Natuurlyke historie van Holland. Deel 2
(1769-1771)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Derden rang der eerste orde.
| |
[pagina 362]
| |
Ga naar margenoot+doordringen, zwart of blaauw. Het Goud bemint witte Aarden en Zand. Zwavel verwt de Aarden zwart, ros, en maaktze hard, als steenkool. Is de Aarde vermilioen rood, of hoog purper, 'er is geen twyffel aan, of de Kwik en Zwavel zyn 'er de grondstoffen van. Is de Aarde groen en ligt blaauw, het is een zeker blyk van koperstoffen. Maar boven al is de geele, bruine en rosroode koleur in alle Aarden een bewys van Yzer. En onder alle de Mineraale of Metaalhoudende Aarden, is 'er geene overvloediger bekend dan deeze soort, niet alleen in alle andere Landen, maar ook wel byzonder in ons Holland; daar zy zoo gemeenzaam tusschen allerleie beddingen huisvest, dat men nergens graaft, uitgezonderd in de Veengronden, of men ontdekt 'er Yzerhoudende geele Aarden. Wanneer men dan hier te Lande Aarden ontmoet, die natuurlyk van de gemeene koleur van Klai, zwarte, witte of graauwe Aarden afwyken, kan men dezelve gerust onder deezen Rang brengen. En, indien menze verder onderscheiden wil, kan menze onderkennen, aan haare zouten; die men, door behulp der Scheikunste, van een vitrioolagtigen aart, den. Metaalen eigen zal bevinden: welke Vitrioolen by de Scheikundigen tot maar drie Hoofd-Geslagten bepaald worden: te weeten, Yzer-vitriool, dat groen geel is; Koper-vitriool dat blaauw is; en Zink-vitriool dat geelagtig is; dog ze bezitten meest allen een metaal- of alge- | |
[pagina 363]
| |
meen Ga naar margenoot+zuur. Hier benevens hebben deeze Mineraal-Aarden nog dit byzondere, datze, door het smelten en verharden in het vuur, niet tot glas, maar tot eene metaalagtige zelfstandigheid overgaan, of 'er eene korst van vertoonen, naar geraade, dat zy veel of weinig van die gekoleurde stoffe aangedaan zyn. Voor 't overige staat hier nog te melden, dat alle Mineraalagtige Aarden zwaarder zyn dan eenige anderen; en dat deeze zwaarte vermeerdert naar maate zy met meerder Metaalstoffen bezwangerd zyn; ook is het niet onnut, den onervaarenen in dit stuk in 't voorbygaan te melden, dat men de naamen Mineraalagtig en Metaalagtig niet moet vermengen, dewyl Mineraalagtige Stoffen slegts als Delfstoffen, die eenigen grondaart van de Metaalen bezitten, dog geenzins tot dien trap als de Metaalaartige, waar in het Metaal, reeds volkomen tegenwoordig is, moeten aangemerkt worden. | |
Het eerste Geslagt.
| |
[pagina 364]
| |
der Ga naar margenoot+de konstenaars en werklieden, hier te Lande, verstaan door Oker, alleen die geelagtige Aarden, welke in 't algemeen deezen Ga naar margenoot+naam draagen. Ieder heeft hier omtrent zyne keuze, die afhangt van het gebruik of oogmerk, dat men 'er mede bedoelt; Ga naar margenoot+welke vryheid ik ook niemand wil betwisten. Egter kan ik niet afzyn van te betuigen, dat het my, onder verbetering, Ga naar margenoot+voorkomt, dat men de Okers, dewyl ze den aart en het Geslagt der Metaalen of Mineraalen, door hunne onderscheiden koleuren, zo kennelyk aanduiden, ook om deeze hunne koleuren, in byzondere Geslagten behoorde af te deelen. Wat bepaaldlyk de Hollandsche Okers betreft; wy ontmoeten hier geene zwaarigheid in derzelver verdeeling; dewyl ons niet dan geele of bruine Soorten, die onder dit Geslagt behooren, bekend zyn; omtrent welker eigenschappen wy de volgende waarneemingen hebben voor te draagen. De geele Oker, of de geele aaneenverbonden Yzerhoudende Aarde van dit Land, is, gelyk elders, zuiverder, fyner, grover of ruwer, naar dat de Beddingen zyn, tusschen welken deeze Aarde geformeerd word. In de Zandbeddingen is zy doorgaans grof, in de Klaibeddingen altoos fyn, en zeer dikwils in beiden ongemeen fyn, en vasts; zy verwt het water geel; is smeerig in het aanraaken, en laat vlekken op de handen. Zy verhard zeer sterk in een heet vuur, en neemt eene harde Yzeratige korst aan. Men | |
[pagina 365]
| |
Ga naar margenoot+kan ze evenwel, als zy zeer fyn is, in een ligt vuurtje tot wryfbaare klontjes uitbranden, die eene hoog gloeiend bruine koleur vertoonen; wanneer men ze uitbrand tusschen Zwavelige Turf, word zy donker zwart, met een bruinen gloed, en ze is als dan onwaardeerlyk voor de bruine schaduwen in de Schilderkonst. 'er is ons voor het overige geene geele Okeraarde bekend, die niet eene Yzeragtige zelfstandigheid bezit: ja het schynt ons toe dat de Oker, waar van wy spreeken in deszelfs groeijing en aart zelven, door de zoo byzondere Magneetische aantrekking van de Yzerdeelen geholpen word. Het een en 't ander kan een opmerkend Liefhebber met genoegen naspeuren, in de Zandbeddingen van ons Land. Wy kunnen 'er, uit hoofde van onze eigen Waarneemingen, met te meerder grond van spreeken; en zullen, om ook anderen tot nader onderzoek aan te spooren, hier ter plaatse over dit onderwerp, naar onze egte ondervinding, nog een weinig breeder uitweiden; schoon wy het geenzins, als volstrekt beslissend, willen doen doorgaan. De Oker-Aarde groeit hier te Lande op twee verschillende wyzen, door aanzetting of door takschieting; en beider, eigenschap heeft eene overeenkomst met de gedaante der Lichaamen, die zy formeeren. De Oker, welke door aanzetting tot klonten groeit, behoud niet minder eene regelmaatige gedaante, dan die, welke zig door takschie- | |
[pagina 366]
| |
ting Ga naar margenoot+aanzet; schoon zy beiden zig altoos, evenredig, van alle zyden om hun pit aanzetten en rondagtig aangroeijen. Het is wel ten vollen zeker, dat de Okersappen eene figuur aanneemen, naar de gedaante der Lichaamen, waar om of waar mede zy zig vereenigen; dog het schynt ons des niet tegenstaande toe, dat de Oker, hoe dezelve meerder met rype Yzer of Magneetdeelen bezwangerd is, ook des te meerder tot eene steenagtige klonterige groeijing overhelt, en integendeel te meer by wyze van takschieting groeit, naar dat dezelve meer uit onrype Sappen bestaat; en overeenkomstig met deeze vooronderstelling, is de bovengemelde bepaaling en onze ondervinding. Ga naar margenoot+Wat dan het eerste betreft, naamlyk de aangroeijing van Oker door Aanzetting; die bespeurt men allereenvoudigst in de meermaals gemelde Duinbeekjes. Het is by alle Scheikundigen, en byzonder by dezulke, die zig toeleggen op de kennis der Myngroeven, Ga naar margenoot+eene aangenomen waarheid, dat 'er veele Yzeragtige Vitrioolgeesten in de lugt en in de Aarde zweeven en vloeijen. Ook is met opzicht tot dit ons Land wel bepaaldlyk in ons Eerste Deel, al aangetoond, hoe zeer de Vitriool- of Alkalyn-wateren, Ga naar margenoot+en ook de Salpetergeesten, het Yzer doen roesten, bederven en als 't ware verteeren; als mede hoe dezelven vervolgens met de Verhevelingen van ons vogtig Climaat, hier en daar worden weg- | |
[pagina 367]
| |
gevoerd; Ga naar margenoot+terwyl al zulke dampen beneven de vogtige lugt ook hier te Lande wederom door de aarde, en vooral door de Zandgronden, worden opgeslurpt. Daar benevens staat hier nog inzonderheid in aanmerking te neemen, dat, boven al in ons Land, een yzeragtige Vitrioolgeest de Aarden schynt te beminnen; want van andere Vitriool-aarden vind ik weinig voorbeelden. De andere Vitrioolen zyn 'er evenwel ook ongetwyffeld, door dien zy verscheiden metaalen, als Koper, Lood en Tin aandoen. En in dien zin moet men ons gezegde ook verstaan, als wy, in ons voorige spreekende over de aandoening der Metaalen op onze Klai, zeiden; dat het niet onmogelyk is, dat de Klai in dit gewest Ga naar margenoot+ook door Vitrioolstoffen aangedaan worde; waar mede wy wel byzonder de Koper- en Zinkvitrioolen bedoelen. Want dat het Yzervitriool, in het saamengroeijen van den Oker, hier de grootste rol speelt is buiten eenige twyffeling; dog dat het Vitriool de grond (basis) van den Oker alleen zou zyn, is by my volstrekt eene misvatting; zelfs geloof ik dat alle Vitrioolen een zelfde grondbeginsel hebben; en eerder onderscheiden worden, door de stoffe die zy aandoen, dan dat zy die zouden formeeren. 't Is 'er evenwel zoo mede gelegen, dat de Mineraalkundigen de geboorte van geelen Oker aanzien, als eene schifting, (praecipitatio) die door Yzer-vitriool veroorzaakt wordt. Wanneer men Yzer-vitriool in water | |
[pagina 368]
| |
Ga naar margenoot+smelt, zinkt 'er eene geelagtige Okerstoffe of Yzeraarde door; hier uit oordeelt wallerius, dat ook dit Zwavel is, die in het Yzer-mineraal huisvest en deszelfs ontbinding veroorzaakt; waar uit men dan zou moeten besluiten, dat de Oker ook noodzaaklyk Vitriool en Zwavel tot zyne geboorte nodig heeft. Ten aanzien van Holland is dat wat duister; dewyl wy. schoon we niet ontkennen, dat het Vitriool tusschen den Oker huisvest, en den zelven ontbind, of zig daar mede vereenigt, nogtans geen gronds genoeg hebben, om dit voor de grondstoffe van onze inlandsche Okergronden alleen te houden; dat veel eer in twyfel te trekken is, en Ga naar margenoot+waar voor wy by dien Auteur gewigtige redenen vinden. Indien, zegt hy, de leemagtige Mynen, (hier bedoelt hy een okeragtig yzerleem of Okerklai,) Oker waren, zoo zoude men noodzaaklyk moeten veronderstellen, eene voorafgegaane vorming door Vitriool, en naderhand eene wederontbinding van dat zelfde Vitriool; want zonder deeze laatste stelling kan men geene zulke geboorte van Oker begrypen; al het water, (let wel,) van de Meeren of Poelen zou vitrioolagtig moeten zyn; en om die eigenste reden zou het Yzer, uit die soorten van Groeven getrokken, bros en heet zyn; maar dat water is niet genoeg met Vitriool bezwangerd, en het daar uitgetrokken Yzer is slegts bryzelig en koud; waar uit blykt dat men mag twyffelen aan | |
[pagina 369]
| |
Ga naar margenoot+die Vitriolizatie, welke zoude hebben moeten voorafgaan, mitsgaders aan die gemelde ontslooping van dit zelfde Vitriool. Wyders beschryft wallerius het Yzer-mineraal, Ga naar margenoot+dat hy hier bedoelt, hoofdzaaklyk aldus. Wateragtig Yzer-mineraal, bruin en inwendig bryzelig; droog zynde gelykt het naar Yzer-roest. Dit bevind zig op den bodem der Meeren, daar 't onder eene aardagtige gedaante is, het heeft geene bepaalde figuur, en gelykt naar gegraaven Leem. Deeze Mynstof is teer en zeer wryfbaar; als men dezelve breekt, bevind men die inwendig doormengd met blaauw, maar uiterlyk is zy donker bruin; het Yzer dat 'er van komt is bryzelig in 't koude of in het heete, en niet aandoenlyk voor den Magneet. Onder of tot deeze soort van leemig yzerhoudend Mineraal, zyn buiten eenigen twyffel te betrekken, die Klaisoorten, welken vol van het meergemelde blaauw zyn; die men vooral te onderscheiden heeft van het zwaare Oehr, dat reeds volkomen Yzer-mineraal is; en zeer overvloeidig in Gelderland gevonden wordt; doch hier van in 't vervolg. Wy hebben omtrent den Yssel, en by Katwyk zelve, stukken gevonden, die volkomen aan de beschryving van wallerius beantwoorden. In Plaat VI, Figuur G, ziet men een stukje met blaauwe spruchtels afgebeeld, dat volkomen bruin Okerzand is, en blaauwe vlokjes heeft. Het stuk by Figuur A in dezelf- | |
[pagina 370]
| |
de Ga naar margenoot+Plaat is van graauwe Klai, en het stuk by Figuur C is vol Oker-aarde. Wyders is de Ysselklai zelve vol Oker, en alle deeze Soorten zyn, zoo als ik breedvoerig beweezen heb, voortbrengsels der Rivieren, Moerassen en Meeren, gelyk alle onze Klaijen. Deeze Klaijen brengen ook daarenboven, volgens onze ondervinding, Ga naar margenoot+gelyk ook die van becher, Yzer voort, en schoon deeze Autheur dit Yzer-mineraal noeme, is het niettemin, als zynde eene wryfbaare Aarde, onder den Oker te betrekken; waar van straks nader. By aldien nu het Vitriool, door zyne vermogens, alleen alhier den Oker formeerde, zouden, volgens het voorgestelde, ook onze Meerwateren vitrioolagtig moeten zyn; dan daar dit, naar uitwyzen der dagelyksche ondervindinge, geen plaats heeft, en wy intusschen eene merkelyke menigte Okers, zoo in de gemelde als in andere beddingen vinden; zoo aarzel ik niet, om, op den grondslag van het bewys des Geleerden wallerius zelven of zyne Aantekenaars, te besluiten, dat het Vitriool alleen, ten minsten in onze Landen, den Oker niet formeert. Schoon wy volkomen toestaan, dat de Okers, of de onrype yzerdeelen zelven, zig met die algemeene geestryke Stoffe vermengen, en onder een vloeibaar weezen in de aarden en in onze wateren, indringen, zig daar in afscheiden, en met de Okerstof, die zy ontmoeten vereenigen: zoo als de Oker van het Vi- | |
[pagina 371]
| |
triool Ga naar margenoot+by de proefneeming met water doet: in den Zomer, wanneer het zeer heet is, en de Duinwateren met Okerstoffen of Yzer-deeltjes bezwangerd zyn, zal men in die greppels, die naast Elze Bosschen loopen, het water hoog- en yzeragtig-blaauw bevinden, 't welk, zeer naastdenkelyk, door de samentrekkende zuure Plantgeesten der afgeruide bladeren veroorzaakt wordt, die, onzigtbaar in die wateren voortvloeiende, zoo danig op het Yzer-vitriool en het Oker werken, dat zy het water blaauw verwen, en het aanweezen van Yzerstoffe aanduiden, even als vylsel van Yzer in water gelegd, door toedoen van samentrekkende Galnooten, Theebladen enz. blaauw word. De herinnering van deeze aanmerking, die ons, niettegenstaande wy het dikwils in oogenschyn gehad hebben, ontglipt was, zyn wy, met erkentenis, verschuldigd aan Wel Edelen Heere en Meester pieter boers, Bailuw en Secretaris der beide Katwyken, en voornaam liefhebber en kenner van ons Vaderlandsch Pluimgedierte. Door den tyd hoopen wy dit stuk eens nader te beproeven of verwagten zulks van andere Liefhebbers der Hollandsche Delfstoffen. Thans strekt het gemelde ons genoeg, en tot geen gering bewys, dat de Yzer en Okerstoffen ongemeen fyn, en niet zelden onkennelyk in onze Duinwateren zyn; waar by wy dan gerust stellen, dat de Oker, als de Moederaarde van Yzer, in zig een groeijend grondbeginsel heeft, dat van geene Vitrioolen al- | |
[pagina 372]
| |
leen Ga naar margenoot+afhangt. Ingevolge deezer stellinge valt het, onzes bedunkens, niet moeilyk den Leezer duidelyk te doen begrypen, hoe het bykome, dat de weeke Oker-aarde zoo veel, onder eene wateragtige gedaante, in onze Duinen gevonden word: dewyl de Okerstoffen, welken natuurlyk in de beddingen alreede tegenwoordig zyn, het haare toebrengen, om die Zelfstandigheid te vermeerderen. Ga naar margenoot+Hier uit ontstaat het, dat het Guhr, overal aan onze Duinbeeken, met het doorsypelende Water word afgevoerd, en zig aan de zoomen der Beekjes aanzet. En dus worden ook de harde Zand- en Klai-beddingen, die zeer lang onder den grond gelegen hebben, en uit dien hoofde zoo vast op een gepakt zyn, dat zy niet dan zuiver water kunnen door laaten lekken, van die geele Okerstoffen doordrongen en met dezelven vereenigd: het welk noodzaaklyk geschieden moet; dewyl de Oker, eene zwaare Metaal-aarde zynde, daar in blyft hangen, en zig van het water afscheid; even zoo, als men, met behulp van doorlekking, alle vogten van eene vaster en min vloeibaarder zelfstandigheid afscheid. Hoe nu wyders de Okersappen, Ga naar margenoot+van het Yzerroest gebooren, de Aarden in 't algemeen en byzonder ook de Klai kunnen aandoen, is hier boven door proeven getoond, en zal dadelyk nog klaarder blyken. In de natuur zelve vind men overvloedige voorbeelden, welken ons gewaar doen worden, hoe deeze Sappen allengs in | |
[pagina 373]
| |
Ga naar margenoot+de Klaijen en andere Aarden doordringen. In Plaat VI., by Figuur C, word ons een stuk graauwe Klai onder 't oog gebragt, waar in men de Oker-aderen in haare natuurlyke doorvloeijing en groeijing ziet afgebeeld. Ga naar margenoot+Men kan uit deeze Figuur duidelyk zien, dat de Oker tusschen deeze Klai-aarde, by wyze van doorgesypelde Stoffen, en eenigermaate takagtig, is aangezet; hier flaauwer, daar sterker, en elders als zuivere Oker zelve. Op deeze wyze heb ik den Oker in alle onze Klaien gevonden; en het schynt my toe, dat de Oker der Klai-Aarden van een zagteren aart is, dan die van het Zand. Men zal denzelven in de Klai, zoo verre ik ondervonden heb, minder by manier van aaneengezette Klompen, dan als aderen, die met de Klai vereenigd zyn, vinden; in zoo verre dat de Klai zelve in Oker verwandeld zy: daar men dien in tegendeel, tusschen het Zand, by wyze van allerleie kluiten, tot Steenen en Yzer ziet overgaan; hier en daar nogtans vind men ook zomtyds ronde Okersteenen tusschen de Klai. Men ziet deeze groeijing door aanzetting, welke hier bedoeld word, om 'er een klaar voorbeeld van te geeven in de zelfde Plaat VI., by Figuur E, durven wy zeggen, zeer fraai afgebeeld; in diervoegen, dat de beschryving der Figuure zelve gedeeltlyk voldoet, aan het begrip, dat men zig van die aangroeijing moet vormen. Men bespeurt immers in het stuk aaneenverbon- | |
[pagina 374]
| |
den Ga naar margenoot+Zand drie kleene Figuuren, en nog byzonder eene grootere langwerpig ronde Figuur, uit randen saamgesteld, die tusschen beiden wederom met zand gevuld zyn. Deeze randen of kringen zyn zuiver fyn Okerzand. In het midden vertoont zig een langwerpig ronde bruine streep, die zuiver Oker is. Deeze streep, die ik nu het midden of de kern van de aanstaande aangezette Okerklont noem, is omvangen met zeer fyn geelagtig Zand; om dit zand is wederom een laagje Oker op een geregelden afstand aangezet: dit laagje word vervolgens door een breederen kring van Zand omvangen; tot dat eindelyk eene zwaare zandige Okerkorst de buitenste laag formeere, en de geheele klont eene meest al platronde gedaante hebbe: hoedanigen men 'er twee, in die eigenste Figuur, tusschen het Zand ziet uitsteeken. Dus vind men overal de Zandbeddingen van onze Duinen, by menigte, met deeze kluiten vervuld; zoo dat men, op veele en verscheiden plaatsen, in den omtrek van een voet in 't vierkant, wel vyf-en-twintig, meer of min, zoo groote als kleene dergelyke aanzetsels ontmoet: en het zyn deeze kluiten, welken ten grondslage der zoogenaamde Yzernooten of Adelaarssteenen verstrekken, Ga naar margenoot+die ons straks onder hun Geslagt zullen voorkomen. Op dit alles mag nu een Onderzoeker der Natuure billyk vraagen, welke is de oorzaak, waardoor alle deeze klonten natuur- | |
[pagina 375]
| |
lyk Ga naar margenoot+rondagtig aangroeijen, en los tusschen het Zand of de Klai liggen, en hoe komt het, dat het Zand, tusschen de laagen van deeze kluiten zelve vry en onverbonden, en de middelste of eerste Okerpit los en beweegbaar in die kluiten blyft, zelfs als zy tot Yzersteen verhard zyn? Hoe moeilyk het ook schyne deeze vraagen op te lossen, durven wy nogtans, ter proeve, 'er wel eene natuurlyke reden van voorstellen; en mogelyk is onze gedagte nieuw; doch niettemin zoo nieuw niet, of de ondervinding gerugsteund door reeds gestaafde proeven, begunstigt onze voorstelling. Het is tog aan geenen der Natuurkundigen onbekend, dat de Magneetstoffen eene aantrekkende en afstootende eigenschap bezitten; door welke zy op een gelyken afstand bestendig naar de Poolen Ga naar margenoot+getrokken worden; en de Yzerdeeltjes, het zy Vylzel van Yzer, het zy Yzerhoudende; Aarden, altoos in eene rondagtige figuur om den Magneetsteen samen vloeijen. Het is daarenboven volledig beweezen, dat geenerleie aard- of andere Steen- of Mineraalstoffen, die eigenschap bezitten, of zy hebben te gelyk Yzer of Magneet-deelen in zig; en wallerius erkent, dat 'er veel Magneetstof in het Okerzand huisvest. Hier by komt nog, dat men in de Magneetsteenen zelven, eene afwykende plaatsing der deelen gewaar word, die zig allen, uit een middelpunt, in de rondte uitbreiden. En even zoo bespeurt men in den Bloed- | |
[pagina 376]
| |
steen Ga naar margenoot+ (Haematites,) in den Glaskop (Minera ferri globera,) en in de meeste zwaare Yzer-Mineraalen, zelfs op het bloote oog, dergelyke spietsagtige deeltjes, die in eene afwykende rigting geschikt zyn. hartsoeker beweert, datze in den Magneet Ga naar margenoot+uit Kantzuiltjes bestaan, tusschen welken de Magneetstoffen zig bevinden; en zegt, het geen hy ook vervolgens bewyst waarheid te zyn, ‘dat men met goede reden stellen mag, dat de Magneetsteen niet anders is, dan een gemeene en gewoonelyke steen, doch die overal doorzaait is met een oneindig getal van kleene Kantzuiltjes (prismes) welke byna gelyk zyn aan die van het Yzer of Staal; als meede dat alle deeze Kantzuiltjes zig in deezen steen ten naasten by, op één en het zelve fatsoen, onderling in orde geschikt en gevlydt hebben, voor en al eer dat deeze steen nog t'eenemaal hart was geworden’. Dewyl nu het Yzer zoo overvloedig met Magneetstoffen vervuld, en de Magneetsteen zelve altoos yzerhoudend is; waarom zou men dan twyffelen, of deeze onderling zoo gemeenzaame en natuurlyk samentrekkende stoffen, zig ook dus in de Aarde, onder de Verhevelingen, onmiddelyk verspreid bevinden? boerhave althans drukt zig deswegens, als hy van de verbaazende uitwerkselen der Verhevelingen spreekt, zeer Ga naar margenoot+kragtig uit, als hy zegt: erunt sane in illo Aëre corpora Magnetica, quae se invicem trahendo, re- | |
[pagina 377]
| |
Ga naar margenoot+pellendo, coëndo, rarescendo, aliisque, infinitis modis, Phaenomen extant stupenda ubique. Dat is: ‘er zyn in de lugt Magneetische Lichaamen, die, door zig onderling aan te trekken, af te stooten, te vereenigen, uit te zetten, en op oneindig veel andere wyzen, alomme de wonderbaarlykste verschunselen vertoonen’. En dit denkbeeld word, met opzicht tot de Okeragtige of Yzeragtige stoffen, ten duidelyksten door de onervinding bewaarheid: in zoo verre zelfs dat men het roestig water, 't welk van verroest Yzer afsypelt, na dat men het van de Salpeterige of andere zouden gezuiverd heeft, meest altoos met yzeragtige Magneetstoffen zal bezwangerd vinden: iets, dat zelfs ook plaats heeft in die wateren, welken veel Okers bezitten; waar van men gemaklyk kan overtuigd worden, als men het roest droogt, en door den Magneet toetst. Overeenkomstig hier mede word men ook gewaar, gelyk den Wysgeeren bewust is, dat het Yzer, 't welk eenigen tyd lang rechtstandig in de lugt geplaatst staat, Magneetisch word. Dit zyn bekende waarheden; maar hoe men goed maaken kan, dat de Magneetische Stoffen, uit een overschot (Caput mortuum)van brandende bergen ontstaan, laat ik voor den Schryver der nieuwe opgegeevene ontdekkingen, den Heer lehman, over; wiens Berigt aan de Hollandsche Maatschappy, deswegens Ga naar margenoot+medegedeeld, my dit schryvende in handen komt. 't Is te hoopen, dat die ge- | |
[pagina 378]
| |
leerde Ga naar margenoot+Heer, in wiens Berigt my eenige al te losse stellingen voorkomen, zyne gedagten door den tyd wat klaarder zal bevestigen; en vooral, zoo 't mogelyk is, toonen, hoe die Lavae, of Zwavelstroomen de Magneetstof voortbrengen. In zoo verre my tot heden bekend is, zyn 'er geene Natuurkundigen, die de Lavae of korsten der brandende bergen, voor iets anders aanzien en kennen, dan voor een overblyfsel (Scorie) van Zwavel en Aarde, of liever voor gecalcineerde Stoffen, die geen het minste Magneetische vermogen bezitten. Wy erkennen gaarne dat de bekende proeven van den Heerr lehman, met Lacustersch Yzer-erts, Steenkool en Alcalisch Mineraalzout, in een smeltkroes gebrand, Magneetstoffen voortbrengen; dewyl het Yzer en de Steenkool, die Stoffen zelve in een meer of minder trap bezitten; en die Heer zulks ook in het Lacustersch Yzer-erts zelve stelt. Even zoo is het gelegen met de roode Mica, die de vingers besmet, welke eene Okerstof is, die al mede Yzer bezit. Dan Magneetisch Zand is geheel iets anders; het zyn Zandkorrels die Magneetisch zyn, en geenzins een gestooten gruis, dat geheel iets anders is dan Zand. Men kan den Magneetsteen, fyn gestooten zynde, wel als tot zand maaken; maar eigenlyk gesproken is dat gruis geen zand: dan hier van in 't vervolg nader, onder het Geslagt zelve. 't Kan dus waar zyn, en 'er is ook geen twyffel aan, of de Scorie van Yzerstoffe bezit een Mag- | |
[pagina 379]
| |
neetisch Ga naar margenoot+gruis; maar zou men in geval het uit verbrande bergen voortkomt, dewyl men overal het gemelde zand verspreid vind, dan niet in die gedagten moeten vallen, dat een ontzachelyk groot deel van den Aardbol in brand zou hebben gestaan, om zulk een gruis alomme te verspreiden. Dit zoo zynde, hoe komt het dan nog in de Zandbeddingen en plaatsen, daar het nooit te vooren was. Door hoedanig eene oorzaak is het eene zwaare Stof geworden, die tot een zeer vasten steen groeit, daar meest alle Scorien ligt zyn? Waar vind men daarenboven het Yzer zoo brandbaar, dat het zulk eene vlugge en onnagaanbaare fyne eigenschap in die Scorie konne voortbrengen, die eerder vervliegen zoude dan zig tot zand concentreeren? En waarom word het Yzer in de lugt Magneetisch, zonder ooit een Scorie geweest te zyn? En eindelyk waarom vind men dan het Magneetische vermogen niet in de gemelde. Lavae! Mogelyk geeft de tyd nadere ontdekking; althans het uitwerksel van den Magneet, blyft een overwaardig onderwerp van 't naauwkeurigste onderzoek, waar omtrent wy, als wel verre van het te kennen, liever niets bepaalen, dan het geen wy zien en weeten; dat naamlyk, 't geen hier byzonder in aanmerking komt, die Stoffe het Yzer bemint, in het Okerzand veel al tegenwoordig is, en ons gevolglyk haaren aart en eigenschap, benevens derzelver uitwerkselen in 't zelve kan doen zien, zonder dat wy haaren in- | |
[pagina 380]
| |
vloed Ga naar margenoot+volmaakt kennen. Dog laat ons na deezen uitstap bepaalder ter zaake komen. Het hoofdzaaklyke van 't voorgestelde, raakende de Magneetische werking, gade geslaagen hebbende, stel ik vast, dat de gedaante der gemelde Okerkluiten, altoos, naar het rondagtige helt, om dat de Okerdeeltjes, aangedaan door eene Magneetische kragt, die kragt ook oeffenen in het formeeren deezer kluiten; 't welk men op de volgende wyze kan begrypen. Wanneer eenige yzerhoudende sappen, tusschen het Zand, eene holligheid, een reeds yzeragtigen Zandkorrel, of ook eenig ander lichaam ontmoeten, dan is 't te denken, dat zy aldaar saamenstollen of zig aanzetten, en dus de eerste kern, of den grondslag der aanstaande kluit formeeren. Is 'er nu eene goede hoeveelheid van die sappen, en ontmoeten zy eenige gelykaartige Stoffen, in den omtrek van die plaats daar zy aaneenstollen, dan worden die pitten of kernen natuurlyk in haare eerste geboorte ook grooter; en is 'er weinig, dan zynze naar geraade kleener. Wanneer nu deeze kernen al de daar omtrent zynde Yzer en Magneetstoffen hebben opgezoogen, dan verzwakt de buitenste Magneetische kragt allengskens, en zuigt de yzerhoudende Zand-deeltjes flaauwer om de kern; tot dat de altooswerkende Natuur, weder andere yzerhoudende stoffen aanvoert. Dit geschiedende, dan omhelzen die nieuwe voedsterstoffen het Zand, dat om de kern zit; | |
[pagina 381]
| |
Ga naar margenoot+en vloeien, terwyl ze zig met de gelyk-aartige kragt der kerne poogen te vereenigen, met eene afstootende en aantrekkende Magneetische kragt, na de kern. Het Zand, dat nu reeds om de kern zit, belet eenigzins eene volkomen vereeniging; dog het is niet in staat, om de natuurlyke liefde der Magneet en Yzerdeeltjes te verhinderen, in 't oeffenen haarer teelkragte; waar door ze eene tweede korst om het Zand formeert; tot zoo lang, dat die kragten wederom zyn uitgeput; als wanneer het Zand zig ook weder, op de eigenste wyze, om de Okerstof vastzet. Deeze aangroeijing bezeft men dan, houd dus beurtlings aan, zoo lang 'er yzersappen toevloeijen; die, hoe grooter de kluit worden, inwendig kragtiger en sterker aantrekkingskragt bekomen en oeffenen; zoo dat 'er eindelyk een vaste steen, ja eene yzerkluit van voortkome; in welke steenen zig altoos zoodanig eene werking en aanzetting der laagen duidelyk doet zien. Ga naar margenoot+Ondertusschen worden de kragten van de middelste kern, schoon yzerhoudend, genoegzaam van die eigenschap beroofd, door de toeneemende kragten van de buiten laagen, die haar uitputten, en dus waarschynlyk van het Zand afscheiden; 't welk ook, met yzer doordrongen zynde, eene vaste laag word; zoo dat eindelyk, laag by laag aangroeijende, de middelkern zuiver Oker blyft, of een soort van allerfynste Yzerstof (Magisterium Martis) formeert. | |
[pagina 382]
| |
Ga naar margenoot+Het geen wy dus in deeze Ookerkluiten in het klein zien gebeuren, zoude men zig Ga naar margenoot+ook wel met opzigt tot geheele Okerbeddingen mogen voorstellen. Het gevoelen immers der aller vernufstigste en geleerdste Mannen is, dat de byzondere eigenschap van het Yzer en de Magneetsteenen, in de beddingen der Aarde over 't geheel, en boven al aan beide de Poolen, eene rigting aantoonen, die, als 't ware, derzelver glooijing Ga naar margenoot+derwaarts trekt en samenvoegt. Indien dit doorgaat, dan zou men op goeden grond wel kunnen vraagen, of men dit op onze inlandsche Okerbeddingen ook niet mag toepassen? Alle die gemelde Okerbeddingen tog, in dit Land en elders, liggen meest altoos in eene evenredige rigting, tusschen het Zand en de andere Aarden in; juist zoo, als men dit in de voorschreeven Okerkluiten ziet; en men bevind daarenboven, in andere Gewesten die nog Noordlyker liggen, dat deeze beddingen hoe langs hoe meer uitgebreid zyn. In Ga naar margenoot+het Landschap Berry zyn 'er volgens de bomare, wel van honderd-en-vyftig voeten, dog die niet dan van vier tot agt duimen diep liggen; en van boven zyn ze, Ga naar margenoot+even als hier te Lande, met wit zand gedekt; in Hessen zyn ongemeene zwaare Okerbeddingen bekend: en in Zweden, daar het beste Yzer van daan komt, ontdekt men geweldige Oker en Yzer-beddingen, mitsgaders Magneetsteenen. In de Zuidelyker Landen ontmoet men in te- | |
[pagina 383]
| |
gendeel, Ga naar margenoot+zoo ik meen, niet zeer veel Okerkluiten; en men vind daarboven, hoe hooger men zig van het hart van ons Land verwydere, des te zwaarder Ga naar margenoot+Oker-Zand-beddingen en omkorstingen der Aarde. By Naarden immers zyn die beddingen al oneindig zwaarder en onderscheidenlyker dan aan onze Zand-duinen, en binnen in het Land. Van Naarden tot Amersfoort, en langs het hooge gedeelte van Gelderland, vind men Oehr en gantsche Yzerbeddingen; uit welker Ga naar margenoot+stoffen men aldaar, gelyk ook op de Cleefsche grenzen, zelfs Yzer giet. Komt men in Cleefsland zelve, spoort men de bronnen en bergen aldaar na, het Yzer en de Oker is 'er byna de grondslag; en dit vervolgt geheel Duitschland door. Wend men zig naar den Brabantschen Kant, de Brusselsche Okersteenen en de Luiksche Yzerbeddingen, benevens veele anderen in die Landstreeken, zyn insgelyks vol Yzer- en Okerstoffen: ook is het Noordergedeelte van Brittannien van dergelyke rotsen en beddingen omringd. Ingevolge deezer voorbeelden zal men, met eenige toegeeflykheid, myne aanmerking wel verschoonen, als ik hier ons Holland, en een groot deel van onze nabuurige Provintien, by eene vrugtbaare weeke kern vergelyk, die, door de Natuur, in de Magneetische en Yzeragtige beddingen der Noorder en andere Landen beslooten word. Aanmerkelyk is 't, dat 'er in de booring | |
[pagina 384]
| |
Ga naar margenoot+van de put te Amsterdam, op 232 voeten geen Okerbeddingen ontdekt zyn; dat men veelligt eenigermaate aan de laagte van den bodem heeft toe te schryven. Mogelyk zou de bodem van Holland en der gemelde Provintien, ook wel door zulke zwaare steenagtige beddingen omkorst zyn, als die van andere Landen; indien het Land van gelyke hoogte was als die gemelde Bergagtige Gewesten. Wy hebben deeze beschouwing hier als in 't voorbygaan, wel willen inlasschen, om dat wy in ons Zesde Hoofdstuk vermyd hebben over dit onderwerp uitteweiden; dewyl wy oordeelden, dat het hier beter zou voegen. By de verhandeling van het Yzer en de Adelaarsteenen zelven, zullen ons nog wel eenige nadere bedenkingen desaangaande voorkomen, waar op wy, ons in deezen tot den Oker bepaalende, thans niet zullen staan blyven. Alleen staat ons hier, ten aanzien van dit onderwerp, nog te melden, dat 'er ronde Okersteenen, of kluiten, gevonden worden, die in 't geheel door geene laagen zyn aaneengezet, maar alleen uit eene samengroeijing van grof Okerzand, Keitjes en Steentjes van allerlei slag bestaan. Egter is 't 'er zoo mede gelegen, dat men om die Keitjes zelve ook byzondere laagjes van een fyner Okerzand bespeurt; welke laagjes aaneenkleevende zig met het Zand vereenigen, door eene aantrekkende groeikragt in de rondte opeen pakken, en eene kluit | |
[pagina 385]
| |
Ga naar margenoot+of Steen formeeren; die dus, op dezelfde wyze als de reeds beschreeven Kluiten, los en onverbonden tusschen het Zand in ligt. Dog wanneer men zoodanige Kluiten tusschen eene zwaare Zand Okerbedding vind, dan ontdekt men, om de geheele Kluit, insgelyks aanzettende laagen in de rondte. By Figuur F. op Plaat VI, is zulk eene kluit, met allerleie steentjes vervuld, afgebeeld. Men ziet 'er de Okeraderen zeer duidelyk in elkander loopen; en tevens word men gewaar, hoe de steentjes hier uitsteeken, en daar weder in de kluit zyn ingelyfd. De eironde gedaante van deeze kluit is dezelfde, welke meest alle anderen van dien aart hebben. Zy is in haare natuurlyke grootte getekend, dog men vind 'er, die wel een omtrek van een voet, en meerder, bestaan; en ook zeer veelen die gantsch kleen, of niet grooter zyn dan een koperen duit. Het schynt my toe, dat deeze kluiten, die men by uitstek tusschen de Naarder beddingen ontmoet, aldaar ook geholpen worden door eene Magneetische eigenschap, die zig bepaaldlyk tusschen dezelven gevestigd heeft; dewyl anders de omliggende Zanden, welken ook vol van die eigenste soort van Steentjes zyn, van eene algemeene aaneen-groeijing en verwe moesten aangedaan weezen. Dit is te meer aanmerkelyk, om dat die kluiten uit een geel Okerzand bestaan; terwyl het Zand, waar tusschen men dezelven vind, van het witste slag is, en | |
[pagina 386]
| |
Ga naar margenoot+niet veel Yzerdeeltjes bezit. En even dit zelfde bespeurt men ook in de groeijing van den Oker, door takschieting, waar op wy nu voorts het oog onzer bespiegelinge zullen vestigen. Ga naar margenoot+Overal, daar men tusschen 's Lands Zand-beddingen, de beschreeven Okerkluiten ontdekt, vind men ook veelerleie takjes, buisjes en pypagtige spruchtels, tusschen het Zand; welke spruchtels taksgewyze aan elkanderen raaken. Men ontmoet ze zeer dikwils op zig zelve, en van een gescheiden: van binnen zyn ze doorgaans hol, en met Zand gevuld: ook zyn ze zeer bros; maar nogtans wel zoo vast, dat zy, als het Zand, door regen of wind afvloeit, 'er als takjes uitsteeken, niet ongelyk aan een zeeker Soort van geelrood Leedjes-coraal, waar aan eene bryzelige geele stof omkorst is. Op Plaat VIII, tusschen het Yzer-erts, zyn by Figuur G. en H. twee verscheide takjes afgebeeld; in die van Figuur G. ziet men een volkomen takagtig uitspruitsel, en in dat van Figuur H. ontdekt zig de holle doorgaande Sleuf, die aan meest al die spruchtels eigen is. Men zou hier uit wel konnen twyffelen, of dit geene doortogten der Okerhoudende Duinwateren zyn geweest, die, na dat zy om hunne Aderen, die zig tog ook taksge wys tusschen het Zand verspreiden, eene Zand-oker korst geformeerd hebbende, de gemelde spruchtels in dat weezen laaten. In dezelfde Plaat by Figuur F. worden hier insgelyks onder 't oog | |
[pagina 387]
| |
Ga naar margenoot+gebragt, twee andere Soorten, bestaande uit dikke en bykans tot Yzer gegroeide Buisjes, waar in de holligheid, daar het zuiver Zand, om 't welk zy te samengroeijen, inzit, klaar te zien is. Onder my berust nog een stuk zwaar bruin Oker-oehr; daar dergelyke Buisjes rechtstandig uitgroeijen, die in het Oker-oehr, als in eene Moeder-aarde, waar uit zy voort-schieten, zyn ingelyfd; de zeldzaamheid van dit stuk heeft ons doen besluiten, om het in Plaat te brengen; te meer dewyl deeze gevoegd by de andere afgebeelde Buisjes genoegzaam zyn, om ons gezegde, te doen begrypen; het staat, afgebeeld in gemelde Plaat by Figuur C, ook heb ik niet konnen nalaaten den Liefhebberen, op deeze eigenste Plaat, by Figuur D. nog mede te deelen, de afbeelding van een stuk (Ductil) smeedbaar Yzer, met een boompje begroeid. Dit stuk is een der aanmerkelyksten, die wy in onze Landen vinden; ik had deszelfs tekening al voorlang geschikt, om in een ander stukje over dit onderwerp te dienen; dog dewyl het thans hier te stade komt, heb ik het by deeze gelegenheid wel in dit Werk willen voegen. Dit stuk vond ik voor ruim agt jaren onder eene Okerbedding, op, de Naarder Heide; en hoe veel moeite ik diestyds mogte aanwenden, heb ik 'er egter geen meer kunnen vinden. In het Kabinet van wylen den Heer antony muller, heb ik nogtans ook dergelyke stukken gezien, welke aan den Gelder- | |
[pagina 388]
| |
schen Ga naar margenoot+kant, in de Oehrgraaveryen van den Heer Joan Coenraad Brandt gevonden zyn; die volkomen gelykaartig aan onze Afbeelding waren. Het zeldzaame van dit stuk bestaat hierin, dat het Yzermineraal uit een schilseragtig smeltbaar Yzer bestaat; en wel byzonder, dat de geele Oker, tusschen deeze schilferagtige laagen, by wyze van een bladagtig boompje groeit. In onze Afbeelding ziet men het boompje met spruchtels en takswyze blaadjes oppervlakkig bezet. De Oker, waar uit het bestaat, is hard, en vertoont hier en daar in het mineraal zyne indruksels. Dezelve ligt 'er verheven op; even als men, op de witte Leisteenen, veelerleie zulke boompjes vind: waar van ons, in het keurige Werk van knorr, zulke fraaije afbeeldingen voorkomen, dat zy de Natuur evenaaren. Op dit slag van leien is dit Soort van boompjes zeer gemeen; dog zoo verre ik weet, bespeurt men ze zeer zeldzaam op het Yzer. Dit beweegt ons, om wegens dit stuk, als mede raakende de eerstgemelde takagtige uitspruitsels in onze Zandbeddingen, kortlyk nog eenige aanmerkingen voor te draagen. Men is in onze verlichte Eeuw zoo verre gevorderd, dat naarstige en roemwaarde Natuurkundigen, de takschieting der Metaalen, en derzelver Moederstoffen, door de Microscoopen zeer klaar ontdekt hebben; men begint derzelver groeijing en voorteeling aan te zien, als ontstaande uit een groeiend grondbeginsel, dat zig | |
[pagina 389]
| |
Ga naar margenoot+door eene kragt, die in haar huisvest, voortteelt. De zindelyke Drukpersen van Tirionen Houttuinhebben onzen Landgenooten de gewigtige ontdekkingen van H. baker, uit het Engelsch in onze Moedertaal overgebragt, geschonken. Hier in, en wel byzonder in het stuk getyteld, Nuttig gebruik van het Microscoop, byHouttuin gedrukt 1756,) vind men, wegens deeze takschieting zeer fraaije ontdekkingen; die naderhand door meer andere gelyksoortige beschouwingen, zoo van de Metaalen als van de Zouten, merkelyk zijn verbeterd. Het is ook inderdaad zeer opmerkenswaardig, dat ons in de Metaalen, Zouten, en byzonder in de Okersappen, eene groeijing voorkomt, die zoo naby aan het Ryk der Planten grenst. Wy zullen ons, ten aanzien van de Okergroeijing door takschieting, zoo als wy dezelfe hier afbeelden en verhandelen, wel wagten, van op een meesteragtigen toon te zeggen, dat zy waarlyk Plantgewassen zyn, dog wy konnen egter niet ontveinzen, dat het ons evenwel, onder verbetering, aanneemelyk voorkomt, uit aanmerking van het voorheen gezegde, wegens de aanzettende, of liever aantrekkende Magneetische eigenschap der weeke en roestige Okersappen, als mede raakende die eigenste in den damkring, de aarde en wateren zweevende krachten, te stellen, dat dit zelfde grondbeginsel (ens, principium,) door aanzetting en voortteeling, eene takagtige | |
[pagina 390]
| |
Ga naar margenoot+groeijing kan voortbrengen, gelykaartig aan die der Planten. Maar gelyk men in de Planten het groeijende grondbeginsel, (principium vegetans,) wel ziet, dog niet zeker weet, hoe, en op welk eene wyze het bestaat en werkt; even zoo is 't in dit geval. De voorzigtigheid myns oordeels, eischt hier derhalven het een of het ander niet volstrekt te bepaalen, te meer, wyl wy, uit het voorbeeld der Polypen zien, hoe zeldzaam dit groeijende grondbeginsel, den overgang der Planten tot het dierlyk leeven, en eene steenagtige groeijing vertoont. Wie weet dan, of de Oker en het Yzer ook niet zulk eene groeijing aanneemt? Wie weet, of de Magneetische en Yzer-Okerstoffen niet even eens werken, als die soort van Planten of boomen, welken uit tweeërlye kunne bestaan, en niet voortteelen zonder de ontmoeting van beider Teelstoffen in de lugt? Hoe 't zy, in onze Hollandfche Zandbeddingen althans ziet men, volgens onze voorbeelden, dat die takagtige groeijing bestaat: en, 't is aanmerkelyk, dat men die spruchtels in het midden hol en met Zand gevuld vind. Dit verstrekt ons tot een blyk, dat dit grondbeginsel van aanzetting ook bedeeld is met eene eigenschap van afstooting, of liever afscheiding van die deelen, of van dat Zand, dat van die hoofdstof, welke de takjes formeert, ontbloot is. Ja het bewyst volkomen, dat het Zand, hoe zeer ook die Yzeragtige of Magneetische groeistoffen daar | |
[pagina 391]
| |
Ga naar margenoot+tusschen blyven hangen, 'er een zekeren afkeer van heeft, of een vermogen bezit, om zig daar van te ontdoen, en dat dus die Zandige Pitten, in het midden der gemelde Buisjes, het groeijende grondbeginsel van den Oker afkeeren. Maar wanneer nu het Yzer zelfs in de beddingen de overhand krygt, en 'er geheele beddingen of klonten Yzer gebooren zyn; dan teelt het Yzer, met zyne Okervrugt bezwangerd, weder nieuwe teelstoffen voort; en zoo vind men, tusschen de yzeragtige Schilfers, die zuire Okerboompjes, welken wy afgebeeld hebben. Dat nu deeze boompjes insgelyks eene Magneetische rigting houden, is by my zeer waarschynlyk; dog als men my om eene nadere verklaaring, of byzonder bewys vraagt, antwoord ik vrymoedig: ik weet het niet, en kan zulks niet bybrengen. Om evenwel te bemerken, dat myn gevoelen in deezen niet geheel ongegrond is, zoo lette men op de volgende Waarneemingen. Men vind den Okerboom toonende Leien zelden anders, dan in den omtrek der Oker- en Yzer-beddingen. Deeze boompjes worden wyders zeer zelden op die Leien gezien, of ze zyn in eene verwyderende groeijing, uit een middelpunt, met hunne takjes uitgebreid: zoo dat elke vlokking van takjes of bladertjes, zig, als 't ware, van een topje,in de rondte verspreiden; even als de Yzerdeeltjes, tot en van den Magneetsteen getrokken worden; en zelfs op | |
[pagina 392]
| |
Ga naar margenoot+het glas eene aardige verwarring van fyne takjes vertoonen. Hoe verre nu deeze groeijing van Oker of Yzerboompjes in ons Land gaa, kan ik niet zeggen; om dat ik 'er geene genoegzaame bevinding van heb: maar in hoogere en in zwaarder Yzer- en Oker-beddingen van andere Landen heeft men voorbeelden, Ga naar margenoot+dat 'er geheele boomen van Yzersteen onder den grond gevonden zyn; dog hier omtrent heeft men gemeenlyk wat omzigtigheid te gebruiken. De beroemde Historieschryver Mr. g. van loon, heeft my in zyn leeven, verscheiden takken van een zoogenaamden versteenden boom, by Brussel ontdekt, vereerd. Men houd denzelven voor een versteenden Vlederboom; en dit denkbeeld heeft waarlyk eenigen schyn; om dat men, in het midden dier takken, een losse pit gewaar word, welke zeer gelyk is aan de sponsagtige weeke stoffe, die men tusschen het Vlederboomen-hout vind. Dog als men die gewaande boomtakken naauwkeurig beschouwt, zal men ontdekken, dat de middelpit uit zeer fyn Zand bestaat; en dat de buitenkorst, die geen zweem van Vlederboomen-hout heeft, gantsch duidelyk een aaneengezetten Zandsteen vertoont. Ook hebben deeze takken, in het groot, eene volmaakte overeenkomst met de Okerspruchtels tusschen onze beddingen, in het kleen: waarom ik oordeel met gegronde redenen te mogen vermoeden, dat die gewaande versteende Vlederboomen, om- | |
[pagina 393]
| |
trent Ga naar margenoot+Brussel, niets anders zyn dan voortbrengsels van yzerhoudende Zanden: 't welk te meer geloof verdient, nademaal het Brusselsche gebergte vol Okersteenen en Zandsteenen is. Dus kortlyk myne denkbeelden raakende het groeien van den Oker, door aanzetting en door takschieting voorgedraagen hebbende, valt 'er ons over dit onderwerp niet meer byzonders te melden. In 't algemeen kan men, uit onze bygebragte aanmerkingen, vergeleeken met de beschryvingen en afbeeldingen der Okerbeddingen, in de Eerste en Tweede Plaat opmaaken, dat de Oker zeer overvloedig in ons Land huisvest; by uitstek onze Zand- en Geestgronden bemint, maar in een minder trap in onze Klai gevonden wordt, niettegenstaande zy gretig met Oker vereenigt tot eene zelfstandigheid; dat dezelve bestendig in het Zand en derzelver korrels indringt, zig tevens daar van by geheele beddingen afscheid, en dus uit dien hoofde voornamentlyk in dit Land ontdekt word, tusschen Zandbeddingen; zelfs Ga naar margenoot+in zoo verre, dat ook de Klai, die door den Oker word aangedaan, bestendig tusschen het Zand inligge. En dit alles, gevoegd by de vloeibaarheid, die de Oker in water en andere vogten verkrygt, kan ter genoegzaame kennisse van dit Geslagt verstrekken; des wy hier mede tot de bepaaling der Soorten zullen overgaan. | |
[pagina 394]
| |
Ga naar margenoot+Eerste Soort.
| |
Tweede Soort.
| |
Derde Soort.
| |
[pagina 395]
| |
ter- Ga naar margenoot+en Oly-verwen, waar toe deeze Oker ook overal gebruikt word. Men ontmoet deeze Soort, hier en daar in ons Land, tusschen de fyne Klai, en in de kern der beschreevene Zandsteenen: dog gemeenlyk in kleene stukjes, die zelden grooter zyn dan eene groote Castanje. Ook vind men ze hier te Lande zeer zeldzaam in eene genoegzaame hoeveelheid tot vertier; waarom ze van elders, en wel byzonder uit Duitschland, uit Aken en Keulen, mede in onze Gewesten word ingevoerd. Derzelver gebruik is hier zoo algemeen, onder allerleie huis- en schilder-verwen, mitsgaders in 't vergulden, bekend, dat ze geene verdere beschryving vereischt. | |
Vierde Soort.
| |
Vyfde Soort.
| |
[pagina 396]
| |
Ga naar margenoot+dat slag van Okers, 't welk de geagte wallerius noemt, Ferrum argilla mineralisatum; waar van ik zoo even de reden gedeeltelyk Ga naar margenoot+gemeld heb. Alle de Okerstoffen, die wy in het slib der rivieren, of in de daar van gevormde beddiqgen vinden, beantwoorden volkomen aan de gedagte beschryving van dien Autheur: en schoon wy deeze stoffe hier Oker noemen, zoo als ze ook waarlyk is; bezit ze egter mede een goed gedeelte Yzer, even als alle onze Zand-okers. In de beschryving van het Geslagt van het Yzer, zullen wy deeze Mineraale Oker-aarde, op het spoor van dien geëerden Schryver, uit een ander oogpunt beschouwen; gelyk ook het Zand-oker, dat insgelyks eene tweeledige plaats verdient; dog hier voorkomt als eene | |
Sesde Soort.
| |
[pagina 397]
| |
merland, Ga naar margenoot+ontdekt men deezen aaneenverbonden Zand-oker tot zwaare Laagen en Kluiten te saamengegroeid. Dog deeze Kluiten zyn meestal bros in het aanraaken, schoon sommigen derzelven zeer hard zyn. Men vind 'er somwylen Schelpen door, en Ga naar margenoot+dan worden zy krytagtig. Deeze stoffe formeert gantsch uitgestrekte beddingen, met Zand vermengd; en behoort in dit opzicht mede tot de Orde der onverbondene Mineraal-Aarden, waar onder zy vervolgens ook weder zal voorkomen. | |
Zevende Soort.
| |
[pagina 398]
| |
Ga naar margenoot+Agtste Soort.
| |
Twyffelagtig Geslagt.
| |
[pagina 399]
| |
nen Ga naar margenoot+vinden, dat de tegenwoordigheid van eenige byzondere Mineralstof aanduid; maar op het gezag van wallerius, die Ga naar margenoot+van eene Moerige Yzerklai met blaauwe Aderen gewag maakt, welke wy zoo even, onder den naam van leemig Oker beschreeven, stel ik ze hier voor, als een Twyffelagtig Geslagt: onder de Okers, en byzonder den Geelen Oker, kan ik ze, van wegen de koleur niet brengen; en om ze een Mineraal Oker te noemen, daartoe heb ik geen bewijs: evenwel kan zy, dewyl de zuivere blaauwe koleur eene byzondere grondstof aanduid, hier op zig zelve beschouwd worden. Eenige twyffelingen, die ik deswegens heb, noodzaaken my, om 'er nog een weinig op staan te blyven; te meer dewyl zulks uit de beschrijving deezer stoffen als van zelve voortvloeit. In de opgebaggerde Klai aan den voet der Katwyker Zanderye, vind men overal zwaare Aderen van dit blaauw; het welk, als de Klai droog word, om de kluiten uitslaat, en eene volkomen blaauwe korst formeert, gelyk aan het Bergblaauw, of de Smalt. De meergemelde Heer pieter boers, heeft my nog korts wegens deeze Klai berigt dat zyn Wel Edele dezelve voordeezen in vaste groote, hoog blauwe, kluiten op die zelve plaats gezien had, in zoo verre dat die Klai als uit een geheel bedde bestond. In deeze Klai bespeurt meen in 't geheel geene bewyzen van takjes, noch overgebleeven wortel- | |
[pagina 400]
| |
tjes; Ga naar margenoot+en de Klai zelve is evenredig van leemigheid: dog in het Zandbedde, dat 'er boven op ligt, bespeurt men veelerleie overblyfsels van Wortelen, inzonderheid die van wilde Braamen en Doornheesters. Zeer veelen der gemelde Worteltjes Ga naar margenoot+zyn holagtig vergaan; maar in die holligheden vind men veel van dit blaauw zitten, en 't schynt zich hier alleen in deeze Worteltjes te bepaalen; want het Zand en de Oker van dit bedde is bruin. Zou hier de verrotting der planten, en haar natuurlyk zout, niet wel zulk eene blaauwe Aarde formeeren? En zou, in veelen onzer blaauwagtige Klaien, een overblyfzel van deeze stoffen ook niet medewerken? De Plantstoffen van den Indigo en der Weit-assche geeven door verrotting en Ga naar margenoot+gesting, zoodanig een blaauw: en het aangemerkte wegens het blaauw worden der Duinwateren door de Planten, als mede het blaauw worden van Klai in het vuur door middel van Elzen rys, leid ons ook tot dit denkbeeld; zou 'er niet iets diergelyks ook in de Aarde kunnen geschieden? De bevinding baart my hier twyffeling: want de gronden langs den Yssel en de Maaze, mitsgaders by Naarden, onderzoekende, help ik, op verscheiden plaatsen, zoo wel tusschen de bruine Okergronden als tusschen de Klai, altoos in moerige gronden, en veelmaal aan den voet der Zanderyen, bruine kluiten gevonden; waar tusschen veelerleie vergaane | |
[pagina 401]
| |
Ga naar margenoot+Worteltjes lagen, aan welker doorgebrooken toppen dit blaauw afgruisde. In Plaat VI., by Figuur G, is, tot nadere ophelderinge van het gezegde, een stukje bruine zandige Oker-Aarde met takjes afgebeeld; in 't welke men aan de einden der takjes die blaauwe Stoffen vertoond ziet. Wy bewaaren 'er groote stukken van; en hebben veel moeite aangewend, om deeze Stoffe zuiver te verzamelen; dog haare brosheid en aankleeving aan de Aarde, waartusschen zy huisvest, belet dit grootlyks: weshalven ons in dit opzicht tot nog een naauwkeuriger berigt ontbreekt; tyd en gelegenheid zal mogelyk nadere ontdekkingen verschaffen. Wyders word ons in dezelfde Plaat, by Figuur A, de blaauwe uitslag onder 't oog gebragt. Indien wy nu in alles de Rangschikking der aaneenverbonden Mineraale Aarden wilden volgen, zou het hier de plaats zyn, om gewag te maaken van de Lood- Tin en Koper-houdende Aarden, als mede van de Calament of Zinck Aarde, de Bolussen van allerleie koleur en soort, benevens veele anderen hier toe behoorende; dog dewyl die Soorten, voor zoo verre ons gebleeken is, in dit Land geheel onbekend zyn, hebben wy geen recht om ze onder onze Rangschikking te brengen. 't Zy derhalven voor tegenwoordig genoeg, deswegens te zeggen, dat deeze Aarden, zoo iemand de eene of andere dier Soorten in ons Gewest mogte ontdekken, waar aan wy egter twyf- | |
[pagina 402]
| |
felen, Ga naar margenoot+als dan hier haare plaats behooren te hebben. Wat verder de Aarden met Mineraale Zouten vermengd, betreft; deezen zullen wy, schoon wallerius dezelven ook hier omtrent schikke, schetswyze aan 't slot deezer Orde voegen, om dat zy in veele opzichten ook gering, en niet zeer onderscheiden in dit Land gevonden worden. Buiten deeze hier omstreeks min bekende Aarden, zullen ons de Zwavelagtige en Bitumineuze aaneenverbonden Aarden, ter deezer plaatse, gewigtiger Stoffen aan de hand geeven; des derzelver beschouwing gevoeglyk op die der voorgaanden kan volgen; waar mede wy nu voorts een aanvang zullen maaken. | |
Tweede Geslagt.
| |
[pagina 403]
| |
ne Ga naar margenoot+soort van Zwavel, en ter zynen tyde waren 'er reeds veelerleie Soorten bekend: als het Bitumen van Syrien by Sidon; van 't Eiland Jacynthen in de Jonische Zee, het Asphalt uit de Asphaltische Zee en het Siciliaansche, by de Stad Agrigenthum. By cluverius vind men aangetekend, dat de Grieken oudtyds den besten Barnsteen haalden uit Italien, daar zy door de Oude Gothen vervoerd wierd. En tacitusGa naar margenoot+meld ons, dat 'er Barnsteen, eene Bitumeuze Stof, van de Baltische Zee naar Romen gebragt wierd; die Schryver beschouwt deeze Stoffe als de Gom van zekeren boom, en beweert, overeenkomstig met veele hedendaagschen, dat 'er anders geene Boom-Insekten in konden gevonden worden. cassiodorusbeschryft by Dioscorideshet Bitumen als een Asphalt of Pissasphalt; en telt ons de Soorten van de gemelde plaatsen uit plinius op; daar by voegende die van Epidauren, Apolonien,Ga naar margenoot+die der Cerannische gebergten op de grenzen van Epiren, enz. Laatere Schryvers Ga naar voetnoot(*)hebben ons ook een soort van Bitumen als een Naphtha of weeke aard-oly beschreeven; hoedanige stoffen by Auvergne in Vrankryk gevon- | |
[pagina 404]
| |
den Ga naar margenoot+wierden: ze leggen 'er, volgens het getuigenis van zekeren Cotovicus, oppervlakkig in zulk eene hoeveelheid dat 'er de paarden met de hoeven in kleefden. In Gothland, Zweden, Denemarken, Saxen, en Pruisden zyn thans de Bitumina ook zeer bekend geworden; en egter verschillen de Schryvers merkelyk in de eigentlyke bepaaling dier stoffe. De Ouden en eenige Laateren hebben slegts, en op goeden grond, gedagt, dat het Bitumen een voortbrengsel van Zwavel, Aarde en Zout was; maar nu schynen sommigen te willen bewyzen, en ook niet zonder aanneemelyke redenen, dat het een voortbrengsel van het Ryk der Planten is. Men denkt dan om eene vereeniging van olyagtige vergaane plantdeelen, met een zeker onderaardsch zout: ook neemt men eene schelferende zwarte aarde, die als hout voorkomt, tot een moeder-aarde van die stoffe. En wat de Rangschikkers betreft, deeze zyn nog meer in de war. De een plaatst het Bitumen onder de voortbrengsels van het Ryk der Planten, als eene daar van oorspronglyke stoffe; men noemt het dan eene Gom, Harst, of eene samenstolling van verrot Zeewier. Een ander is van oordeel dat het tot de olyagtige samenstremsels van Dieren, en wel byzonder van in de zee verrotte visschen behoort. Dog de meeste hellen daar heenen dat zy het Bitumen onder de Delfstoffen brengen; en wel onder de zwavelagtige mineraale aar- | |
[pagina 405]
| |
den, Ga naar margenoot+als een vet leenig zwavelagtig Aard smout, plaatsen; waarop ze 't zelve in verscheiden rangen, Geslagten en Soorten verdeelen; in agt neemende eene meerdere of mindere vastheid, weekheid, en vloeibaarheid der stoffe zelve. Nu egter begint het gevoelen van hun, die het oorspronglyk in het Ryk der Planten stellen, vry veel velds te winnen. Intusschen komt men hier in overeen, dat het zelve, vloeibaar zynde, eene Naphth-oly is; heeft het eene weeke leemige zelfstandigheid aangenoomen, dan noemt men het Amber, of Aard-pek; vind men tusschen derzelver beddingen, of aan de wellen, eene verharde steenagtige door-schynende stoffe, dan noemt men dezelve Barnsteen; is deeze aardsche vettigheid met zwarte aarddeelen tot een harden schelferigen steen aangezet, dan heet ze Steenkool of Bitumineuze Zwavel-Lei; en laatstlyk, als men ze vind in kneedbaare of weekagtige aardkluiten, dan is het eigentlyke Bitumineuse Aarde, welke wy hier bedoelen; en die wy meenen dat nergens onder een anderen naam bekend is, dan alleen in dit Land, byzonder in Zeeland, daar men zulk een bitumineuse stoffe Dary noemt. De verschillende gevoelens omtrent dit Bitumen; de ingewikkeldheid der Scheikundige Proeven; de veelvuldige gedaanten, onder welken deeze stof voorkomt, en de verborgen oorzaak van haare vorming, die de Natuur niet dan slegts flaauwtjes tot nog van onder haare sluier ontdekt; dit | |
[pagina 406]
| |
Ga naar margenoot+alles had my byna doen afzien, om in een naauwkeuriger onderzoek van dit geheim te treeden; dog, dewyl de Natuurlyke Historie van dit Land, ons als 't ware met de hand leid, om deeze stoffe, die in ons Vaderland vry aanmerkelyk is, wat nader te beschouwen; zoo kunnen wy ons in geenen deele onttrekken, van den Leezeren ook omtrent dit stuk eenig nader berigt te geeven; te meer dewyl het eene groote betrekking heeft tot de Veengronden. Wy zyn 'er daarenboven te meer toe aangespoord, nadien wy, door nadere en getrouwe berigten, van den Eerwaarden en kundigen Heere j.f. martinet, in staat gesteld zyn geworden, om, onder dit artikel, eene zekere soort van Barnsteen, die in de Zuiderzee gevischt word, en waarschynlyk uit onze Bitumineuze Dary-beddingen oorspronglyk is, ter verdere onderzoekinge te brengen. Ten einde wy nu dit onderwerp op eene geschikte wyze mogen verhandelen, zullen wy eerst onderzoeken, in hoe verre onze Dary overeenkomstig is met die Aarde, welke men in andere Landen Bitumen noemt. Dit afgehandeld zynde, staat ons verder de zelfstandigheid Ga naar margenoot+deezer stoffe na te gaan; om ten laatsten uit het beschouwde af te leiden, wat betrekking zy tot de andere Delfstoffen van dit Land hebbe. Met opzicht tot het eerste hebben wy den Leezer hier voor af andermaal onder het oog te brengen, een gedeelte van het gee- | |
[pagina 407]
| |
ne Ga naar margenoot+in ons voorige ten aanzien van den Dary gezegd is. Naamlyk, dat men alle die stoffen, welken hier te Lande wel Dary genoemd worden, niet onder den eigentlyken Zeedary, die de waare Bitumineuze Aarde is, moet betrekken. De gemeene Dary is reeds, als eene taaije gemeene klaiagtige Aarde, onder het Geslagt der Katteklai, beschouwd: en wat de Bitumineuze Ga naar margenoot+eigenschap van sommige onzer Zee-klaien en van ons daryagtig Zee-slib betreft, hier omtrent zyn, by wyze van twyffeling, of ons Land ook geene Steenkoolen voortbrengt, al eenige aanmerkelyke bewyzen aangevoerd; die allen ook op dit onderwerp geen geringen invloed hebben. Het geen aldaar flaauwlyk is afgeschetst, en kortlyk voorgedraagen, zullen wy ter deezer plaatse met wat meerder lichts in ruimer omtrek stellen. Men heeft, zoo ik agte, gronds genoeg, om te beweeren, dat onze Zeedary, en die der Overmaasche en Zeeuwsche Kusten, van denzelfden aart moet zyn, als die stoffe, welke men in Duitschland en elders voor waar Bitumen houd; het geen men uit de volgende waarneemingen duidelyk kan afleiden. Men vind de waare Bitumineuze Aardslibbe bykans nooit ergens anders dan in de zoute Zeewateren, of wateren die met Zeezout vermengd zyn. Galenus beschreef in zyn tyd die stoffe, als zagt en dryvende op het zoute water; en meldde dat zy, | |
[pagina 408]
| |
Ga naar margenoot+gedroogd zynde, zoo hard wierd als pek. Hier boven is, volgens de proeven van den Graaf de marsigli, gebleeken, dat byzonder de Bitumina uit eene glibberige leemerige Klai bestaan, om welke zig Ga naar margenoot+eene vereeniging van samengestolde Mineraale Stoffen bevind; daar benevens toonden ons de woorden van henkel, dat ook die Heer den Leisteen oorspronglyk klaiagtig Bitumineus stelt. Men voege hier by, dat 'er in een zeker plaatsje Salsa in Italien, in een zeker dorp Mejana onder het Parmasche gebied, en insgelyks in het Modeensche en elders, in den omtrek van Bitumineuze beddingen, oudtyds putten waren, gelyk men 'er ook nog heden heeft, uit welken eene weeke zwarte Bitumineuze slibbe gedolven, en te gelyk Naphtha, of, zoo anderen zeggen, Peteroly vergaderd wierd. Deeze oly verzamelt men aldaar doorgaans, als men ophoud met de Bitumineuze weeke slibbe by een te gaderen: en de slibbe zelve word gebruikt, om 'er zout uit te kooken; ten welken einde op die plaatsen veele Zoutpannen zyn; dit zout zelve is niets anders dan ongemeen zuiver Zeezout. Als men deeze voorbeelden op onzen Zeedary en deszelfs gebruik overbrengt, is het ten vollen zeker, dat dezelve onder die gemelde gedaante, en met die eigenschappen aan onze Zeekusten zich niet alleen bevind; maar ook, met den eigensten uitslag als in de laatste aanmerking word aangevoerd, reeds | |
[pagina 409]
| |
Ga naar margenoot+oudtyds hier te Lande in gebruik geweest is; dat men 'er naamlyk zout uit maakte. Wy kunnen, om dit zonneklaar aan te toonen, niet voorby, eene aanmerkelyke en tevens in dit opzicht voldoende plaats, uit de oude Zeeuwsche Chronyk, by deeze gelegenheid hier in te voegen. Dus luid dezelve. Ga naar margenoot+Men vint inde Hollandsche Cronycken die wt vele diuersche Autoren gecopuleert zyn bescreuen, hoe dat Liringus die sone van Lalando van Sinen broeder wt Pannonien (Hongarijen) verdreuen wesende, is hi in de wterste eynden gecomen van den Lande, om zyn hanteeringhe te doene, dwelk was Derrinc moer wt die Schorren in Zeelandt te delvene, ende in asschen te branden, welcke asschen men siedende was met sout water inde keeten, ende also gesoden wesende, worde schoon wit sout, wyders vind men, aangaande deezen Dary, by gemelden Schryver nog; dat Cornelius Battus ende meer andere scriven, dat men meer dan ouer CCC Jaren wt die schorren die buyten den verdroncken eylanden van Zeelandt ghedykt waren te liggene plach eene somerdyc, ende men plach daer een fatsoen van darrinck wt te delvene, 't welck men te noemen plach Darrincmoer, ende wort in asschen gebrant, welcke asschen men voerde eerstmaal tot Zierinczee,ende namaals tot Romerswal, ende so voort in ander ste- | |
[pagina 410]
| |
Ga naar margenoot+den, van welcke asschen met souten watere, men goet wit sout siedende was in de soutkeeten, daer hen deze voorghenoemde steden mede plagen te geneeren. Wanneer men nu deeze beschryving vergelykt, met het geene nog heden aan de meeste Bitumineuze Aarden, die aan de stranden liggen, eigen is; dat ze naamlyk geschikt zyn, om 'er zout uit te bereiden; zoo kan men in dit opzicht den Dary gerustlyk onder die Aarde betrekken; zelfs behoort men den Dary, die van denzelfden aart is, en hier en daar onder onze Zandbeddingen voortkomt, daartoe te brengen; al is het dat dezelve aan de stranden niet Ga naar margenoot+gedolven worde. In Hongaryen, daar de gemelde Liringus uit verdreeven was, graaft men, in onze dagen, binnen in het Land, verre van Zee, het gemeene zout, tusschen klaiagtige Darybeddingen uit. Wy hebben eene goede menigte van dit zout, by den Hooggeleer den Heer allamand, gevonden, en gezien dat 'er zig om dit zout, 't welk aan groote stukken gekristalliseerd was, zeer veel klaiagtig Bitumen bevond, dat 'er niet dan door smelting van afgescheiden kon worden: zoo dat het niet te verwonderen zy, dat Liringus, in Zeeland aanlandende, deeze Aarde, welker nut hem bewust was, terstond als tot dit oogmerk dienstig kende. Wat hier van ook zy, deeze konst, om uit Dary zout te bereiden, is zeer lang in dit Land geoeffend; tot dat men, de Scheepvaart uitge- | |
[pagina 411]
| |
breider Ga naar margenoot+wordende, voor 't eerst in den jaaren 1599 uit de West-Indien en van elders, ryker met zout bezwangerde Stoffen aanvoerde, des men het zout goedkooper konde Ga naar margenoot+zuiveren en leveren: waar in, wat Holland betreft, diestyds en nog heden de Noord-Hollanders boven al uitmunten. Deeze geschiedkundige aanmerkingen strekken, hier ten ontegenzeggelyken bewyze, dat onze Zeedary in dit opzichtigelykaartig is aan de Bitumineuze slibber uit andere Landen; dog ze zyn, 't is waar, nog geenzins voldoende, ten aanzien van de verdere eigenschappen, die 'er in de Bitumineuze Aarde vereischt word. Dat deeze Dary zout uitlevert, is aan denzelven niet meer eigen dan aan de zoute Klai of andere slib, 't welk met Zeewater doordrongen is; maar dat dezelve brandbaar bevonden word, dat deszelfs ongezuiverd zout eene bitteragtigheid bezit, gelykaartig aan het bitter der Bitumineuze Zouten, brengt den Dary tot een nader trap aan de gemelde Aarden, dan de zoute Klaioort bezit. Te meer dewyl de Graaf de marsigli op goeden grond bewyst, dat het bittere in het Zeewater van eene Bitumineuze stoffe voortkomt. Maar om verder Ga naar margenoot+te gaan, onze stelling word daarenboven niet weinig begunstigd door de ondervinding, die wil dat de Dary in onze Zuiderzee Barnsteen oplevert; en deeze waarneeming, zoo ze door den tyd nog meer versterkt mogt worden, zou strekken ter | |
[pagina 412]
| |
Ga naar margenoot+volkomen overtuiginge, dat onze Dary, als een Bitumen, door zyne voortbrengsels ook juist beantwoord, aan 't grondbeginsel, dat aan 't Bitumen alleen eigen is. Het zal der moeite waardig zyn, deeze ontdekking, eer wy tot eene uitvoeriger natuurlyke ontleeding dier stoffen overgaan, alhier afzonderlyk te melden. Ga naar margenoot+Met den Wel Ed. Groot Agtbaaren en Geleerden Heer l.t. gronovius, over eene en andere voortbrengsels der Delfstoffen in ons Land spreekende, berigtte my zyn Edele, dat men, zederd een geruimen tyd aan de Urksche stranden en den Dollaart, Barnsteen gevonden had; als mede dat 'er, aan zyn Ed., een berigt hier van, door den Wel Eerwaarden Heer martinet, was medegedeeld. Dewyl nu deeze ontdekking voor my geheel nieuw was, en dit onderwerp in onze Natuurlyke Historie niet konde ontbeerd worden, zoo verzogt ik, per Missive aan welgemelden Heere martinet, (van wiens kunde en gunstige hulp ik my volkomen verzekerd hield,) dat zyn Eerwaarde de goedheid geliefde te hebben van my deswegens eenig nader verslag te laaten toe komen: ook verzuimde ik niet by die gelegenheid eene by my opgekomen twyffeling voor te stellen, te weeten; of de gemelde Barnsteen, door het vergaan van eenig daar mede gelaaden Schip, ter gemelder plaatsen niet zoude kunnen verstrooid geraakt zyn? Op het een en het ander, heeft die Heer, gesterkt door het berigt | |
[pagina 413]
| |
Ga naar margenoot+van zyn Eerwaarden Amtgenoot, den Heer weerman, Predikant te Urk, zoo gunstig, en getrouw geantwoord, dat ik hier deszelfs eigen woorden zal overneemen; om dus aan de wettige Naspeurders dier Stoffen de verschuldigde eere te geeven; en in geval, 't geen wy niet onmogelyk stellen, dat 'er door den tyd meerder en met voordeel mogte gevischt worden, hunne Naamen in dit ons Werk te bewaaren. Dus luid het berigt, raakende de Historie der ontdekkinge van den Barnsteen in onze Bitumineuze Darybeddingen. ‘De Heer weerman, Predikant te Urk, schryft my, oudtyds wierden 'er ware Barnsteenen, geel en helder, brandende als kaersjes op ons Eiland gevonden, dog nooit in meenigte. Men vond ze alleen nu en dan, meer of min. In 't begin deezer Eeuw waren de Jongens gewoon dezelven aan strand op te zoeken, voor den Wel. Ed. Gr. Achtb. Ambagtsheer nicolaas witzen, Burgemeester der Stad Amsterdam, die hier jaarlyks kwam en dezelven van de Jongens kogt: dog sedert dien tyd is 'er geen werk gemaakt om ze op te zoeken, en ook weinig meer gevonden, en dus niet mogelyk om ze geredelyk te verzorgen. Niet uit Scheepen die vergaan zyn, maar door de Natuur zynze hier aangespoeld, en wierden gevonden in een zekere Soort van zwarte aangespoelde Mollemmaarde, of molmagtigen Veen- | |
[pagina 414]
| |
grond, Ga naar margenoot+gelyk ik zelfs, in het begin van myn Dienst, wanneer nog een groot stuk Lands, buitendyks, zig Noordoostwaards naar de Lemmer uitstrekte, een van die soorten van Barnsteenen aldaar in zodanige aangespoelde Molmaarde of Veengrond gevonden heb, een halve vingerkop groot, welke ik aan myn eerwaarden Vader present gedaan heb; maar sedert dat het opgemelde agter Buitens-Dyks-Land weggespoeld, en niet meer daar van dan een vlakke steenagtige, strand overgebleeven is, worden die steenen, zoo veel my bekend is, niet meer gevonden, enz’. Behalven dit egt verhaal heb ik in het uitmuntend Hoog Vorstelyk Kabinet van onzen Doorlugtigen Heere Erfstadhouder een stuk Barnsteen gezien, 't welk door den Edelen Heer de sitter Raadsheer te Groningen, aan het Zeestrand ten Zuidwesten by de Vimel in 't Vimelingo kwartier gevonden was; dit stuk was doorschynend, dog afgesleeten, en woeg 4 1/2 lood. Insgelykstoonde my de Heer vosmaer Directeur van 't gemelde Kabinet, twee a drie kleene stukjes Barnsteen, die zyn Edele my zeide aan 't Scheveninger strand gevonden te zyn; boven dit ben ik nog door den Heer Professor gaubius onderrigt, dat dit soort van Barnsteen, in vry groote stukken, ook aan den gemelden Dollaart gevonden word. Een stuk aldaar opgevischt, en door den Heer Professor van doeveren aan zyn Ed. gezonden, ver- | |
[pagina 415]
| |
toonde Ga naar margenoot+zig, als door de Zee afgesleeten; waar uit ik, overeenkomstig met den gemelden Hoogleeraar, twyffelde, of dit Barnsteen niet misschien uit de Baltische Zee, die dog zeer sterk in de Noordzee vloeit, aldaar was aangevoerd; het welk inderdaad zyne waarschynlykheid heeft. Deeze gedagten stemt ook met het gevoelen van Ga naar margenoot+hartman, die zegt, dat 'er op eenige Zeestranden van Europa wel eens Barnsteen gevonden word, die door Tempeesten en Zeevloeden vervoerd is. En dit heeft te meerder schyns, als men agt geeft op het bovengemelde berigt der Heeren martinet en weerman; waar uit blykt, dat de Barnsteen op het vaste Voorland van Urk, tusschen de aangespoelde Mollemaarde gevonden word. Ondertusschen is het egter ook tevens zeer aanneemelyk, dat de Barnsteen insgelyks in die streek natuurlyk groeit; aangezien de Zee de gemelde Stoffe, daar ter plaatse, niet gemaklyk uit de Baltische Zee brengen kan, zonder dat zy alrede eene menigte van Eilandjes omgeloopen heeft, en over zeer veele Banken en Schorren heen gedreeven is; behalven dat ze de engte der Zond en die van andere Zeegaten heeft moeten doorloopen; waar by eindelyk nog komt, dat men natuurlyk zou mogen denken, dat de Stroomkeer dezelve eerder aan de Friesche Kusten zoude voeren. Het valt dus niet gereed te beslissen, of de Barnsteen hier te Lande natuurlyk | |
[pagina 416]
| |
Ga naar margenoot+groeit en gevonden word, dan niet. Evenwel vind ik voldoende reden genoeg om zulks te kunnen onderstellen, waar van de eerste deeze is. Men vind die Stoffe in ons Land tusschen haaren natuurlyken Moedergrond; en die grond komt hier, zoo als beweezen is, overvloedig voor. Maar als een gewigtiger bewys moet in dit geval nog meer gelden, de overeenkomst, aart en gelegenheid der Pruissische Barnsteen-Landen, met de onzen; 't welk de Ga naar margenoot+Edele Heer vegelin van claarbergen, insgelyks aanmerkt. Dat hartman stout en styf beweert, dat de Barnsteen alleen in Pruissen gevischt word, als in zyn natuurlyken grond, en dat het nergens anders in Europa voorkomt, zoo 't niet door aanspoeling aan deeze en andere Landen vervoerd zy; is hem toe te geeven, om dat hy dit stuk ten voordeele van zyn Land behandeld heeft. Dog hoe schrander hy ook het tegendeel, ten opzichte van Duitschlands kusten, weete te ontduiken, zoo verleenen nogtans zyne eigen woorden, ons een groot licht ten voordeele onzer Ga naar margenoot+gedagten. Eenige kusten daar men den Barnsteen bespeurt, zegt hy, zyn omringd met hoogten, waar in men allerleie steenen vind; verder in het Land zyn Bergen; dog aan de stranden zyn zeer veele Zandwellen en Zandduinen, in welk Zand men gevaar loopt in te zinken; men noemt het in die streek (Driebsand;) wyders is de grond met Zand bedekt; waar | |
[pagina 417]
| |
Ga naar margenoot+op niet veel groeit, dan Plantgewassen, die een Zandagtigen grond beminnen, als het Hoefblad, Tussilago, de wilde Lappa, die sommigen voor het Herba Brittannica houden, en verder verscheiden wilde Heien en Heesters, die daar omstreeks in 't wild groeijen; ook zyn 'er rotsen, noch steenen, behalven eenigen aan den voet der Bergen, enz. By deeze melding der Lands-gesteldheid, zullen wy nog voegen de woorden van wigandus, by hartman, als een getrouw getuigen aangevoerd; die zig aangaande dit onderwerp in deezer voege uitdrukt. De Barnsteen ligt in holle sleuven (Rimis), of, om zoo te spreeken, kleene valleien van den Zeebodem, zoo als die door de vloeden gevormd worden. Deeze valleitjes, gooten, waterleidingen, of langwerpige slootjes in de Zee, noemt men gemeenlyk (Rinnen,) zy strekken zig somtyds uit, van den oever af tot in Zee; de eene langer dan de andere, ook regter of meer geboogen, naar geraade der diepte; zelfs zyn 'er onder deeze sleuven die zig zeer veele uuren ver uitstrekken. De diepte der Zee aan die plaatsen, daar de Barnsteen gevonden word, is van 10 tot 20 of 30 en op zyn hoogst 40 vademen. Als men nu deeze gesteltenis dier Stranden vergelykt by die der Kusten, omtrent Urk en den Dollaart, zal men bevinden, dat ze 'er al vry naby mede overeen komen. Wat aangaat Urk, Ems en de stroomen langs de Friesche Kust, het krielt daar van | |
[pagina 418]
| |
Ga naar margenoot+Schorren, Banken en doorloopende Kreeken of stroomleidingen, langs het geheele Vlie tot in Zee. Ook is aan veelen dier Landen en Stranden, het Triebsand, in 't Hollandsch Dryf- of Welzand, over bekend. En wat de hooger Landen, of met steenen Keien, Adelaarsteenen en Oehrbezette gronden betreft, hier komt de gelegenheid der Gooische Heuvelen zeer wel by; ook mag men, met opzicht tot den Dollaart, in dit geval, wel denken, op de hooge Landen van Drenthe en Munsterland. Wyders is 'er, raakende Ga naar margenoot+de Gewassen by hartman opgenoemd, geen kruid, of het groeit overvloedig, in de nabyheid der Heigronden of Stranden in die streeken van ons Land. Laat ik by het gezegde nog eene aanmerking voegen, eer ik hier van afstappe. De vernuftige en Geleerde hartman is in het gevoelen, en bewyst zyne stelling, dat de Pruissische stranden niet altyd zoo geweest, maar door hooge Zeevloeden dikwils afgespoeld, van de aangrenzende Landen afgescheurd, en ook door vloeden overstroomd zyn geworden, Ga naar margenoot+gelyk de Historien wegens de Frisch Nerung, en eene Oude Kerk, wel eer St. Adelberg gewyd, getuigen; ook maakt hy elders gewag van boomen in den grond gevonden. Indien men dit benevens het voorgaande overweege, mag men daar mede gelyk stellen de verdronken Landen tusschen Urk, het Eiland Griend en de Friesche Kusten, gelyk ook den Dollaart, die by Burgemeester alting Dullartus, 't welk | |
[pagina 419]
| |
Ga naar margenoot+zoo veel zegt als Dullaart, genoemd word, om dat de Eems, A. 1277. door de Zee overstelpt, als 't ware doldriftig die Landen, Ga naar margenoot+bedolf, en aldaar een Zeeboezem formeerde, in welken nu ook Barnsteen gevonden word. Zoo men daarenboven wil treeden in het gevoelen der Ouden en van hun, die de Barnsteen als een harst van 't geboomte, of een verrot samenstremsel van het Ryk der Planten stellen; en wyders aanmerkt, dat de Barnsteen gemeenlyk gevonden word op Bitumineuze gronden, daar men weet dat oudtyds veele Bosschaadjen gestaan hebben; wat zal men dan niet denken mogen van het overstroomde Bosch by Staveren, van de boomryke streeken in de oude afgescheurde Westvriesche Landen, van het verdronken Flevum, van de Bosschen aan den Dollaart, als de Sylvae Australes, en die van Oostbroek by alting aangeweezen en meer andere plaatsen? Voor het overige vind ik geen redenen, waarom de Kusten der gantsche Duitsche of Noordzee, welken onmiddelyk met die der Baltische of Oostzee aaneengeschakeld zyn, in haaren onderlingen grondaart, in een meer of minder trap, geen Barnsteen zouden kunnen bezitten; dat aldaar het zy 't 'er natuurlyk groeie dan niet, ten minsten natuurlyk gevonden word; 't welk, om kort te gaan, den Ouden reeds bekend Ga naar margenoot+was. Valerius cordus, spreekende van den Africaanschen Barnsteen, getuigt, dat Ga naar margenoot+zeker Groninger, van Vriesche afkomst, hem | |
[pagina 420]
| |
Ga naar margenoot+Barnsteen zond, dat aan deszelfs Landoevers gevonden was: dus zyn de eigen woorden. Misit ad nos ex Antverpia Aphricani Succini unam atque alteram glebam, Gruningus natione Frisius, (qui ea loca lustravit, & ipse id in ripa fluminis cujusdam ibidem legit.) &c. En hoe breedvoerig plinius meld, dat die steenen aan de oevers van Germanien, op veele Eilanden gevonden worden, kan een Ga naar margenoot+ieder dien 't gelust, in deszelfs beschryving van de Natuurlyke Historie leezen, 't geen ook opgemerkt is, door conring, die zig op plinius beroept, en deszelfs berigt bevestigt: want dus staat 'er, op 't gezag van hartman, duidelyk by conring, de Antiquiss. Statu Helmaestad. Nec enim temerè Cluverio assentiendum, ab omni aevo nonnisi in Prussia Succinum colligi solere. Nam & bodie id, si rarius, in aestuariis Oceani Ostfrisici, ut & in littoribus ejus insularum reperitur, & suo aevo non perinde ex Prussia, sed Oceani Septentrionalis insulis Romanos Electrum accepisse, disertè testatur Plinius. Indien 'er nu, volgens deeze geloofwaardige en voldoende getuigenissen, aan de Groninger en Oostfriesche stranden Barnsteen in de gronden gevonden is; indien 'er Barnsteen, gelyk plinius zegt, in ouder dagen van de Kusten der Noordzee naar Romen gevoerd wierd; indien dezelve wyders tusschen zwarte Bitumina ligt; kort om, indien men het bygebragte recht gadeslaat, en al ons gezegde te samen neemt, is 'er zeker gronds genoeg om vast te stellen, dat die Stoffe, | |
[pagina 421]
| |
Ga naar margenoot+in oude dagen aldaar gevonden, 'er nog heden in een natuurlyken staat ligt, en ter dier plaatsen ook in meerder hoeveelheid kan gevonden worden; dat wy voorts den tyd en der nadere ontdekkingen aanbevolen laaten. Het is ons genoeg in deezen te kunnen vaststellen, dat onze Dary ook in dit opzicht een volkomen Bitumen is; en wy zullen in 't vervolg onzer Rangschikkinge nog wel gelegenheid ontmoeten, om den Barnsteen afzonderlyk te beschouwen; waarom wy ons voor tegenwoordig hier over niet verder zullen uitlaaten. Beneven deeze tot dus ver gemelde eigenschappen, is 'er nog eene derde, of, zoo men wil, eene vierde eigenschap, die de Dary met de andere Bitumina gemeen heeft; dat zy zig naamlyk ook onder de gedaante van gegraaven Hout vertoont. Hartman, die de Bitumina, en byzonder de Barnsteen-gronden, het allernaauwkeurigst beschreeven heeft, stelt, als eene de voornaamste Barnsteen-Moeder-Aarden, een houtagtigen Bitumineuzen grond, en een klai- en zandagtige Aarde, die zig meestal in de nabyheid der Zee bevind. De naam van houtagtigen grond klinkt zekerlyk vreemd in 't oor van dezulken, die vreemdelingen zyn in het Ryk der Delfstoffen; dog als men hun onder 't oog brengt, dat men 'er door verstaat eene aaneenverbonden Aarde, welker Laagen zoo fyn en dun aaneenver- | |
[pagina 422]
| |
knogt Ga naar margenoot+zyn, dat ze zig, even als een schelferig vermeuluwd stuk Houts vertoonen, en daarenboven brandbaar zyn; zal het hun niet moeielyk vallen te begrypen, waar om men deeze schynbaare overeenkomst veeltyds als voor de zaak zelve neemt; geevende niet te min de uitdrukking van het houtagtige klaar genoeg eene vergelykende benaaming te kennen. Dog van den naam ter zaake. Wat onzen inlandschen Bitumineuzen Dary ten deezen aanzien betreft, men ziet denzelven, onder zulk eene schelferige gedaante, vryveel, en wel by groote bonken, op onze stranden aandryven; ik heb 'er stukken van gevonden, die meer dan drie voeten breed waren, welken zoo schelferig en hard opdroogden, dat zy als 't ware een volkomen zwart verrot hout uitleverden. Onder onze Veenbeddingen vind men geheele beddingen, die, buiten de overgebleevene houten stronken van boomen, eene kennelyke Laag van zulk Aard-hout vertoonen; by het booren van gronden noemt men die vaste schelferige Laagen Daryschil. In sommige dergelyke stukken Dary, welken, om en by Texel, aan Huisduinen, en op de Slykgronden by Medenblik aanspoelen, ontdekt men eene fyne schikking van Laagen; en deeze Dary is, gedroogd zynde, volkomen gelyk aan die Stoffe, welke men, in de Pruissische Bitumineuze gronden, als een houtagtig Bitumen graaft. Dus heeft ook onze Dary dit gemeen met | |
[pagina 423]
| |
Ga naar margenoot+die gronden, dat dezelve, door de Zeekabbeling losgeweld zynde, by bonken van allerleie grootte naar boven op de oppervlakte des waters dryft, en op onze stranden aanspoelt. Men zou hier, 't is waar, ingevolge onzer voorgemelde aanmerkinge uit hartman, veelligt kunnen denken, dat die dryvende stukken van elders op onze kusten aandreeven; en 't is niet geheel bezyden de waarschynlykheid, dat 'er eenige stukken van elders alhier aanspoelen: maar het is intusschen egter volstrekt zeker, dat deeze Dary ook uit zyne vaste beddingen van voor onze stranden zelven loswelt en opdryft. Dit is aan alle Schippers, en den zulken, die omtrent de Zeeuwsche Darybanken woonen, over bekend; naar Zeeland vaarende, heb ik meer dan eens, met eigen oogen, op de onder water liggende Schooren, eene wellende opborreling gezien, die korts daar na eene gantsche kluit of etlyke kluiten Dary in het aankabbelende Zeewater opwierp. Als men dit en het voorgaande te samenvoegt, kan men uit al het voorgestelde gereedlyk opmaaken, welk eene overeenkomst onze Dary met de Bitumina heeft; en te gelyk zig een denkbeeld vormen, aangaande de wyze hoe, en op welke, dezelfe hier te Lande gevonden word. Het eerst Lid der bedoelde Verhandelinge dus genoegzaam ontvouwd, en myne stelling betoogd agtende, zal ik my nu verder inlaaten in een nader onderzoek, we- | |
[pagina 424]
| |
gens Ga naar margenoot+de eigenaartige zelfstandigheid deezer Stoffe. Volgens de ervarenste Scheikundigen behoort hier toe, dat zy ontvlambaar is; en het voornaame deel van haare ontvlambaarheid word saamgesteld, door eene ontvlambaare zuure olyagtige stoffe. Wanneer Ga naar margenoot+het algemeene Vitrioolzuur, met eene zuivere Phlogistike, (brandbaare) stoffe, zonder tusschen komst van eenige andere grondstof, (principium), vereenigd is, dan word Ga naar margenoot+'er Zwavel uit gebooren; en als dit Zuur, te gelyk met dit brandbaare, met aarde of met water tot een lichaam te samenstolt, dan is het die stoffe, welke men Bitumen noemt. Deeze vereenigde klomp nu verschilt, naar geraade van de hoeveelheid, of het meer of minder gedeelte der onderscheiden stoffen, waar uit hy te samengesteld is, merkelyk in weekheid, hardheid, aardagtigheid, doorschynendheid, ondoorschynendheid enz. waar door dan ook de verschillende heerschende stoffen, onderscheiden benaamingen der Bitumineuze weezens veroorzaaken, welken wy hier boven reeds Ga naar margenoot+opgenoemd hebben. Dat nu onze Dary, onder de gedaante van eene Zwarte Aarde, deeze eigenschappen, welken de Scheikundigen in 't Bituimen vereischen, in zig bevat, ten minsten tot een zekeren trap, die denzelven van andere Aarden hier te Lande onderscheid, is volkomen zeker. Wanneer men onzen Dary brand, zal hy eenen Zwaveligen reuk van zig geeven; by overhaaling weigert hy geene vetagtige | |
[pagina 425]
| |
Ga naar margenoot+oly, of liever, hy geeft een zuuragtige met Zwavel en Aarde geconcentreerde vettigheid van zig; en die vettigheid brand heftig ja geheel weg, wanneer zy word aangestoken. Deeze stoffe laat zig met geen water vermengen, maar men ontbind ze, in Alcohol; en als 'er op die ontbinding water geworpen word, dat scheid ze zig by wyze van doorzinking (praecipitatio). Het overblyfsel word hard, en vertoont eene fyne zwarte aardsche Stoffe. Het zout van den zouten Zeedary, door water afgekookt, is een zuiver Zeezout; dog dat geene dat vlug is, en zig by distillatie aan de glazen aanzet, behoud een Bitumineuzen aart, en zweemt naar Zout van Barnsteen. 'tSchynt dus, dat men tweederleien aart van zoud in den Dary heeft te erkennen; en dit by 't voorige in agt genomen zynde, is genoegsaam: om ons te verzekeren, dat wy den Dary hier niet ten onrechte, als eene Bitumineuze graafbaare Mineraale Aarde voorstellen. Het overige dat wy nu nog ten opzichte Ga naar margenoot+van den Dary noodwendig zouden dienen te onderzoeken, zou zyn, of de Dary, die zoo naby vermaagschapt schynt aan onze Veen-Aarde, niet met dezelve eene en de eigenste grondoorzaak heeft, of men de aardagtige hoofdstoffe van den Dary niet oorspronglyk in het Ryk der Planten moet zoeken; en of deeze Stoffen niet in den grond, door de algemeene Zuuren | |
[pagina 426]
| |
Ga naar margenoot+en de Zwavelgeesten, of door de Zouten tot Bitumina groeien? Dit gevoelen komt ons, onder zekere bepaalingen, gantsch aanneemelyk voor; maar dewyl wy dit dadelyk by de Veen-Aarde breeder zullen verhandelen, zoo vermyden wy voor tegenwoordig het verdere gewag hier van opzetlyk. Alleen kan ik niet wel voorby hier nog met een woord reden te geeven, waarom ik de Dary van het Veen onderscheide. Dezelve bestaat hier in. De Dary komt ons voor fyner en meer verbonden te zyn; waar door dezelve nader overeenkomstig is met de egte Bitumina: de Dary verschilt daarenboven merkelyk in trap van zoutheid en zwavelagtigheid, dezelve bezit hier te Lande zeer waarschynlyk, schoon weinig, eenig Barnsteen; en eindelyk komt deeze stoffe zeer naby aan de Bitumineuze Steenkool. Dit alles kan men, myns weetens, op geen Veengrond toepassen; zoo iemand het egter anders verkiezen mogte, en hy 't beter oordeelde die stoffe onder een te mengen, of, ten opzichte van de Bitumineuze Aarden, eene byzondere schikking aan te neemen, wy betwisten hem die vryheid niet; en durven in dit geval onzen Vaderlandschen Liefhebberen wel aanbeveelen, de verdeeling, die de geleerde Heer j.g. stockar van neuforn, van wiens keurige Proeven wy veelal ooggetuigen geweest zyn, in zyne doorwrogte Verhandeling over den Barnsteen, raakende dit onderwerp opgeeft. Die Heer stelt | |
[pagina 427]
| |
Ga naar margenoot+alle Bitumineuze stoffen in deezen rang, en onderscheid dezelven, in graveolentia (stinkende,) en suaveolentia, (welriekende). Onder Ga naar margenoot+de stinkende telt hy; de Nuda, dat is, die in geene stoffen verborgen zyn; en de Vestita, die met eenige stoffen omkleed zyn. Tot de Nuda behooren dus de (A) vloeibaaren, als de Naphtha, Petroly, Aard oly en Aardbalsem; (b) de weeke als de Pissasphaltum, en de vaste Asphalt of Joodenpek. Tot de Vestita (B) behooren (a) Matrice Terrea, die eene Aarde tot een grondslag hebben, als Dary en Turfveen (b), de Lignea, die in graafbaar hout verborgen zyn, en de (c) Lapidea, die in steen huisvesten, als de Steenkool en Gagaat. Onder de tweede hoofdverdeeling, te weeten de welriekende, komen alleen voor, de taaien en weeken, als (a) de Amber en (b) de harde en vaste Barnsteen. Wy hebben deeze schikking, die alleszins naar den aart der zaaken ingerigt is, hier wel willen bybrengen, schoon ons alle die Stoffen zoo onderscheiden in dit Land niet bekend zyn; te meer, daar wy egter niet twyffelen, of zy zyn 'er in een meer of minder trap, en het niet onmogelyk stellen, dat zy, met den aanwas der onderzoekende Natuurkunde, even als het Barnsteen konden ontdekt worden, gelyk wy hier en daar reeds hebben aangemerkt. De Historie van den Bitumineuzen Dary hiermede laatende berusten, hebben wy voorts aangaande onzen Dary nog te melden, dat | |
[pagina 428]
| |
Ga naar margenoot+wy 'er met zekerheid maar drie of uiterlyk vier Soorten van kunnen bepaalen. | |
Eerste Soort.
| |
Tweede Soort.
| |
[pagina 429]
| |
Ga naar margenoot+weinig droogens, branden, als ware 't goede Turf. Deeze Dary is ook zwart van verwe, en helt somtyds wel naar het donkerbruine. Men vind 'er geene overblyfsels van riet of dergelyke planten in, als doorgaans in het Turfveen voorkomen; evenwel zyn die kluiten somwylen met lintagtig Zeewier doormengd. Men ziet deeze Soort aan de Noord-Hollandsche Stranden overvloedig aandryven. | |
Derde Soort.
| |
[pagina 430]
| |
Ga naar margenoot+Vierde Soort.
|
|