Natuurlyke historie van Holland. Deel 2
(1769-1771)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |||||||||||||
Zesde Hoofdstuk.
| |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+algemeene waarheid beweezen en aangenomen van onze hedendaagsche verlichte eeuw; maar 't was reeds het gevoelen der Oude wyzen, zoo der schrandere Grieken als der verstandige Romeinen; die zulk eene scheiding der Hoofdstoffen, en bezinking der Aarde erkenden. Ja hier mede is eenstemmig de taal der Heilige Bladeren, die, in 't eerste Hoofdstuk van 't Boek Genesis, van 't werk der Scheppinge spreekende, ons leeren, dat Gods Geest op de wateren zweefde; dat God scheiding maakte tusschen wateren en wateren, en dezelve verdeelde in wateren onder en boven het uitspansel; dat hy de wateren van onder den hemel vergaderde; waar op het drooge gezien wierd, het welk God Aarde noemde, terwyl hy aan de vergaderinge der wateren den naam van Zeen gaf. Op eene dergelyke wyze herschiep ook God, volgens Gen. VII en VIII, de Aarde, na dat zy andermaal door de wateren was beroerd geweest, en de Zondvloed alles verdelgd scheen te hebben. Toen is de Aarde als op nieuw in haare beddingen bezonken, en hebben de bergen zig vertoond; na dat God de deuren der onderaardsche en hemelsche waterkolken door eene almagtige Hand geslooten had. Zulk eene bezinking der Aarde, vind men zeer klaar aangeduid Ga naar margenoot+in Jobs Boek, als de Heere vraagt: Waar waart gy toen ik de aarde grondde? waar op zyn haare grondvesten nedergezonken? Dit denkbeeld van de zwaarte en scheiding der aard- | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
sche Ga naar margenoot+lichaamen, door bezinking, dan als eene bevestigde waarheid aangenomen zynde, gaan wy opzettelyk eene reeks van wiskundige voorstellingen deswegens voorby. Hy, dien het luste daar in uit te weiden, sla het oog op het geheele Boek van job, op de Natuurkunde van hartsoeker, musschenbroek, newton, boyle, nieuwentyd, derham, op de Waereldkunde van buffon, woodward, varenius, lucretius, ovidius en ontellyke anderen; in één woord, op alle die geenen, die over de zwaarte der hoofdstoffen, en de beddingen der waereld geschreeven hebben. We behoeven zulks derhalven niet breeder uit te breiden, en mogen dit algemeene, als overbekend, ook onbeschroomd op Holland toepassen; schoon hetzelve slegts als een zeer kleen gedeelte van den Aardbol aan te merken zy. Edog hoe kleen, hoe gering ons Holland zy, in vergelyking met den geheelen Aardkloot; deszelfs gelegenheid nogtans geeft overvloedige stof van opmerking aan de verhevene onderzoekingen der Natuurkunde; dewyl men aldaar, door deszelfs meermaals gemelde laagte, dieper dan elders de gesteldheid der Aarde onderzoeken kan. Hierom is het ook, dat de Heer de buffon misschien niet onwaarschynlyk stelt, dat de diepste beddingen in Holland niet verre van de oude Aarde liggen. Die schrandere Geleerde, om dit in 't voorbygaan aan te merken, verstaat, dus spree- | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
kende, Ga naar margenoot+door de oude Aarde, eene vaste bezinking der aardbeddingen van haar eerste weezen af; stellende, dat de geboorte van de nieuwe Aarde, Bergen, Eilanden enz. na dien tyd, dat de aarde gevestigd was, eerst veroorzaakt is, door aardbeevingen, vloeden, wel-stroomen, stormen, mitsgaders het zinken der oude en gebooren worden van nieuwe gronden. Alle deeze byzondere onderzoekingen, raakende de veranderingen van den geheelen Aardkloot, voor zyne rekening laatende, zullen wy, na deeze korte uitweiding, ons bepaalen tot de byzondere beschryving van de strekking der Hollandsche beddingen; om dezelven nu nog, ten slot van deeze Verhandelingen, naauwkeurig te beschouwen. Het allerdiepste bedde, voor zoo verre wy het konnen nagaan, is Zand; gelyk dit, op eene diepte van twee honderd twee en dertig voeten, in de Amsterdamsche delving gevonden wierd. Hoe diep nu dit bedde doorloopt is onbekend; dog uit de beurtelingsche veranderinge der beddingen, die altyd uit Zand onder of boven Klai bestaan, stel ik vast, dat onder dit Zandbedde wederom Klai gelegen zal zyn, en vervolgens, dieper en dieper, zwaardere stoffen; die, uit hoofde van haare zwaarte, 't zy die uit steentjes of andere zaaken bestaan, nog dieper gezonken zyn. Boven dit eerste ons bekende Zandbedde ligt daadelyk een bedde van vyf voeten Zand, gemengd met steentjes; wat voor steentjes, vind ik niet | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+gemeld, dog vermoedelyk waren het zandige keisteentjes. Deeze steentjes somtyds door het Zand gemengd, versterken ons in die gedagten, dat dit bedde, in laatere tyden, op het eerstgemelde Zandbedde is bezonken; en dat hetzelve Zandbedde voortyds, eer deeze andere beddingen daar op gezonken zyn, bloot en woest gelegen heeft, of een bodem der wateren geweest is; tot dat de Rhyn, na dat de Alpen gevestigd waren, ontsprongen zynde, en allengs in kragt van wateren toeneemende, de klai en steentjes heeft afgevoerd. Daar op zal de slib en klai de gemelde keisteentjes eerst hebben laaten doorzinken, die dan vervolgens door de groove klai bedekt zyn Hier door heeft 's Lands bodem van tyd tot tyd een bedde aangewonnen, ten minsten van zestig of zeventig voeten. Deeze ophooging van klai, door de Rivieren, is zeer waarschynlyk door den Zondvloed of andere geweldige vloeden, beroerd geworden; waar mede het Klaibedde losgeweld, en dus met Zeeschelpen gemengd geworden zal zyn. Deeze Schelpen, door de weeke klai heenzinkende of heenboorende, zullen daar in gebleeven zyn, en eindelyk, na de terugwyking der Zee, een bedde van Zand, gemengd met Hair en Zeeschelpen, ter diepte van vier voeten, gemaakt hebben. Hier op is dan vervolgens weder ligter Zand, met ligtere Klaideelen, tot een bedde van vyf voeten, gezonken. Dit nu in aanmerking genomen | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+zynde, zoo stel ik met den Heer de buffon naastdenklyk vast, dat het Klai bedde, 't welk ter diepte van honderd en twee voeten is nagespeurd, niet alleen naby de oudste grondvesten en beddingen der Aarde ligt, maar dat dit bedde voor den algemeenen vasten grondslag van Holland in 't byzonder te houden is. Hier in word ik des te meer bevestigd, om dat men altoos, hoe diep men ook in Holland graave, en welke gronden men doorboore, eene Klaibedding in de onderste laagen zal ontmoeten. Wy hebben geene genoegzaame berigten van graavingen tot zulk eene diepte, op andere plaatsen des Lands; maar wy tweyffelen geenzins, of dit Klaibedde strekt zig uit, ten minsten tot onder de Zuiderzee en in 't Gooiland, ja elders door geheel Holland. Want een bedde, van welke stof het ook zy, kan tot zulk eene hoogte niet bezinken of de glooijing moet zig zeer verre uitstrekken. Immers in de beddingen der Zuiderzee vind men bestendig Klai, onder den aangespoelden Modder en de Zand- en Keisteenlaagen. Voorts twyffel ik niet, of de beddingen boven deeze zwaarde Klailaag zyn insgelyks in dezelfde richting en doorgaande gelegen; het welk ik meen op goeden grond te kunnen bewyzen, ten minsten van eene diepte van veertig voeten af, meer of min gerekend. Om hier van een zeker denkbeeld te krygen, zoo lette men, op de diepte van de meeste Klaibedddingen en Gronden, in Gooi- | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+land, West-Vriesland, Rhynland, en wel byzonder op die van de Amsterdamsche delving; alwaar men, op eene diepte van zeven en dertig voeten, tamelyk harde Klai gevonden heeft. Nu rekent men de diepte van de Zuiderzee, by gemeen Ty, voor een groot deel van de Noorder-Coggen-Zeedyk, Ga naar margenoot+op acht en omtrent een vierde voet; voor 't Krabbersgat, acht en een half voet. Hier by komt de diepte van de aangespoelde Slibber, of van de Zandbanken, welken onder deeze diepte liggen; dezelve kan, naar 't beloop van de gewoone dieptens der Zandbeddingen in de Zuiderzee, naatstdenkelykst gesteld worden, op acht of zeven voeten meer of min. Stel hier by de hoogte van den oever; dan zal men het Klaibedde aan dien kant vinden, op eene diepte van zeventien of achttien voeten; en dus zeer gelyk of naby aan het bovenste Ga naar margenoot+Klaibedde; in de Amsterdamsche delving, daar men, op de diepte van zestien voeten, weeke Klai ontdekte; en ook omtrent gelyk aan de diepte der Klai in de Amstellandsche en Rhynlandsche Veenen. Maar men ga verder, en onderzoeke tevens de diepste plaatsen der Zuiderzee: dan peilt men, tusschen Urk en Muiden, eene diepte van drie, vier of meerder vademen waters, elders meerder of minder, naar dat de Banken hoog of laag liggen. Als men nu een vadem stelt op zes voeten, Amsterdamsche maat, waar op gemeenlyk de vademen gerekend worden, dat is elf duimen op een | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+voet, dan heeft men vyf voeten zes duimen Rhynlands, zoo als op sommige Oorlogschepen de vademen gerekend worden; dog uit hoofde van de Amsterdamsche delving houde ik hier liever de eerste maat. Dienvolgens zal de bodem van de Zuiderzee, op vier vademen diepte, zyn vierentwintig Amsterdamsche voeten. Hier by komt de hoogte van den oever boven het water, die, met eenige ruimte, naar gissing, wel op drie voeten gesteld mag worden; want de peil word wel op vierendertig tot vyfendertig duimen gebragt. Voorts heeft men hier nog toe te voegen, de diepte van het Zandbedde op den bodem; 't welk ik, uit hoofde van de diepte der gewoone Zandbeddingen by Naarden en te Amsterdam, ten minsten op zeven voeten durf stellen. Als nu nog gerekend worden de Modder, de Slibber en de Keisteenlaagen tot op de Klai, dan heeft men,
| |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Als men dit nu vergelykt met de diepte van zeven- of acht en dertig voeten in de Amsterdamsche delving, ontmoet men juist op die eigenste diepte tamelyk harde Klai, met Aarde, door een Zandbedde gedekt. Hier uit dunkt my, mag ik op goeden grond afleiden, dat de beddingen van Amsterdam, beneden de diepte van vyf, zes of zeven en dertig voeten, gelyk zyn aan de beddingen van het Y, de Zuiderzee, en een groot gedeelte van Holland; 't welk, zoo men 'er nog aan mogte twyffelen, ten opzichte van de gemelde diepte, nogtans niet wel ontkend kan worden, ten aanzien van de diepere Zandbeddingen, en wel byzonder met betrekkinge tot het zwaare Klaibedde van honderd en twee voeten. Hier omtrent behoort het volgende bewys voldoende geagt te worden; als men gadeslaat, dat 'er geen bedde van Klai gebooren word, 't welk niet in het midden hooger is dan aan zyne eindens: want hoe sterk een Klaibedde of ook Zandbedde bezinke, op die plaatsen, daar de minste schuuring en drift der stroomen is; zoo neemen die doorzinkingen Ga naar margenoot+egter tevens af, naar geraade, dat de stroomen met meerder drift en sterker schuuring, nedervlieten. Rivierkundigen bevestigen dit als eene zekere waarheid. Dus worden de zinkende stoffen niet overal even gelyk, maar allengs hooger en hooger op een geschooven; zoo dat zy glooiende liggen, en door het overheen rollen der | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+golven ook weder glooiende eindigen; tot dat de stroomen, na verloop van tyden, en het gebooren worden van nieuwe beddingen, deeze glooijingen weder met andere bezonken stoffen aanvullen. En hier aan is het toe te schryven, dat men meest altoos, ten minsten in en naby de groote Rivieren, of op die plaatsen daar zy geloopen hebben, Zand, als de zwaarste stoffe die eerst zinkt, boven de oude Klailaag, en dan weder nieuwe Klai boven de nieuwe Zandlaag vind. Ook zal men altoos gewaar worden, dat de Klai- mitsgaders de Zandbeddingen, van daar zy op 't hoogste liggen, allengs ondieper worden, ja zelfs geheel verdwynen. En dit is dan de reden, dat men zeer dikwils Klai vind op een morgen lands, daar men geen roede verder 'er niets van ontdekt. Dus kan men zig verzekerd houden, wanneer men een voet Klai vind, op eene diepte van drie of vier voeten onder den bovengrond; en de Klai tusschen beiden niet is uitgegraaven, door Steenbakkers of tot dergelyk gebruik; en men tevens, verder op, dezelve tot anderhalf of twee voeten ontdekt; dat men eindelyk het bedde, tot drie à vier voeten, ja gelyk met den bovengrond, niet wyd van de eerste plaats, zal vinden. Men kan zig insgelyks daar van verzekerd houden, met opzicht tot de diepte: zoo dat een Klaibedde, hoe dieper het zy, hoe 't ook uitgestrekter ligge: 't welk wy om dit gezegde tot meerder nut en opheldering | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+van onze Verhandelingen en Afbeeldingen te doen strekken, met een duidelyk voorbeeld zullen staaven. Uit het gezegde in 't Eerste Hoofdstuk, en de zesde, zevende en agtste Afbeelding op de Eerste Plaat, heeft men zig reeds eenig denkbeeld van het verloop der Klaibeddingen kunnen maaken; nu zal dit ons ter ophelderinge van eene andere voorstelling, welke op de Vierde Plaat, in de eerste Figuur is aangeduid, kunnen dienen. De eerste booring aldaar is geschied, negen roeden van den dyk, zonder Klai gewaar te worden: maar, op eqn afstand van zevenentwintig roeden van die booring, en dus samen zesendertig roeden, vond men één voet Klai; vervolgens, op drie honderd en vyftig roeden van den dyk, vier voeten diep taaije Klai; en daar na, nog drie honderd roeden verder, wederom vier voeten vaste Klai. Stel nu, in de gemelde Figuur, van den dyk A tot de eerste booring B, 9 roeden, geen Klai; van hier tot C, nog 27 roeden, daar één voet Klai was; vervolg nu tot aan D, 350 roeden van den dyk, daar men vier voeten diep taaie Klai ontmoet, en het bedde allengs van vier voeten hoogte tot één voet en minder verdwynd, of glooit. Als nu de gemelde strekking van dit bedde, van vier voeten tot één voet, en minder, dus allengs afhelt en verloopt, in een afstand van drie honderd, de laatste boo- | |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
ring Ga naar margenoot+'er by geteld, tot zeshonderd roeden; dan dunkt my, dat men, zonder iets te vooronderstellen, gerust kan besluiten, dat het Klaibedde van honderd en twee voeten diepte te Amsterdam, naar geraade uitgestrekt moet liggen, op een afstand van vyftien duizend roeden; welk zoude uitmaaken eene lengte van vyf en twintig morgen lands, en dus omtrent negen en een half uuren gaans beslaan; dat al zeer naby komt aan de uitgestrektheid van Holland in de breedte. Of wil men het maar op de helft stellen, uit aanmerking van den afstand van slegts drie honderd roeden; dan dient men ten minsten 'er eenige roeden voor de kruin van zulk een groot en ontzachelyk bedde by te neemen: 't welk nog oneindig uitgebreider moet weezen; indien men den gemelden afstand in het ronde, even als van het midden der kruin konde rekenen; want uit ons voorbeeld blykt, dat het bedde van vier voeten nog wel drie honderd roeden verder, op vier voeten diepte, bevonden was. Deeze bedenkingen samen genomen zynde, zoo stel ik vast, dat het Amsterdamsche Klaibedde door gantsch Holland doorgaat; en ik neem het aan, als een vast en onwederspreekelyk bewys, dat het benedenste gedeelte van Holland, zoo verre dit bedde zig uitstrekt, oudtyds, geheel onbewoond, onder water gelegen heeft, en dat dus Holland op dit bedde gevestigd is. | |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Dit komt my, zonder my verder aan de oudheidkundige twisten te kreunen, voor, op een natuurkundigen grond zeer aanneemelyk, en hier boven onderscheidentlyk genoeg betoogd te zyn. Ik laat egter eenen ieder zyne gedagten deswegens vry; terwyl ik, tot de verdere gevolgtrekkingen voortgaande, hier nog moet melden, dat men die zelfde strekking, glooijing, en aanhooging, ook omtrent de Zandbeddingen in aanmerking heeft te neemen. Men kan hier uit tevens begrypen, hoe het bykome, dat men een bedde Zand, van aanmerkelyke hoogte, op een bedde van een half, één, twee, drie en meer voeten Klai, Aarde of Dary vind; dewyl de glooijing van het bedde altoos wederom door Zand of andere stoffen gevuld word. By voorbeeld, in de eigenste eerste Figuur, ziet men het Zandbedde, 't welk op het Klaibedde ligt, by B, tot eene diepte van tien en een halven voet; maar by D is het zelve verloopen, in de oppervlakte van het Klaibedde: zoo dat het Zandbedde van B en C tot D, in een afstand van drie honderd en ruim vyftig roeden, van tien voeten tot niet loopt; dog in eene tegengestelde glooijing. Even zoo ziet men ook, dat het Darybedde weder onder aan allengs de tusschenruimte van het Klaibedde vervult: want van eene diepte van zeven voeten Dary, van E tot F, loopt deszelfs glooijing tot niet by G; daar het weder door een ander Klaibedde vervangen word. Voorts geeft | |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+de strekking der Heiden, Duinen, en Geestgronden niet weinig lichts, aan de gelegenheid der beddingen onder den grond: alzoo wy, in derzelver strekking en glooijing boven den grond zien, het geen wy Ga naar margenoot+onder den grond hebben nagespeurd. Ingevolge van deeze natuurlyke ligging twyffel ik dan ook niet, of de overige beddingen, in de Amsterdamsche delving, boven de bewuste Klai, strekken zig naar geraade ook zeer verre uit. Het is intusschen egter zeker, dat, daar de eene de andere vervangt, dezelven gevolglyk ook hier hooger en daar laager liggen, even als de Slikken en Zanden in de Rivieren, hier hooger Banken op een stapelen, terwyl ze gints dezelven wederom wegschuuren; en den Bodem dus niet ongelyk aan onze Duinen maaken: doende de stroomstrekking onder water, 't geen de wind, door verstuiving, boven de wateren doet. Wyders kunnen wy niet meer byzonders uit de gemelde Amsterdamsche delving met eenige zekerheid bepaalen; overmits onze diepste proeven en staaltjes niet dieper zyn, dan van vier en twintig tot vyf en dertig voeten; en wy meerendeels genoodzaakt zyn, om op de Klai en het Welzand, te berusten: ook is deeze diepte buiten kyf al aanmerkelyk genoeg tot ons oogwit; waarom wy onze verdere aanmerkingen volgens dezelven zullen voordraagen. Wanneer wy alle onze staaltjes vergelyken met de boven aangedagte beddingen, | |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+dan zyn de diepe Klai-, Zand- en eenige Aardbeddingen, aldaar aangeweezen, insgelyks te houden, voor de doorgaande en natuurlyke vaste grondvesten van Holland; en de Veengronden voor niets anders dan aangehoogde beddingen, die door verrotte gewassen, bladeren van boomen, en waterplanten, op een der gemelde gronden aangehoogd zyn; welke onderscheiding wy thans wat nader moeten inzien. Wat in de eerste plaatse de laagere landen betreft; men vind onder alle Veenbeddingen, gemeenlyk op alle dieptens, Klai of Zand, beurtlings, op of onder aan liggen; als by voorbeeld, in de derde en vierde Figuur. Indien men dezelven vergelykt, met onze eerste en tweede Figuur, bemerkt men wel dra dat die beddingen zig, uit hoofde van derzelver diepte tot vyf voeten, volgens den Heer baster, en de Klailaagen aan de Maaze, al vry verre moeten uitstrekken. Hierom hebben wy, in onze Derde Plaat, de Klai-, Zand- en Darybeddingen tot beneden den Maasdyk aangeweezen; waar op de aangehaalde voorbeelden uit den Alblasserwaard ook toepasselyk zyn. Het overige, raakende de binnenlandsche Klaibeddingen, die in de negende, tiende en elfde Figuur aangeduid zyn, verklaart zig zelve by derzelver beschryving; deeze zyn ook in agt genomen in de Derde Plaat, in Rhynland, Delfland en Kennemerland. Wyders ziet men, uit de staaltjes, dertien by K K, twintig en eenentwintig by K K, | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+dat de diepste Veenbeddingen veel al op Klai liggen, op eene diepte van twaalf tot veertien voeten: 't welk al weder overeenkomt met de opperste beddingen van Amsterdam, naar uitwyzen der delvinge op Ga naar margenoot+zestien voeten. Uit Figuur vyftien, zeventien en agttien, zien wy, dat andere Veenbeddingen, die op of onder Zand of Geest liggen, zelden zeer diep zyn; waar uit dan te besluiten is, dat deeze beddingen zig maar zeldzaam zoo verre uitstrekken, als de gemeene Veenen: ook behelzen ze meerendeels zandig en onryp Veen; dat insgelyks in derzelver beschryving reeds gemeld is; waar in wy ook wel byzonder Ga naar margenoot+eenig gewag gemaakt hebben van derzelver uitgestrektheid, by de vergelyking der Duinbeddingen van Voorhout en Katwyk. Maar het geen hier nu verder nog eenige nadere overweeging vereischt, is, dat wy eens naspeuren, de uitgestrektheid der Veenbeddingen, die uitgeveend worden, en tot vry grooter diepte liggen: te meer, dewyl wy, daar omtrent, het tegendeel van de strekking der Klaibeddingen, ten klaarsten meenen te kunnen betoogen. Men ontdekt de Klaibeddingen altoos in eene wederzydsche afglooijende strekking, en zy liggen veel al vlak op den bodem, waar op zy bezonken zyn; maar de Veenen liggen vlak in de oppervlakte, en worden ondieper aan de eindens; of zy loopen veel al in eene en dezelfde diepte door. Men bespeurt dit evenwel niet, dan in zul- | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
ke Ga naar margenoot+Veenbeddingen, die zig, door graaving, of afscheiding van vaarwaters en polders, niet verder schynen uit te strekken, of nog niet geveend worden; 't welk zeer gemaklyk te bezeffen is; aangemerkt de uitgestrektheid der landen, die in Holland door Veen bedekt zyn; zoo dat dit niet dan toevallige afscheidingen zyn, door de wateren en het bepaalen der veenpolders veroorzaakt; even als de Klai- en Zandbeddingen, van Rivieren en Stroomen, doorsneeden en afgescheiden worden. Om dit ons gezegde van de Veenbeddingen insgelyks met een voorbeeld opgehelderd te zien, zoo neeme men by voorraad in agt, dat de Veenbeddingen in Holland in de laagste landen gevonden worden; en dat die aangrenzende landen, by welken zy eindigen, altoos vaster en hooger liggen. De Veenbeddingen zyn dus als in eene zeer wyde uitgeholde kom gelegen, die voorheen een moeras geweest is; ze zyn van tyd tot tyd aangehoogd en samengerot, en eindelyk, met de droogwording, bebouwing en bedyking, tot vlak land geworden; terwyl de natuurlyke ondergrond, 't zy Klai of Zand, door byeen gezakt water, natuurlyker wyze in den hollen boezem het moeras gemaakt heeft; waar in de daar in groeijende boomen en waterplanten, door den tyd, verrot en bedolven zyn. Deeze bedelvingen van boomen, daar men zoo veele wonderlyke gissingen van maakt, zyn niets anders dan natuurlyke gevolgen, waar | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+van wy dagelyks nog veele voorbeelden zien. Te weeten, de oude boomen, inzonderheid Esschen, Elzen en Wilgen, hellen, door de menigte van Zuid-Westelyke Ga naar margenoot+winden verkragt, Noord-Oostelyk, Oostelyk en Zuid-Oostelyk over; tot dat zy eindelyk, door hoogen ouderdom, of van het gewormte doorknaagd zynde, nederstorten, in de bolle moerassen of slooten inzinken, verrotten, en niets dan het hardste hout en de wortels overlaaten. Het komt my zeer beuzelagtig voor, als men zig vermeet, uit het oude hout, Pynboomenhout en andere soorten te onderkennen: in alle stukken die my ooit ter hand gekomen zyn, heb ik nooit iets anders dan Elzen-, Esschen- of Wilgen-hout kunnen ontdekken; en inzonderheid de eerste soort, die in dit Land de natuurlykste is, en het langste onder den grond duurt. En dus vind ik geen-reden, om juist al die overblyssels van boomen in de Veenen, alleen aan aardbeevingen en instortingen van gronden toe te schryven: terwyl ik egter tevens toestaa, dat ze geen gering bewys zyn van aangehoogde gronden, en ons te gelyk de natuur van het Veen duidelyk leeren kennen. Ik kan by deeze gelegenheid niet wel nalaaten, hier nog aan te merken, dat de Veenen, zelfs al zeer laat, na de bebouwing van dit Land, nog onbewoonde en onder water liggende moerassen geweest zyn; vermits 'er, gelyk bevoorens al gemeld is, onder het graaven en uitvee- | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
nen Ga naar margenoot+dier beddingen, nooit, ten minsten zoo veel ik weet, eenige kelders, vloeren, of overblyssels van gebouwen gevonden worden. En dit bevestigd myne hier boven voorgestelde gedagten; dat het Land hooger moet zyn, en men minder Veengronden gewaar moet worden, naar maate dat men Zuidelyker in Holland kome; dog dit in 't voorbygaan. Laat ons nu zien, hoe wy de strekking der Veenbeddingen vinden, en het deswegens gezegde door bewyzen bekragtigen. Om hier in te zekerder te werk te gaan, zullen wy ons voorbeeld bepaalen in eene streek Veengrond, die nog ongeroerd, en overal door Dyken, Klaibeddingen en natuurlyke Rivieren omringd is; hoedanig een geschikt voorbeeld ons in den Crimpenerwaard voorkomt. In zeker boekje, behelzende eene Beschryving om te veenen in den Crimpenerwaard, opgesteld door c. noorlander, Inwoonder en Ingeland aldaar, bespeur ik, dat die Schryver den boezem van den Crimpenerwaard vol goed brandbaar Veen bevonden heeft; 't welk hy, naar zyne gedagten, ten oirbaare van dien gemelden Waard, oordeelt te kunnen geveend worden. Volgens zyne opgaave en proeven, ontdekt zig het Veenbedde aldaar, wel twee, drie, ja vier honderd roeden van den dyk af. Aan den kant van Schoonhoven tot Amerstol, is 'er op geenerleie wyze Veen, in geen drie honderd roeden van den dyk; maar alles is hoog | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+en droog land, tot aan Bovensberg toe; insgelyks te Crimpen op de Lek, en vervolgens in den geheelen omtrek der dykaadje. Het Veen ligt 'er integendeel op zyn diepste midden in den Waard. In Haastregt word het niet goed geagt. Voorts is 'er het Veen vlak en effen gelegen; en 't word gevonden op de diepte van zeven voeten en meerder, gelyk in andere Veenen. Wyders konnen wy hier, uit onze eigen ondervinding, by het geene in het Eerste Hoofdstuk gezegd is, nog melden, dat de Crimpenerwaard met vette en vrugtbaare Klailanden, welke door de Lek of Yssel gebooren zyn, voorzien is; waar by men wel mag voegen, 't geen gemelde noorlander zegt, dat de hooge en vrugtbaare landen omtrent de dyken liggen. Als men dit nu in aanmerking gelieft te neemen, zal men terstond bezeffen, dat het Klaibedde, volgens onze reeds beweezen stelling, ook hier zyne glooijing moet hebben. Stel, in Fig. 1, op Plaat IV, tusschen de dyken, van A tot B, den afstand van vyf duizend één honderd Rhynlandsche roeden, dat is, drie duizend zes honderd roeden Zuidhollandsch; zynde de uitgestrektheid van den Crimpenerwaard, Zuid-Zuid-Westelyk, van Haastregt by den Yssel, midden door den Waard, tot aan Crimpen aan de Lek. Deeze plaatsen zyn byzonder hoog en klaijig, als hebbende aan de eene zyde gemeenschap met de Klaibeddingen van het Land van Ysselstein, en aan de andere met | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+de beddingen van den Alblasserwaard. Reken nu van A tot C, en B tot D, de wederzydsche afstanden van drie honderd roeden, op zyn allerminst, van den dyk; stel den vlakken grond aldaar gelyk met de oppervlakte van het Veenbedde, tusschen C en D; voeg hier by de diepte van het Klaibedde; 't geen, dewyl het Veen aldaar ook op de Klai ligt, ten minsten één of twee voeten dieper zyn moet; dog men stelle het eens gelyk, op agt, ja negen tot tien voeten, het welk doorgaans de diepte van het Veen is: dan zal de glooijing van het wederzydsche Klaibedde, van C tot E, en van D tot F, volgens de voorgaande opgaave, loopen, tot de uitgestrektheid van vyf honderd en vyf en twintig roeden onder het Veenbedde; vervolgens doorloopen en samenkomen, by de onderste Klailaag G, welke gemeenlyk onder 't Veen ligt, die tevens vervolgt tot aan de glooijingen E en F. Gevolglyk zal het Veenbedde in den Crimpenerwaard, op den afstand van vier duizend en vyf honderd roeden, uit de eerste diepte van een half voet en minder, by C en D, dieper en dieper worden tot negen of tien voeten, by H; en vervolgens ter wederzyden allengs ondieper worden, en tot op niet loopen, by A en B. Uit dit voorbeeld blykt dan ten vollen, dat de Veenbeddingen, hoe uitgestrekt zy ook mogen weezen, bestendig als in eene kom zyn aangehoogd. Dit kan men insgelyks, zoo men nog aan het gemelde bewys twyf- | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
felde, Ga naar margenoot+zeer duidelyk nagaan, in alle leeggeveende landen, die toe droog land gemaakt zyn, na dat het water weggemaalen is. In zoodanige landen zal men de glooijingen der Klaibeddens, of die van andere beddingen, waar op het Veen gelegen heeft, op het oog ontdekken: de droogmaakery by den Leidschendam, Stompwyk enz., de nieuwe uitgeveende Hazaartswoudsche plas, en alle de uitgemaalen Meeren in Noord-Holland, bevestigen dit ten overvloede. Hier uit ziet men dan ook, door die eenvoudige opmerkingen, hoe deeze drooggemaakte en uitgeveende landen de waare grondslagen zyn geweest, van zoo veele moerassen, als 'er oudtyds in Holland gevonden wierden. Dus beweezen gezien hebbende, hoe en op wat wyze de Klai-, Zand- en Veenbeddingen zig onderling in de laagste landen van Holland vereenigen, zullen wy nu voorts onze gedagten vestigen op de beddingen in de hoogere landen van Holland. Raakende de strekking der Oehr-, Oker-, en harde Zandbeddingen, die zig meest tusschen de hooge Duin- en Geestgronden ontdekken; hier omtrent staat in 't algemeen aan te tekenen, dat men 'er weinig helling, verhooging of verdieping in bespeuren kan. Men vind deeze beddingen meest altoos afgebrooken, en niet zeer verre uitgestrekt; maar telkens, onder en boven, door een dergelyk bedde vervangen: 't geen men uit de vergelyking onzer staal- | |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
tjes Ga naar margenoot+ten duidelykste kan bemerken. Niet te min ziet men, op die plaatsen, daar zy hun bedde lang en vast vervolgen, dat zy veelal eene gelyke breedte en uitgestrektheid behouden; gelyk dit in de Tweede Plaat word aangeweezen, en in de agttiende Figuur van de Naarder Heibeddingen te bespeuren is. Deeze beddingen eischen derhalven geen verdere byzondere verklaaring; alleenlyk staat ons hier nog te melden, dat die geenen, welken men te Naarden vind, zig ook zeer verre in Hollands bodem uitstrekken, of daar in uitgestrekt geweest zyn. Om dit te klaarder te begrypen, behoeft men slegts een oplettend oog te slaan, op het Zandbedde, 't welk wy in de Eerste Plaat, by Figuur 18, met de letteren W Z & Z & K. hebben aangeduid. Dit bedde ligt op eene diepte van een en twintig voeten, die op de Klai eindigt; het is doorgaande langs de gebeele Naarder Heide, en ontdekt zig hier, twee of drie voeten, elders slegts één voet, boven den grond; men vind het vol van fyne Keisteentjes, en het Zand zelve bestaat uit eene byzondere soort van Keikorreltjes. Op het diepste van die bedde, 't welk op zig zelve wel negen à tien voeten diep is, vind men allengs grover en grover Keien, en andere stoffen, hier boven gemeld. Daar men nu overal op den bodem der Zuiderzee dezelfde soort van Zand en Keitjes ontdekt, en de Heer l'epie ze mede in Noord-Holland gevonden heeft; zoo blyft 'er by | |||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+my geen twyffel over, of dit bedde strekt zig ook al zeer verre aan dien kant des Lands uit, of het heeft zig, gelyk men wil, door de geheele Zuiderzee uitgestrekt, toen derzelver boezem nog vast Land was. Even zoo is dit eigenste bedde, nog heden, tot onder de hoogten by Hilversum, en tot den Amersfoorder berg, uitgespreid; waar ter plaatse het zelve hooger en hooger word. En dat dit bedde, van daar afzakkende, in Holland, aan en even beneden Naarden, en in de Zuiderzee, een einde neemt, is hier uit genoegzaam blykbaar; om dat men, beneden Naarden, by Muiden, geen blyk meer van dit bedde ziet. Voeg hier by, dat de gantsche hoogte van de Naarder- of Gooische Heide, in eene afhellende glooijing, agter 's Graveland, door moerassen of veenen omringd word; waar in men of in 't geheel geene, of elders ten minsten maar flaauwe spooren van deeze Keisteentjes vind: waar uit wy, onzes agtens, niet ongegrond mogen vaststellen, dat dit bedde zyne glooijing in de Zuiderzee verliest. Misschien is 'er aldaar, diep onder de Klai, waar op dit bedde rust, nog een ander bedde met zulke Keisteentjes, dat zig tot door Amstelland, aan en onder Amsterdam verspreid. En dit komt my niet onwaarschynlyk voor; vermits men, onder het zwaare Amsterdamsche Klaibedde, Zand somtyds met kleene Steentjes vermengd, ontmoet heeft: dog hoe 't hier mede zy durf ik niet bepaalen; schoon het tegen myne voorge- | |||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||
stelde Ga naar margenoot+gedagten, wegens de bezinking van Hollands beddingen, niet stryde. Liever vervolgen wy nu, om het geene tot hier toe, het zy afzonderlyk, of met opzicht tot elkanderen, is voorgesteld, kortlyk by een te trekken, en op de waare gesteldheid des Lands over te brengen. Wy hebben den Leezers een denkbeeld gegeeven van allerleie beddingen, die in Holland gevonden worden; haare hoogten, diepten en beurtelingsche veranderingen, met voorbeelden, opgehelderd. Daar benevens hebben wy vrymoedig onze gedagten geuit, nopens den oorsprong en aanhooging van de beddingen en den grond van Holland. En eindelyk hebben wy, uit de uitgebreidheid en strekking der beddingen, doen zien, op hoedanig eene wyze dezelven onderling als 't ware in een smelten, en hier verdwynen, of gints weder te voorschyn komen; terwyl de glooijende hellingen, het zy ze vlak of bogtig afhellen, telkens door andere gronden gedekt worden. Indien evenwel de geagte Leezer onze meening nog niet regt mogte begreepen hebben, uit de verhandeling eener stoffe, die ons veele daar toe behoorende onderwerpen in zulk een verband voorstelt, dat men niet onderscheidenlyk van het eene konne spreeken, zonder het andere te verhandelen; zoo verzoeken we, dat hy bepaaldlyk met oplettenheid gebruik maake van onze Derde Plaat, die hem ongetwyffeld, ten beteren verstande onzer | |||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+stellingen, zal konnen dienen, door 't min of meer duistere eenig licht by te zetten. Wy hebben ons, de tekening daar van vervaardigende, bevlytigd, om eene vereeniging van de Hollandsche beddingen, by wyze van Doorsnyding, door het langste gedeelte des Lands, zoo klaar ons mogelyk was, in figuur te brengen. Ik vlei my met het denkbeeld, dat ik hier mede, naar myn vermogen, aan 't voorgestelde oogmerk voldaan zal hebben; en verwagt ten minsten dat myne poogingen, zoo zy niet geheel aan alles, wat tot zulk een gewigtig onderwerp vereischt word, moeten voldoen, verheven verstanden ten spoore mogen verstrekken om het gebreklyke te verbeteren, en den Liefhebberen der Natuurlyke Historie van ons Vaderland, ten deezen opzichte, iets volmaakters mede te deelen. Wel byzonder hebben we hier den Leezer, ten aanzien der uitvoeringe, by voorraad, onder het oog te brengen, dat deeze Plaat, schoon ze, betreffende de afstanden, meetkundig ingerigt zy, nogtans, met betrekking tot de diepten en afscheidingen der beddingen, met die uiterste juistheid niet getekend is, welke ik omtrent de staaltjes, in de Eerste en Tweede Plaat, in agt genomen heb; dat niet wel heeft kunnen geschieden; aangemerkt de kleenheid, welke de proportie hier veroorzaakt. Zoo men ook daar omtrent de evenredigheid in 't oog wilde houden, en dit alles volkomen maaken, dan wierd 'er eene gantsche | |||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+menigte van groote Plans en Kaarten vereischt, die in dit ons Werk geenzins zouden vlyen. Voor 't overige kan men zig verzekerd houden, dat deeze geheele afgebeelde Doorsnyding, zoo na mogelyk is, op goede proeven rust; die, zoo men ze nader wil onderzoeken, zoo wel in de staaltjes van de Eerste en Tweede Plaat, als in onze Verhandeling zelve, gevonden kunnen worden; als zynde het eene en 't andere alleszins toepasselyk op de aanduiding van onze Doorsnyding. Schoon deeze Plaat zig zelve genoegzaam uitlegge, zal ik 'er egter ten overvloede, of ten gevalle van sommige Leezeren, nog eene nadere verklaaring van maten volgen. De beddingen, en derzelver gelegenheid, in eene aaneengeschakelde Doorsnyding, in de Derde Plaat voorgesteld, neemen een aanvang met de Overmaassche Landen aan Koorndyk; gaan door het Land van Voorn, Putten, Rhoon en Poortegaal, een groot gedeelte van Delfland, het langste gedeelte van Rhynland en de Kennemerlandsche Landen tot aan de Beverwyk. Dus zyn ze allen in eene rechte linie gevolgd, Noordelyk ten Oosten aan; en derhalven midden door de beste Zuidhollandsche Landen. Van de Beverwyf af is de rigting genomen, vlak Noordoostelyk aan, tot in de slikken en voorgronden by Medenblik; om op die manier de Doorsnyding ook doos het midden van Noord-Holland te vervolgen. De schaal is in de proportie van acht | |||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+honderd Rhynlandsche roeden, zynde een half uur gaans. De holten, welken zig tusschen de beddingen in vertoonen, duiden de Rivieren, Meeren en Vaarten aan, die tusschen de oevers inloopen, met de naamen daar by gesteld. Wyders ziet men den aart der gronden, zoo veel doenlyk is, door de graveeringen aangeweezen: de geslipte gronden betekenen Zand of met Zand gemengd, en hoe flaauwer die stipjes zyn, des te minder is de grond daar mede vermengd; de recht op en nedergaande artzeeringen, die flaauwtjes uitgedrukt zyn, duiden Klai aan; die dwars en langwerpig loopen, en zwarter uitgedrukt staan, geeven Dary te kennen; die gantsch zwart zyn, en kruiswyze loopen, betekenen Veen. Daar benevens kan men, uit de lange Grasjes, die recht op en hoog staan, begrypen, dat 'er op dat land Graanen geteeld worden; de Hooibergen wyzen ons Wei-, Hooien Bouwland aan; de Boompjes doen ons denken op Bosschadien of landen daar Hout wast; de vierkante Hoopen, als turfhoopen, zyn Veenen; de Molens geeven laage Polders of uitgemaalen landen te kennen; en de Steedetoorens verklaaren zig zelven; ook zyn ze 'er alleen bygevoegd om de streek der landen wat onderscheidenlyker aan te toonen; waarom de voornaamste districten mede by naame zyn uitgedrukt; het overige legt zig zelve woordelyk uit. Intusschen kan men, en dit is 't byzondere oogmerk, hier mede bedoeld, by elke | |||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+aanduiding deezer gronden, de staaltjes uit onze twee voorgaande Plaaten daar mede vergelyken: waar van men zig in deezer voege bedienen kan. Als by de landen aan Koorndyk, van Voorn en Putten, in de Eerste Plaat, Figuur 1. 2, waar over na te zien is het Eerste Hoofdstuk, bladzyde 12. Op de landen van Rhoon, Poortegaal en Ysselmonde, heeft betrekking het verhandelde bladzyde 13. By Figuur 3 is de grond beneden den Maasdyk, te weeten Klai en Zand, beschreeven, en hier toe is ook betrekkelyk, Figuur 5, 6, 7 en 8. Wegens de Veen- en Klaigronden in Schieland en elders, vind men berigt in het Derde Hoofdstuk, en, uit hoofde der gelykheid van alle Veenbeddingen, kunnen daar op toepasselyk zyn Figuur 20 en 21. Raakende de gemengde Klaigronden met Zand enz., kan men een gedeelte van het Vierde Hoofdstuk nazien, en ook het Eerste Hoofdstuk, bladzyde 22. De ligging der Geest- en Zandgronden, aan het Haarlemmer-Meer, in Rhynland, kunnen opgemaakt worden, uit het Tweede Hoofdstuk, en uit Figuur 12 en 13. Tot de Hillegommer-Duinen, en die van de Beverwyk, zyn byzonder van nut, Figuur 14, 15 en 17, benevens de gantsche Tweede Plaat. Op de gemengde Moerige gronden by Velden enz., en de daar aangrenzende Zandgronden agter de Wyk, en het verdere gedeelte van Noord-Holland, zyn de reeds aangehaalde voorbeelden gemaklyk over te brengen; en ein- | |||||||||||||
[uitklapblad]
| |||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||
delyk, Ga naar margenoot+wegens Dregterland, kan men nazien, bladzyde 31, 32 en 33. Verder durven wy vertrouwen, dat het, uit het beloop van dit en der voorige Hoofdstukken, ten klaarsten zal blyken, dat deeze Doorsnyding niet alleen op goede Proeven rust, maar ook geheel overeenkomstig is, met onze redeneeringen over, en beschryving van Hollands beddingen; waarom wy, om het overtollige te vermyden, 'er niet meerder van zullen zeggen, als zig zelve voorts genoeg verklaarende. Tot eene toegift, zoo wel als tot eenig nut en cieraad van de gemelde Doorsnyding, heb ik, onder aan, eene Afbeelding gegeeven, van de Maaskust aan het vaste Land van Holland verknogt; zoo als die zig opdoet, van voorby Vlaardingen af, tot in Zee. Deeze myne meetkundig verkleende en aaneengeschakelde Tekening is gevolgd, naar zekere naauwkeurige en fraaije Afbeelding, voorlang by Ottens gedrukt; waar by zig ook nog de gezigten van den tegenoever bevinden, dog om dat die meerendeels niet veel verschillen van deeze, en ze daar en boven tot de vaste Kust niet behooren, zoo heb ik die Aftekening opzetlyk agtergelaaten. Uit de hier voorgemelde ziet de Leezer klaarlyk het onderscheid dat 'er is, tusschen de hooge Duinen, Valeien en Dyken aan den Zeekant, en de vlakke Landen, die hooger op in het Land aan de Maaze liggen. Het gezegde derhalven genoegzaam agtende, tot verklaaring der gemelde Door- | |||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||
snydinge, Ga naar margenoot+zoo zal ik, volgens de schikking van myn ontwerp, nu overgaan, om de Gronden en Delfstoffen van Holland, in haaren aart en samenstel, te beschouwen; mitsgaders dezelven, op eene rangschikkende en tevens natuurkundige wyze, in CLASSEN, ORDEN, rangen, Geslagten en Soorten voor te draagen. In 't ontvouwen hier van zal ik, zoo na mogelyk, eene voegelyke verdeeling der Hoofdstukken, by het afscheiden van eenige CLASSE, ORDE of rang gade slaan; om ook daar omtrent eene soort van geschikte regelmaatigheid te houden. En het zal den geagten Leezer, gelyk ik vertrouw, niet onaangenaam zyn, dat ik, by het voorstellen van ieder CLASSE, de aanmerkelykste hoofdzaaken, wat omstandiger dan men in samenstellen gewoon is, naauwkeurig onderzoeke; ten einde dus mynen Landgenooten, ('t zy zonder eigenliefde gezegd,) den weg te wyzen, langs welken zy, in dit stuk op eigen ondervinding kunnen voortgaan, om de gronden des Lands in hunnen wezenlyken aart te kennen, en tot nut van 't algemeen te beproeven. Ik zeg dit in deezen te meer, om dat ik het noodig oordeel, over de eigenschap der Aarde, en wel byzonder van die der Klai, zoo terstond met den aanvang van het volgende Hoofdstuk, wat breedvoerig te handelen: nademaal de regte kennisse van dit onderwerp, op alle de volgende zaaken, die in het Ryk der Delfstoffen voorkomen, een byzonderen invloed heeft. | |||||||||||||
[uitklapblad]
| |||||||||||||
|