Natuurlyke historie van Holland. Deel 2
(1769-1771)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |||||||||||
Zevende hoofdstuk.
| |||||||||||
De eerste classe.
| |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+onderscheiden; en men vind de Aarde in de zuiverste zelfstandigheid, in die lichaamen, welken het naaste aan de eigenschap van de eigenlyk genoemde Aarde komen; die het minste saamgesteld, of, zoo men wil, enkelvoudig zyn, en waar op de Ouden, in hunne omschryving der Aarde, het oog gehad Ga naar margenoot+hebben. Aristoteles spreekt 'er in deezervoegen van. ‘Alle gemengde lichaamen die in het midden van den Aardbol als te saam vergaderd zyn, bestaan uit enkele deelen: want de Aarde is in die allen dermate tegenwoordig, dat elk in 't byzonder als Aarde aangemerkt worde.’ In dien zin zouden wy dan hier allerleie vermengde Aarden, als waren ze alleen Aarde, kunnen aanmerken: want dus is Zand, Veen, Klai, Steen enz. vol met Aarde; en maakt het weezen van den bodem, of den Aardbol, dien wy betreeden en bewoonen. Maar overmits de wezenlyke onderscheidingen uit de menging der veelerleie aarden en gronden voortvloeien, zoo eischt de geregeldheid der zaaken, dat wy eene nadere, en aan de byzonderlyk genoemde Aarde, alleen eigene bepaaling opgeeven. De Scheikundigen, even gelyk alle Wysgeeren, hebben zig slegts van het woord Aarde bediend, om uit te drukken, een Element, het welk tot het samenstellen van alle lichaamen volstrekt noodzaaklyk is, en hun een zeer groot deel van haare eigenschappen byzet, tot het voort- | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
brengen Ga naar margenoot+van allerleie voorwerpen, die Natuur en Kunst formeert. Dog als men de Aarde onderscheidenlyk, en niet ons, in eene naauwer betrekking tot onze verdeeling, beschouwt, dan verstaat men gemeenlyk, door Aarde, dat Element, het welk eene ondoorschynende, vaste, onscheidbaare, drooge en vrugtbaare Ga naar margenoot+hoofdstoffe is; die, als 't ware, tot een grondslag van allerleie, zoo ligte als zwaare, zoo yle als vaste lichaamen, verstrekt, byzonder ook tot dien van de Steenen, en veelerleie Mineraalen: weshalven de Aarde eigentlyk als een Fossil, dat is graafbaar lichaam, aangemerkt moete worden. Ga naar margenoot+Dit stelt boerhaave met korte woorden aldus voor. ‘De Aarde is een Fossil, enkeld, hard, bryzelagtig lichaam, het welk in het vuur zyne vastigheid behoud; in hetzelve niet vloeibaar word; en noch in 't water, voorloop en oly, noch door de lugt, kan ontbonden worden.’ Voeg hier by, het geene wy, ter verklaaringe van deeze stelling, in onze Verhandeling Ga naar margenoot+aan de Hollandsche Maatschappye, gezegd hebben: dat naamlyk alle Scheikundigen in de voornoemde beschryving overeenstemmen; en dat anderen, hoe zeer ze, door een oneindig getal van proefneemingen, de allerfynste aarddeelen hebben zoeken te ontbinden, ontegenzeggelyk gewaar geworden zyn, dat dit Element altoos zy- | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
nen Ga naar margenoot+vasten en onontbindbaaren aart behoud; gelyk het water zyne vloeibaarheid en koelte, de lugt haare veerkragt en ligtheid, en het vuur zyne hette en doordringendheid. Men kan, gelyk ter gemelder plaatse gezegd is, de Aardstoffe wryven met de hand; de fyne aarddeeltjes kleeven op zig zelven niet aan een, dan door tusschenkomst van vogten; en gevolglyk is de Aarde een hard en enkeld lichaam. In het Water zinkt de Aarde, en zy laat het Water helder. De Oly smelt de Aarde niet, maar doet dezelve tot een harden klomp samenkleeven. In de Lugt verharden de Aarddeeltjes, als ze enkeld zyn, niet; maar de Aarde, met zouten of metaalstoffen vermengd, en daar door aangedaan, verstrekt tot een grondslag van de Steenen, en derzelver groei: en eindelyk, zig verspreidende, door allerleie Schepselen, die in en op onzen Aard- en Waterbol huisvesten, en door haare voortbrengsels gevoed worden, is zy ook in alle dezelven tegenwoordig. Hierom word dan vervolgens de Aarde by sommigen verdeeld, naar de Eigenschappen die dezelve verkrygt, als ze met andere lichaamen gemengd is. En zoo heb ik, in de zoo even genoemde Verhandeling ook gewag gemaakt van eene onderscheiding der Aarde, in smeltbaare en onsmeltbaare, of glasmaakende en geen glasmaakende; waar uit men egter niet moet afleiden, dat Aarde in een zeker opzicht het vuur niet wederstaat. Het is tog eene bekende en beweezen waarheid, dat deeze | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+smelting tot glas aan geene Aarde geschied, dan die men reeds als samengesteld heeft aan te merken. Gevolglyk is deeze onderscheiding niet betrekkelyk tot de hoofdstoflyke Aarde; dewyl die op zig zelve geen glas word, zonder dat haare oneindig fyne deelen, schoon in zig zelven vast en ondoorschynend, door het verband met zouten of stoffen, die doorschynend zyn, een doorschynend lichaam uitmaaken; even zoo als de fyne aarddeelen, die zig in het water bevinden, het water niet beletten doorschynend te zyn; en gelyk de aarddeelen inde doorschynende Agaaten en Christallen, onder eene doorschynende gedaante, onnaspeurlyk fyn verdeeld zyn. Als men dit in aanmerking neemt, is 't baarblykelyk, dat het gezegde in geenen deele stryde met dien algemeenen regel der Scheikundigen, dat de Aarde het Vuur in zyn hoogsten trap van hette wederstaat. Wy houden ons derhalven, voor onze algemeene omschryving deezer CLASSE, aan de reeds voorgestelde bepaaling van boerhaave; alleenlyk met byvoeging eener nadere verklaaringe, die deeze CLASSE van anderen, waar in de Aarde, volgens de gemelde opgaave, ook tegenwoordig is, onderscheid. Te weeten, wy bedoelen de Aarde in deeze CLASSE slegts, zoo als zy, allereenvoudigst en minst samengesteld, onder haare natuurlyke gedaante voorkomt: 't welk wy niet nader kunnen uitdrukken, dan door het woord Moeder-Aarde: waar- | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
om Ga naar margenoot+wy, tot meerder gemak der rangschikkinge, alhier nog de volgende algemeene omschryving stellen. Moeder-Aarde, welker deelen op het oog, als mede door het gevoel, kunnen onderscheiden worden; en geene verhardende steenagtige verandering ondergaan hebben, maar door menging van vogten kneedbaar, of droog zynde, wryfbaar, dat is bryzelig zyn. De eerste CLASSE dus, zoo onderscheidenlyk als de aart der stoffe toelaat, bepaald hebbende, gaan wy verder, en deelen die weder in twee Onderscheidingen of ORDEN; als zynde naamlyk fyne Moeder-Aarde, die of door haare deelen zelven, of door eene tusschenkomende vettigheid verbonden is, en Moeder-Aarde, welker deelen onverbonden zyn. Veele Natuurkundigen, en byzonder ook wallerius, (van wiens beschryvingen wy, daar 't noodig is, hier insgelyks gebruik zullen maaken,) doen de Aarde, welke niet verbonden is, voorgaan, voor die, welke aan een verbonden is; maar om dat wy de Moeder-Aarde allerfynst en allerzuiverst in de aan een verbonden Aarden gevonden hebben, zoo dunkt het ons gevoegelyk der aan een verbonden Aarde den voorrang te geeven; waarom wy dan hier stellen, | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+De eerste orde der eerste classe.
| |||||||||||
De eerste rang der eerste orde.
| |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+of eene meerdere of mindere vettigheid; waar benevens ook de vermenging met andere aardsche stoffen eene verandering te weegen kan brengen. Uit dien hoofde kan men de klaiagtige Aarden, ordeshalven, zeer wel in Geslagten verdeelen; dog ze behooren eigenlyk allen tot de Grond-Aarde: het welk ons beweegt, om, eer wy die geslagt-verdeelingen voorstellen, tot een grondslag der Aardkennisse, wat omstandiger over deezen rang, en wel byzonder van de Klai, te handelen: te meer, daar de kennisse van dit geslagt, benevens deszelfs bygeslagten, van een byzonder aanbelang voor onzen Vaderlandschen Landbouw is. Wy zullen derhalven deeze gelegenheid waarneemen, om de Klai wat nader te ontvouwen, door deszelfs grondbeginsel, aart en eigenschap, ten dienste van onze Landgenooten, open te leggen. Hier door zullen we, zoo wy ons durven vleien, aan het rechtmaatig oogmerk der Natuurlyke Historie voldoen; dat is het weezenlyk nut met de gepastheid der Rangschikkinge vereenigen; vooral met betrekkinge tot eene Grondaarde, die een groot, zoo niet het grootste gedeelte, van Hollands beddingen uitmaakt. Om aan dit oogmerk te beter te beantwoorden, zal ik de Klai in tweeërleie afdeelingen beschouwen. In de eerste plaatse, zal ik derzelver natuurlyken grondaart naspeuren, en daar na kortlyk handelen over de veranderingen, die zy, door vermenging met andere aardstoffen, ondergaat. | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Wat het eerste betreft, in de algemeene omschryving deezer CLASSE is alrede gezegd wat, volgens boerhaave, Aarde zy; en we hebben daar by eene korte aanmerking, te verdere omschryving, gevoegd; waar op wy ons in deezen mogen beroepen, als zynde het daar gemelde ook betrekkelyk tot de Klai; om dat wy stellen, dat de fyne of eigentlyke Klaideelen het zelfde hoofdstoflyke grondbeginsel hebben als de Aarde, ja de Aarde zelve zyn. Men begrypt hier, hoop ik, dat ik, dus spreekende, alleen bedoel die deeltjes, die eigentlyk de hoofdstof in de Klai, of de Moeder-Aarde zyn; en geenzins de Klai, zoo als men dezelve, in een meer of minderen trap, gemengd ontmoet, met Zand of andere aardagtige lichaamen, die reeds van de hoofdstoflyke Moeder-Aarde in samengestelder Aarde verwandeld zyn. Ook heb ik hier, als nog, het oog niet, op die vettigheid, welke de Klai byzonderlyk vergezelt, en haar zoo eigen is, dat men daarom aan de Klaideelen zelven eene glibberige vettigheid toeschryve, die zig in 't nat ontbind, en in de droogte verhard. Deeze en meer andere zyn samengestelde Eigenschappen, die ons dadelyk in haare betrekking tot de Klai afzonderlyk zullen voorkomen. Men kan, in myne Verhandeling aan de Hollandsche Maatschappye, deswegen verscheiden Proeven vinden; dog wy zullen hier nog eenige nadere, en na dien tyd gedaane onderzoekingen, ter volkomener ophelderinge, voorstellen. | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Ruim anderhalf pond gemeene goede Klai, gelyk men die op onze bouwlanden gewoonlyk vind, genomen hebbende, zoo Ga naar margenoot+leide ik dezelve in een groot glas met genoegzaam water, om ze te weeken. In dit glas waren, van afstand tot afstand, openingen gemaakt, die door kurken-stopsels konden geslooten blyven: 't welk diende om de afscheiding der fyne en grovere deelen naauwkeurig gade te slaan. Na dat de Klai in het gemelde glas geheel ontbonden, en daar op sterk geroerd, gemengd en bewoogen was, zoo scheidden zig haare vermengde stoffen natuurlyker wyze in deezer voege. Eerst zakten op den bodem van het glas de zwaarste stoffen neder, bestaande uit steengruis en zeer grofzand. Daar na vormde een weinig fyner zand eene tweede laag, die vervolgens door eene derde, uit zeer grove klaideelen bestaande, bedekt wierd. Deeze deelen, dadelyk nederzinkende, wierden allengs van fyner deelen gedekt; tot dat, na verloop van eenige uuren, het water zig helder vertoonde, wanneer de allerfynste klaideelen ook gestreeken waren. Op de oppervlakte van het water dreeven ligte stoppeltjes, stroo-gruisjes of worteltjes, enz. Vervolgens scheidde ik het water, door de bovengemelde openingen, zagtjens van de fyne opperste klaideelen, en voorts insgelyks de grovere laagen van de fynere omzigtig af; waar op ik elk in een byzonder potje deed en droogen liet. Gedroogd zynde, stelde ik de bovenste fynste | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+laag, tot een klompje gevormd, tusschen het vuur, waar in het verhardde, en door een korst omvat wierd, die na 't glasworden overhelde; ongebrand, was de gedroogde klont witagtig, byna als kryt, en even zoo vast aan een verbonden, mitsgaders zagt in het aanraaken: gedroogd zynde, was het gewigt drie oncen. De tweede laag had byna dezelfde eigenschap, maar toen ze in 't vuur gesteld was, liet zy eenige stof als assche van zig af, welke men waarschynlyk aan eenige plantstoffen heeft toe te schryven. Niettemin verhardde zy tot een steenen klomp, die eene ros-roode koleur had: gedroogd zynde, was het gewigt 5½ oncen. De stoffen van de derde laag waren grof, schier ten eenemaale met zand gemengd, en gantsch graauw van verwe. Zy verhardde schaars in het vuur, dog in heviger hette gesteld zynde, zoo ontsloopte zig het zand, en het omvattede de klaideelen in eene harde glasagtige korst: gedroogd zynde, was het gewigt 4½ oncen. De vierde en onderste laag was geenzins onderling verknogt, maar als grof zand wryfbaar, zonder eenige vettigheid, en toonde in het vuur noch een steenagtigen noch een glasagtigen aart: gedroogd zynde, was het gewigt van deeze laag 8 oncen en 4 drachmen. Men kan uit deeze Proeven besluiten, dat de fynste klaideeltjes eene vaster en fyner aardstoffe aanduiden, dan de grovere: en voorts blykt, uit het byeenstellen der gewigten, dat 'er van ruim ander- | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
half Ga naar margenoot+pond Klai, 't welk men wel op 25 oncen, door het overwigt, stellen mag, zoo door de vettigheid in het water, of door het droogen, als anders, verlooren zyn gegaan, drie oncen en vier drachmen. Na deeze eerste proef herhaalde ik dezelve, om de verscheiden bezonken stoffen, elk aszonderlyk, van de olyagtige of zoute deelen af te scheiden. Dit in 't werk gesteld hebbende, verkreeg ik, uit zes oncen, van de allerbovenste en fynste laag, dertien greinen seepagtige oly, van eene bruine verwe en sterken reuk. De stoffe op den bodem van het glas wierd hardagtig, en van eene hoog graauwe koleur. Van twaalf oncen aard- of klaideelen der tweede laag, kwamen zestien greinen oly: de overgeblevene stoffe was hard, als boven. Van de gemengde Klai met zand, zoo grof als fyn, tot tien oncen, had ik zeven greinen oly: het overschot was iets bryzelagtiger, dan dat der voorige laagen. Van het Zand, en de overige grove deelen, van vyftien en een half oncen, vond ik slegts ruim drie greinen oly: het overschot was onverbonden. Hier uit kan men opmaaken, dat de fynste aarddeelen de meeste oly of liever vettigheid inhouden, en dat het zand 'er by na niets van heeft. Voorts is de evenredigheid der vette stoffen, te samen genomen, als 39 greinen, tot 2 pond 11½ oncen, het gewigt der stoffen in 't geheel. Daar benevens zyn 'er ook tusschen de oly | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+eenige wateragtige deelen geweest, die zig naderhand door stlistaan afscheidden. Na dit onderzoek nam ik een klomp ongescheide Klai ter toetse. Uit deezen kreeg ik, van ruim een pond Klai, negenentwintig greinen vetagtige of olyagtige stoffen: het overschot was zeer hard. Dit doet my besluiten, dat de Klai in haar natuurlyken staat meerder vettigheid behoud en bezit, dan wanneer zy gescheiden is: 't welk uit de vergelyking van deeze proefneeming met de voorgaande ten klaarste blykt. Vervolgens heb ik nog genomen ruim een pond van de gemelde Klai; deeze heb ik verscheiden maalen, met warm water gewasschen, en ze telkens aanhoudend geschud en gekletst. Het water, by de eerste afwassching gebruikt, schuimde sterk; en dit schuimen verminderde telkens by de volgende afwasschingen. Dit water, byeen verzameld zynde, stelde ik voorts ter uitwaasseminge; en het liet, behalven eene zeer fyne slymige aardstoffe, ruim tweeëntwintig greinen zout na; 't welk, schoon bruinagtig, niets dan den aart van gemeen zout bezat. Uit deezea proeven kan men afleiden, dat de vette stoffe uit de Klai, wel ten deele vlug, maar ook ten deele seepagtig is; en dat 'er in de Klai minder zouts, dan van de gemelde vette stoffe gevonden word. Deeze proeven met de beste soort van de gemeene Klai genomen hebbende, zoo ben ik op dezelfde wyze voortgegaan, om | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+proeven te doen met de beste soort van Steenbakkers of Pottebakkers Klai. Dit in 't werk gesteld zynde, heb ik bevonden, dat de fynste Klaideelen hier insgelyks met de meeste vettigheid gemengd waren. Van de eerste laag kwamen 16 greinen, van 6 oncen; van de tweede afscheiding, 17 greinen, van 12 oncen; van eene derde laag grover stoffen, met fyn zand gemengd, ruim 7 greinen, van 8 oncen; van het overige zand, 't welk omtrent 11 oncen woeg, kwamen niet meer dan schaars 4 greinen; zoo dat 2 ponden en 5 oncen Klai omtrent 44 greinen seepagtige stoffen uitleverden. Als men dit met de gemeene Klai vergelykt, dan ziet men dat het verschil van de vettigheid niet zeer groot is, als zynde slegts omtrent vier greinen: dog ten aanzien van de fyne aarddeelen, verschilt het meerder. In de gemeene Klai tog hadden wy, op twee ponden en elf en een half oncen, eerst grove Klai met Zand gemengd, tot tien oncen; en daar na grof Zand en gruis, tot vyftien en een half oncen; daar we in de Potklai, op de derde laag, slegts agt, en aan Zand, zonder veel gruis, niet meer dan elf oncen op ruim twee ponden en vyf oncen, gevonden hebben: zynde alle de gemelde Klaijen in haar natuurlyken staat zoo als zy gegraaven worden, onderzogt, en niet na dat zy in Molens der Potte- of Steenbakkers gemaalen zyn, want als dan bespeurt men een gelyker menging der deelen, en een gemengder bezinking; | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+dog 't een en 't ander hangt grootlyks af van de verschillende fynheid en menging der klaideelen, in de stroomen daar zy nederzinkt, als by voorbeeld, in den Binnen-Yssel, welkers Klai ongemeen fyn is, en die der Maaze, die grover word. Laat ons nu zien, in hoe verre de Klai, van haare vettigheid gescheiden zynde, overeen komt met andere aardstoffen. Wanneer men zuivere gewasschen Klai neemt, hoe fyn zy ook zy, zal zy nooit in het vuur tot een soort van steen verwandelen, dan, wanneer zy met haare vettigheid vereenigd is, niettemin droogt zy al vry hard. Dog de allerfynste klaideelen, al zyn zy schaars met haare vettigheid vereenigd, neemen een soort van glasagtigheid aan. Zy geeven een fynen steen, als zy tot een hoogen trap van hette gebragt worden, en komen dus naby aan de Porceleinaarde. Hierom agt ik het afwasschen en afscheiden van de fyne klaideelen, van de grovere, en van het grofste zand, van een zeer groot aanbelang voor alle Platteelbakkers en Pypemaakers, kunnende zy, zoo ik vastlyk geloof, door dit behoorlyk te doen, zeer goede en fyne aarde, zelfs uit grove Klai, bekomen. Maar men moet hier omtrent wel in agt neemen, dat die afwassching en scheiding niet meer dan eenmaal geschiede; dewyl de Klai anders te veel van haare vettigheid verlies. Men merke hier in 't voorbygaan nog aan, dat 'er niet onwaarschijnlyk zulk eene vettig- | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+heid ook aan die Klai, door konst, gegeeven kan worden; als men dezelve eenigen tyd lang aan den Dauw bloot stelt, of met eenige zeepagtige stoffen vermengt; zelfs is het slib uit de regenbakken daar toe dienstig. Het beschouwen der volgende proeven zal ons de redenen hier van aan de hand geeven; dog ik moet voor tegenwoordig desaangaande nog melden, dat men, by zulke fyne afgescheiden Klai, ook, naar geraade, zou moeten voegen, een juist gedeelte fyn zand, uit diezelfde Klai, van de bovenste bezinking van het grover zand, omzigtig afgeschept. Hier door zou 'er een doorschynender en porceleinagtiger aart aan de gebakken vaten gegeeven worden; vooral indien men naauwkeurig gade sloeg den graad van hette, welke beide deeze stoffen op het punt van smelten bragt. Het bereiden van zulk eene soort van vaten is den Ouden alrede bekend geweest; waar omtrent die van Samos zeer beroemd waren. En by onze Delfsche Porceleinbakkers word de gemelde afwassching al vry keurig behandeld, en zoude zekerlyk tot hooger trap stygen, indien de disschen der Grooten meerder met deeze Vaderlandche vaten versierd wierden, dan met uitheemche Porceleinen. Maar om weder ter zaake tekeeren, en de klaideelen in derzelver gelykheid met andere aardstoffen te beschouwen; zoo valt hier vooreerst onze aandagt, op die stoffe, welke meestentyds, en genoegzaam onasscheidelyk, met de Klai gepaard gevon- | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
den Ga naar margenoot+word, en veelal met haar in 't vuur smelt, naamlyk het Zand; ter beschouwinge hier van zyn de volgende proeven geschikt. Ga naar margenoot+Ik heb genomen twee ponden Zand, die ik van goede Teelklai had afgescheiden; dit Zand heb ik, op een Porphyren wryfsteen, fyn gemaakt, en gewreeven tot eene gelyke fynheid; zoo dat de gewreeven stoffen zig met water vermengden, en langzaam zonken. Dit gewreeven Zand, dat dan alrede zyn zwaarte verlooren had, (wel te verstaan die zwaarte, waar door de zandkorrels schielyker zinken dan de klaideelen,) dog nu in zeker opzicht gelyk geworden aan de fyne klaideelen, heb ik vervolgens gedeeld in vier gelyke deelen, welke ik hier onderscheide door A, B, C, D. Het eerste deel A, mengde ik met Water; het tweede B, met Water en een weinig Boomoly; het derde C, met Spaansche Zeep; en het vierde D, met Volaarde. Ieder deezer gedeelten was met de gemelde stoffen niet meer gemengd, dan nodig was, om ze tot een zekeren trap van kneedbaarheid te brengen. Ik vormde elk dier klompen op een porcelein theeschoteltje tot schoteltjes; en stelden ze voorts in in de schaduwe te droogen. Die van A waren allen geborsten, en bryzelden op het aanraaken; die van B waren redelyk vast en ongeborsten, één eenige was door midden; die van C waren verbonden en vast gedroogd, en even zoo die van D. | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Na dat deeze Schoteltjes dus gedroogd waren, heb ik dezelven in een bak-oven geplaatst; en ik had het genoegen van 'er maatig vaste gebakken Schoteltjes uit te krygen: die van A alleen waren onverbonden, mitgaders bryzelig; en die van C en D vond ik allerhardst. Deeze proefneeming leert ons, dat het Zand, wanneer het tot eene fynheid, gelyk aan die van de allerfynste Klai, gebragt word, den eigensten aart en dezelfde eigenschap als de fyne Klai bezit. Want fyne Klai, ontbloot van haare vettigheid, laat zig met water alleen niet kneeden, en dit doet ook het fyne gewreeven Zand niet; fyne Klai, door eene tusschenkomende vettigheid aan een verknogt, verbind zig in het vuur, en dit doet ook het fyn gewreeven Zand. Daar is bygevolg in het grondbeginsel (principium) van beiden eene overeenkomst: en deeze overeenkomst geeft my, gelyk ik elders gezegd heb, grond, om uit myne proefneemingen af te leiden, dat de Klai gelykaartig met het Zand is. De klaideeltjes zyn alleen aan elkanderen verbonden door de tusschenkomende vettigheid, en de fynheid der deelen: en deeze vettigheid blyft in die fyne Klai gemaklyk hangen, uit hoofde van derzelver fyne opeenpakkende deeltjes. De deeltjes van het Zand, die reeds tot vaste, ronde, gladde lichaamen vereenigd zyn, laaten daar en tegen, te gelyk met het water, ook de vettigheid door, en worden dus niet nader verbonden. Maar | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+dit doet het Zand niet, wanneer het recht fyn gewreeven is: als dan behoud het, eigenaartig met de Klai, insgelyks die stoffen; zelfs in zoo verre, dat 'er, als men fyn gewreeven Zand met oly, of eenig ander vogt, ter overhaalinge stelle, een vry groot gedeelte van de eigen zelfstandigheid zig met dat vogt vermenge, en te gelyk overvliege; het welk de Klai en andere Ga naar margenoot+aardstoffen mede doen. De Heer macquer stelt ook, als een kenteken van de hoofdstoflyke Aarde, dat de Aarde, alhoewel (fixe) vast in zig zelve, vlug gemaakt kan worden, als zy onderling verbonden is met zelfstandigheden, die vlug zyn: en eenstemmig hier mede is het getuigenis van den Scheikundigen boerhaave, die de Aarde altyd vlug gevonden heeft, als zy tot een zekeren trap met verscheiden stoffen gemengd is. Wanneer men dit in agt gelieft te neemen, moet het, dunkt my, voor een ieder baarblykelyk zyn, dat de zanden klaideelen beiden, in dit opzicht, overeen komen met het kenmerk er hofdstoflyke Aarde. Dog om verder te gaan, moet ik hier de gewigtigste tegenwerping oplossen, die niet alleen in de grootste en beroemdste Scheikundige en Rangschikkende Samenstellen voorkomt, maar waar omtrent ook de Natuur zelve eene twyffeling schynt te baaren. Het verschynsel, dat daar toe aanleiding geeft, is de glasmaakende aart, dien men aan het Zand toeschryft, en van de | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Klai ontkent. Maar is deeze stelling, uit welke de geheele zwaarigheid ontstaat, wel zoo gegrond als veelen zig verbeelden? Naar ons oordeel is het ver van daar. Het komt ons voor, dat de Heeren Systematici of Rangschikkers, in 't algemeen, en eenige Scheikundigen in 't byzonder, 'er wat al te stout mede doorgaan, met aan alle soorten van Zanden toe te schryven, 't geen aan eene byzondere soort eigen is; en integendeel van allerleie Klai te ontkennen, 't geen in een byzonder geslagt of soort niet gevonden word. Immers becher, die groote en getrouwe Scheikundige, die zoo ervaaren in de kennisse van Zand- en Klaistoffen was, dat hy 'er zelfs Goud uit puurde: Ga naar margenoot+deeze becher, zeg ik, had in zyn tyd al ondervonden, dat de Zanden zeer verschilden, 't welk hem deed schryven: aliqua in igne in vitrum, aliqua in calcem mutatur, alia inmutabilis persistit, & semidiaphana ut Terra Porcellanea. ‘Dat is: Eenigen, te weeten Zanden, verkeerden in het vuur tot glas, anderen wierden kalk, anderen bleeven onveranderlyk, en waren half doorschynend als de Porcelein-aarde.’ Men dient, met betrekkinge tot dit onderwerp, wel in agt te neemen, dat 'er Zanden gevonden worden, die, gelykaartig met de klaideelen, natuurlyker wyze door hunne fynheid, of andere Ga naar margenoot+tusschenmengende stoffen, verbonden zyn. De Graaf marsigli ontdekte, op den bodem der Zee, Zandbeddingen, die als samenkleefden: une Conglutination sablo- | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
neuse: Ga naar margenoot+ en 'er is, volgens wallerius, eene soort van Zand, dat vloeibaar schynt, en zig met water mengt; ook hebben de Ga naar margenoot+Ouden al voorlang van zulk een fyn en mengbaar Zand kennis gehad. Josephus gewag maakende van de komst des Romeinschen Legers te Ptolemaïs, en by die gelegenheid van de rivier Belus of Beleus, niet verre van die Stad, spreekende, verhaalt, dat daar ter plaatse, in eene valei, eene soort van glazig Zand te vinden was: deeze valei, zegt hy, schoon ze door veele schepen geledigd worde, is egter wel dra weder met dit Zand vervuld; vermits het Zand van de omliggende hoogten, door den wind, gestadig derwaards aangevoerd, en in die valei tot glas word. Dit fyne stuifzand, door josephus aangeduid, is even die soort van Zand, welke zeer glasmaakend is. Hier in worden wy bevestigd door tacitus, als hy schryft: Belus amnis mari Judaico illabitur; circa cujus os conlectae arenae admixto nitro in vitrum excoquuntur: modicum id litus, sed egerentibus inexhaustum. Dat is: ‘De rivier Belus valt in de Joodsche Zee: het Zand, dat men omtrent derzelver mond vergaderd, word, met Salpeter, gemengd zynde, tot glas verkookt: deeze oever, hoewel kleen, is nogtans onuitputbaar voor hun, die het Zand wegvoeren.’ Eenstemmig met dit getuigenis, maaken strabo en plinius mede gewag van eene byzondere soort van Zand, dat aldaar, mitsgaders in eenige plaatsen van Egypte, gevonden | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+wierd, 't welk men tot glas kon smelten, en waar van men ook ten dien einde gebruik maakteGa naar voetnoot(*). Het gevolg, dat wy uit deeze meldingen trekken, is, dat 'er Zanden gevonden worden, die even als de Klai verbonden zyn; waar van ons vervolgens in de formeering der steenen nog veele voorbeelden zouden ontmoeten, die wy voor tegenwoordig, om de uitgebreidheid te vermyden, niet als bewyzen zullen aanvoeren. Omtrent dit glazige Zand staat hier nog wel op te letten, dat die zanden, waar in men eene zoo sterke glasmaakende eigenschap ontdekt, veel salpeterzout in zig bevatten; en dat dit zout altoos zeer veel toebrengt, tot die glasaartigheid van het Zand; waarom ook de glasblaazers het Zand, dat veel van dit Zout bezit, tot hun gebruik, voor het Ga naar margenoot+beste houden. En dit eigende bespeurt men insgelyks in de Klai; hoe meer ze met salpeteragtig zout vermengd zy, des te meer helt ze ook naar het glasagtige over, en ze brengt des te harder steen voort. Ja onze gemeene Steenklai is zelfs aan een glasagtigen aart onderhevig, die tot vuursteen overgaat; en zoo iemand deswegens ten vollen overtuigd wil zyn, hy kan daar omtrent ligtlyk voldoening erlangen; men behoeft hier toe niet eens scheikundig te wee- | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
zen. Ga naar margenoot+Een ieder dien het luste, beschouwe op onze Steenbakkeryen de gebakken steenen, als zy uit den oven gehaald worden: men zal op die plaatsen, daar het vuur zyne kragt ten hevigste geoeffend heeft, de gevormde steenen tot gantsche groote glasagtige bonken zien samengesmolten. Deeze bonken zyn zoo hard of ook wel harder dan keisteen, en vonken voor het staalslag; ze hellen zeer veel naar eene rosse donkere purper verwe, en zyn hier en daar geaderd. Men vind 'er die van eene aanmerkelyke grootte, en in zulk eene speelende rotsagtige gedaante veranderd zyn, dat niets natuurlyker eene rots verbeelde. Uit dien hoofde doen deeze steenen, welken anders onnut zyn, eene zeer goede uitwerking, in 't vercieren van Grotten op groote Buitenplaatsen; ook bedient men 'er zig met vrugt van in 't opmaaken van Randen aan Kommen, Vyvers en Terrassen, in 't toestellen van grootsche Pedestallen, en dergelyken. Zeer fraai, en der beschouwinge eenes Liefhebbers overwaardig, zyn, ten deezen aanzien, twee Gebouwen benevens de Sieraaden, naast zekere Steenbakkeryen, thans toebehoorende den Heer keere, en gestigt door den Heer van oord, die de eene plaats, naar zyn naam en de rotsigheid der steenen, Rots Oord genoemd heeft, en de andere Rotzenburg. Zy zyn gelegen aan de Vaart, naar Vreeswyk, even buiten Utrecht. Men ziet hier een gebouw en woonhuis met een aartig too- | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
rentje, Ga naar margenoot+staande tusschen een halfrond van muuren, rondeelen en pleinen, die allen met dergelyke Grotsteenen als kolommen aan twee zyden opgehaald, en tusschen beiden met festoenen, vaazen en ronden, van dien eigenden Steen vercierd zyn. De schikking en bouworde is alleszins ingerigt naar den smaak van een ouden Romeinschen Tempel, of dergelyke Italiaansche gebouwen; de muurwerken tusschen beiden zyn met geeloker bestreeken, en maaken het nog rotsagtiger: kortom, dit geheele gebouw met zyne muuren, toorens, trappen, festonnen, kolommen, enz. is van zulk een byzonderen en niet min keurigen en kundigen smaak, dat men het niet wel kunne beschouwen, zonder de welbedagte verkiezing van den Bouwheer te erkennen. Wy namen in bedenking zelfs om 'er eene afbeelding van te tekenen, ten einde een voorbeeld te geeven, hoe de gemelde glasagtige Klai ook haar nut kan hebben, ter versieringe van pragtige Buitenplaatsen; dog we zagen 'er van af, om dat wy deeze korte beschryving voldoende agten; te meer, daar de Liefhebbers tog genoegzaame gelegenheid hebben, om deeze Buitenplaatsen oplettend te beschouwen, en de bovengemelde fraaiheden met hun eigen gezigt na te gaan. Het geen men verder, om weder ter zaake te komen, als eene andere overeenkomstige eigenschap in de Klai en het Zand moet aanmerken, is de ontslooping, die zy bei- | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
den Ga naar margenoot+in de lugt ondergaan. Wanneer de Klai lang aan de droogte der lugt blyft blootgesteld, dan verliest zy niet alleen veel van haare vettigheid, of liever kneedbaarheid, maar ook van haaren vasten steenmaakenden aart: zy word stroef, witagtig, broos, krytagtig, en eindelyk kryt zelve; het welk men in de hooger Landen en Bergen duidelyk bespeurt; waarom men het Kryt maar zeer zelden diep onder den grond vind. En wie weet, of de Britsche Krytbergen niet uit zulk eene Klai gebooren Ga naar margenoot+zyn; immers ferrandus imperatus, beroemd door zyne beschryving der Aardstoffen, houd het voor zeer natuurlyk, dat de Aarde, welke op natuurlyke heuvelen ligt, zeer veel Kryt voortbrengt; dog dit in 't voorby gaan. Men vergelyke nu ons te vooren gezegde van de ontslooping der Klai, by de uitwerksels der lugt op het Zand. Wanneer het Zand insgelyks lang aan de droogte der lugt is blootgesteld geweest, dan zal het niet alleen witter, maar ook broozer worden, ja allengs verbryzelen tot kalkagtige deeltjes, en even zoo min glasmaakende zyn, als de ontsloopte Krytklai. Men kan dit zelfs eenigermaate in de Natuur bevestigd zien, als men het Zand onzer Duinen met oplettendheid beschouwt. By heete en drooge Zomers zal men het Zand aan de oppervlakte veel witter en broozer bevinden, dan het geene onder in de beddingen ligt; en dit witte verkalkte of krytagtige Zand ziet men, | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+uit hoofde der ligtheid, by den minsten Zeewind als wolken verstuiven, en zig hier of daar op een hoopen. Is dit iemand niet geheel voldoende, wil hy nog verder beweezen zien, dat niet alleen het Zand en de Klai, maar ook Steenen zelven, door de lugt veranderen; wel aan, ik heb hier voor twee bewyzen aan de hand, welken een ieder, dien 't aan overtuiginge mangelt, zelve in oogenschyn kan neemen, om 'er zich door eigen beschouwing ontegenzeggelyk van te verzekeren. Op den top van den Utrechtschen Dom, welks leuning, naar de Gothische wyze, uit vasten Zandsteen, dien men ook Hard- of Biksteen noemt, gebouwd is, vind men die steenen, door de lugt, dermaate in zig zelven ontsloopt, dat 'er veelen kalkagtig zyn geworden, en anderen een soort van talk vertoonen: even zoo ontmoet men op den Leidschen Burg eene soort van Zandsteen, dien de lugt dermaate verkalkt heeft, dat dezelve, met de vingeren gewreeven zynde, ligtlyk afgruist: ook toonen de gebakken Steenen zelven eene invreeting, dog deezen zyn niettemin in zig zelven hard. Ik beroep my hier op my bekende voorbeelden; dog men kan 'er honderden dergelyken op aloude Toorens, aan verscheiden plaatsen, vinden: zelfs ontdekt men in de Keien, aan onze stranden, als mede by Naarden en Amersfoort, zulk eene verkalking. Dit dan in agt genomen zynde, is het boven alle tegenspraak zeker, dat | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+het Zand, het zy als losse deeltjes in zig zelve, het zy tot een steenklomp samengewrogt, altoos tot eene ontslooping in zyne grond-aarddeelen overhelt, even gelyk de Klai in allen opzichte ook doet. Dog hier omtrent staat nog in agt te neemen, dat men de Klai evenwel, als zy eenmaal gebakken is geweest, vry wat minder ontsloopinge onderworpen bevind, dan het Zand, dat tot glas gesmolten is, blyvende de gebakken Klai altoos na genoeg onveranderlyk in de Aarde. 'er is een opgevat vooroordeel, of liever eene meening, die op onkunde steunt, welke sommige eigenzinnigen halstarrig dryven, die ik ter deezer gelegenheid niet ongemerkt voorby kan gaan. Men verbeeld zig naamlyk, dat de gebakken Tabakspypen, hier te Lande onder den grond geraakt zynde, door de langheid van tyd dikker worden. Dit gevoelen ontstaat daar uit, dat men in oude en diepe slootbagger, en allerleie bebouwde landen, steelen en koppen van tabakspypen ontmoet, die wel vier a vyfmaal dikker zyn dan de steelen en koppen der hedendaagschen; 't welk eenige lieden doet besluiten, dat die pypen in den grond, als 't ware, uitdyen. Maar een ieder, die weet, dat deeze soort van pypen, in de beginzels van die fabriek, met kleene dikke koppen en zeer dikke steelen, gebakken wierden, bemerkt terstond de beuzelagtigheid van dit gevoelen, 't welk ik door zekere, anders niet onkundige lie- | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
den, Ga naar margenoot+styfhoofdig heb hooren staande houden: en dit voorgestelde, dat ons van het tegendeel overtuigt, dient te gelyk ter versterkinge van ons gevoelen; dat naamlyk de gebakken Klai na genoeg geene verandering in den grond ondergaat. Wyders is het der aandagt der Liefhebberen wel waardig na te gaan, waarom het glas van Zand gegooten, als 't een langen tyd onder den grond gelegen, of in de lugt gestaan heeft, meerder verteert, en in zig zelve verandert, dan steen van Klai gebakken; ten welken opzichte het Zand al vry wat van de Klai verschilt. Getuigen van dit onderscheid zyn een onnoemelyk getal van Klai gebakken vaten en steenen, die eeuwen lang ongeschonden onder den grond gelegen hebben; daar men het glas altoos als ingevreten, dof, ja wel geheel verteerd zal vinden; ook ontdekt men zelden of nooit glazen van die oudheid, als men weet, dat zy 'er zouden kunnen zvn, en buiten dit niet ongegrond zou vermoeden, dat men ze op sommige plaatsen moest vinden. Van eene soort van Italiaansch glas is het bekend, dat het binnen weinig jaaren in zig zelve verteert, of weggevreeten word: een gebrek, dat by de liefhebbers, die verzamelingen van glazen maaken, den naam draagt van de Mot in 't glas; waar tegen, als het beste behoedmiddel, om dit te verhinderen, gebruikt word, dat men de glazen zomtyds in koud water zette. Zou ik nu dwaalen, indien | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ik uit al dit voorgestelde, als zoo veele zekere kundigheden, besloot, dat de glasmaakende aart van het Zand en de Klai, over en weder, geen onderscheid maakt, in derzelver eenvoudigen, enkelen, vasten en hoofdstoflyken grondslag, als Aarde aangemerkt? Blykt hier uit mede niet, dat het verschil van een meerderen of minderen trap van glasmaakenden aart, in beiden, afhangt, van de zoute of andere christalmaakende vogten, die tusschen de klaideelen vermengd zyn, en zig met het Zand verknogt bevinden? Toont dit ons wyders niet ten klaarste, dat beide derzelver fynste aarddeelen zig nooit, tot zulk eene vaste en doorschynende stof verbinden, dan door de gemelde tusschenkomende zouten? Ga naar margenoot+Dit laatste ten minsten word ons zoo door de Scheikunde, als door de Glasmaakkunst, duidelyk genoeg geleerd: en 't is niet onwaarschynlyk, dat 'er nog eenvoudiger, maar ons onbekende, eigenschappen in de Ga naar margenoot+fyne aarddeelen zyn, waar door de Christallen en doorschynende Agaaten gevormd worden. Dog ik zie hier van af, als thans buiten myn bestek zynde; en wende my liever tot het oplossen van nog eene soort van tegenwerping, die deeze stof betreft, of als eene zwaarigheid tegen myn gevoelen inkomt. Men zal my niet ongerymd kunnen vraagen, dewyl gy, volgens alle voorgaande proeven, voorbeelden en redeneeringen, daar heenen wilt, dat het Zand zyn grond- | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
slag Ga naar margenoot+in de allerfynste klaideelen, als van eene hoofdstoflyke Aarde, heeft; van waar komt het dan, of hoe komt daar mede overeen, dat het Zand, meest altoos, eene ronde of rondagtige gedaante heeft; en natuurlykerwyze door zyne deeltjes zelven niet aan een verbonden is, gelyk de klaideelen zyn? Hier op antwoord ik, dat deeze verbinding in het Zand zoo sterk geen plaats kan hebben als in de Klai; om dat deszelfs korrels grooter, gladder en rondagtiger zyn, dan de klaideelen; als mede, om dat het Zand, in die gestalte, waar door wy het van aarddeelen onderscheiden, alrede tot eene steenagtige of keiagtige gedaante gevormd is. Ondertusschen behoort men hier evenwel tevens gedagtig te zyn, dat men het Zand zoo wel verbonden vind als de Klai, in de Zandsteenen, Okersteenen, en veelerleie andere Delfstoffen: dog deeze samengroeijing tot steen geschied in het Zand, door het tusschenkomen van stoffen, die steenmaakende zyn; welken uit hoofde van haare dikte of drabbigheid, Ga naar margenoot+zoo wel in het Zand als in de Klai, die op dezelfde wyze ook steenagtig word, kunnen blyven hangen. Wat nu aangaat de rondagtige gedaante van het Zand; men bedriegt zig waarlyk, als men waant, dat 'er zoo veel verschil in de gedaante der Zanden Klaideelen zy; 'er is integendeel niets gemaklyker te ontdekken, dan de overeenkomst van derzelver figuuren. Men behoeft slegts de allerfynste klai- of aarddee- | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
len Ga naar margenoot+voor het Microscoop te stellen, en men zal in de allerkleenste stofjes de gedaante van Zand ontdekken; eenige fyne deeltjes, die het oog ontglippen, vertoonen zig slegts iets ruiger. Wat reden blyft 'er nu nog over om te twyffelen, of die ongemeene fyne Klaideelen, welken het eigenste grondbeginsel en dezelfde gedaante zoo klaar vertoonen, vormen, door eene meerdere samenstolling, en door eene tusschenkomst van zouten, of andere aardolyen, die bekende Aarde, welke men Zand noemt? En schoon wy, gelyk gezegd is, tot nog geene genoegzaame kundigheden bezitten, om te bepaalen, welke zouten het eigentlyk zyn, die de Aarddeelen tot Zandkorrels aan een doen kleeven, zoo durven wy nogtans het volgende, als de by ons waarschynlyke oorzaak behelzende, deswegens wel opgeeven. Het is bekend dat de Zee, gelyk alle snelloopende wateren, door haare gestadige beweeging, aan de lichaamen, die door derzelver stroomen medegevoerd worden, hoe vast van aart ze ook zyn mogen, eene ronde, sphaerische of min of meer ovale gedaante geeft; welke ontstaat uit het gestadig schuuren, dat de gemelde lichaamen, zoo onderling tegen een, als tegen den bodem en de stroomwenteling zelve, ondergaan. Dit in 't oog houdende, is 't niet oneigen te denken, dat zoo ook de allerfynste, ik zeg hier oneindig fyne Klai- of Aarddeeltjes, na dat zy, in de aardsche beddingen, door eene hun natuurlyke vet- | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
tigheid, Ga naar margenoot+of door tusschenkomende zouten, verbonden zynde, eindelyk van derzelver beddingen, waar in zy lagen, door de wateren losgeweld zyn, nog eenigermaate verbonden blyven; en eindelyk, door de opgemelde of eene soortgelyke bestendige schuuring, tot zulke vaste en ronde Zandkorrels samengewrogt, of laat ik liever zeggen samengesleepen worden. Dit min of meer rondgeschuurde Zand word vervolgens uit de Zee in stiller wateren vervoerd; alwaar het onder de andere aarddeelen, die nog niet tot Zandkorrels verbonden zyn, nederzinkt en liggen blyft. Van deeze natuurlyke werking hangt, zoo ik meene, af, die trapswyze verandering der gedaanten van zand- en klaideelen: en dit is te gelyk, naar myne gedagten, de reden, waarom men altoos het meeste Zand op den bodem der Zee, en aan derzelver oevers vind, of hetzelve ontmoet op zulke plaatsen daar de Zee eertyds geloopen heeft; terwyl 'er in tegendeel meer Klai of Aarde aan de binnen Rivieren gevonden word. De beweeging der meeste Rivieren is altoos nedervloeiende; dus laaten ze de zwaare Zandstoffen al in haar bovenste gedeelte bezinken, en voeren bykans niets dan de ligtste Aarde en Klai nederwaards: de Zee houd in tegendeel genoegzaam alle de stoffen die ze ontvangt, zoo wel de zwaare als de ligte, door eene gestadige ebbe en vloed, min of meer in eene soort van evengelyke menging; en gevolglyk worden in dezelve | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+altoos alle soorten van stoffen, naar derzelver verschillenden aart, door menging en gestadige schokking, op veelerleie wyzen vereenigd. Dat nu wyders het eene Zand meer dan het andere naar het glas- of kalkaartige overhelt, zulks word veroorzaakt door de zouten of olyen, die 'er min of meer mede verknogt zyn: het zy men hier denke om gemeen Zee-zout, Salpeter, of zwavelagtige Bitumineuse stoffen; die zig op den bodem, daar dit Zand geformeerd is, of nog geformeerd word, bevinden. Ook heeft zulks meerder plaats, naar geraade, dat de losgewelde Aard- of Klaideelen reeds meerder ingezogen hebben de eigenschappen van eenige aardsche Zouten, Olyen of Geesten, zoo als die van natuure, by het scheppen der Waereld, of by hooge Watervloeden, Aardbeevingen enz. verspreid zyn; van welke eigenste oorzaak de meer of minder glasmaakende aart der Klai insgelyks afhangt. Daar en boven doet ook niet weinig tot de vorming van het Zand en de Steenen, de beweeging der onderaardsche wateren, die de aarddeelen kunnen vereenigen, zelfs de alleronzigtbaarste niet uitgeslooten, niet alleen tot Zandkorrels, Ga naar margenoot+maar ook, gelyk becher wel zegt, tot allerleie Steenen, en zelfs tot Keisteenen. By dit alles dient hier nog in agt genomen te worden, dat het Zand, even zoo min als andere vermengde aarddeelen, altoos eenerleie gedaante heeft. Het is zeer ze- | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
ker, Ga naar margenoot+dat het Zand niet altyd rond is, maar onder veelerleie rondhoekige gedaanten, even als allerleie Agaat-keien, voorkomt: waar uit niet duister is af te leiden, dat de Zouten, of de Christalmaakende vogten niet weinig toebrengen, tot de byzondere gestalte van allerleie Zanden, en dat 'er gevolglyk ook veel van die stoffen in het Zand gevonden moet worden. Uit dien hoofde heeft men dan ook wel degelyk onderscheid te maaken, tusschen de hoofdstoflyke Aarde, die de grondslag van het Zand en de Klai is, en tusschen de daar by komende stoffen, die deeze Aarde, Zand of Klai doen zyn; en dit onderscheid gadeslaande, kan men het Zand, in een volstrekten zin, geen hoofdstoflyke Aarde noemen, schoon het zynen oorsprong daar aan verschuldigd zy. In dien zin zegt ook Ga naar margenoot+boerhaave: omnia, quae bactenus protuli de natura Elementalis terrae, neutiquam applicanda erunt arenae nostrae vulgari, quam falsissime multi terram putant. Dat is: ‘Alles wat ik tot nog toe wegens de hoofdstoflyke Aarde gezegd heb, is in geenen deele op ons gemeen Zand toepasselyk, 't welk veelen ten onregte meenen Aarde te zyn.’ Deeze stelling van den grooten boerhaave noodzaakt ons eenigzins tot eene nadere verklaaring onzer stellinge; dewyl eenigen ligtlyk ons voorgezegde in dien zin zouden opvatten, als of wy het Zand als hoofdstoflyke Aarde wilden aangemerkt hebben; en dus een gevoelen ver- | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
deedigden, Ga naar margenoot+dat regtstreeks tegen de proeven van dien grooten Wysgeer zou aanloopen. Dit intusschen is nimmer door ons bedoeld. Wy hebben alleen beweerd en getoond, dat de fynste deelen der Klai hoofdstoflyke Aarde zyn; en dat het Zand zyne aardsche deelen 'er in zoo verre van ontleend heeft, en 'er zoo veel van bezit, dat het in zig den aart van die deelen, op eene aanmerkelyke wyze, en wel zeer klaar vertoont. Edog, schoon dit volstrekt zeker zy, blyft het egter inmiddels waaragtig, dat Zand als Zand, door andere bykomende stoffen gevormd zynde, geen zuivere hoofdstoflyke Aarde meer is; even zoo min, als de aardsche Klaideelen zuivere hoofdstoflyke Aarde meer zyn, zoo dra ze zig met Zand, met Zouten, of met haare tusschenkomende vettigheid, gemengd bevinden, en die aardsche stof worden, die men Klai noemt. Het valt zeer moeilyk, en 't is niet dan door scheikundige verrigtingen mogelyk, om de zuivere hoofdstoflyke Aarde, die allereenvoudigst of enkelst, en met geene andere stoffen, hoe ook genaamd, vermengd is, te vinden: evenwel maak ik geene zwaarigheid, na alle myne genomene proeven, om voor vast te stellen, dat zy in geene stoffe naast zuiverder gevonden word, dan in Rivier-Klai, en in ontsloopt Zand. Verder laaten wy eens ieders gedagten en oordeel over dit stuk vry en onbesproken, dog wy twyffelen niet het allermin- | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
ste, Ga naar margenoot+om uit kragt der aangevoerde bewyzen te beweeren, dat het Zand, uit de fynste Klaideelen, voor zoo verre die als hoofdstoflyke Aarde zyn aan te merken, gevormd word, of ten minsten met die Klai-Aarde gelykslagtig is: 't welk wy, om zulks, ten besluite van dit lid onzer Verhandelinge, over de natuur der Klai nog te melden, eenstemmig met ons gevoelen, in de Schriften van den meermaals aangehaalden Heer de buffon dus kragtig uitgedrukt Ga naar margenoot+vinden. Mais, ce qui prouve parfaitement que le sable, & même le Caillou & le verre existent dans l'argile & n'y sont que déguisés, c'est, que le feu, en reunissant les parties de celle-ci, que l'action de l'air & des autres éléments avoit peut-être divisées, lui rend sa première forme. Qu'on mette de l'argile dans un fourneau de reverbère échauffé au degré de la calcination, elle se couvrira au dehors d'un émail tresdur; si a l'interieur elle n'est pas encore vitrifiée, elle aura cependant acquis une très grande dureté; elle resistera à la lime & au burin, elle étincellera sous le marteau, elle aura enfin toutes les propriètés du caillou; un dègré de chaleur de plus la sera couler & la convertira en un veritable verre. l'argile & le sable sont donc des matieres parfaitement analogues & du même genre. Si l'argile, en se condensant, peut devenir du caillou, du verre, pourquoi le sable, en se divisant, ne pourroit il pas devenir de l'argile? ‘Dat is: Maar het geen volkomen bewyst, dat het Zand, en zelfs de Keien en het Glas, in de Klai bestaan, daar in hunne | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+grondaarde hebben, en 'er slegts vermomd of bekleed in zyn, is dit, dat het Vuur, derzelver deelen, die door de werking der Lugt en der andere hoofdstoffen misschien verdeeld waren, vereenigende, hun, als 't ware, hunne eerste gedaante wedergeeft. Men stelle Klai in een Reverbereer-oven, en stooke die aan tot den trap van kalkwording; dan zal de Klai uitwendig bedekt zyn met eene zeer harde glas-korst, als Emailleersel; en zoo zy ook inwendig niet glasagtig is geworden, zy zal niettemin eene zeer groote hardigheid verkreegen hebben; zy zal de vyl en het steekyzer wederstaan; zy zal vonken op den hamerslag; en eindelyk, zy zal alle de eigenschappen van den Keisteen bezitten. Een trap van sterker hitte zal de Klai vlietbaar maaken en wezentlyk in Glas veranderen. De Klai en het Zand zyn derhalven volkomen gelykaartig, en van het eigenste geslagt. Zoo de Klai, door zig te verharden, in Keisteen en Glas kan verkeeren, waarom zou dan het Zand, door ontslooping, geen Klai kunnen worden?’ Men bespeurt uit dit gezegde, dat de Heer de buffon, op proeven steunennende, volkomen bevestigt, dat Zand en Klai gelykslagtig is; en, al vraagende, besluit, dat het Zand, door ontslooping, Ga naar margenoot+Klai kan worden. Dit hebben wy van het Zand in onze proeven beweezen, en zou ons weinig moeite zyn, zulks van | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+veele soorten van Steenen insgelyks te doen; tot een eenvoudig bewys hier van kunnen de slykagtige en klaiaartige stoffen by de Steenzaagers, die een ieder ligtlyk kan opspeuren, verstrekken: dog dewyl wy in deeze Verhandeling alleen van het Zand en de Klai, als byzondere gronden van ons Land, spreeken, zoo gaan wy alle die andere byzonderheden opzetlyk voorby. Dit egter kan ik ter deezer gelegenheid niet nalaaten nog in 't voorby gaan aan te merken: dat wy, daar we de fynste Klaideelen als hoofdstoflyke Aarde aanmerken, niet wel kunnen toestaan, dat de Klai uit de ontsloopte Keisteenen en het Zand gebooren zou zyn; schoon ontsloopt Zand en Steen weder Klai worde; waar heenen de Heer de buffon wil. Die Wysgeer naamlyk vooronderstelt, dat de Aardbol in zyn binnenste geheel glasagtig is; en leid, vervolgens, uit de verandering of ontslooping van die of gelykaartige Steenen, af, dat, vermits 'er Klai af komt, en Klai wederom glasagtig word in het vuur, dat daarom de Klai hier uit haaren oorsprong heeft, of liever, dat het Zand en de Keien hoofdstoflyker zyn dan de Klai. Wy willen dit alles niet breedvoerig tegenspreeken, ja laaten het liever geheel berusten; niet, om dat wy het tegenbewys zoeken te ontwyken, maar om dat het te ver buiten ons bestek loopt. Genoeg is het, ten aanzien van ons Land, in agt te neemen, dat daar Hollands diepste beddingen, volgens den | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Heef de buffon, niet verre van den ouden, en gevolglyk, naar zyne stelling, glasagtigen boezem der Aarde af liggen, men evenwel hier te Lande althans niets van zulk eenen glasagtigen grond ontdekt; maar in tegendeel van diepte tot diepte weeker gronden ontmoet. Dit nagaande, zou ons die weekheid der gronden, op het denkbeeld dat Hollands laagste beddingen niet verre van de oude Aarde, of den natuurlyken boezem van onzen Aardbol, af liggen, eerder als een bewys voorkomen, ter begunstiginge van het zeer gegronde gevoelen Ga naar margenoot+van den Heer henkel. Te weeten, dat de Aardbol, in zyne afscheiding of bezinking, niet zoo steenagtig, als hy thans veelal is, maar weeker en moerig was; en dat de steenagtige bergen en beddingen slegts naderhand door samengroeijing gebooren zyn. Maar wy blyven by onze verhandeling, om niet te breed uit te weiden. Alleen hebben wy geoordeeld verpligt te zyn onzen Leezeren het een en 't ander onder het oog te brengen; en wel byzonder hunner oplettendheid aan te beveelen: dat, schoon onzer beider proeven en derzelver gevolgen overeen komen, de gevolgtrekking, betreffende het grondbeginsel der Klai, nogtans zeer veel verschilt. Deeze schrandere Geleerde leid uit zyne proeven af, dat de Klai-aarddeelen uit de ontslooping voortkomen van Zand en Steenen, die, by het formeeren der aardbeddingen, door hette of andere oorzaaken ontstaan zyn. Wy | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zeggen, dat alle die Steenen en het Zand eerst samengesteld zyn, uit de oorspronglyke hoofdstoflyke Aarddeelen, die allermeest in de Klai zyn; en dat deeze hoofdstof, daar in zynde, haare eigenschappen onwrikbaar behoud; als mede dat dezelve, tot Zand of Steen gevormd zynde, by ontslooping wederkeert tot haare eerste eigenaartige gedaante. Gelyk alle lichaamen van Dieren en Planten, wat hunne stoflyke zelfstandigheden betreft, hoofdstoflyke Aarde in zig hebben, die, by ontslooping en verrotting, van alle andere hoofdstoffen afgescheiden, en weder zuivere Aarde word, Ga naar margenoot+die boerhaave in allerleie lichaamen vond: even zoo is het gesteld met het Zand en den Keisteen; wier grondbeginsel Klai-Aarde is, en die, wanneer zy tot Klai verwandelen, aan dezelve slegts wederom geeven 't geen zy 'er, ter vorminge hunner korrels of steenklompen, om zoo te spreeken, van ontleend hadden. Dewyl nu alle hoofdstof, of natuurlyke eigenschap, gelyk bekend is, altoos haare hoofdstoflykheid, (principiatum,) behoud, onder welk eene vreemde stoffe zy ook vermengd zy; zoo neem ik deeze betoogde eigenschap in de Klaideelen aan, als een overtuigend bewys, dat de Klai de weezenlyke grondslag van het Zand is; en dat de hoofdstoflyke Aarde zig bestendig in de Klai, als in haaren moedergrond, bevind; even als het Water in de Zee en onderaardsche kolken, de Lugt meest in den Dampkring, en | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+het Vuur in de vlambaare (Phlogistique) Stoffen; schoon die allen ook in alle andere schepselen, als tot in het oneindige, verborgen en verspreid zyn. De Aardsche Klaideelen dus als eene hoofdstof beschouwd hebbende, die haare zelfstandige natuur altoos behoud, in dat weezen, waar in God haar geschaapen heeft, boven welke kennis van dit natuurlyk grondbeginsel onze Menschelyke vermogens nooit zullen opklimmen; zoo laat ons nu bezien, of wy ook met eenige waarschynlykheid kunnen bepaalen, waar voor men die vetagtige Stoffe, welke der Klai onmiddelyk eigen is, te houden hebbe. Ga naar margenoot+Veelerleie gedagten, en niet zelden gantsch ongegronde meeningen, zyn 'er van tyd tot tyd, wegens deeze vette en weeke stoffe der Klai, ontstaan. Men vind 'er, die willen, dat dezelve een salpeteragtig slym is; anderen, dat ze uit de slibbe van het Zeezout bestaat; en eenigen denken hier om een overblyfsel van vitriool-agtig zuur; kortom, de meeste houden die Stoffe voor eene soort van slymig overblyfsel van zouten; welken, als zy van hunne aardsche deelen gescheiden zyn, eene zekere vet- en seepagtige stoffe nalaaten. Men ontdekt wel byzonder in de zoutpannen een slib of slyk, 't welk zig in 't water eenigermaate ontbind, dog, gedroogd zynde, tot eene steenagtige hardigheid overgaat; en dus ongemeen goed is, ter afweeringe van de vogtige uitwaasseming der gronden, in | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+muuren en vloeren; waarom het thans in Holland overal met goeden uitslag tot dat einde gebruikt word. Zulk eene soort van natuurlyk slib houden ook sommigen voor de natuurlyke vettigheid der Klai. Maar anderen stellen, en, zoo 't ons toeschynt, niet ongegrond, dat deeze vettigheid in eene soort van zwavelagtig of bitumineus Aardsmout bestaat, of liever daar in haar grondbeginsel heeft: terwyl anderen wederom, als niet minder waarschynlyk, staande houden, dat, daar het water in het algemeen eene eigenschap heeft, die aardagtig is, deeze aardagtigheid, zig met onder-aardsch zwavelsmout vereenigende, die vettigheid der Klai veroorzaakt. Hoe het zy, een ieder omhelze het geene hem waarschynlykst dunkt, en men vergunne my deeze stoffe, naar myne ondervinding, te ontleeden. Ingevolge van deeze vryheid, houd ik my in de eerste plaatse aan 't geen door onze Proeven, als zeker bevestigd is. Te weeten, dat de Klai, als ze door herhaalde afwassching van haare vettigheid ontbloot is, dezelve door zuiver Water alleen niet wederkrygt, en in haaren natuurstaat niet hersteld kan worden, zonder 'er eenige andere stoffe by te doen, die eene natuurlyke smeerigheid bezit: waar uit dan schynt te volgen, dat het Water op zig zelve, en als Water aangemerkt, deeze vettigheid aan de Klai niet geeft. Niettemin, dewyl de vettigheid, welke in de Klai huisvest, zig zoo spoedig en gemaklyk met | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Water vereenigt, en daar mede vast verbonden word, als met eene gelykaartige stoffe; zoo is het tevens waar, dat de gemelde vettigheid met het Water, om zoo te spreeken, eene onscheidbaare vriendschap of groote overeenkomst heeft. Ter deezer oorzaake vind ik het dan niet onmogelyk, ja 't is onzes eragtens waarschynlyk, dat eene zwavelagtige vettigheid, of, zoo men wil, eenig ander aardsch smout, zig, door eene natuurlyke kooking of verandering, tot een zekeren trap met Water kan vereenigen, en dus doende eene zoo vrugtbaare vettigheid te wegen brengen. Ga naar margenoot+Aliqua, (zegt becher, enim subterranea imperfectius, mixta, nempe decomposita sunt, ut salia, succi minerales & quorum decompositionem Aqua ingreditur. Dat is: ‘Eenige onderaardsche (stofsen) zyn onvolmaakt vermengd, of ontsloopt; als daar zyn de zouten, de mineraalsappen, en zulken in welker ontslooping het Water deel heeft.’ De geleerde macquer zegt, op 't spoor van boerhaave, en ingevolge der lessen van den Hoogleeraar gaubius, ‘dat het Water in de samenstelling van veele lichaamen deel heeft; of als een deel der samenstellinge, of als een behulpzaam grondbeginsel.’ Iets verder zegt Ga naar margenoot+hy, en dit is wel op te merken: ‘maar, schoon het Water zig in eene onnagaanbaare hoeveelheid in de ingewanden der Aarde bevinde, en dat hetzelve alles wat het genaakt, nat maake; zoo volgt daar | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+egter niet uit, dat het een grondbeginsel der mineraalen is; het Water is alleen tusschen de mineraaldeelen ingevoegd, en kan 'er gemakkelyk van afgescheiden worden, enz.’ Uit deeze voorstellingen bevat men ligtlyk, in welk een zin het Water deel heeft aan de weeke vettigheid der Klai, te weeten, door zig te vereenigen met derzelver deelen. Dog wy treeden een weinig verder; en houden ons genoegsaam verzekerd, dat het Water zelve, ontsloopt zynde, onzigtbaar eenige stoffen bezit, die de vettigheid der Klai veroorzaaken. Dit gevoelen heeft grond in proefneemingen, die ik menigmaal genomen heb, en een ieder gemaklyk kan herhaalen. Men neeme zuiver Rivierwater, en laate het eenigen tyd wel toegedekt stil staan. Als men 'er vervolgens na ziet, zal men eerst eene wolkige nevelagtigheid in het Water ontdekken; daar na zal die wolkagtige nevel vliezig worden, allengs nederzinken, en een bodem slym op den grond formeeren. Herhaal dit veelmaalen, en verzamel dus een goed deel van dat slym, 't welk, door voorzigtige afgieting, dog beter door doorlekking, met weinig moeite kan geschieden. Meng deeze verzamelde stoffe eindelyk met Klai, die van haare vettigheid ontbloot is, en zy zal die vettigheid volkomen weder ontvangen. Doe dit insgelyks met gemaalen Zand, of andere Aarde; en gy zult ook aan die aardstoffen eene meerdere smeerigheid geeven. Men | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+kan dit mede met het slyk der regenbakken beproeven; en men zal 'er die eigenste uitwerking van ondervinden. Als men op deeze en dergelyke proefneemingen, die, op veelerleie wyzen, ligtlyk genomen en herhaald kunnen worden, voortredeneert, bemerkt men niet onduidelyk, dat het Water, schoon het op zig zelve geene vettigheid schyne te bezitten, nogtans altoos eene smeerige stoffe, die onzigtbaar met hetzelve verknogt is, ja eene fyne Aarde, met zig voert. Deeze fyne Aarde is 'er zelfs zoo onafscheidelyk mede vermengd, dat de Ga naar margenoot+Ridder boyle, na een en 't zelfde Water twee honderdmaalen te hebben overgehaald, 'er nog zes drachmen van die soort van Aarde Ga naar margenoot+in vonde: waar uit de groote, newton vervolgens afleidde, dat het Water, door eene dergelyke verandering, het vuur insgelyks kon indrinken, tot dien trap, dat het licht, van zig gave. Boerhaave, aan de proeven van boyle twyffelende, dagt of die schrandere Engelschman zig ook vergist mogt hebben; doordien 't hem niet onmogelyk scheen, dat 'er, door zulk eene reeks van herhaalde overhaalingen, eenige aardstofjes, welken in de lugt zweeven, in dat Water ingeslopen waren. Dog die groote Scheikundige, hoe zeer ook tegen het denkbeeld van boyle vooringenomen, Ga naar margenoot+indien ik zoo spreeken mag, ondervond egter het volgende. Wanneer hy regenwater verzamelde, en hetzelve met behoorlyke aandagt destilleerde, bleeven 'er | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+stoffen op den bodem over; als hy deeze stoffen wyders droogde, en in 't vuur stelde, bleef 'er eene asfche over; en toen hy deeze assche ten laatste naauwkeurig van de aankleevende zouten gezuiverd had, bleef 'er eindelyk niets over, dan eene zuivere fyne Aarde, die men gemeenlyk Maagde-Aarde (terram virginem) noemt. Wy mogen tusschen die beroemde Natuur- en Scheikundigen, de Heeren boyle en boerhaave, niets beslissen; maar wy zyn, zoo door onze eigen, als door andere proeven, byzonder van den geagten Scheikundigen en Hooggeleerden gaubius, ten volle verzekerd, dat Water, en vooral Regenwater, nooit zoo zuiver gevonden word, of het laat, by herhaalde overhaaling, eenige aardsche stof of slibber na: en als men deeze slibber vervolgens naauwkeurig ter toetse brengt, ontdekt men terstond, dat dezelve niets anders is dan eene ongemeen fyne en zuivere Aarde, met eenige weinige zouten of olyen vermengd. Dit zoo zynde, gelyk het waarlyk is, dan blyft 'er, zoo 't my voorkomt, geen twyffel meer over, of deeze oneindig fyne afgescheide aarddeelen van het Water brengen het hunne grootlyks toe, ter formeeringe van dat weeke slib, 't welk men in de Klai ontmoet. Anderen, verder gaande, tragten uit deeze en dergelyke redeneeringen en proeven af te leiden, dat de Aarde en het Water onmiddelyk in elkander overgaan, en als onafscheidelyk verknogte | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hoofdstoffen zyn. Ranouw heeft, in zyn Natuur- en Konstkabinet, omtrent dit stuk eenige bedenkingen voorgedraagen, die des Ga naar margenoot+Leezers overweeging verdienen; beweerende onder anderen de overeenkomst van het Water en de Aarde uit de Scheppinge; dewyl het Water met de Aarde, naar ons menschlyk begrip, in eene schepdaad geschapen is: want God schiep Hemel en Aarde, en de geest Gods zweefde op de wateren, voor dat 'er eenige andere schepsels geschapen wierden. Deeze en meer dergelyke aanmerkingen voorbystappende, is het ons genoeg, dat wy dus verre, ten minsten eenigermaate, een gedeelte van de oorzaaken der vettigheid in de Klai ontvouwd, en getoond hebben, dat hier aan zeer veel toebrengt een fyn aardsch slib, dat zig uit de wateren afscheid, en met de Klai, welke meest altoos uit het water bezinkt, vereenigd word. Nu staat ons wyders te onderzoeken, waarom die vette stoffe in de Klai steeds vergezeld gaat van eene Zeepagtigheid, die, als zy scheikundig onderzogt word, een ontvlambaaren aart vertoond, en een oly-agtigen reuk van zig geeft? Dit onderwerp eischt niet minder onze aandagt, dan de voorgemelde oorzaak der vettigheid zelve. Wy hebben reeds ten deele verklaard, dat ons het gevoelen van hun, die hier op een zwavelagtig of bitumineus Aardsmout denken, niet onwaarschynlyk voorkomt; en dit Smout is het geen wy in deezen als eene | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+tweede oorzaak aanneemelyk voorstellen; en wel om de volgende reden. De Oly of het Smout, (zoo verkies ik het in dit geval liefst te noemen, om dat dit woord best overeenkomt met het geen 'er bedoeld word,) het welk ik, by herhaalde overhaalingen, uit verscheiden Klaien, in meerder of minder boeveelheid, getrokken heb, vertoonde altoos een grondaart, die zeer wel overeenkwam met eene Zwavel- of Aard-Oly; deeze smoutige stoffe brandde steeds met eene flikkervlam, helder en sterk; de walm of damp der vlamme was zwartagtig, en liet een ligten zwavelreuk na; de stoffe, die na het uitbranden overbleef, was zwart, taai en kleverig, even als Pik en Bitumen of Joodenlym. Het eenige onderscheid, dat ik in onze inlandsche Klaien gevonden heb, bestaat hier in, dat die geene, welke omtrent een Veenbedde gevonden wierd, veel meer van deeze zwavelagtige oly of dit smout bezat, dan die by een Zandgrond gelegen was: waar van de reden zig klaar ontdekt, aangezien de hoeveelheid van Zwavel- of Aardoly, die het Veen bezit, waar van straks nader. Andere Klai, welke dagelyks bebouwd of bepoot word, zal allerminst die oly bezitten; en deeze oly of dat smout verschilt, overgehaald zynde, merkelyk in helderheid by die van zwaare onbebouwde Klai; ook is zy op verre na zoo zwavelig niet, en meer met zouten bezwangerd. Dit heeft men toe te schryven aan het bloot | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+liggen in de lugt, en voor den regen. Hier door word het smout verspreid, verdund en in de planten ingezogen; daar integendeel de planten haare zouten overlaaden; terwyl de lugt den vluggen en fynen zwavelgeest, door het algemeene zuur, 't welk 'er in zweeft, opslurpt. Dit zelfde zuur, integendeel, in ongeroerde en vaste Klai dringende, brengt ook daar het zyne toe, tot dat byzondere smout of die Ga naar margenoot+vettigheid in de Klai; of, gelyk stahl zegt, het algemeene zuur word, door vermenging met het aard smout, brandbaare Aarde, dat is, het deelt aan de Aarde eene brandbaare Oly mede. Men zie ook Ga naar margenoot+boerhaave hier omtrent na: overal, daar hy van de Aardoly, Peteroly en 't Zwavel-smout of de Bitumina spreekt, zal men die stoffe als eene natuurlyk aardsche vettigheid, welke door dit Zuur kan saamenstollen, beschreeven. vinden; zelfs Ga naar margenoot+zal men, dien beroemden Schryver naauwkeurig inziende, gewaar worden, hoe 'er, volgens zyn gevoelen, en bygebragte bewyzen, eene allernaauwste verbintenis tusschen het zwavelige en de vettigheid der Aarde plaats heeft. De weeke gegraaven zwavelstoffen, en de lichaamen, die daar van zyn saamengesteld, als het Asphalt, bitumen, de Naphtha, Peteroly en Aardoly, wanneer zy aan het vuur worden bloot gesteld, ontvlammen, geeven een zwarten en zuuren rook van zig, en brengen een vettig smout te voorschyn, 't welk, | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+na dat het door 't vuur verteerd is, niets dan een weinig zuure Aarde overlaat. Dit bevestigt ook becher, zeggende: Sulphur Ga naar margenoot+.... ex quadam pingui Terrae materie per temperatam decoctionem inspisata & indurata nascitur. Dat is: ‘De Zwavel word gebooren, uit eene vette aardstoffe, die door eene getemperde kooking verdikt en verhard word.’ Daar deeze waarheheden door die groote Mannen, niet alleen door bondige redenen, maar insgelyks door proeven, gestaafd zyn, en hun betoogde met ons voorgezegde volkomen overeenstemt, is 'er niets dat ons kan doen twyffelen, of die vettigheid in de Klai heeft, wat aangaat haare brandbaare oly, en dien zwavelagtigen reuk, haare grondoorzaak, in den invloed van een vetten Zwavelgeest of Aardoly: en deeze Oly, van welken kant men haar ook beschouwe, heeft eene zoo groote verwantschap met de Aarde, als die wy voorheen in het Water bevonden hebben. Maar eer wy den grondaart van dit bedoelde smout, of de vettigheid in de Klai volstrekt bepaalen, staat ons nog eene andere, niet minder aanmerkelyke stoffe, te beschouwen: eene stoffe, die te gelyk uit Aarde, Water, en een vet Zwavelsmout schynt samengestold te zyn; eene stoffe, die van natuure geschikt is, om de Aarde vet en vrugtbaar te maaken; eene stoffe waar aan de zegen en vloek der aardsche vrugtbaarheid en vettigheid, door den | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Schepper aller dingen, verknogt is: kortom, het is de vrugtbaare Dauw, die onze opmerking byzonder tot zig trekt. In ons Eerste Deel den Dauw, als eene vette, vrugtbaarmaakende, vogtige uitwaasseming der Aarde, en een nederdaalend vrugtbaar vogt des Hemels beschouwende, hebben wy verscheiden gedagten van geleerde en geloofwaardige Mannen deswegens voorgesteld, en insgelyks onze proeven daar Ga naar margenoot+omtrent medegedeeld. Volgens het aldaar gezegde is de verzamelde Dauwstoffe vettig, bros, ligtlyk van een te breeken, en ligt in de hand: ze heeft eene merkelyke overeenkomst met vette Volaarde, of de zoogenaamde Maanmelk, en is geelagtig van koleur: gebrand zynde, geeft zy een reuk van zig als Peteroly, Steen- of Aardoly, dog op verre na zoo sterk niet. Een klompje geheel uitgebrand zynde liet, na de gemelde proefneeming, eene graauw-witte harde stoffe na. Een goed gedeelte, ter overhaalinge geschikt, bragt eene vette olyagtige stoffe te voorschyn, die zig sterk aan de glazen vastzettede; en deeze Oly, gebrand zynde, had een zwavelagtigen reuk, gelyk aan dien van eene zekere vette stoffe, die ik uit Klai getrokken had. Dit is het hoofdzaaklyke, dat ik in den Dauw gevonden heb; het overige den Dauw betreffende, kan de geagte Leezer breedvoerig in het Eerste Deel vinden; voor tegenwoordig staat ons alleen het oog te vestigen op de aldaar voorgestelde proe- | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
ven Ga naar margenoot+en beschryvingen, om dezelve nu, met betrekking tot de vettigheid der Klai, te beschouwen; waarom wy ook, met reden, de herhaaling der verdere beschryvinge van den Dauw voorbygaande, ons bepaalen, om in deezen niets dan den uitslag, die wy van andere proeven, raakende Klai met Dauw vermengd, gehad hebben, onderscheidenlyk te melden. Ga naar margenoot+Na dat ik dan van de gemelde zesenzeventig oncen Dauw, zoo door natuurlyke als door met kunst bevorderde uitwaseming, eene goede hoeveelheid Dauwsmout of Aarde verkreegen had, heb ik van de Dauwstoffen, die afzonderlyk tot andere proeven gebruikt waren, en in 't Eerste Deel vermeld zyn, een klompje overgehouden van twee drachmen. Dit klompje heb ik gemengd met fyn gewreeven zand, tot op het gewigt van vier oncen; brengende dit mengsel van beetje tot beetje tot eene kneedbaarheid, die het gewreeven zand, door tusschenkomst van een weinig water, deed samenkleeven: 't welk ten gevolge had, dat het zand eene vettigheid als Klai verkreeg. Deeze proef heb ik, ter myner voldoeninge, op onderscheidene wyzen meermaals herhaald. In 't vervolg van tyd my wederom Dauw, die ik tot verslyming toe had laaten staan, verschaft hebbende, nam ik zes oncen Klai; deeze, door herhaalde afwasschingen van haare vettigheid gezuiverd zynde, mengde ik, met vergaderden Dauw, tot eene kneedbaare week- | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
heid; Ga naar margenoot+en de bevinding toonde my, dat de Klai haare vettigheid weder bekwam, en zelfs in het vuur verbonden bleef. Dit zelfde herhaalde ik met zeer fyn gewreeven Zand, 't welk insgelyks, alhoewel in minder trap, aaneenverbonden wierd. Wyders heb ik nog eens genomen eene groote hoeveelheid van Klai, tot drie à vier ponden; deeze, wel gewasschen en gezuiverd zynde, plaatste ik in een vierkanten geverwden blikken bak, en den Klaiklomp, die holagtig platgedrukt was, omringde ik met zuiver Duinzand. Deezen bak met Klai stelde ik in de open lugt, op eene plaats daar 'er geen zonnestraalen in konden doordringen; en des daags droeg ik, zoo veel ik konde, zorg dat de bak bedekt bleeve; 't welk ik by regentyden ook in agt nam: by eenige maar egter weinige beletselen zal de juiste oplettendheid, met schielyk opkomende regenvlaagen, somwylen wel eens verzuimd zyn; dog het zal den uitslag niet van belang verhinderd hebben. Deeze bestond hier in: dat de Klai, die den geheelen Zomer door, dus aan den Dauw was blootgesteld geweest, en buiten den Dauw in 't geheel geene vogten, dan eene enkele reis alleen by verzuim eenigen regen, ontvangen had, na verloop van de Dauwmaanden al vry veel van haare gewoone vettigheid weder bekomen had; terwyl het Zand, waar tusschen de Klai lag, op den bodem eene geeler verwe scheen gekreegen te hebben: waar uit men mag afleiden, dat | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+de Dauw ook eenige vettigheid aan de Klai toebrengt. Op den eigensten tyd, dat ik de gemelde proef met Klai in 't werk stelde, ondernam ik tevens eene andere met fyn gemaalen Zand; en de uitslag was byna dezelfde als met de Klai: 'er mengde zig eene smeerige vettigheid met het zandslib, en hetzelve kwam inderdaad zeer na aan de kneedbaare Klai; alleen met dit onderscheid, dat het gewreeven Zand meerder en harder met barsten gedroogd was, dan de Klai; zoo dat het met moeite kneedbaar wierd: waarschynlyk eischt het Zand meer tyds, om zig met de vette dauwstoffen te vereenigen. Uit het een en 't ander van het tot dus ver voorgestelde blykt ondertusschen, dat de Dauw, zoo dezelve de weezenlyke vettigheid niet aan de Klai toebrengt, ten minsten, in alle andere soorten van Aarde eene natuurlyke vettigheid, en derzelver aanwas in de Klai zeer veel bevordert. Gevolglyk durf ik, eenstemmig met de taal Ga naar margenoot+van becher, in ons Eerste Deel voorgesteld, wel besluiten, dat de Dauw, een fynen aardschen zwavelgeest bezittende, met de wateragtige dampen van den Hemel nederdaalende, en in de Aarde dringende, aldaar, als in eene vrugtbaare baarmoeder, tot een vet Aardsmout samenstolt, en van zyne waterdeelen gescheiden word. Dat deeze zelfde geest vervolgens, zig in de Aarde met andere stoffen, byzonder met water vereenigende, te gelyk met de ande- | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
re Ga naar margenoot+vlugge aardsche geestenGa naar voetnoot(*) wederom uit de Aarde uitdampt, en onmiddelyk in de verhevelingen verspreid word; tot dat zy al wederom, door eene onuitputbaare eigenschap, met onverminderde hoeveelheid in de Aarde wederkeert. Dit zoo zynde, dan kan de Klai gewislyk, zoo wel als alle andere soorten van Aarde, door den Dauw weder bekomen, 't geen zy, door lang bearbeiden of blootliggen in de lugt, verlooren had. Hier uit ziet men ook, om dit in 't voorbygaan op te merken, de wyze reden van het Godlyk bevel, aan de Israëliten, om het Land, na eene bebouwing van zeven jaaren, te laaten rusten: welk bevel gegeeven wierd, ten einde het Land, in de rustjaaren, de vettigheid van den Dauw weder konde inzuigen en bewaaren; dat byzonderlyk in een gewest daar het weinig regende zeer dienstig was. Even dit zelfde heeft ook plaats in de vlugge zouten, zuure en andere vlugge geesten, die, uit de Aarde of andere ontsloopte weezens, uitgewaassemd zynde, in de lugt, als 't ware, in eene geduurige vlugheid en beweeging zyn; tot dat ze natuurlykerwyze weder tot de Aarde keeren, en met dezelve verbonden worden; of zig, het zy door eene gisting met andere vlugge geesten, 't zy door het water zelve, onder eene vloeibaare gedaante als Dauw of ander- | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
zins, Ga naar margenoot+vereenigen, en met de Aarde vermengen. Als men deeze en de voorgaande redenen samen neemt, dan kan 'er, myns bedunkens, geen twyffel meer overig blyven, of de vettigheid in de Klai gelykaartig zy aan den Dauw, en aan het Slib, dat zig, uit het water samengestold zynde, met den Dauw vereenigt. En 't is tevens niet minder zeker, dat die eigenste vettigheid een grondbeginsel en de eigenschap heeft van een zwavelagtig Aardsmout; 't welk niet alleen door ons, maar insgelyks door alle beroemde Scheikundigen bevestigd word. Wy durven evenwel nog niet beslissen, of voor vast bepaalen, hoe en op wat wyze deeze Zwavelaart in dit Smout gebooren word; en wel byzonder niet bepaaldlyk staande houden, of het door eene concentratie, eene samenloopende vereeniging van het algemeene zuur samenstolle; dan of 'er ook eenige oorzaak van ligge, in de vereeniging van het vitriool-zuur, met de dierlyke olyen of die der planten, Ga naar margenoot+welke na derzelver ontslooping ook overal in de Lugt en de Aarde zweeven; dewyl 'er, volgens de getuigenissen der Academische Gedenkschriften van Parys, uit eene menging van die laatstgemelde olyen, met vitriool-zuur, eene waare kleevende bitumineuse aardstoffe samenstolt. Deeze en meer andere beschouwingen van die natuur, schoon onzer oplettendheid dubbel waardig, zyn wy genoodzaakt kortheidshalven voorby te gaan: liever besteeden wy nog een | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+oogenblik, ter oplossinge der Vraage; waarom de Klai de gemelde vettigheid meer bezit, dan de Aarde, het Zand en andere weeke Delfstoffen? De reden hier van komt Ga naar margenoot+ons zeer eenvoudig voor, en wy hebben ze reeds eenigermaate gemeld. Het ontstaat naamlyk ten grooten deele hier uit; om dat de Klai, en vooral de beste, genoegsaam uit allersynste aarddeelen bestaande, dit Smout gemaklyker bewaart, dan het Zand, of de groove Aarde doet; daar het, uit hoofde van de gladde en ronde gedaante der deelen, met het minste vogt door heen sypelt; ook blyft het dus in de oppervlakkige Aardde, daar minder Klai- en meerder Zand-deelen mede gemengd zyn, schaarser hangen. Maar, buiten dit algemeene, is 'er nog de volgende byzondere reden van. De Klai, gelyk wy al dikwils gezegd hebben, door de Rivieren op het aardryk gebragt zynde, behoud van dat vette slib, 't welk het water voortbrengt, zeer veel tusschen haare deelen; even als de zwarte aardmodder onzer inlandsche stroomen mede eene dergelyke vettigheid bezit, en dezelve een langen tyd behoud. Deeze slibber, indien ze in loopende of zig beweegende wateren gevonden word, is oneindig fyner en vaster, dan die, welke men in stilstaande wateren ontmoet: waar in ze gemeenlyk moeriger en zwavelagtiger is. Daar by komt nog, dat men zig, schoon wy het gemelde vette Aardsmout overal by uitneemendheid in de Klai vinden, en overtuigd zyn, dat | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+de Dauw en het Water hetzelve byzonderlyk aan de Klai mededeelt; dat men zig egter, zeg ik, grootlyks bedriegt, als men dit aan de Klai alleen toeschryft, met uitsluiting van alle andere soorten van Aarde. 't Is wel verre van daar, dat die vettigheid ook niet in andere aardstoffen zou zyn: zekerlyk is zy allerminst in het Zand; maar men vind ze ongemeen veel in onze zwarte Tuinaarde, en zeer veel in onze Veengronden tot een merkelyken trap van kneedbaarheid, die zy niet verliest, dan door het droog liggen in de lugt, byzonder by het bevriezen of het afspoelen van het water. Het gaat zelfs met dit Aardsmout, ten opzichte van zwarte Aarde, zoo verre, dat, wanneer een bedde van die Aarde lang onder den grond bedolven heeft gelegen, en door modder bedekt is geworden, dezelve eene allertaaiste vettigheid aanneeme, veel vetter en taaier dan de Klai zelve; zoo dat een arbeider ze naauwlyks met de spade kunne breeken. Deeze soort noemt men veelal Katteklai; welke, zoo zy min of meer met zuivere Klai vermengd worde, handelbaarder, vrugtbaarder en weeker is. Hier uit kan men nu ligtlyk afleiden, dat juist de Klai alleen dit Aardsmout niet bezit, maar dat hetzelve zig mede met andere Aarden vermengd; 't welk ook natuurlyk volgt, aangezien de Regen en Dauw over het geheele Aardryk verspreid worden. Ondertusschen blyft dit egter waar, dat 'er nooit Klai zonder die stoffe gevon- | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
den Ga naar margenoot+word: de zoogenaamde Klai, die 'er niets van bezit, is geen weezenlyke. Klai meer; maar eene aardstoffe welke slegts uit ongebonden klaideelen bestaat, die, onder de gedaante van wryfbaare Aarde, overal verspreid zyn. Ga naar margenoot+Men kan uit dit gezegde afneemen, dat de Klai dus, zoo wel als alle Aarden, aan de veranderinge onderhevig is, die zy allen ondergaan; en deeze veranderingen zouden ons hier, met betrekking tot de Klai in Holland, mede staan te onderzoeken: maar om dat die veranderingen ons telkens, als wy gewag zullen maaken van de Delfstoffen, welke daar op betrekking hebben, en ook straks onder haare Geslagten zullen voorkomen, zoo zal ik dit niet breedvoerig ophaalen: kortlyk evenwel dien ik te melden, dat deeze veranderingen uit een tweeërlei oogpunt beschouwd kunnen worden. Men heeft, in de eerste plaatse, veranderingen, die de Klai, door ontbinding of ontslooping, ondergaat: dat is, als zy, door eene scheiding van haare deelen, onder andere stoffen vermengd word. En vervolgens komen gevoeglyk in overweeging die veranderingen, aan welken zy, door eene meerdere samenstelling, onderworpen is: dat is, als 'er andere stoffen in de Klai dringen, die haar tot een vaster weezen brengen, zonder dat zy van haare zelfstandigheid gescheiden worde. Wat het eerste aangaat, 'er behoort in deezen niet veel omslags toe, om te bewyzen, dat de Klai | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zig, door de Rivieren, door het bearbeiden, door het mesten, en soortgelyke oorzaaken, met allerleie gronden, op welken zy gebragt, of waar mede zy gemengd word, vereenigt: alzoo wy dit, by het verhandelen der beddingen, reeds ten overvloede getoond hebben. Uit het geene by die gelegenheid aangemerkt is, weeten wy dat de Klai als ze op of onder Zand, Aarde, Veen, Dary, Teelgrond, en meer dergelyken, gelegen is, zig altoos min of meer met die gronden vermengt; en dus natuurlykerwyze eene verandering ondergaat, die haar van de gedaante van Klai ontbloot: deeze veranderingen zyn zoo algemeen bekend, dat wy 't niet nodig agten, dit alles in 't breede te ontvouwen. Als men de Klai met Aarde mengt, dan word zy eene wryfbaare Aarde; geraakt zy onder meer Zand, dan haare gewoone hoeveelheid is, zy zal insgelyks in eene wryfbaare Zandaarde veranderen; met Veen, zal zy mollig, taai, en zwarte Aarde zyn; met mest van dieren, zal zy olyagtig en taai worden; met assche, vettig, lugtig en wateragtig; met verrotte planten, hard, bros en vol zouten. Kort om, zy verwydert, gelyk een ieder weet, die maar de minste kennis van onze Klaigronden bezit, door zulke menging, en het bykomen der verschillende aardstoffen, van haaren gewoonen aart; en word door andere stoffen, of wryfbaare of taaie Aarde, overwonnen. Zoodanige veranderingen der Klai | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zyn in Holland dermaate duidelyk en overvloedig te bespeuren, dat ik wel durve stellen, dat meest alle de Hollandsche Landen, uit dergelyke veranderde en ontsloopte Klai, bestaan: aangezien wy ten klaarsten getoond hebben, dat de meeste onzer Landen, uit aangespoelde Klai en Zeeslib Ga naar margenoot+gebooren, of daar mede aangehoogd zyn; als mede dat de Klai vervolgens, toen het Land overal bebouwd wierd, natuurlykerwyze, in menigte tusschen de andere Aarden verspreid is geworden, buiten die bed. dingen, die nog weezenlyke Klaibeddingen zyn. Overmits nu dit alles in onze voorige Verhandelingen genoegsaam betoogd zy, zoo mag het hier gezegde zeer wel voldoende geagt worden, ten opzichte van het eerste lid der Klaiveranderinge. Laat ons nu wat onderscheidenlyker, dog niettemin kort, het oog vestigen op de tweede soort van de verandering der Klai; naamlyk op die geene, welke haar toe een meerder samengesteld en vaster wezen brengt. Daar onder is te betrekken de verandering van de Klai in Oker, in Yzer, in steenkoolagtigen Dary, in Zandsteenen, in Omkorstingen, en eindelyk, door net vuur, in Steen. Om een begin te maaken, met het veranderen in Oker, zoo herinnere men zig, dat het, by 't verhandelen der Okerbeddingen overvloedig gebleeken is, hoe veel en hoe dikwils de yzerhoudende Okerstoffe in Zand en Klai verspreid zy. Aanmerke lyk is het, dat deeze geele Yzersap- | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
pen Ga naar margenoot+zoo kennelyk, en op zoo veele plaatsen, veelvuldig in onze Hollandsche gronden gevonden worden; dat men ten klaarste kunne ontdekken, dat de Klai tot hard Oehr of Yzermineraal overgaat, en veel fyner Oker en Yzerstoffe voortbrengt, dan het Zand doet, wanneer de Oker daar in doordringt; en even zoo aanmerkelyk is het, dat men die stoffe in geen Veen noch Aarde vind; ten minsten niet kennelyk op het oog. De Klai zuigt de Okerstoffen zeer greetig in, waar van ik door ondervinding volkomen verzekerd ben geworden. Ik nam zes oncen fyne Potklai, mengde dezelve met twee oncen grof Yzerroest, begroef die vervolgens in den grond, en liet ze een geheel jaar rusten. Toen ik dezelve, na verloop van dien tyd, opgegraaven had, was de Klai ten volle in harden Oker verwandeld. Dit alleen kan volstaan, om te bewyzen, dat de Klai eene zeer groote verandering, door de metaalsappen, ondergaat; maar nog voldoender zyn eenige andere proeven deswegens gedaan. Ik nam op dien eigensten tyd vier oncen Klai, en mengde dezelve met twee oncen vylsel van Yzer: het Yzer verteerde van tyd tot tyd, en de Klai was vol Oker; maar zoo, dat de Okerstoffen als in aderen verspreid lagen. Dergelyke proeven heb ik met vylsel van Lood, van Tin en van Koper, gedaan; dog geen een van die allen had zulk een invloed op de Klai: het Tin en het Lood | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+was in denzelfden staat; alleen scheen de Klai iets blaauwer geworden te zyn: het Koper evenwel had eene groene schimmel aangezet. Het besluit op deeze proeven is, dat de Yzerstoffen hier te Lande meerder invloed, dan de andere Metaalen, op de Klai hebben. Ook is de Klai, als bezittende eene hoofdstoflyke Aarde in zig, byzonder aantrekkelyk voor de Yzerstoffen; nadien, Ga naar margenoot+gelyk boerhaave zegt, ferrum quod videtur inter cetera metalla plus accedere ad terram vegetantium, ‘dat het Yzer, onder, de overige Metaalen, het meeste met Teelaarde schynt overeen te komen, enz.’ Evenwel kan de Klai insgelyks door andere Metaalen verandering ondergaan, als zy by derzelver aderen ligt: en hier van komen die oneindige soorten van Bolussen en gezegelde Aarden; welker kleuren zoo vrolyk en verschillende zyn, dat zy zelfs gelegenheid tot bedriegeryen gegeeven hebben. Ieder Pastoor of Dorp-Priester, ieder Opzigter van eenige bron of myn, vleid zig, of kan voorwenden, eene byzondere soort van Aarde te bezitten; die zy, in navolging der Priesters van Diana, als eene Heilzaame Aarde van Lemnos uitventen, en die, gelyk de gezegelde Aarden, met byzondere stempels gedrukt worden; en al dikwils niets anders zyn, dan gemeene KIai, met eenige verwen of kleurtjes vermengd; alle welke byzondere soorten, als Medailles, pronken, in de kabinetten van lieden, die eene verrukkende verzameling zonder | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+kennisse bezitten. Dit is overbekend by onze Drogisten; die uit onze gemeene Klai, met een weinig Menie, Vermillioen of Rooden Bolus, fraaier gezegelde Jerusalemsche Aarde maaken, dan 'er ooit uit Jerusalem gekomen is. Dan dit in 't voorbygaan. De Klai word hier te Lande, (om weder ter zaake te keeren,) vermits men 'er geen Metaal-aderen vind, zekerlyk ook minder dan elders van de Metaalen aangedaan; evenwel is het niet geheelenal als onmogelyk te verwerpen, dat de Klai ook in ons Gewest door Vitrioolstoffen aangedaan zou worden: de blaauwe Klai althans, by de Katwyker delving gevonden, geeft aanleiding om te beweeren, dat zulks plaats heeft; dog dit zal dadelyk nader ter onderzoek komen. Een andere overgang, dien de Klai in onze landstreek ondergaat, is zeer waarschynlyk in haare verandering in harden Zeedary of Steenkool gelegen. Eenige stukken, hier en daar in onze gronden ontdekt, zouden ter deezer gelegenheid onze overweeging mogen schynen te eischen; dog, om dat ik twyffele, of die niet, by aanspoeling of overloop der Zee, onder den grond geraakt zyn, zoo durf ik 'er, met betrekking tot ons Land, niet sterk op staan: 't zal, vertrouw ik, in dit geval genoeg zyn, dat ik 'er de mogelykheid van aantoone, uit de gevolgen in andere Landen. Een aanmerkelyk voorbeeld van die natuur is my, door den Hooggeleerden Heer allamand, ter hand gesteld, aangaande de | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Klaistoffen in het Land Nassauw. Men vind daar ter plaatse, onder een bedde fyne Mergelklai, een tweede bedde Klai van eene bruiner verwe; daar onder, een bedde vaale, zwartagtige, verharde stoffe, aan fyne laagen op een gevlyd; vervolgens ontdekt men een zwarter dergelyk zeer hard bedde, dat naar Steenkool zweemt; en eindelyk komt men op een bedde van waare Steenkool, die op het oog volkomen naar ebbenhout gelykt. By dit voorbeeld voeg Ga naar margenoot+ik het geen de Graaf de marsigli wegens de Klai bybrengt; ten bewyze dat dezelve, op den bodem der Zee, in eene steenkoolige stoffe of Bitumen verwandelt. ‘De tusschenruimten, zegt hy, die zig tusschende beddingen bevinden, bestaan uit een glibberig Leem of Klai; waar om zig eene vereeniging van Mineraal- of samengestolde stoffen bevind, zoo als veelerleie Zouten, maar byzonder de Bitumina; deezen, aldaar samendringende, verbreiden zig, en worden beddingen.’ Als wy deeze voorbeelden in agt neemen, moet het ons gewis zeer bedenkelyk voorkomen, of de Klaibeddingen, die men weet dat zig aan onze stranden vry verre in Zee uitbreiden, mede niet op zulk eene wyze in Dary, en, vervolgens in Steenkoolen verwandelen. Men vind ook veelmaalen, aan onze stranden, stukken Lei aandryven; en 't is niet onmogelyk, dat deezen insgelyks uit de Zee-Klaibeddingen gebooren worden. Immer henkel, die de wording der | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Steenen, tot zynen roem, met zoo veel kundigheid beschreeven heeft, zegt uitdrukkelyk, als hy gewag maakt van de Steenkoolen, Ga naar margenoot+van den Leisteen, est enim iste lapis Limoso-Bituminosus, cum limo Oceani & Stagnorum pingui & foeculento, essentialiter conveniens, imo ab hoc proficiens, neque nisi compage arctiore a limo distinctus. Dat is: ‘Deeze Steen is klaiagtig-Bitumineus, hoofdstoflyk overeenkomende met het slib of leem (Dary) der Zee, en met het smout of slyk der stilstaande wateren, ja daar van afkomstig, en van het leem (of de Klai) niet verschillende, dan door eene harder of vaster samenvoeging.’ Deeze bewyzen by een gebragt, zyn voorwaar niet geheel te verwerpen; en geeven ons vryheids genoeg, om, ten opzichte van de Klai en de Dary aan onze stranden, als zeer waarschynlyk te besluiten, dat zy ook Steenkool en Leien doen gehooren worden. Zoo ik 'er een voorbeeld van zou vermoeden, meen ik omstreeks van een voorland aan den Yssel zulk een soort gevonden te hebben, 't welk straks zal voorkomen; dog nadien ons in dit stuk volstrekt bevestigende en eigen proeven ontbreeken, laaten wy hetzelve by het gezegde berusten; waarom wy ons insgelyks, wegens het veranderen van de Klai in allerleie Steenen, niet verder zullen uitlaaten. Alleenlyk staat ons in deezen nog te melden dat, schoon 'er hier te Lande geene natuurlyke Steenbeddingen gevonden worden, onze Klai nogtans door | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+aanzetting Steenen formeert, en zelfs met andere Steenen, als Zand en Keien, onder de gedaante van Steen samengroeit; gelyk haare fynste aarddeeltjes mede, door eenige Zee- of Rivier-diertjes, tot steenagtige plaatjes gevormd worden. Deeze, en oneindig meerder afleidingen, veranderingen en invloeden van de Klai, op, en in andere aardsche lichaamen, thans voorbystappende, laaten wy die over tot op het nader onderzoek der gemelde stoffen zelven: en berusten wyders by deeze natuurkundige Verhandeling van de Klai; waar in wy alle mogelyke kortheid en klaarheid gezogt hebben in agt te neemen. Onze gedagten zyn hier ook in diervoege voorgesteld, dat wy alleszins toonen, hoe wy een ieder in zyn gevoelen vry laaten, en ons gaarne onderwerpen aan betere en overtuigender proeven, zoo zy 'er gevonden mogten worden. Wy oordeelen het te noodiger dit te herinneren, om dat de byzonderheid der stoffe de allerscherpste oplettendheid vereischt; en wy 't niet voor onmogelyk houden, dat men door den tyd tot de kennis van zaaken kan komen, die men zig niet zelden verbeeld nooit te zullen kennen. Wat men voorts ook oordeele van de gegrondheid onzer Stellingen, wy vertrouwen, door deeze Verhandeling, onzen Landsgenooten ten minsten aanleiding gegeeven te hebben, om den aart van den vrugtbaaren Vanderlandschen grond beter te leeren kennen: en zullen, hier mede eindigende, ons | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+nu voorts keeren tot het beschouwen van de Geslagten der klaiagtige Aarde. | |||||||||||
Eerste Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+in het vuur knapt, en door sterkwater zelden schuimt. Ook bezit zy veel lugts, 't welk men gewaar word, als men dezelfe in zuiver water stil te ontbinden zet; wanneer 'er veele lugtbelletjes opklimmen. Voor 't overige heeft deeze Klai dit, met alle Pottebakkers Klai, gemeen, dat zy, met water gemengd zynde, kneedbaar is, en daar door tot allerleie vaatwerk, potten en pannen, mitsgaders tichelsteenen, kan gevormd worden, en die gedaante zonder barsten in het vuur behoud. De Soorten van dit Geslagt zyn deeze: | |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
lyks Ga naar margenoot+nieuwe Klai aanvoeren. Die soort van Klai word op eene geheel andere wyze verzameld, dan de Rhyn- of andere Klaien. Zy word niet gegraaven; maar ieder Steenbakker heeft een genoegzaam getal platte praamen, vletten, of baggerschuiten, die, met hoog water, op eene bank of schorre van aangespoelde Ysselklai gevoerd worden, en aldaar blyven liggen, tot dat het water valt, en het schor droog ligt, dan visschen en baggeren de arbeiders de praam vol Klaimodder; en wagten voorts, in of omstreeks de gelaaden schuit, het ryzende water af; als wanneer de vletschuit, die met schotten en planken tot dat einde getimmerd is, van zelve vlot word; wanneer haar de arbeiders vervolgens naar de Steenbakkery vervoeren. Daar zynde, is die Klai, na dat zy, in een korten tyd, het water heeft laaten doorsypelen, terstond in staat om bearbeid te worden; maar als men dezelve tegen het najaar vischt, bewaart men ze ook wel in groote vierkante kuilen, die men aldaar Zellingen noemt; edog 'er word in de maand October weinig meer Klai gevischt, als wanneer men hier, gelyk elders, het steenvormen en bakken gemeenlyk staakt. Wat nu vervolgens het vormen en bakken van den Ysselschen steen betreft, dit geschied op dezelfde wyze, als met de Rhyn- en andere Klaien, waar van men roode en graauwe steenen bakt; welker behandeling zoo voorts by de laatstgenoemde Klaien gemeld staat te worden. Egter heeft | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+men hier, ten aanzien van den Ysselschen steen byzonderlyk in aanmerking te neemen, dat hy doorgaans kleener van stuk gevormd word, en ook ligter is; zyne soortlyke zwaarte word gevonden te zyn, van den geelen Ysselklinkert 2016, van den Ysselklinkert, die glasagtig is, 1965: en deeze verschilt in zwaarte niets van den graauwen klinkert, en by dien, welken men Boere graauw noemt. Wyders heeft de Ysselklai dit byzondere, dat zy zeer langsaam in het water doorzinkt, nadien ze daar mede als vereenigd is; waar door ze ook hetzelve min of meer geelagtig verwt. Uit dien hoofde is het Ysselwater, schoon het zeer zoet van smaak zy, onzes bedunkens, gantsch ongezond, om het, volgens de algemeene gewoonte, na een korte doorzinking der Klaislibbe, te gebruiken; dewyl de fyne klaideelen, die 'er mede vermengd zyn, zig ligtlyk in de nieren, de blaas, of de pisleiders kunnen aanzetten, en eene aangroeijing van steenen te weeg brengen; 't welk wy ook onder de vermoedelyke oorzaaken stellen, waarom 'er veele lieden, omtrent den Yssel en de Lek woonende, aan den Steen onderheevig zyn. Men vind 'er een aanmerkelyk voorbeeld van, in eene jonge Dogter te Lekkerkerk: dat, door den Hoogleeraar gaubius, volgens Ga naar margenoot+het berigt van den Eerwaarden Heer cornelis cleyn, en den Chirurgyn wouter boon, aan de Hollandsche Maatschappye is medegedeeld; met eene nevens- | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
gaande Ga naar margenoot+afbeelding der steenen, welken wy diestyds, op verzoek van gemelden Heer, hebben afgetekend. Het ware derhalven te wenschen, dat de bewoonders der Yssel-, en ook der Lek-oevers, alle mogelyke omzigtigheid in 't werk stelden, om het Ysselwater wel te laaten doorzinken, en niet dan het allerbovenste water voorzigtig, zonder roering, af te scheppen, en te gebruiken. Dit kan ook gemaklyk geschieden, als men 'er maar groote tonnen of bakken toe houd, zoo als dit by sommige lieden in die streek, welken hun welzyn aan geene ongeduldige keukenmeid willen overlaaten, wyslyk in gebruik is: want hoe meerder water, en hoe grooter vat, des te gemaklyker, schielyker en zuiverder, geschied de doorzinking, waar op vervolgens het zuiverste water met weinig moeite 'er kan worden afgeschept. Ten laatsten heeft men hier omtrent de Klai in den Yssel nog in agt te neemen, dat 'er geen rivier in Holland is, op welker bodem de Klai overal zuiverder gevonden word, dan in den Yssel. - Na de Ysselklai komt in aanmerking de | |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
ver Ga naar margenoot+dan de Ysselklai, en verschilt insgelyks in koleur, die op verre na zoo geelagtig niet is; ze heeft veel eer eene blaauwagtige verwe, gelyk aan de Maasklai, dog is niettemin minder blaauw dan de Rhynklai. Zy kan ook zeer goeden steen uitleveren; en bezit gemeenlyk een achtste deel grof zand, twee achtste deelen fyner zand, en voor het overige grovere en fyner klaideelen, naar geraade, dat zy diep of ondiep gegraaven of gevischt word. | |||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Vierde Soort.
| |||||||||||
Tweede Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+stampers, welken hier te Lande door Windmolens op en neder bewoogen worden, gestampt, tot zoo lang, dat de Volder weet, dat de vette olyen, die door het spinnen en weeven in deeze Stoffen zitten, met de gemelde Aarde vereenigd zyn; waar na zy afgespoeld en verder door wasschen gereinigd worden. | |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ik hier onder dit Geslagt. Zy is ongemeen zwaar en schilferig; zelfs zoo, dat eene graauwer Klai, die 'er onder ligt, en ook Ga naar margenoot+schilferig is, schynt over te gaan tot Leisteen, of zoogenaamd Versteend Hout; welke Soort ons in 't vervolg zal voorkomen. | |||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||
Derde Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
lergrofste Ga naar margenoot+loopt zelfs tot op een vierde gedeelte. Alle de Klaisoorten van dit Geslagt hebben eene graauwe blaauwagtige verwe, die in sommigen al vry een hoogen trap van blaauw aanneemt; eenigen, dog weinigen, hellen na het geele. Deeze Klai is, gedroogd zynde, zeer hard; zelfs word zy, lang in de lugt bloot liggende, stroef en steenagtig; eenige soorten droogen blaauwer, en eenige witter op. Zy ontbind langsaam in water, en als ze daar mede gemengd is, bezinkt ze spoedig. Ze verwt het water niet dan flaauwtjes, met eene ligte blaauwagtige koleur, die na eenige dagen stilstaans verdwynt. De gezonkene Klai word vervolgens oppervlakkig als bezaaid, met groene vlokjes, die als kleene plantjes te voorschyn komen, eerlang tot een vlies samengroeien, en met lugtbelletjes bezet worden; tot dat eindelyk het geheele vlies daar door word opgeheven, en op het water dryft. Deeze Klai, nat zynde, gest met zuure geesten niet, dog als zy tot krytagtige hardheid gedroogd is, bespeurt Ga naar margenoot+men 'er eene ligte gisting in Eenigen hebben, dog zonder grond, geloofd, dat deeze Klai ook Napht-oly voortbragt; 't welk veroorzaakt is uit een gerugt, dat zeker Potklaigraaver een sterken reuk in de Klaiklonten ontdekte, en naderhand een deel oly tusschen de Klai vond: dog 't is by dat gerugt gebleeven. Meer natuurlyk is 't aan deeze Klaien, dat ze, gebakken zynde, in een rooden of roodagtigen steen ver- | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
keeren, Ga naar margenoot+en in heeter vuur glasagtig worden. Door scheikundige overhaaling ontdekt men in alle deeze Klaiaarten een gemeen zout, 't welk ook in den droesem flaauwtjes gesmaakt kan worden. Tot de Soorten van dit Geslagt behoort: | |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+bereid heeft, worden ze door een handlanger gebragt by den Pottedraaier, op dat hy 'er het bedoelde vaatwerk van maake. Ga naar margenoot+Deeze zit op een schuin bankje, op zulk een hoogte, dat hy, als half staande, met den eenen voet geschoord is, tegen een houten klamp, die onder aan de tafel, waar voor hy zit, vast is; midden door deeze tafel loopt eene perpendiculaire spil, wier opperste einde boven de tafel uitsteekt, en op den top eene ronde vlakte heeft; het onderste einde staat gevestigd in het midden van eene zeer groote horisontaal liggende ronde schyf, die onder insgelyks op eene spil loopt; zoo dat de bovenste spil met eene ongemeene snelheid rond draait, als de onderliggende schyf in beweeging gehouden word. De Pottedraaier, in de zoo evengemelde rigting, met den eenen voet geschoord op deezen draaibank zittende, schuift met den anderen voet de schyf voort, en houd dezelve in eene gestadige beweeging; intusschen neemt hy eene kluit Klai, kletst die op den platten top der spille, en vormt dezelve al draaiende tot een ronden klomp. Voorts maakt hy de handen nat, uit een daar nevensstaanden bak met water, en dringt de Klai al draaiende opwaarts; zyn werk wel verstaande, weet hy de voorste vingers of den duim spoedig in het middelpunt van den klaicirkel te brengen; dien cirkel met eene ongemeene handigheid te verwyden, en de Klai uit te hoolen tot zulk eene diepte en wydte als hy | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+begeert; middelerwyl maakt hy ook, bestendig draaiende, de ronden, randen en het lystwerk, die aan het vaatwerk, het welk hy draait, vereischt worden. Als het vat nu zoo ver gevormd is, zit hetzelve nog op den top der spille vast, en draait al voort: maar de Draaier neemt vaardig een breed plat rondagtig houten of ook wel yzeren mes, en scheid al draaiende de gevormde pot van de spil af: veeltyds doet hy dit ook met de hand alleen, naar de grootte of grofte der vaten. Hier mede is het werk van den Draaier verrigt, en de gevormde pot word overgegeeven aan een anderen arbeider, die denzelven op een plankje overneemt, en 'er ook wel de handvatsels, de pootjes, steelen, of ander bywerk, dat 'er al draaiende niet aan gevoegd kon worden, by maakt. Als dit gedaan is, worden de potten te droogen gezet, op daar toe ingerigte planken; en wanneer ze gedroogd zyn, schikken de arbeiders dezelven in een vierkanten Ga naar margenoot+oven, op een gewelf, 't welk roosterswyze gemetseld is. Vervolgens sluit men den oven, en de brandstoffen in de vuurgangen, onder het gemelde gewelf, die met turf, hout, of andere brandstoffen gevuld zyn, worden aangestooken. Dit vuur neemt van tyd tot tyd in hette toe, tot dat de geheele oven, met de daar in zynde potte-ryen, gloeiend word: en deeze gloed word gemeenlyk aangehouden den tyd van vierentwintig uuren lang; somtyds met zwaar potwerk nog langer, en wel meer | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+of minder, naar de zwaarte der vaten; dog veelal volstaat de eerstgemelde tyd. Wanneer nu de Pottebakker weet, dat de potten ter behoorlyke vastheid gebakken zyn, staakt men allengs het stooken, en laat den oven koelen. Vervolgens worden de potten 'er uit genomen, en met een Verglaasd besmeert: daar na andermaal in den oven geplaatst, en gestookt, tot dat het Verglaasd daar over gesmolten, en 'er als een glasagtig vernis op gehegt zy. Dit is hoofdzaaklyk de wyze, waar op de gemelde Klaisoort in ons Land gebruikt en bereid Word: wyders kan hier over, wat het verglaasen en de bereiding deezer stoffen aangaat, met nut worden nagezien ranouw's Konstkabinet, nieri over de Glasmaakkonst, en verders onze aanmerking by de Delfsche Klai. Ga naar margenoot+Deeze Klai, om dit nog in 't voorbygaan te melden, word, buiten het genoemde nuttig gebruik, dat 'er de Pottebakkers van maaken, ook nog wel byzonder gezogt door de Beeldhouwers, die 'er zig van bedienen, tot het bootseeren hunner Modellen. Voorheenen werd deeze Klaisoort met groote naauwkeurigheid behandeld, tot het bootseeren van allerleie Standbeelden, Vaazen en Groepen: onze beroemdste Konstschilders beoeffenden deeze konst diestyds by uitneemendheid. Men vind nog, onder de agtbaare en geleerde familie van den Heer meerman, twee gebootseerde en gebakken Vaazen, dewelken door willem van mieris, den Ouden, (zoo ik zeker | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+meen te weeten,) zoo konstig, met speelende Nymphen en Kindertjes, gebootseerd zyn, dat zeker Fransch Edelman 'er zesduizend guldens voor gebooden heeft. In onze dagen scheen die edele konst te bezwyken, dog, opgebeurd door de roemwaardige bescherming der Edele Groot Achtbaare Heeren Burgemeesteren der stad Amsterdam, heft zy het hoofd blymoedig op, en geleid den konstlievenden Jongeling binnen de muuren van het agtbaar Raadhuis dier Stad. Het heeft immers dien edelen Voorstanderen aller fraaie Konsten goedgunstig behaagd, een vertrek aldaar te doen inruimen, om deeze loffelyke konst, naar een leevend en andere Voorwerpen, door eenen ieder, dien 't gelust, te laaten oeffenen; onder het opzicht van den Wel Ed. Groot Achtbaaren Heere en Mr. willem huyghens, Hoofd-Directeur, en verder bestuur van de Directeuren deezer Teken-Academie, de Heeren jacobus buys, cornelis ploos van amstel, Jacobs Cornelisz. jacob otten husly, pieter louw, anthony ziesenis en reinier vinkeles, alle braave Konstenaars. Onder welken de naarstige en kundige Beeldhouwer ziesenis, door het konstig beitelen van twee deftige Standbeelden, op de Hofstede van den Heer Raadpensionaris stein, zig reeds een regtmaatigen lof verworven heeft. Sedert een geruimen tyd, dat het gebruik van het geplumuurd Schilderdoek, | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+door het veelvuldig vertier van allerleie Kamerbehangsels, merkelyk is toegenomen, bedienen zig ook eenige Plumuurders met Ga naar margenoot+veel vrugt van de Pottebakkers Klai; die zy fyn maalen, en, met oly gemengd, op het doek uitstryken, en plumuuren. En zeker, deeze uitvinding is zeer nuttig, dewyl de koleur en de zagtheid der Klai eene vaste en zagte grondverw geeft, waar op de okers en andere aardverwen vloeiend en gloeiend uitgestreeken konnen worden. Ook kan men daarenboven voor allerleie gronden eene geeler of blaauwer Klai verkiezen, of dezelven met een weinig bydoen van andere koleuren, naar genoegen verwen; en tevens aan het groote oogmerk van goed en goedkoop te leveren, voldoen. Men telt verders onder de Pottebakkers Klai nog eenige bysoorten, die alleen verschillen, Ga naar margenoot+naar de plaats daar zy gegraaven worden, en waar van sommigen graauwer, bleeker, grover of fyner zyn. Hier toe behooren voornaamlyk, (1.) Graauwe Rhynklai, bekend onder den naam van Knipaarde; (2.) Vechtklai, die zeer zwaar en grof is, en Steenaarde genoemd word; en (3.) Witte Steenklai, die ongemeen schraal is: alle welke soorteeringen, naar de kieschheid der Pottebakkers, gemengd en gebruikt worden. | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Tweede Soort.
| |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
lyk Ga naar margenoot+gemaakt. Deeze Molen, welke van denzelfden aart is als die der Pottebakkers, heeft, boven, omtrent de eigenste spanbinten als de meeste Karn- of Grutmolens, dog beweegt geen raderen. Een lange kromme balk, ondersteund door een kleener bindje, is aan het bovenstel gehegt, welks mid den eene zeer zwaare en lange houten, spil is, die onder op een verheven rond haar steunsel heeft. Dit rond is zoo verre van het middelpunt in een cirkelrond verwyderd, dat een man ruim genoeg, tusschen dit rond en den ommegang van het paard, staan en zig roeren kan. In het midden van dit rond, word de spil omvangen door een ruimen vierkanten houten koker, ter lengte van een mans hoogte, van den grond gerekend. Zoo verre als de spil in deezen koker staat, zyn 'er uitsteekende yzere kammen met vier tanden ingewerkt, welke in het verband geplaatst zyn; in diervoegen, dat de onderste kam, geduurende het maalen, de bovenste navolge. De Klai word in deezen koker geworpen, en met behulp dier yzere kammen dooreen gekneed; terwyl de arbeider, die den Molen bestierd, tusschen het paard en 't gemelde rond staande, de Klai in den koker telkens besproeit, en dat gedeelte, het welk door het maalen uit den koker geperst word, met eene houten spaak of schup agter het paard opschept. Intusschen staat 'er een andere arbeider gereed, om, met een kruiwagen, beurtlings de gemaalen Klai af te | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+haalen, en de ongemaalen aan te voeren, om op nieuw in den koker geworpen te worden; welke arbeid veeltyds door nog een derden klaiwerker vervangen word. Ga naar margenoot+De Klai dus bereid zynde, word gebragt by anderen, die ze ton vierkante stukken afdeelen; en daar na gevoerd by den Pannevormer. Deeze staat voor eene vierkante houten tafel, waar op hy een weinig zands spreid, dat hy telkens uit een nevens hem staanden zandbak neemt; vervolgens legt hy op de tafel een houten raam, dat naar den juisten vorm, grootte en dikte van de aanstaande pan gemaakt, en niet ongelyk is aan de figuur van de duitsche letter, (h); welk raam sluit in klampen, ten dien einde op de vlakke tafel gespykerd. Wanneer het raam nu vlak op de tafel nederligt, dan bestrooit de Pannevormer het zeer lugtigjes met zand, en somtyds sproeit hy 'er water op: fluks neemt hy een lap van de afgedeelde Klai; kletst den lap in het raam; grypt spoedig een ronden rolstok, die het gantsche raam beslaat; rolt den stok al drukkende heen en weder na zig toe en van zig af, tot dat by met de laatste streek al de overtollige Klai heeft weggestreeken; en de overige, zoo effen als het raam, de vlakke en eerste gedaante van eene pan geskreegen heeft. Na dit alles, ligt de eerste vormer het raam op, en reikt de gevormde Klai handig aan den tweeden vormer over. Deeze staat insgelyks voor een houten tafeltje, 't welk in diervoege geplaatst | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+is, dat de tweede vormer de tot dus ver bewerkte pan, zonder hinder, van onder de hand des eersten vormers wegneemt. Deeze pan word dan daadelyk op een tweeden vorm gelegd; welke tweede vorm bestaat uit eene dikke plank, die juist uitgehold is, in die gedaante, welke eene pan van onderen heeft. Onder aan deezen vorm zyn drie houten klampen gehegt, aan ieder zyde één, waar op de vorm rust, en een derde in 't midden, welke tot een handvatsel dient. Zoo dra de eerstgevormde pan op dit vormblok ligt, strykt de vormer den Klailap, met eene nat gemaakte hand, lugtig over den vorm, en drukt met de vingeren het nedereinde der panne, in eene ingekorven holligheid, in den vorm. Naauwlyks is dit verrigt, of een handlanger, en somtyds de vormer zelve, neemt een dotje Klai, en vult de holligheid welke hier door veroorzaakt is; en dit dotje of kluitje Klai maakt het knopje, waar aan de pan op het dakspan hangt. Hier mede heeft de pan ook de gedaante verkreegen, die ze, gebakken zynde, behoud; het komt 'er nu maar op aan, dat ze in die gedaante, zonder door te zakken, op de droogplanken Ga naar margenoot+geplaatst word. Ten dien einde staat 'er een derde handlanger, die straks, na dat de pan gevormd is, den vormer een hol plankje met een steel daar aan toereikt; dit plankje dryft de vormer, met één slag, in de holligheid der gevormde panne, na dat hy, of zyn handlanger, die lugtig met zand | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+bestrooid heeft: fluks neemt hy den vorm aan het onderste middelklampje, keert de gevormde pan om, en reikt den handlanger het laatstgemelde plankje toe. De handlanger grypt daar op even rad den steel van het plankje; draagt voorts de gevormde pan naar de droogplaats, en schuist die, van dit plankje, op de droogplanken, naast de te vooren gevormde pannen. Dit schuiven van de gevormde pan op de droogplanken word, by de Pannebakkers, voor eene groote konstgreep gehouden; dewyl de rechtheid der pannen van dit zetten afhangt; en eene miszetting, nadien de Klai, door haare zwaarte en weekheid, natuurlykerwyze doorzakt, al den voorigen arbeid zou verbrodden. Men kiest uit dien hoofde tot dit werk altoos de bedreevenste werkgasten; en de konstgreep bestaat alleen in eene handeling met den duim, die niet gemaklyk dan door oeffening verkreegen word. Dit vormen der pannen op deeze wyze geschied met zulk eene handigheid, vaardigheid en netheid, dat men het zig niet wel kan voorstellen, zonder het te zien; gereedlyker kan men zig het droogen verbeelden. Ga naar margenoot+Dit gaat aldus toe. Naast ieder Pannebakkery zyn lange houten lootsen, met pannen gedekt, gebouwd; onder deeze lootsen zyn, in de lengte, stellaadjen van planken gemaakt; deeze dus ingerigte lootsen kan men eenigzins vergelyken, by eene groote Boekzaal vol boekenkassen, in | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+het midden geplaatst; met dit onderscheid, dat, daar de planken der Boekenkassen, naar de grootte der boekdeelen, van elkanderen liggen, hier alle de planken op een evenwyden afstand geschikt zijn; juist tot die wydte, dat 'er even eene reek pannen tusschen de planken kunne liggen; op dergelyk eene wyze, als een zindelyke Geleerde zyne boeken van dezelfde groote naast een schickt. Op deeze planken droogen de pannen zoo lang, tot dat zy hard en handelbaar zijn: waar op men zig bereid, om dezelven in den oven te brengen, en ze te doen bakken. Deeze Oven Ga naar margenoot+verschilt niet of ten minsten niet veel van dien der Pottebakkers. Dezelve is ook vierkant, en heeft een steenen gewelfsel, dat van afstand tot afstand met verscheidene openingen gemetseld is; zoo dat de gloed van het vuur lugt heeft, en 'er door heen kan speelen. op dit gewelf, of dien rooster, worden de pannen over einde gezet, en met reeken van twaalf of meer, nu vlak, dan op zyde, geplaatst, en vervolgens met laagen opeengestapeld, tot dat de oven vol is. Midlerwyl brengt men ook, op de zyden buiten den oven, weder andere pannen, om dezelven, door de uitdampende hette, tot een aanstaand baksel op te droogen. Deeze Oven is daar benevens van boven insgelyks overwelfd, en met lugtgaten voorzien; welken, wanneer de Oven vol is en gestookt word, door daar toe bereide potjes geopend of gedekt | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zyn, naarmaate dat de hette minder of meerder lugt vereischt. Na dat het bakken volbragt is, laat men den Oven koelen, en deezen gekoeld zynde, worden 'er de pannen uitgedraagen, die allen in hoog rooden steen veranderd zyn; dog 'er is by de Pottebakkers eene geringe omstandigheid bekend, waar door ze de roode pannen eene blaauwe verw doen aanneemen. Dezelve bestaat hier in: dat zy, tot het aanstooken van den oven, in plaats van droog hout of Vrieschen turf, Ga naar margenoot+takkebosschen van groen Elzenhout gebruiken. Dit boomgewas bezit veele zuure samentrekkende zouten, die door middel van 't vuur, onder de gedaante van een blaauwen rook, in de Klai dringen, en de natuurlyke roode koleur, die in alle Klai van eene yzeragtige eigenschap is, verdooven. Voorts worden deeze blaauwe pannen ook blaauw, op eene dergelyke wyze als somtyds andere pannen wit, verglaasd; wanneer men dezelven, gelyk alle ander verglaasd aardewerk, andermaal in den oven stookt: anderzins is 'er in het vormen en bakken der blaauwe en roode pannen geen onderscheid; en zoo heeft 'er ook niet dan eene geringe onderscheiding plaats in het vormen van vorstpannen, en de deksels van rieten daken. Ga naar margenoot+Behalven de pannen, word 'er van deeze eigenste Klai nog eene soort van Vloersteenen gebakken: die de Metselaars hier te Lande heelbakken en halfbakken noemen. | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Deeze steenen worden gevormd in een vierkanten vorm, wiens binnenste omtrek de grootte van den steen bevat. De Steenvormer staat op de zelfde wyze als de Pannevormer voor een tafeltje, en rolt insgelyks de overtollige Klai van den vorm weg; daar op ligt hy den vorm af van den gevormden steen, dien een handlanger op een plankje wegdraagt, en op een effen vloer, met zand bestrooid, naast de andere reeds gevormde steenen schikt. Als deeze steenen winddroog zyn, worden ze omgekeerd, en vervolgens onder de lootsen, tusschen de pannerakken in, op den kant, dwars tegens een, by wyze van aaneengeschakelde VVVV aldus geplaatst. Eindelyk worden ze, gantsch droog zynde, in den oven geschikt, en, op dezelfde wyze als de pannen, rood of blaauw gebakken. 'er zyn nog veele byzondere kleinigheden by de behandeling der Panne- en Vloersteenbakkerye in agt te neemen, tot welker omstandiger beschryving ik my nu niet zal inlaaten: het voornaamste, gelyk ik vertrouw, is naauwkeurig genoeg voorgedraagen, en wy zullen zoo daadelyk gelegenheid vinden om nog van andere behandelingen der Klai te spreeken, by het beschouwen der volgende Soorten, waar onder wy nog betrekken als eene | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Derde Soort,
| |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Ze is in verre na zoo fyn niet als de Brabantsche, dog vetter, weeker, en vry hooger van verwe, hellende naar het graauw geel. De derde soort, welke tot de bovengemelde Porceleinwerken dient, is eigentlyk Hollandsche Rhynklai; die, om dat ze te Delft tot Platteelwerk gebruikt word, in deeze Stad alleen den naam van Delfsche Aarde verkrygt; en het is deeze soort, welke wy hier bepaaldlyk bedoelen. Ze is van denzelfden aart als de Pannebakkers Klai; ook verschilt zy weinig van de Steenbakkers Klai; en, naar ik heb kunnen bespeuren, is men niet heel kiesch op de vetheid of fynheid; dewyl de grovere deelen 'er tog, in het mengen en afwasschen, van afgescheiden worden. Men ontmoet deeze Klai veelal in Rhyn- en Delfland, op plaatsen daar die Landschappen zig vereenigen en hooge Klailanden hebben: en kan dezelve, zoo men wil, als eene middelsoort van Panne- en Steenbakkers Klai aanmerken. Men bedient 'er zig van tot het maaken van ronde steenen kokers, die konstiglyk met gaatjes en steenen pennetjes worden samengezet, om het reeds gebakken aardewerk ongeschonden te verglaazen. Buiten dit word ze in de Platteelbakkeryen op zig zelve niet gebruikt; maar ze moet hier, met de andere Klaien vereenigd zynde, van zeer groote nuttigheid weezen; dewyl de Platteelbakkers getuigen, dat zy niet te ontbeeren is. Wy zouden met het tot dus ver gezegde ten opzichte | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+van deeze soort konnen volstaan; dog het algemeene gebruik, dat men hier te Lande van 't Delfsche Aardwerk maakt, vordert eenigzins dat wy ons nog wat byzonderlyker over deeze recht Vaderlandsche konst uitlaaten, en den Leezer een nader verslag geeven van 't voornaamste, dat omtrent de Platteelbakkery, naar den aart van ons bestek, in aanmerking komt. Ga naar margenoot+Het eerste, dat hier byzondere opmerking verdient, is het Klaiwasschen; welke behandeling, gelyk boven aangeduid is, nergens zoo omzigtig geschied, als in de Delfsche Platteelbakkeryen; men gaat daar in op de volgende wyze te werk. De Klaiwerkers, weetende hoe veel zy van elks der drie opgenoemde Klaisoorten hebben moeten, werken dezelven eerst onder elkander, en voegen 'er ook somtyds, dog niet altoos, eene zwarte klaiagtige Aarde, als eene vierde soort, by. De hoeveelheid van ieder deezer stoffen is ons onbekend; ook valt het niet gemaklyk zulks te bepaalen, of te weeten; ieder Platteelwasscher of Platteelwerkersbaas gebruikt hier omtrent zyn vernust zoo veel hy kan, om goed en sterk Aardewerk te bakken, en verklaart zig ongaarne op dit stuk. Het is haar ook waarlyk niet te vergen, om eene weetenschap gemeen te maaken, die, hoewel minder dan voorheen, egter aan haare Stedelingen en het Land in 't gemeen, nog al een byzonder voordeel en eere aanbrengt; waarom wy dit ook liefst daar laaten. Als | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+de gemelde Klaien gemengd zyn, worden ze by gedeelten geworpen in een groot vat of kuip, waar voor een klaiwasscher staat; deeze roert dezelven met een langen stok, die, door een groot rond gat in eene zwaare plank, in de rondte, of ook heen en weder, by wyze van een hefboom, bewoogen word, en dus de Klai gestadig in beweeging houd en roert; tot dat ze, met eene behoorlyke hoeveelheid waters, dat men 'er onder het roeren by doet, vereenigd zynde, eene dunne pap geworden is; en wel zoo dun, dat de fyne klaideelen door een koperen teems, daar toe bereid, heenen vloeien. Deeze dunne doorgevloeide Klai loopt, door middel van gooten, en afleidingen, in langwerpige vierkante bakken, over den vlakken grond; welke bakken even zoo veel buiten het waterpas liggen, dat de Klai, als de bakken vol zyn, zagtjes kan doorzinken, en het water 'er afloopen. Met dit aanvullen der bakken vaaren de klaiwasschers voort, tot dat zy bespeuren dat 'er Klai genoeg op een gezonken is; 't welk genoegsaam geagt word, als ze, naar gissing, ter dikte van zes à zeven duimen, of omtrent op de hoogte der bakschotten, die iets hooger zyn, indroogen kan. Dit droogen nu geschied in de open lugt, en duurt dus, naarmaate het weêr hier toe gunstig zy, wat korter of langer. De overige grover Klai, welke niet gemaklyk door den teems heen kan doorsypelen, word tot grover werk ge- | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
droogd, Ga naar margenoot+en byzonder gehouden. Wanneer de Klai in zoo verre droog is, dat dezelve handelbaar zy, dan word ze in de gemelde bakken tot vierkante stukken afgestooken; die al wederom, na een weinig droogens, op zyde gezet worden, tot dat de Klai eene vereischte droogte gekreegen hebbe, welke droogte geen hooger trap behoeft, dan die van eene gelyke kneedbaarheid, om ze te kunnen bewerken. De Klai dus bereid zynde, word na de Platteelwerkery gevoerd, en aldaar verder bereid tot allerleie kluiten, naar de grootte Ga naar margenoot+der vaten die men maaken wil. Deeze kluiten worden door een handlanger gebragt by den Klaidraaier of vormer, die alle rondwerk, het zy schotels, theegoed, quispedooren, vaasjes, potjes, stelletjes, enz. op eene dergelyke draaibank draait, als wy Ga naar margenoot+hier boven by het Pottebakken beschreven hebben. Het andere werk, dat vier, zes of achtkant is, of ook ooren, krulwerk, geschelpte randen, of ander uitgewerkt bloemwerk vereischt, word, met vormen of bootseeren, door andere konstenaars, verrigt. Als de vaten dus gevormd zyn, schikt men dezelven op planken, (die veeltyds naby den oven geplaatst zyn,) om ze te droogen; zoo dat men het versch gevormde eerst het verste 'er van af, en daar na 'er digter aan voege; tot dat ze de behoorlyke droogte verkreegen hebben, om Ga naar margenoot+in den oven geplaatst en gebakken te worden. Dit stellen der vaten in den oven ver- | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
eischt Ga naar margenoot+eene byzondere kundigheid en goed overleg, om den oven recht vol te schikken, zonder dat zoo veele onderscheiden vaten zig kwetsen of omvallen. De oven zelf is gemeenlyk vierkant, en heeft een gemetseld gewelf; 't welk van onderen, geduurende meer dan vierentwintig uuren, met eikenhout word aangestookt, en heet gemaakt; na dat de boven-oven alvoorens aan den ingang toegeslooten is. Het voornoemde Aardewerk, ordentlyk op dit gewelf geplaatst zynde, word, geduurende den gemelden tyd, in den oven, tot eene steenagtige vastheid, gebakken. Als dan laat men den oven koel worden, koel zynde, openen, en het Aardewerk 'er uitneemen. Dit Aardewerk heeft nu eene geelagtige verwe aangenomen; welke verwe flaauwer, sterker, of zelfs roodagtiger word, naar geraade het vat in de meeste hette gestaan hebbe. Men sorteert daar op het beste en heel gebak van het misbak; voorts word het welgebakken aan den Verglaaser overgegeeven, en stuk voor stuk aangebragt Ga naar margenoot+en afgehaald. Deeze zit voor eene kuip met Verglaassel, waar uit hy het Aardewerk, dat men hem aanlangt, twee of driemaalen, naar 't nodig zy, door middel van een grooten kwast, besproeit of lugtig besmeert. De Platteelbakkers bereiden het Verglaassel meestal zelf. De voornaamste stoffe is tin of best lood, waar onder eene soort van zout gemengd word; 't welk bekend staat onder den naam van Zouda, en | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+uit zekere Zeeplant getrokken word. Een ander ingrediënt of bykomende stof, is Zand: zoo ik niet beter weet, verkiest men hier toe ons inlandsch Zand, en wel de witste soort; vooral eene zekere soort van wit Zand, 't welk in het Westland, even boven 's Hage, gehaald word. Deeze stoffen weeten de Platteelbakkers, onder den oven, in het vuur, tot Verglaassel te maaken; waar na zy het op een zoogenaamden Witmolen laaten maalen, en wyders tot het verglaasen bereiden. Dit Verglaassel op de gebakken vaten gelegd zynde, blyft voor eerst nog dof, en zuigt de Amauzen, de Zaffer, de Smalt, en dergelyke Ga naar margenoot+verwen, gretig in. In dien staat komen de aardenvaten by de Schilders, en worden aldaar, naar derzelver bekwaamheid in het beschilderen, uitgedeeld. De geringsten maaken ronden, starren, randen, roozen, of dergelyk lugtig werk, waar toe geen groote verbeeldingskragt behoort; meer geoeffenden schilderen bloemkransen, bloemranden, beeldjes, landschapjes, enz. Dit alles geschied met eene ongemeene handigheid, byzondere kunde, en gaat gedeeltelyk voor de vuist: dog het bloemwerk, enz. word op de meeste Porceleinen, die iets fraaier gebloemd zyn dan gemeen, ja zelfs op het gemeene goed, met behulp van een getekend en doorgeprikt papiertje, gesponsd; waar door de Schilder in staat is, om eene evenredigheid in zoo veel goed van eene soort te houden. | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Maar schoon men zig van zulke middelen billyk bediene, zoo blyft de konst van Platteelschilderen egter eene weetenschap, in welke de grootste Konstschilder in andere verwen verlegen zyn zou, om het zoo juist na te volgen. Het kennen van licht en schaduw zou hem hier misleiden, een handig toetsje op eene tekening zou hier eene groote vlak in 't Aardewerk maaken; kortom, de Delfsche Platteelschilders verdienen den lof, dat hun vaatwerk, ten aanzien van 't beschilderen, voor geene Chineesche, of andere Porceleinen van hunne soort, behoeft te wyken. De Porceleinen dus, verglaasd en beschilderd zynde, worden andermaal in den oven gebragt; en veelal in roode en ronde steenen kokers, die van onze inlandsche Klai gebakken zyn, en schreilings in 't verband geplaatst worden. Deeze ronde potten bestaan meestal uit verscheiden halfronde stukken; die twee aan twee boven een, en dus om het Aardewerk, dat men 'er in schikt, gezet, en door middel van steenen pennen verbonden worden. Als deeze potten met het Aardewerk, benevens het verder verglaasd werk, in den oven geplaatst zyn, sluit men denzelven, en stookt dien andermaal, geduurende vierentwintig uuren, tot eene vereischte hette. Voorts laat men den oven bekoelen; en het Aardewerk, nu volbakken zynde, word 'er uitgehaald; om het vervolgens door het gantsche Land en elders te verzenden. | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Buiten die Delfsche Porceleinbakkery, is 'er nog eene andere fabriek, waar in de Klai, welke ons tot deeze beschryving gelegenheid Ga naar margenoot+geeft, gebruikt, en op dezelfde wyze behandeld word, te weeten, de Tegelbakkery, waar in men de zoogenaamde witte of ook wel beschilderde verglaasde Steentjes maakt. De behandeling en het bakken van deeze Steentjes is, van 't geen deswegens met opzicht tot het Delfsch Aardewerk gezegd is, niet onderscheiden, dan alleen daar in, dat men 'er anders niet dan platte steentjes bakt, en 'er dus geene verschillende vormeryen toe nodig zyn. Eene byzondere behandeling, in het schilderen van deeze steentjes, maakt 'er ook niet dan een kleen verschil in. De Steentjesbakkers zyn nog heden boven al zeer bedreeven, in 't nabootsen van verscheiden marmers en gekoleurde steenen: voor eenige jaaren waren zy de meesters in het schilderen en tekenen van allerlei beeldwerk, landschapjes, gebouwen, enz. waar van men aan veele haardsteden, by oude deftige burgers, nog fraaie voorbeelden vind; byzonder by de zindelyke Noordhollanders, daar men 'er geheele vertrekken mede geplaveerd vind. Hoe konstig deeze steentjes eertyds beschilderd wierden, kan men daar uit eenigzins afneemen, dat een schetsje of tekening van den Steentjesschilder A. ter Himpel, 't welk hy voorheenen tot een model van een steentje getekend had, nog heden onder de liefheb- | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
bers, Ga naar margenoot+met den prys van twintig tot dertig guldens betaald word. Thans hebben de lugtige kamerbehangsels, en het marmer, die fraaie konst merkelyk verdoofd; dog in een recht Noordhollandsch huisgezin wel byzonder verkiest men echter de witte steentjes, tot nog toe, om dezelven tegen de muuren van eene reine zindelyke keuken te laaten metselen: het welk, gelyk ook derzelver gebruik in de gebouwen der gemeener lieden, in ons Vaderland, deeze Konstbakkery nog al in bloei houd. | |||||||||||
Vierde Soort.
| |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+in het water door, en laat het gantsch helder. Voorts deelt deeze Klai in de eigenschappen der voorige soorten; des 'er weinig byzonders van te bepaalen valle, ten zy men dezelve naar de plaatsen wilde onderscheiden. Men vind ze voornaamlyk langs den gantschen Rhynkant; waarom ook de meeste Hollandsche Steenbakkeryen aan die rivier liggen; houdende de Steenbakkers, gelyk natuurlyk is, hunne werkplaatsen veelal in eene streek daar zy de Klai gereedlyk kunnen bekomen. Wat nu de behandeling en het nut van deeze Klaisoort betreft, hier omtrent is ze niet minder aanmerkelyk dan eenige andere soort; waarom wy 'er ook iets van zullen zeggen. Ga naar margenoot+De Steenbakkers laaten deeze Klai by of omtrent hunne Steenplaatsen graaven, en op groote hoopen stapelen. Zy bereiden ze door geen Molens, zoo als de Pannebakkers; maar doen ze in wateragtige kuilen, die naby de Klaihoopen zyn, met de voeten door een trappen, met water tot de vereischte weekheid kneeden, en ook somtyds, als ze te vet is, met zand temperen. Dikwils laaten zy de hoopen des winters over leggen, en bevriezen; om de harde aaneengekleefde deelen vervolgens des te gemaklyker te kunnen bewerken; dewyl harde en vette Klai, door den vorst, altoos Ga naar margenoot+meer of min ontbonden word. Als de Klai op deeze wyze handelbaar gemaakt is, word ze in kluiten verdeeld, en door handlangers by den Vormer gebragt. Deeze staat | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+voor een houten tafeltje, en heeft een bak met zand, benevens een anderen met water naast zig. Zyn vorm is een langwerpig vierkant bakje, dat men uit platte plankjes heeft samengesteld; welker binnenste omtrek de juiste grootte van den aanstaanden steen op zyn kant bevat. Ter wederzyde steekt een plankje, wat langer zynde, een eindwegs buiten de lange zyden van den vorm, of wel de zydeplankjes zyn wat langer, om tot handvatsels te dienen. De Vormer legt deezen vorm vlak overlangs voor zig; een handlanger reikt hem eene kluit Klai toe; fluks kletst hy de kluit in den vorm, drukt ze styf daar in, sprengt ze, als 't nodig is, met zand of water, neemt een rolstok, strykt dien over de randen van den vorm, en de steen heeft zyne gedaante. Zoo gaauw is dit niet verrigt, of hy neemt den vorm van den gevormden steen af; en 'er staat een handlanger nevens hem, die even ras den gevormden steen neemt, wegdraagt, en op een harden vlakken grond nederligt. Het een en 't ander is niet gedaan, of men vervolgt op dezelfde wyze, door behulp van verscheiden andere handlangers, in diervoegen, dat de vorm naauw van de Klai geheven zy, of de steen is weggenomen; en de steen is niet weggedraagen, of de Vormer heeft een nieuwen steen gevormd. De vaardigheid, met welke dit geschied, is niet te verbeelden, zelfs kan ze niet zonder verwondering beschouwd worden. | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Als 'er een genoegzaam getal van gevormde steenen gedroogd is, worden zy omgkeerd, en op hunne langste zyde gezet, Ga naar margenoot+tot dat ze hard genoeg zyn om op elkander gestapeld te worden. In dien staat zynde, schikt men dezelven in eene lange reek, die schuins toeloopt, op een, om ze nog harder te doen droogen. En dewyl dit alles in de open lugt geschied, zoo heeft men een groot getal rietenmatten by de hand, die 'er schuins tegen aan gezet worden, wanneer het regenagtig weêr is. Veeltyds dekt men de steenen ook des avonds, om het intrekken van den dauw of andere vogtigheden, die de Klai gretig inslurpt, te beletten. Eindelyk worden de gevormde steenen hard, en als 'er een behoorlyk getal in gereedheid is, bereid men zig, om dezelven in den oven te brengen. De toestel van deezen oven, is geheel anders dan Ga naar margenoot+van dien der Panne- of Pottebakkers. Het is een groot, hoog en ruim viermuurig gebouw, van dik metselwerk, hebbende ter wederzyden twee recht over elkander staande ruime poorten; waar door de steenkruiers den steen in en uit den oven kruien. 'er zyn ook ter wederzyden in de lengte, onder in den muur, langwerpig ronde boogen, die men de stookgaten noemt, gemetseld; men telt 'er aan ieder zyde, ten getale van zes, acht of tien, naar de grootte van den oven. Langs deeze boogen staat eene schuur vol Vrieschen turf, om het vuur in de gemelde gaten aan te stoo- | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
ken. Ga naar margenoot+Die wederzydsche stookgaten, in de twee zydemuuren, staan vlak over elkander: zoo dat de lugt, als het gewelf gemaakt is, 'er door heen kan speelen. Wanneer nu de gevormde en gedroogde steen in den oven gebragt word, schikt de Steenbakker de steenen in diervoege, dat ze een vast gewelf formeeren; 't welk, van het eene stookgat tot het ander, als eene pyp doorloopt; waarom deeze dus geschikte reeken ook den naam van stookpypen draagen. Als de eerste stookpyp gestapeld is, wordt 'er de steen tegen aan geschickt, tot op een zekeren afstand, daar men eene tweede stookpyp maakt; en men vervolgt aldus, tot dat alle de stookpypen, met haare tusschenruimten, wel vast en digt aan een gevoegd zyn; dan gaat men voort, met'er boven op steen te schikken; meest al Ga naar margenoot+plat op elkander, hier en daar dwars; zoo als de Steenbakker, het zy ter sorteeringe, of tot het onthouden der getallen, dit goedvind. Intusschen draagt men ook zorg, dat de steen hier en daar, vooral boven op, lugt heeft, om den gloed van 't vuur niet uit te dooven. Wanneer men eerlang de steenen tot zulk eene hoogte op een gestapeld heeft, dat zy niet meer onder de hand geschikt kunnen worden, zoo klimt 'er een steenschikker op den stapel, die dan ten minsten tot eens kloeken mans hoogte gevorderd is. Een ander, op den grond staande, werpt hem een stapel steen, dien hy van den kruiwagen afneemt, met | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ongemeene handigheid toe; de steenschikker vangt deezen stapel even gezwind, en zelden of nooit mist hun in het werpen een steen die 'er afvalt; zoo veel vermag eene geregelde handeling. Eindelyk echter raakt de opgehoogde steenstapel buiten bereik van het toewerpen; wanneer men naamlyk den oven vol gewerkt heeft, tot byna of op de helft: maar op deezen afstand heeft de oven wederom twee ruime poorten; daar voor stelt men als dan een schuins oploopende houten opgang, en hier over word de steen, volgens de voorschreeven manier, op nieuw aangebragt, en voorts in den oven gestapeld. Als de oven ten laatste vol is, sluit men de zydeuren toe, en het stooken word aangevangen. Men begint dit allengskens door de eerste, tweede en derde pyp, en zoo vervolgens, tot dat de onderste steenen een gelyken gloed hebben: en men gaat meest al daar mede voort geduurende drie weeken agter den anderen; na welk tydsverloop, met aanhoudend slooken, de steen volbakken is. De onderste steenen dienen in deezen, om zoo te spreeken, tot een oven voor de anderen; want als de ondersten door en door gloeiend zyn geworden, bakken ze de bovensten, die ook, naar hun afstand van het heetste vuur, minder hard zyn: en hier uit ontstaan Ga naar margenoot+de verschillende soorten van steenen, als daar zyn, harde Klinkerts, graauwe Klinkerts en Hardsteen, Mondsteen, Welbooren, enz. welker verschil hoofdzaaklyk | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+aldus onderscheiden word. De Graauwe steen, dien men het meest aan nieuwe gebouwen in de Steden gebruikt, is ros-paars van verwe; en ligt doorgaans, met eene volgende soort, naast aan, of op, de zoogenaamde Boeregraauwen. In de meermaals Ga naar margenoot+gemelde Verhandeling van den Heer van bleiswyk over de Dyken, vind ik de soortlyke zwaarte deezer en der volgende steensoorten aangetekend, waarom ik dezelve 'er hier ook zal byvoegen; de zoo evengemelde Graauwe steen staat daar tot 2010. Na deeze soort vind men in de ovens nog een anderen Graauwen steen, die ongemeen hard en vast is; deezen noemt men Klinkerts, en deszelfs soortlyke zwaarte is 2006. Op deeze soort volgt het Boeregraauw: die zoogenaamde steenen zyn mede zeer hard, en door de hette als 't ware ingekrompen; ja men houd ze voor de allerhardste soort: ze zyn meerendeels van eene oneffen gedaante, waarom ze veelal tot walwerk en straaten gebruikt worden; derzelver soortlyke zwaarte staat aangetekend tot 1888. Onder en naast aan die Boeregraauwen, ontmoet men de Mondsteenen, die ten deele hard, ten deele glasagtig zyn; uit hoofde dat ze in de hette van het sterkste vuur, en aan de monden der stookpypen liggen, daar ze niet zelden in een smelten, Ga naar margenoot+en in glasagtige kluiten verkeeren; waar van wy boven gewag gemaakt hebben. Deeze steenen gebruikt men meest in werken onder den grond; en hunne soortlyke | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zwaarte vind ik gesteld van 1911 tot 1956. De roode Hardsteen is eigentlyk de steen, die het meest tot allerleie werk gebruikt word. Deeze steenen bakken het evenredigste, gemerkt ze in de gestadigste hette, en genoegsaam in het midden van den oven liggen; derzelver koleur en middelbaare hardheid onderscheid hen duidelyk van de andere sorteeringen, gelyk ook hunne soortlyke zwaarte, die gesteld word tot 1914. De laatste en zesde soort is de Welbooren. Deeze steenen liggen het hoogste en verste van het sterkste vuur, waarom ze ook weeker en zagter zyn. 't Kan den Steenbakker veel mede of tegenloopen, naarmaate de hette door en door in deeze steenen dringt, of niet; dewyl deeze laatste soort in 't eerste geval vaster, en het getal der beste Graauwen tevens vermeerderd word; derzelver zwaarte vind ik niet aangetekend. Uit dit voorgestelde kan men gemaklyk bezeffen, dat eene en dezelfde soort van Klai zeer veele trappen van verandering door de hette ondergaat; vermits men zulk een merkelyk verschil, zoo in de koleur en hardheid, als glasagtigheid der gebakken steenen ondervind; 't welk ook niet weinig lichts aan de reeds betoogde verhandeling der Klai mededeelt. De dus lang heet gestookte oven, mitsgaders de steen, heeft, wanneer de evengemelde steensoorten volbakken zyn, al een geruimen tyd ter berkoelinge nodig: en als deeze verstreeken is, word 'er de steen op eene tegengestelde | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+wyze uitgehaald, dan 'er dezelve ingebragt was: want nu stapelt men af, 't geen men korts te vooren op een gestapeld had; en brengt de steenen by hunnne sorteeringen, op de steenplaats, om ze verder overal te vertieren. Een ieder die dit berigt van onze Steenbakkeryen nagaat, ziet terstond wel, dat 'er een grooten omslag en veel oplettendheid tot het bakken van steen behoort; als mede, dat 'er zeer veele byzondere handelingen vereischt worden, tot eene zaak, die op zig zelve zoo eenvoudig schynt: byzonder strekt het tot verwonderinge, dat men in één baksel, in een kloeken oven, gemeenlyk tusschen de acht à negen tot tienmaal honderdduizend steenen bakt; en men wel drie weeken arbeids van zeven of acht menschen telt, om den oven vol te kruien. Hier uit kan men te gelyk eenigzins opmaaken, hoe veele arbeiders, vrouwen, en zelfs kinders, door het kleigraaven, kneeden, vormen, turven, en zoo voorts, hun brood winnen: over deeze en meer andere byzonderheden daar toe betrekkelyk niet uitweidende, zullen wy de verdere beschryving der Steenbakkeryen, en deezer Klaisoorte, hier mede laaten berusten. Wy hebben het merkwaardigste van deeze en de voorige Klaiwerken, dat wy meest zelf op nieuw onderzogt hebben, niet op het papier gebragt, dan na dat wy ons veeltyds van de onderregting van kundige arbeiders bediend hadden. Indien 't onzen Leezeren | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+moge behaagen, zullen wy ons der moeite gaarne troosten, welke wy deswegens aangewend hebben, in die verwagting dat het hun niet onaangenaam zou zyn, indien wy by deschryving der Klaien ook eenig verslag van derzelver gebruik gaven; 't welk wy niet zoo zeer als eene volmaakte beschryving, dan wel als een beknopt berigt, naar den aart van ons Werk, geschikt hebben: op hoedanig eene wyze wy ook nu zullen vervolgen, met het voorstellen en beschouwen der Poot- of Teelklai. | |||||||||||
Vierde Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
den. Ga naar margenoot+En inderdaad ze verschilt ook merkelyk van de andere Klaien. De Teelklai is doorgaans losser, zandiger, en minder kneedbaar, ze heeft veel al eene ligt blaauwe verw, die naar het gryse helt; etlyke soorten zyn aschverwig; die aan de binnen Maaslanden hebben eene zwarte en rosverwige koleur; de Noordhollandsche Teelklaien hellen naar het blaauwe en zwarte. Alle deeze verscheidenheden zyn niet gemaklyk te bepaalen, even zoo min als de vettigheid en vrugtbaarheid in 't gemeen: waarom wy in de verdere beschryving het voornaamste maar zullen samenneemen, en op die wyze bepaalen, wat men eigenlyk recht goede Pootklai mag noemen. Dog vooraf staat ons hier nog eene aanmerking te berde te brengen, met opzicht tot de groene vlokjes, die men nu en dan Ga naar margenoot+op de blaauwe Steenklai vind, gelyk we in derzelver beschryving gemeld hebben; dat men naamlyk dit verschynsel by uitneemendheid ontdekt in alle Teelklai, die beteeld word. Wanneer men die soort van Klai een tyd lang in 't water laat staan, word de geheele oppervlakte met eene groene korst overdekt, en dit groen schynt als 't ware aan te groeien. Onder deeze korst verandert de fyne opperste Klailaag geheelenal in eene zwarte Aarde; of liever de zwarte Aarde, die 'er in is, dringt door de Klai heen, en verzamelt zig tot eene laag boven op de eigenlyke Klai. Wat nu de oorzaak zy van deeze byzonderheid, | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+durven wy niet volstrekt bepaalen; maar 't komt ons voor, dat men hier heeft te denken, om groeiende zelfstandigheden, welken uit eenige gedeelten der verstorven planten, met die Klai onzigtbaar vermengd zyn: of anders, dat de aarde en het water zulk een groeiend grondbeginselGa naar margenoot† bezitten, dat 'er, als zy beiden aan 't gesten geraaken, zoodanig eene groeijing veroorzaakt word, en 'er tevens de vrugtbaare zwarte aarde uit voortkomt. Hoe het hier mede zy, wy bepaalen des aangaande niets; maar dit durven wy onzen Leezeren wel verzekeren, dat ze, als zy veel van deeze groene en zwarte stoffen in de Klai gewaar worden, zulks op goeden grond voor een zeeker teken van goede Teelklai mogen houden. Laat ons nu voorts de verdere vereischten van zoodanig eene Klai nagaan. Ga naar margenoot+De deugdzaamheid van goede Poot- of Teelklai hangt grootlyks af, van de juiste hoeveelheid van klaideelen, zand, en eene vrugtbaar maakende vettigheid: waar door de gewassen in staat gesteld worden, om het vereischte voedsel uit de klaideelen te trekken, de noodige Lugt en doortogt voor de wortelen, in het zand te vinden, en eindelyk de vrugtbaare eigenschap der vettigheid in te slurpen. Voortreffelyk zeker is deeze stoffe, en ze behelst een onderwerp der oplettende beschouwinge zoo overwaardig, dat wy onzen geest hier ligtlyk ruim bot zouden vieren, zoo wy voor geene al te lange uitweiding vreesden; te | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+meer, daar wy overvloed van stof en genoegsaame proefneemingen aan de hand hebben, om dit stuk breedvoerig te verhandelen. Dog, om ons binnen het bestek van dit ons werk te bepaalen, zullen wy ons vergenoegen met alleen de volgende hoofdzaaklyke, op proeven steunende, stellingen mede te deelen. Vrugtbaare Pootklai moet bezitten, op haar minste, een derde zand, zonder eenige yzeragtige Oehrklontjes, of andere stoffen, die tot klonten aanzetten. Het zand moet niet dermaate grof zyn, dat het de Klai zaverig maakt, maar zoo, dat de Zanddeeltjes van eene gelykaartige fynheid zyn, als de Klai, dog een weinig grof zand deert egter niet. De klaideelen moeten niet krytagtig noch stroef, maar zagt zyn. Deezen kan men ook door den smaak kennen; de besten hebben een ligten onaandoenlyken smaak; de slegtsten zyn bitteragtig, vooral als ze veenagtig zyn; en de krytagtigen zyn zagtjes samentrekkende. De vettigheid kan nooit te weinig zyn; om dat de vereischte hoeveelheid zands het hard worden der Klai belet; want als de klaideelen te zeer verbonden zyn, is eene al te vette en fyne Klai niet zeer vrugtbaar; het welk den Heer la quintinie zelfs de beste aarde onvrugtbaar heeft doen agten. Die oplettende grondkundigeGa naar voetnoot(*), heeft de on- | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
derscheidingen Ga naar margenoot+ van onvrugtbaare aarde, in tegenstelling van de vrugtbaare, welke wy hier bepaald hebben, voorgesteld onder de volgende verdeelingen, die wy in deezen ook op onze Pootklai toepassen. Te weeten.
Indien men de Pootklai van ons Land in die orde beschouwt, vind men dezelve allerslegtst, als zy gemengd is met zwavelagtig en hard veen, met zout water, met katteklai, met yzersteenen, met grof puin, met dorre wortelstuiken, met geestgronden, of allerleije stoffen, die haare natuur- | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
lyke Ga naar margenoot+vrugtbaarheid, geheel verdooven. Tot eene tweede soort van oorzaaken, die haare kragt wegneemen, heeft men de volgende omstandigheden te brengen: als zy te overvloedig met zand gemengd is; als zig zy op eene harde mergelbedding, in een laagen Polder, naast veengronden, of tusschen de Zandduinen ligt; en wel byzonder als zy in 't glooien der heuvelen gelegen is, om dat 'er dan al 't water afloopt; eindelyk mag men 'er ten opzichte van ons Land nog wel byvoegen, als zy, het geen veeltyds plaats heeft, in broekige Landen, en by gevolg al te wateragtig, gelegen is. Hier uit vloeit als van zelve voort, deeze korte dog bondige les voor alle Landbouwers: dat zy wel en omzigtig letten op de noodige en evenredige hoeveelheid der hoofdstoffen, die de Klai natuurlyk eigen zyn; te weeten klaideelen, zand en de vettigheid of het aardsmout; tot welker rechte kennis wy onze reeds beschreeven, en der Hollandsche Maatschappye overgeleverde Verhandeling nederig aanbieden. Een oplettend Landbouwer dit gadeslaande, en zyn Klailand behoorelyk kennende, heeft met die kundigheid 'er aan toe te voegen 't geen 'er aan ontbreekt; en, het zy door byvoegen of afneemen van zand te temperen, 't geen 'er te overvloedig in Ga naar margenoot+mogte weezen. Wyders is het voor hem van veel aanbelang, de gelegenheid van het land in agt te neemen, en gade te slaan, of het Klaibedde wel hoog en droog | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ligge, dan of het moerassig zy; of het zig tusschen duinen of veenen, dan naast eene geheele streek van Klailanden, bevinde; ja zelfs dient een rechtschapen Landbouwer 'er op te letten, of zyn Klailand wel beploegd of bespit kan worden, naar den loop der Zonne; op dat dit koesterend weezen zyne veldgewassen zoo lang het mogelyk zy streele. Eindelyk moet hy al zyn vernuft in 't werk stellen, om de menging van zyne Poot- of Teelklai te schikken, naar den aart der gewassen, die hy 'er op pooten of teelen wil. Ik zou betreffende dit onderwerp, nog meerder zeggen, ware het niet, dat ik my overtuigd houde, dat de meesten myner Landsgenooten, die den Landbouw oeffenen, in deeze kennisse voor geen Natie behoeven te zwigten, en in dit stuk kundiger zyn, dat ik hen misschien zoude voorstellen. Hier van derhalven afstappende, zal ik nu voorts, ten gevalle myner Leezeren in 't algemeen, 't oog nog vestigen, op de wyze van het bearbeiden deezer Pootklai; 't welk, als zynde aan allerleie Pootklai gemeen, hier zyne rechte plaats heeft; te meer, daar het ook op de bearbeiding van alle Inlandsche Teelaarden, die nog staan te volgen, betrekkelyk is. Ga naar margenoot+In 't nagaan hier van staan ons twee of drie werktuigen te beschouwen, die tot het bearbeiden van de Teelklai, gelyk ook tot dat van andere Teelaarden, gebruikt worden. Te weeten, de Spade, de Ploeg en de Egge. | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+De eerste, namelyk de Spade, is gantsch eenvoudig, en men mag denken dat ze genoegsaam zoo oud is als het bearbeiden der aarde zelve. Dit werktuig, waar mede een arbeider alleen werkt, en deszelfs oeffening, waar door hy de Klai omspit, en de onderste aarde boven brengt, is by alle Volkeren te overbekend, om 'er eene breede beschryving van te geeven, waarom wy 'er alleen het volgende kortlyk van zullen Ga naar margenoot+melden. Dit werktuig, dat by sommige arbeiders hier te Lande, naar het spitten, eene Spade, en by anderen, naar het graaven, een Graaf genoemd word, bestaat meerendeels uit een plat breed en rondagtig spits yzer, dat aan een houten steel geklonken is; in onderscheiding van een vierkante smalle Schop, die tot delven van groote diepten gebruikt word. Een arbeider, welke hier te Lande, met de Spade, de aarde op de Akkers omspit, doet het zelfde dat elders veel al door de Ploegen verrigt word; met dit onderscheid, dat daar de Ploeg, de Klai of de Aarde in de lengte voor waards en zydwaards omwerpt, een Spitter in tegendeel, in de breedte des Akkers, van Spade tot Spade de aarde omkeerd, en agter uit werkt. Ten dien einde maakt hy eerst een gat, waar uit hy eenige spitten aarde graaft; deeze laat hy op den kant liggen, tot dat hy met zyn laatste Spit weder keert ter plaatse daar hy begonnen was; als wanneer hy de opening, door zyn laatste spitten veroorzaakt, met de gemelde aarde wederom | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+aanvult. Een knap sterk kaerel kan, hier te Lande, dus van Akker tot Akker voortgaande, op één dag vyf-en-twintig of zes-en-twintig roede lands in 't vierkant behoorelyk omspitten. Daar zyn 'er, die meerder op een dag afdoen; zelfs weet ik een voorbeeld van een kaerel, die in elf dagen vyf-hond, dat is vyfhonderd roeden lands in 't vierkant, omgespit heeft; dog verstandige Landlieden oordeelen, dat men dus doende de kluiten, door overhaasting, niet genoeg breekt, en dus meer schade dan voordeel toebrengt. Voorts dient hier nog in 't voorbygaan gemeld te worden, dat, schoon men het omkeeren van de aarde met de Spade, in het algemeen doorgaans spitten noeme, de Landlieden hier egter eenig onderscheid in die benaaminge hebben; noemende het spitten, als men maar eenmaal, of ter diepte van ééne Spade den grond omspit; en delven, wanneer 'er ter diepte van twee Spade of meer gegraaven word. Het tweede werktuig, van laater uitvinding en konstiger samenstel, is de Ploeg. Deeze soort van werktuigen, schoon zy vry gemeen bekend zyn, en meestal op eene en dezelfde werking uitkomen, is nogtans in de meeste Landen al vry aanmerkelyk verschillende van samenstel; waarom wy den Ploeg, in ons Land gebruikelyk, als een werktuig, 't welk op de Natuurlyke Historie van ons Land, en byzonder op de Teel en Pootklai zeer veel | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+betrekking heeft, hier kort en klaar zullen beschryven. Als men onzen Hollandschen Ploeg beschouwt, Ga naar margenoot+vertoont zig eerst voor ons oog een lange glad geschaafde balk, (aa) ter lengte van zes a zes en een half, tot zeven voeten; deezen balk noemen de Landlieden den Ploegboom. Deszelfs agtereinde is tot een afstand van ruim vyf duimen, als eene Spy (b) uitgewerkt; en loopt midden door een krommen schuinstaanden balk (c); waar mede deeze boom, door middel van eene kleene houten Spy (d), samen geslaagen zynde, verbonden word. Die schuinstaande balk eindigt in een krommen zwaai (e), welke omtrent twee voeten beslaat; en allengs puntig toe loopt. Een eindwegs beneden dat uiterste punt, is een dwarshoutje of handvatsel (f), lang vyf en een halven duim, en bykans acht duimen van dat punt afstaande. Deeze kromme balk heet de Ploegstaart, en is het middel, waar door de Ploeger den Ploeg in het veur stuurt; het daar aan gemelde dwarshoutje dient veelal om 'er de toomen der paarden aan te hegten, of verstrekt den Ploeger ook wel tot een handvatsel. Wat laager dan dit handvatsel is in dien Ploegstaart eene kram geslaagen, waar in een houten hamer (g) hangt, om de Spyen, als 't noodig is, uit en in te slaan. Op een afstand van zeventien duimen, van den staart af, loopt 'er een overeinde staand hout (h) door den boom; dit hout, aldaar met eene Spy ge- | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
hegt, Ga naar margenoot+is onder aan den Zoolbalk van het Rees, dat eigentlyk de Ploegkarre is, vast gemaakt. Omtrent zes duimen verder is eene zwaare yzeren staande staaf, met yzeren spyen (i), die aan ketentjes vast zyn; deeze staaf verbind de yzeren Zool van den Ploeg aan den bovengemelden Zoolbalk. Aan den houten staanden balk (h) is nog een ander blok vastgehegt, waar mede de Reesplank (kk) verbonden is; welke Reesplank wyders met yzeren bouten (ll) aan den Ploegboom verknogt word. Tegen deeze reesplank is, omtrent op de helft, in de lengte gehegt, eene zwaare gladde yzeren plaat (mm), die digt na vooren (n) eenigzins uitgeboogen is; en deeze yzeren plaat noemt men de Reesplaat. Onder deeze Reesplaat ligt, op den afstand van twintig of eenentwintig duimen, de Schaar of het eigenlyk Ploegyzer (o), dat men ook elders het Kouter noemt. Dit Yzer heeft de gedaante van eene spitse lange spade, welker eene zyde vlak, en de andere rondagtig loopt; het beslaat gemeenlyk achttien duimen in zyne rondste zyde, negen in zyne breedste, en eenentwintig duimen in zyne langste en rechte zyde, als men het Stift daar by telt; deeze Schaar is het eigenlyke werktuig dat het omspitten verrigt. Even agter het punt van de gemelde Schaar, die plat op den grond ligt, is het Kweekyzer (p); 't welk, als eene omgekeerde zeissen, met zyn breedste einde, op een afstand van vier duimen van het punt der Schaare, rechtstandig gehegt | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+is, en de Schaar met eene omgeslaagen lip omvat; van agteren is het met eene yzeren Spy aan den Reesbalk gehegt. Uit alle deeze gedeelten bestaat de eigenlyke Spade van den Ploeg, en dit samenstel wordt over 't geheel veelal het Rees genaamd; dog by anderen heet het de Ploegkarre. De aarde, die de Schaar opspit, word tegen de platte zyde van dit Rees aangeworpen, en rolt daar langs heenen, op het halve veur; welks andere helft door den Zoolbalk van het Rees geformeerd word. Op een afstand van vyf duimen van dit Rees af, is 'er in den Boom een schuin vierkant gat, daar een yzeren Styl (q) door heen gaat, aan welks einde het Kweekschyfje of Kweekrolletje, (r) dat ook van yzer is, loopt; en de Boom is by dat gat met twee yzeren Banden (ss) omvangen. Dit Rolletje snyd het kweekgras of ander onkruid van voor de Schaar weg; terwyl het tevens een spoor voor derzelver punt baant. Op een afstand van twee voeten verder is de Boom wederom beklonken met twee yzeren Banden (tt); tusschen deeze Banden is een gat in den Boom, waar door een platte houten Styl (u) loopt, ter breedte van vier duimen. Onder aan deezen Styl is de Voet of de Schaats van den Ploeg gehegt; welke Schaats (v) bestaat uit een krom puntig blok van onderen met yzer beslaagen; lang zeventien, en breed in 't vierkant drie à vier duimen. Voor dien Styl, waar aan de Schaats of de Voet vast is, steekt eene zwaare Spy, (w) | |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+die den Styl aandringt; in den Styl zelven zyn verscheiden gaatjes (x), waar in een yzer pennetje (y) gestooken word, naarmaate men het Ploegspan hoog of laag wil hebben. Deeze Styl met deszelfs Voet dient, om de Schaar te beletten, dat zy niet dieper in den grond dringt, dan men het land wil omploegen. Omtrent drie duimen van deeze beschreeven Voetstyl steekt eene zwaare yzeren Spy (z), rechtstandig door den Boom, welke Spy onder aan door eene dwarsspy vastgeklonken is. Deeze Spy hegt den Beugel (1) van het Ploegspan, onder en boven, aan het einde van den Boom vast. Die Beugel zelve is hier een werktuig van veel nuts: het is een stuk yzer, welks twee beenen net het einde van den Boom omvatten, juist als of men een vierkanten turf tusschen eene tang houd. Aan het eene been van deezen Beugel, en wel aan het bovenste, is een half cirkelrond plat Yzer (2) gesmeed, vol ronde gaten, ten getale van negen à tien: die gaatjes sluiten allen, naar dat men 'er zig van bediene, op een gat aan het einde van den Boom, en door middel deezer gaatjes stelt men, met behulp van een yzeren Spytje (3), den gang van den Ploeg; of liever, men doet daar door het veur breeder, smaller of schuinser omspitten. Want zoo dra de Ploeger aan den gemelden Beugel een pennetje of gaatje te rug zet, maakt de Ploegboom tegen het Span, waar aan de Beugel vast is, een grooter hoek; en als | |||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hy dien op twee gaatjes steekt, nog grooter, en zoo vervolgens: hoe grooter nu de hoek zy, hoe dezelve scherper worde; en bygevolg kan de Ploeger, door het versteeken van den Beugel, naar zyn welgevallen breeder of smaller ploegen. Voorts is 'er aan het einde van den Beugel nog een beweegbaare Haak (4) gehegt, waar in het Paardespan met een oog vastgemaakt word. Op deeze wyze zyn verre de meeste Hollandsche Ploegen samengesteld; hier en daar heeft 'er een weinig onderscheid in de lengte of scherpheid der Schaare plaats; dog anders is het samenstel, wat den eigenlyken Ploeg aangaat, hier te Lande overal eveneens: maar des niettegenstaande bespeurt men egter op sommige plaatsen een merkelyk onderscheid in het Gespan of den Voet van den Ploeg. Op de hooge en zwaare Klailanden van Zuid-Holland, van Oudewater af tot Montfoort en Ysselstein, tot aan de grenzen van Utrecht ingeslooten, gebruikt men, in plaats van een Voetstel, een Wielgespan. Dit bestaat uit een Wagen-as met twee laage wielen: op het midden van den As ligt de Ploegboom, en boven den As zyn Latjes geplaatst, waar tusschen de toom der paarden bestierd word; de Ploeger bestuurt dit Wielgespan, door den toom en de paarden, als mede door den Ploeg zelven; even als de eerstgemelde zyn Ploeg, door middel van den Beugel stelt, en denzelven door den staart bestiert. De beploeger der laagere landen kan dit volkomen met twee, ten hoogsten met drie paar- | |||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||
den Ga naar margenoot+doen; maar die der hoogere landen moet, uit hoofde der harde Klai, van vier tot acht paarden gebruiken; in welk geval de voorste paarden door een jongen, of een ander persoon, gemend worden. Ga naar margenoot+Wat nu verder, de gewoone manier van ploegen in Holland betreft; dit geschied gemeenlyk op deeze wyze. De Landman deelt de streek lands, die hem te beploegen staat, het zy dezelfe groot of klein, lang of kort zy, in langwerpige bedden, Ga naar margenoot+ter breedte van elf à twaalf Rhynlandsche voeten, of een roede; somwylen ook tot op veertien voeten, op die plaatsen, daar men veel Rogge teelt; en elders maakt men de bedden nog breeder, naar den aart der gewassen, die men 'er op teelen wil: deeze bedden noemt men overal Akkers. Wanneer nu de Landman een nieuwen akker beploegen zal, stelt hy den voet van den Ploeg op die hoogte, als hy wil dat de schaar diep gaan zal, en schikt vervolgens zyne ploegschaar met het punt midden in den akker (AA), op den afstand van zes voeten ter wederzyde; voor het punt van de schaar stelt hy het kweekrolletje; 't welk in diervoege geplaatst word, dat het, al rollende, de aarde voor de schaar doorsnyd, en den Ploeger een weg baant voor de schaar. Vervolgens dryft hy de paarden voort, en stuurt het rees, waar tegen de aarde, die de schaar omspit, aan de rechterzyde omvalt, in diervoege, dat de aarde in de helft van de zevenden voet valle, terwyl de andere helft van den zesden | |||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+voet, waar over de zool van het rees loopt, vlak of effen blyve; en dus formeert hy zyn eerste veur of beploeging. Onder het ploegen gebruikt hy dikwils een hout met een yzeren beitel beslaagen, om daar mede het onkruid, dat zig voor den Ploeg aanzet, af te steeken; 't welk anderen ook wel met een houten mikje doen. Dit werktuig legt de Ploeger veel al in den reesbak, of houd het al ploegende in de hand. Wanneer hy nu aan het einde van den akker gekomen is, zwaait hy rechts om, en dryft den Ploeg op die zelfde wyze door, tot in den zevenden voet; alwaar de aarde rechts om op den anderen halven zevenden voet valt, vlak tegen de eerste omgeploegde aarde aan: en dus formeert hy het eerste smalbedde van een voet; terwyl de andere helft, waar over de Zoolplaat geschooven heeft, zyn tweede veur uitmaakt; en dit noemen zy den eersten ploeg- of ommegang. Wanneer de Ploeger nu rechtstreeks aan het nedereinde, daar hy begonnen heeft, beland, dan zwenkt hy weder recht agter de gemaakte veuren, of eigenlyk, om klaarder te spreeken, agter den zevenden en den halven zesden voet om: en begint op het einde van den vyfden voet, waar van de aarde wederom het eerstgemaakte veur bedekt. Aan het einde van den akker gekomen zynde, zwenkt hy weder rechts, en komt voorts te lande aan het begin van den achtsten voet; en hier mede is de tweede ploeg- of ommegang gedaan. Dan | |||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zwenkt hy weder recht agter den zevenden, zesden en vyfden voet om, en ploegt op de voorschreeven wyze voort; tot dat hy eindelyk, geduurig rechts om zwenkende, zig, van voet tot voet, van het midden verwyderende, aan den twaalfden voet komt, en aldaar zyn laatsten ploeggang verrigt. Intusschen laat hy de vlakte, door de Zool veroorzaakt, liggen, om tot een veur en afscheiding van den naastgelegen akker te dienen; terwyl hy agter al de bedden of beploegingen omzwenkt, en by den eersten voet inploegt, tot aan het einde van den akker; dien hy aldaar op dezelfde wyze beveurd laat als aan den twaalfden voet. Hier mede is een akker, die schaars uit twaalf beddingen, elk van een voet, te samen eene roede Rhynlands uitmaakende, bestaat, beploegd. Dus word het Klai- of Teelland, dat men voor de eerste reis bepooten zal, door deeze bewerking bereid; maar als men Poot- of Teelklai te beploegen heeft, die alreede in akkers ligt, dan bedient zig de Landman Ga naar margenoot+van eene andere manier van ploegen. Om deeze wyze te beter te verstaan, zoo verbeelde men zig drie naast elkander liggende akkers (BCD), ieder van twaalf Rhynlandsche voeten, dat is zesendertig voeten samen. In het midden van den middelsten akker, aan den achttienden voet, die wy nu eens het veur zullen noemen, begint de Ploeger door te ploegen, op de eigenste wyze, als wy hier boven gemeld hebben. | |||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Wanneer hy nu aan het einde van den akker gekomen is, zwenkt hy ook rechts, en komt te rug, by den negentienden voet; deezen laat hy liggen, en zwenkt dan links af tot op het midden van den derden of laatsten akker, by den dertigsten voet: hier zwaait hy weder links om, en ploegt verder recht door; waar op hy voorts al wederom rechts omzwaait, in den eenendertigsten voet of veur. Daar zynde, zwenkt hy rechts, en sleept den Ploeg op zyde, zonder te ploegen, agter om, langs den middelsten akker, tot aan het midden van den eersten akker, by het zesde veur. Dit ploegt hy rechts, en keert dus te rug in het zevende veur; maar aan deszelfs einde gekomen zynde, sleept hy den Ploeg op zyde links af, tot aan het tweede veur van het middelbedde, of den zeventienden voet; en ploegt weder op, tot dat hy aan het einde rechts zwenkt in den negentienden voet. Daar zynde, sleept hy al wederom den Ploeg naar het midden van den derden akker, in het negenentwintigste veur; deszelfs einde bereikt hebbende, ploegt hy om het dertigste en eenendertigste veur heen; zwenkt dan links in het tweeëndertigste, en sleept den Ploeg wederom tot over het midden van den eersten akker. Hier begint hy dan op nieuw in het vierde veur; en houd vervolgens op dezelfde wyze aan, tot dat de akkers beploegd, en de nieuwe veuren, by den eersten, twaalfden, vierentwintigsten en zesendertigsten voet geplaatst | |||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zyn. Deeze soort van ploegen noemen de Landlieden, op den akker ploegen; om dat zy de nieuwe akkers ploegen op de eigenste veuren daar de oude akkers lagen; beginnende altoos in het midden, al ware het dat 'er zig twaalf akkers naast elkander bevonden. Buiten deeze is 'er nog eene andere manier, welke zy noemen, van den akker ploegen: dit geschied op de eigenste wyze, als hier boven gezegd is, alleen met dit onderscheid; dat de Ploeger, midden in het veur of de greppel van den middelsten akker, begint, en ook aan de einden van het land een halven akker overhoud, even als in het beploegen der drie voorgemelde akkers. Anderen beginnen ook wel van stuk af; dog dit word by de ervarenste Landlieden voor schadelyk gehouden; om dat men de akkers veel glooiender kan beploegen, als men die bewerking in derzelver midden aanvangt. Dit is hoofdzaaklyk de wyze, op welke de Pootklai hier te Lande bearbeid word; eenige kiesche Landlieden laaten zig daar benevens veel gelegen liggen aan het glooien der akkers, om ze in het midden iets hooger te houden; 't welk door het versteeken van den Voet en den Beugel gereedlyk geschied: ook doen zy het open veur, waar in het overtollig water vloeit, door de spade wel wat afsteeken; en dan noemt men het eene Greppel. Wat nu voor 't overige het zaaien en planten van allerleie gewassen betreft, wy zullen het nagaan hier van uitstellen, tot dat | |||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+we, by het beschryven der Vaderlandsche Gewassen, gelegenheid zullen hebben, om met het beschouwen van ieder Plant, die daar toe betrekking heeft, derzelver behandeling beknoptlyk voor te draagen. De ontvouwing hier van zal, zoo wy vertrouwen, als dan met meerder klaarheid, en min ingewikkeld kunnen geschieden, dan by aldien wy nu op dit stuk breedvoerig bleeven staan: vooral, daar wy ons thans slegts bepaalen tot de onderscheiden Aarden, en derzelver behandeling in 't byzonder. Voor tegenwoordig derhalven hier van afziende, zullen wy voortgaan, om nog met een kort woord gewag te maaken van de Egge, als zynde het derde werktuig, dat tot de behandeling der Pootklai behoort. Ga naar margenoot+De Egge bestaat uit zes kromagtige balkjes (aaaaaa), die aan het kromste einde spits toeloopen; ieder balkje is omtrent of ook wel ruim zes voeten lang, en vier of vyf duimen dik in 't vierkant. Deeze zes balkjes zyn te samen verbonden door twee dwarsbalkjes (bb), die dwars midden door de andere heen gewerkt zyn; zoo dat de eerste balkjes op een afstand van elf tot twaalf duimen van elkanderen af staan, het midden der balkjes 'er by geteld zynde; en het geheele lichaam der Egge een vierkant van ruim zes voeten beslaat. Niet ver van het einde der balkjes is een span- of quellatje (cc) gehegt, dat de bindjes boven op samen houd. Onder in ieder der zes kromme balkjes zyn | |||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zeven kromagtige yzeren, veeltyds ook houten, pennen (ddddddd) geslagen, die, allen op ééne hoogte ter lengte van wel een voet uitsteeken. Deeze pennen dienen, om de klaiklonten te breeken, en dezelven over het zaad te spreiden. Ten dien einde is 'er ook van vooren aan het tweede balkje, by het kromme punt, een yzeren beugel en haak (e) gehegt, waar aan het paardespan vast gemaakt word. Als dan de paarden de Egge voorttrekken, volgt de Egge overhoeks, en alle de pennen moeten in 't verband, en dwars agter elkander, door de kluiten heen snyden. Op eene dergelyke wyze is 'er, aan het einde van het tweede balkje van agteren, eene yzeren kram (f) geslaagen, door welke men een touw (g) geknoopt heeft, 't welk zoo lang is, dat de Egger daar mede gevoegelyk om de Egge heen loopen, dezelve opligten, of verder naar genoegen bestuuren kan; en hier in bestaat de toestel van dit eenvoudig, dog nuttig werktuig. In het gebruik, of eggen zelve, bedient zig de Landman van geen anderen regel, dan dat hy aan de zyden van elken bezaaiden akker by het veur begint, en voorts zwenkt en zwaait, naarmaate dat het de hardheid of weekheid der aarde vereische. Buiten deeze drie hoofdwerktuigen zyn 'er nog eenige andere kleener van allerleie soort; welken dienen, om de klai of de aarde te roeren, te schoffelen, of van onkruid te zuiveren: als daar zyn de Loet, waar mede de arbeider na zig toe schoffelt, | |||||||||||
[uitklapblad]
| |||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+en de aarde omroert; de Schoffel, waar mede hy van zig af den grond zuivert, en de Klouw, waar door hy de aarde als 't ware zift, van het omgeschoffeld onkruid. Alle deeze en andere genoeg bekende gereedschappen, die meest tot het wieden en planten betrekkelyk zyn, slaan wy met opzet over, als niet behoorende tot de eigentlyke behandeling der Klaigronden. Het tot dus ver gezegde raakende de voornaamste bewerking der Poot- of Teelklai derhalven genoeg agtende, zullen wy nu vervolgens derzelver Soorten nog in orde poogen te schikken. | |||||||||||
Eerste Soort.
| |||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+door het minste bykomende nat gedwee. De verwe deezer Klai is, na dat men haar even beploegd heeft, rosagtig; dog eenigen tyd lang bloot gelegen hebbende, word ze grysverwig. Men vind ze alomme in de Overmaassche Landen; als in den Lande van Goudswaard, Ysselmonde, Voorne, Rhoon en Putten, kort om, in alle de landen, welken aan dien kant der Maaze liggen; maar de allerfynste en beste bespeurt men op de drooge Schorren en nieuw aangespoelde Voorlanden. 'er zyn hier en daar, gelyk overal, wel eenige graauwer Klailaagen,dog de gemelde soort is 'er verre het overvloedigste, en word aldaar meerendeels met Koorn en Meekrap beteeld. | |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+fyn, en de klaideelen zelven nog fyner. Ze droogt dermaate hard op, dat ze aan sommige plaatsen, by lang droog weêr, niet beploegd kan worden, dan met zes tot acht paarden. Naby Ysselstein en Montfoort, mitsgaders in die geheele streek, word deeze Klai grover van zand, waar van zy wel een tiende deel bezit; haare overige deelen zyn fyner van zand; ze heeft wyders wel drie deelen fyne graauwe klaistoffen, die haar ongemeen hard en vast maaken; en in het vuur word ze een rosse graauwe steen. Die soort van Klai is niettemin voor sommige gewassen zeer vrugtbaar; men teelt 'er hier te Lande veel Haver, Rogge, Garst, Vlas en Hennip op; byzonder in de nabuurschap van Oudewater en Montfoort, als mede by Haastregt, en in den Krimpenerwaard. Omstreeks Ysselstein word 'er met winst ook Tarw op gezaaid; en men rekent het een goeden oogst, als men drie of vierendertig zak van 't morgen dorscht: indien men daar by in agt neemt, dat zelfs de gemeene wegen hier met vrugtdraagende boomen beplant zyn, kan men 'er gedeeltlyk de vrugtbaarheid van deezen grond uit afleiden. | |||||||||||
Derde Soort.
| |||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+en gelyke vrugtbaarheid. Dezelve word hooger op, 't is waar, grover, en bezit daar veel meer zands, ja ook somtyds Ga naar margenoot+kleene keisteentjes; en men vind ze als dan graauw en blaauw van verwe. Des niettegenstaande is deeze Klai, zelfs daar, gantsch niet onder de onvrugtbaarste te tellen; ook worden 'er zeer veele en vrugtbaare Boomgaarden op deeze Klai geplant. | |||||||||||
Vierde Soort.
| |||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+voorts verschillende van deugd en hoedanigheden naar den aart der beddingen. | |||||||||||
Vyfde Soort.
| |||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Zesde Soort.
| |||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+naby aan den Overmaasschen oogst komt: waar in ook waarschynlyk het verschil der maaten niet ongunstig is; gemerkt een Rhynsburgsche Zak voor de grootste gehouden word. Wy hebben voorbedagtlyk in alle soortgelyke opgaaven de byzondere maaten niet aangeroerd, en slegts, in het opgeeven van het getal der zakken, de ons medegedeelde berigten gevolgd: een ieder tog, die hier in belang heeft, kan uit de Tafeltjes en Almanachen der graankoopers ligtlyk weeten, hoe groot elke zak in ieder Landstreek is. | |||||||||||
Zevende Soort.
| |||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Achtste Soort.
| |||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Vyfde Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Eerste Soort.
| |||||||||||
Tweede Soort.
| |||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||
ken Ga naar margenoot+van kadens en dykwerken: welker glooijingen en grondvesten ze ongemeen vast verbind; zoo dat ze met het afkabbelen der stroomen, niet sterk slyten, en dus vry bestendig zyn. | |||||||||||
Zesde Geslagt.
| |||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Eerste Soort.
| |||||||||||
Tweede Soort.
|
|