Zesde Soort.
| |||||||
[pagina 620]
| |||||||
Ga naar margenoot+Zevende Soort.
| |||||||
[pagina 621]
| |||||||
Ga naar margenoot+verzoek, tevens met het zenden dier Specie, door schriftlyke als mondelinge onderrigting, in deezer voegen, nader is opgehelderd. Men vind deeze Specie of dit Midden-veen, in den bodem der gemelde groote Sloot, ter lengte van één en veertig Roeden, van 't noordeinde van 't Jacob Klaasz Sluisje, noordwaards aan; en na gedaane peiling, diep in den bodem, anderhalf voet hooger dan de drempel, en vervolgens vyf voeten en vier duimen laager dan 't Maiveld, bewesten de voornoemde Sloot; alles Zypsche dykmaat. Indien men deeze opgaave, naar de rekening des Landmeeters geschikt, op onze manier van voorstellen overbrengt, zal de gemelde Specie van de oppervlakte der Landen of het maiveld, in de Zype, liggen ter diepte van vyf voeten en vier duimen. Daar benevens is my mondling berigt, dat 'er boven op die Specie geweest was omtrent zeven a agt duim zwarte Modder; waar onder, tot op het Veen, gelegen had een zwaare Zandbank en onder de Veen, Klai: mitsgaders dat de Landen, ter wederzyde van de gemelde Sloot, wyders meerendeels bestaan uit blaauwagtige Klai, en elders ook uit blaauwagtig Zand; zoo dat de beddingen van dit Veen navolgender liggen. (1) Zeven a agt duim Modder. (2) Vier voeten en vier duimen Zand of Zand met Klai vermengd. (3) Vervolgens de gemelde Veenspecie, tot onbepaalde diepte, en daar onder Klai of Zand. Dit Veen- | |||||||
[pagina 622]
| |||||||
bedde Ga naar margenoot+ligt voor 't overige vry uitgebreid, vermits 'er wel drie honderd roeden verder eene dergelyke bank van Veenspecie gevonden is. Wat nu dit Veen zelve, dat wy hier als eene Zevende Soort beschryven, betreft: het is van eene zwartbruine verwe, vast en digt op één gepakt, vol van Waterliezen en Riet, of deszelfs Wortelen; hier en daar schynt 'er ook Waterpyp-kruid mede vermengd te weezen; dog voornaamlyk en zeer kennelyk is het vol Riet stoppels, of meest al Riet-wortels, die 'er onderscheiden in te zien zyn, en 'er zig juist tusschen vertoonen, als of men afgetrokken Theebladen met bruine Aarde vermengde: waarom wy den naam van Rietveen met recht aan deeze Specie mogen geeven; ook zou men het zelfs Noordhollands Veen kunnen noemen. Het laat zig gemaklyk tot vierkante Turven steeken, en brand vry lugtig; maar 't is zeer bros en ligt: de koolen hebben eene zeer witte Assche aan de korst, dog dezelve is voor 't overige geelagtig. Dit Veen geeft eene ongemeen sterke en kennelyke zwavellugt van zig; waar door het klaar bewyst, in hoe verre die zuure Geest, in nog onryp en volkomen uit Planten saamgesteld Veen, plaats grypt; en gevolglyk, hoe het Veen die eigenschap der Bitumina verkrygt. Het Vertoont wyders eene byzondere overeenkomst met den gemeenen Vrieschen Turf, en misschien heeft het den eigensten grondaard. | |||||||
[pagina 623]
| |||||||
Ga naar margenoot+Agtste Soort.
| |||||||
[pagina 624]
| |||||||
ge Ga naar margenoot+ligt het ook op een Zandbedde, welke byzonderheid ons straks nader te stade zal komen. | |||||||
Negende Soort.
| |||||||
Tiende Soort.
| |||||||
Elfde Soort.
| |||||||
[pagina 625]
| |||||||
ringerwaard, Ga naar margenoot+op de schorren en banken veelvuldig groeit, opgevischt is, en een langen tyd te samen rot, bekomt het eene verknogtheid en brandbaarheid, even als ander Veen. Dus kan men ook dit tot eene byzondere Soort betrekken: zelfs twyfelen wy, of 'er veelligt in dat gedeelte van Noordholland, geene gantsche Beddingen van zyn; 't geen wy, uit hoofde der menigte van het Wier in die Streeken, niet voor onmogelyk houden. | |||||||
Twaalfde Soort.
| |||||||
Dertiende Soort.
| |||||||
[pagina 626]
| |||||||
Ga naar margenoot+vind men veel aan den kant van Utrecht, daar het Veen meest al op een Zandgrond ligt. En dit is de reden, waarom men in die Streeken niet veel werks maakt, van de Veenplassen droog te maaken; aangezien zulke Zandgronden op verre na zoodanig eene vrugtbaarheid niet bezitten, als de Klaiagtige droogmaakeryen in Holland. | |||||||
Veertiende Soort.
| |||||||
Vyftiende Soort.
| |||||||
[pagina 627]
| |||||||
Ga naar margenoot+en dof; dog geeft niet te min een maatig goeden brand, en word droog afgestooken. | |||||||
Zestiende Soort.
| |||||||
Zeventiende Soort.
| |||||||
Agtiende Soort.
| |||||||
[pagina 628]
| |||||||
Ga naar margenoot+Soort te brengen. Men vind het zelden in onze Veenen; egter zyn my eenige zulke stukken, in de Soetermeersche Veenen wel voorgekomen. 't Schynt eer eene Soort Ga naar margenoot+van Dary te weezen; waar onder het ook in 't voorgaande door ons is betrokken. | |||||||
Negentiende Soort.
| |||||||
Twintigste Soort.
| |||||||
[pagina 629]
| |||||||
tigheid Ga naar margenoot+uit; dog men verstaat 'er evenwel voornaamlyk door, een stinkenden moerigen zwaveligen waassem, of reuk; in hoedanigen zin sommige Veenwateren veelal Ga naar margenoot+brak genoemd worden: maar zout Veen is eigentlyk zout, en minder duf van reuk. Deze Soorten vind men alom langs den Y-kant, daar men Veen heeft. | |||||||
Een- en twintigste Soort.
| |||||||
[pagina 630]
| |||||||
Ga naar margenoot+kan ik ze niet als volstrekte eizen Soorten of Geslagten opgeeven, dan voor zoo verre zy hoofdstoffelyke zouten bezitten. Om 'er evenwel iets van te zeggen, nadien ze zig hier te Lande, nog min of meer, schoon vermengd, bevinden, stellen wy 'er deeze korte schets van voor, en vervolgen met | |||||||
Het Vierde Geslagt.
|
Eerste Soort. | Aaneenverbonden Aarde, met Yzer Vitriool, welke Soort hier te lande, in etlyke streeken, de eenige is, die gezegd kan worden, in onze Gronden te heerschen. |
Tweede Soort. | Aaneenverbonden Aarde, met Koper-Vitriool. |
Derde Soort. | Aaneenverbonden Aarde, met Zinck Vitriool. |
Ga naar margenoot+Vyfde Geslagt.
Aaneenverbonden mineraal-agtige aarde, met salpeter vermengd.
Ga naar margenoot+Dit Zout heerscht zeer sterk in veelen onzer gronden, als blykt uit de Proeven op de Klai en de Turf gemaakt; die ontegenzeggelyk toonen, dat dit zout, met verscheiden andere zouten vereenigd, eene groote rol speelt in onze Aarden; in zoo verre dat alle die geenen, die in onze Ga naar margenoot+gronden delven en arbeiden, van Salpeterige Gronden weeten te spreeken. Buiten dit is ook de salpeteragtige uitslag aan de muuren, in de kelders, als mede het salpeter in sommige Klaien en zoogenaamde brakke gronden, te over bekend, om eenigzins te twyffelen, of deeze Aarde hier te Lande gevonden worde. En schoon zy, gelyk gezegd is, dikwils met andere zouten vermengd zy, zoo kan men ze egter onderkennen, aan haaren zouten smaak, en eene knapping in het vuur. Men mag ze gevoeglyk in vier Soorten onderscheiden.
Eerste Soort. | Aaneenverbonden Salpeteragtige Kalk-aarde. |
Tweede Soort. | Aaneenverbonden Salpeteragtige Klai-aarde. |
Derde Soort. | Aaneenverbonden Salpeteragtige Veen-aarde. |
Ga naar margenoot+Vierde Soort. | Aaneenverbonden Salpeteragtige dierlyke Aarde. |
Zesde Geslagt.
Aaneenverbonden mineraal-agtige aarde, met zeezout vermengd.
Ga naar margenoot+Even zoo overvloedig, indien niet meer, als het Salpeter, heerscht ook het Zeezout in onze gronden, en niet zelden vereenigen zig de zouten onder verscheiden eigenschappen. Het Zeezout is zelfs zoo veelvuldig in onzen Hollandschen dampkring, dat het somtyds met den regen vermengd zy, 't welk ik nog dit jaar ondervonden heb; geen wonder derhalven dat het veel in onze gronden is. Egter vind men 't, myns wetens, nooit in zyne eigentlyke kristallen met onze gronden vermengd, zoo als het in andere Landen wel eens voorkomt. Van de Klai en het Veen gewag maakende, hebben wy de Soorten deezer Aarde reeds vermeld; ze komen op de drie volgende uit.
Eerste Soort. | Aaneenverbonden Klai-aarde, met Zeezout. |
Tweede Soort. | Aaneenverhonden Veen-aarde, met Zeezout. Waarby men, als eene Derde Soort, zoo men wil, kan voegen het Slib, en |
Ga naar margenoot+het afkooksel uit de Zoutpannen; dat men als eene opregte aaneenverbonden Zeezout-aarde mag aanmerken. Zie Bl. 241. |
Zevende Geslagt.
Aaneenverbonden aarde, met middelbaare, of plant-zouten vermengd.
Ga naar margenoot+Hier onder zouden wy eenige Aarden, met byzondere Plantdeelen vermengd, kunnen betrekken; dan men zie hier over onder het Geslagt veen. Zie Bl. 623 en 624.
Agtste Geslagt.
Aaneenverbonden ammoniakaale aarde, of aarde met dierlyke zouten vermengd.
Ga naar margenoot+De gronden, waar op een langen tyd Mest staalen van Veemest gelegen hebben, of die 'er sterk mede gemest, of met pis en gier beloopen zyn, brengen deeze soort Van Aarden voort, naar den aart der gronden zelven verschillende. Ze kunnen wyders nog op verschillende wyzen verdeeld, en onder veelerleie benaamingen onderscheiden worden, dat afhangt van den aart, de plaats, de ontmoeting, de gesting en vereeniging, of tegenstand der fyne Zoutgeesten zelven; waar van reeds in ons Eerste
Ga naar margenoot+Deel, ten aanzien der wateren, eene schets gegeeven is. Als daar zyn, by voorbeeld, Alkalyne Fontein-aard-zouten; aardagtige Alkalyne Zouten; kalkagtig Alkalyn Zout; zuure Zouten; algemeene Zouten; Aluin, Tarter, middelbaare Zouten; middelbaar Kalkzout; middelbaar zuur Zout; Ammoniak-zout, en dergelyken. Alle deezen, en een groot getal anderen, kunnen, voor zoo verre zy in de eene of andere onzer Aarden, door de Scheidkunde als anderzins, gevonden mogten worden, aan ieder dier Aarden een byzonderen naam toedeelen, welken men van die Zouten kan ontleenen. Mogelyk zal ons vervolgens hier en daar, op zyne plaats, nog wel iets deswegens voorkomen; byzonder als wy onze schets der Zouten zelven moeten opgeeven; dan voor tegenwoordig agten wy hier te kunnen volstaan, met het zaaklykste aangemerkt te hebben; en zullen ons na voorts verledigen tot het beschouwen van Ga naar margenoot+de vastgestelde TWEEDE ORDE, deezer EERSTE CLASSE, welke de onverbonden Aarde behelst.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Verscheiden gevoelens over het Veen.
- margenoot+
- Zie schoock Deturfis. pag. 31 en 32.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- De Occult. Nat. Mirac. Lib. I. Cap. 17.
- margenoot+
- Zie schotanus, Beschr. van Friesl. Bl. 24.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- De Mund. fabrica. Lib. II. Tract 3.
- voetnoot(*)
- Commelin. Of dapper beschr. van Amsterdam. Schoock de Turfis.
- voetnoot(†)
- Guicciardin descript. des Paรฏs Bas. p. 201. Ned. uitg. bl. 160. Zie ook oudhof Verhaal der Watervloeden. bl. 300.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie ook Verhaal der Watervloed. oudhof. Bl. 300.
- margenoot+
- De Origine Rerum.
- voetnoot(*)
- Levin, lemn. De Occult. Nat. Mirac. Lib. I. Cap. 17. Picard, Drentsche Oudheden. p. 36. Journ. des Scavans. Tom. 44. pag. 171.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie boven Derde Hoofdst. Act. Curiosor. Vol. Obs. 115.
- margenoot+
- l. ten kate, Eerste Proeve op 't woord: der derv. II. Deel. p. 150.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Not.Germ.Infer.freda-walda. pag. 60.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie de beschryving van junius, boven Bladz. 78-81. lulofs, Beschr. des Aardkloots. Bladz. 304.
- voetnoot(*)
- Martini schoockii, Tractatus de Turfis. Groning 1638.
- voetnoot(†)
- Joh. hartm. degneri, Dissertatio Physica de turfis. Utr. 1729.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Lib. IV. de Orig. rerum.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- schoock de Turfis. pag. 67. en 50.
- margenoot+
- Zie degner, Dissert Physica de Turfis. Cap. XI. pag. 119.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Algemeen en Ber. Woordenboek der Nat. Hist. door v.d. bomare, Op 't woord turf.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Onderzoek of, en in hoe verre de Bosschen tot het Veen te betrekken zyn.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie junius. Hist. Bat. Cap. XIII. Smits, Schatk. der Nederl. Oudh. pontanus Hist. Gelr. Lib. I.
- margenoot+
- Eerste Deel, Geographische beschryving.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Het bederf aan onze Zeepaalen door Wormen is eene byzondere zaak, hier toe niet betrekkelyk; vermits dit geene verrotting, maar eene verandering is, die het Hout door de knaaging deezer Dieren ondergaat.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- caesar, de Bell. Gall. Lib. V. Cap. XII.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Onderzoek of die Boomen onder den grond groeien.
- voetnoot(*)
- Libavius. Lib. III. Cap. 17. R. johnston. Hist Angliae Lib. II. Olaus wormius Musei. Lib. II. Cap. 16. Plin. Hist. Nat. Lib. VII. Wyders fr. stell. linceus, en cambdenus. Descript. Angliae. gassendus en andere.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- schoock de Turfis. pag 87.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bladz. 449.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Eerste Deel. Over den Rhyn.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bladz. 31.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Onderzoek, wat de bladeren der boomen, in de Bosschen, tot Veenwording toebrengen.
- margenoot+
- Hollandsche Maats. VIII. Deel. 2de Stuk. Bladz. 47-50.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Geograph. Gener.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- s. stevin, de la Geographie, Prop. VI & VII. pag. 132.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie Vertoog over de Veengraveryen, door den Ed. Heere Jonker joh. vegelin van claarbergen. Bladz. 6.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Of het veen van den beginne geschaapen is.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- stahl fund Chem. pag. 45.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 448.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Onderzoek of Mos en wild Gras, alleen veen voortbrengt.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Spagnum ramis deflexis. Dillen. Tab. 32. N. 1 & 2. Watermosch. Dodoneus. Bladz. 840.
- voetnoot(†)
- Carex Cyperoides palustris major. Bauhin. pin. 6. Theatr. 87. en voorts dit geheele Geslagt. Van roijen, Prodrom. Hort. Lugd. Bat. pag. 74. Zie ook pag. 61. Beemdgras, Watergras. Dodoneus. Bladz. 972 en 973.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie de gorter. flora Belgica. N. 832.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bladz. 448.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Vertoog over de Veengraveryen. Bladz. 8.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- lulofs, Beschr. des Aardkl. Over de Meeren en Moerassen. ยง 341.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- goudhoeven.Oude Chronycke van Holland. Bladz. 565.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bladz. 264. enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Scheidkundig onderzoek van het veen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Eenvoudige Scheikundige proeven op het veen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie hartman, Succini Pruss. Phys. & Civilis Historia.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Ingewikkelde Scheidkundige proeven van 't veen.
- margenoot+
- Proeven van gebrand veen en deszelfs assche.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- barchusen. Acta Laborat. Chem.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- turf assch met water vermengd.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- kalkaarde in de Turf-assche.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Het wonderzout van glauber, in de Turf-assche.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- zee-zout in de Turf-assche.
- margenoot+
- degner, de Turfis. pag. 151.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- turf-assche in 't vuur getoetst.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- kalkagtig aluin in de Turf-assche.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Onderzoek, wegens de zwavel in den Turf.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- turfstoffe opgekookt.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Het afkooksel van Turf op Voorloop beproefd.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Tweede proef met opgekookten Turf.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bepaalingen uit de voorige proeven.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie C. L. l'agascherie duble,Dissert. de Bitum. Neocomense.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- v. de bomare, op 't woordTurf.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- De vlugge geest van 't veen onderzogt.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Comm. Litter. Norimb. 1744.
- margenoot+
- stockar de neuforn, De Succino. pag. 25.
- margenoot+
- De olyagtige Stof van 't veen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- stockar de neuforn, de Succino pag. 24.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- oly uit veen, met Brandewyn gemengd.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bladz. 535.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Overeenkomst en verschil van de zuure Geesten der Planten en Mineraalen, met Veenaartige Zuuren.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Vergelyk hier by de aanmerking over het zout der tabak, by die der turf. Bladz. 528.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie de Proeven van den Heer ten haaf.
- voetnoot(*)
- Boerhave, Chem. Part. I. pag. 108, 109, 200. Stahl, Fund. Chem. pag. 111. ยง 31. Lemmery, macquer, en anderen, over dit Stuk.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bepaaling van het veen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Oudheid van 't turf-maaken.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Winsemius, Friesche Kronyk, Bladz. 158. by klaas bruin, Lustplaats Zoelen, Bladz. 88.
- voetnoot(†)
- Goudhoeve, Chronycke, pag. 237. Zie ook schoock, de Turfis, pag. 147.
- voetnoot(‡)
- Degner, de Turfis, pag. 164. Oudhof, Watervloeden, pag. 297.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie ons derde Hoofdstuk, Bladz. 78. junii Batavia, Cap. XV. X. van leeuwen, Bat. Illustr. pag. 384. de vries, Kronyk der Kronyken, III. D. pag.553. winsemius, Kronyk van Friesland, pag. 158. Verders oudhof, schoock en degner
- margenoot+
- Vertoog over de Veen-graveryen. Bladz.11.
- margenoot+
- 's Lands schikkingen op den turf en 't veen.
- voetnoot(†)
- goudhoeven, als boven, pag.217.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Van zurk, Codex Batavus pag. 727.
- margenoot+
- Register der Dagv. van Holl. door Mr. aart v d goes, Bladz. 268.
- margenoot+
- Tegenw Sta t van Holland, Blad. 25.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Ordonnantie op de Consumptie van Turf en Kolen, 1749.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Beschryving van het veen insteeken.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Het veenbaggeren.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Het veen-mengen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Het veenspreiden.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- zie IVde Deel.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Het drooge turfsteeken.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie breeder schoock, de Turfis. Die deeze wyze breedvoerig beschryft.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- jun. Histor. Batav. Cap. XV.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Byzonderheden, betreffende den turf.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- a.v.d. venne's, Sinnevonck, op den Holl. Turf. 1634.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Oude Spreekwyzen, aangaande den turf.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Het Speelen met turven.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- turf tot muuraadje gebruikt.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- stryk-yzers.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Nieuwe uitvinding van yzeren turven.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Misbruik van turfkoolen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie Holl. Maatsch VII. Deel, 2. Stuk, en des essarts, Verhandeling over de Opvoeding der Kinderen.
- voetnoot(*)
- Zie Holl. Maatsch. VII. Deel, 2. Stuk, blad. 376 en 377.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Middel, tegen den aanslag van den Rook.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Het nul van 't turfroet.
- margenoot+
- Scheikundige Proeven wegens het veen. Bladz. 503. enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- turf-meuluwen deszelfs gebruik.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Het gevoelen, dat turf-meuluw Vlooien voortbrengt, weerlegd.
- voetnoot(*)
- Aristot. de partib. Animal. Lib. IV. Cap. VI. Aldrovandus, de Insect. Lib. VI. Cap. 5. Teste scaligero, apud monfetum, Insect. Theatrum, Lib. II. pag. 276. en Zie het Natuurlyk Toverboek.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- monfetus, Insector. Theatrum, pag. 276.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Het gebruik van de turf-assche.
- margenoot+
- delfstoffen.
- voetnoot(*)
- Zie Nieuwe Landbouw, en Uitgezogte Verhandelingen, VII. Deel.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Holl. Maatschappy, VIII. Deel, 2. Stuk.
- margenoot+
- turf-assche zuiver onder de klai gemengd.
- voetnoot(*)
- Ulysses aldrovandus, Ornithol. Part. II. Cap. 1.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- turf-assche onder zand of met veen gemengd.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- turfassche onder mest gemengd.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Bladz. 99.
- margenoot+
- Het afhaalen en verzamelen van assche, in de Hollandsche Steden.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zwart aaneenverbonden bitumineus turfveen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- bros oppervlakkig veen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- taai bruin veen.
- margenoot+
- rood ligt veen. vechter-veen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- rood bruin veen met waterplantdeelen vermengd.
- margenoot+
- Zie Bladz. 77.
- margenoot+
- roodagtig veen, enz.
- margenoot+
- zie Bladz. 444.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- zyper-riet-veen, of bruin veen, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- heiveen.
- margenoot+
- veen uit verrot mors.
- margenoot+
- Zie Bladz. 483.
- margenoot+
- wier-veen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- bosch-veen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 462.
- margenoot+
- zandig moerig veen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- klaiagtig veen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 340.
- margenoot+
- zandig duin-veen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- veen met keien en steentjes vermengd.
- margenoot+
- veen met schelpen vermengd.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 429.
- margenoot+
- brak veen.
- margenoot+
- zout veen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Vergelyk hier mede Bladz. 339 en 341.
- margenoot+
- mollem-veen.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- aaneenverbonden mineraal-agtige aarde, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- aaneenverbonden mineraal-agtige aarde, enz.
- margenoot+
- Zie schoon, Oeffening der Planten. Bladz. 141.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- aaneenverbonden mineraal-agtige aarde, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- aaneenverbonden aarde, enz.
- margenoot+
- aaneenverbonden ammoniakaale aarde, enz.
- margenoot+
- delfstoffen.
- margenoot+
- Zie Bladz. 206.