Natuurlyke historie van Holland. Deel 2
(1769-1771)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Vyfde hoofdstuk.
| |
[pagina 128]
| |
Ga naar margenoot+in onze dagen bevind. Deeze tweeledige verdeeling zal ons overvloedige stoffen tot twee Hoofdstukken verschaffen; om ten slot van deeze Verhandeling over de Hollandsche Gronden te strekken. Wat het eerstgemelde betreft; het is voor ieder oplettend onderzoeker ten vollen blykbaar, dat de beddingen in den Hollandschen grond, van alle tyden af, zoo niet gelegen hebben, als wy die tegenwoordig vinden. En 't is niet minder zeker, dat de meeste onbekende en allerdiepste beddingen, door den tyd, en door de veranderingen, die de geheele Aardbodem, en byzonder Duitschland, heeft ondergaan, in den gemelden grond zyn gebooren. Men heeft derhalven gantsch gewigtige redenen om te besluiten, dat dit Land, zoo niet geheel, ten minsten voor een groot gedeelte, uit aangehoogd of aangespoeld Land bestaatGa naar voetnoot(*). De redenen, die het een en ander bevestigen, zyn, ondanks de verscheidenheid van gevoelens deswegens, zoo beslissend, dat 'er geene twyffeling overblyve, om dit niet ten vollen aan te neemen. Zie hier de hoofdredenen, die wy met eenig nader onderzoek vergezeld zullen doen gaan. De eerste en voornaame reden is de- | |
[pagina 129]
| |
zelfde, Ga naar margenoot+die de Heer de buffon, wegens de Schelpen, opgeeft, en waar by eenige overblyfsels der oudheid, als verdere bewyzen, kunnen gevoegd worden. De tweede word ons door de verandering van Hollands Wateren aangeweezen; en de derde geeft ons de Veenbeddingen aan de hand. By gelegenheid van de eerste reden, valt ons hier van zelve de vraage uit den mond; hoe komt het, dat men in eenige gronden van Holland, en byzonder onder de beddingen van Amsterdam, op eene diepte van honderd voeten, Zeeschelpen vind? vervolgens, welke is de oorzaak, dat men, op veele plaatsen des Lands, op eene groote diepte, overblyfsels van Gebouwen, door menschen handen gewrogt, ontdekt? en eindelyk, mag men hieruit besluiten, dat de Zee die Schelpen aldaar heeft aangevoerd, of dat dezelve oudtyds over dien grond heen heeft gespoeld? Indien dit toegestemd worde, dan moet men zeggen, dat gantsch Holland, in die dagen, een geheel onbekend en onder water liggend Land geweest is; ten zy men daar by vooronderstelle, Ga naar margenoot+dat de Zee diestyds naar geraade laager was. Wat het eerste aanbelangt, 'er is geen twyffel aan, of de Schelpen, die men onder den grond vind, zyn de overblyfsels van Zeedieren, die 'er naatstdenkelykst niet wel kunnen gekomen zyn dan door de Zee zelve: en derhalven is het niet ongerymd met den Heer de buffon, uit aanmerking der Amsterdamsche delvinge, te stel- | |
[pagina 130]
| |
len, Ga naar margenoot+dat het Land, in die dagen, toen die Schelpen daar vervoerd zyn, wel honderd voeten laager is geweest dan heden, en dat gevolglyk de Zee over dien grond heen geloopen heeft. Intusschen schynt het ons toe, dat deeze Schelpen, eerder door een overloop, dan door een gestaadigen vloed der Zee, aldaar gebragt zyn. Overeenkomstig met deeze gedagten, zou dan de Zee, in die dagen, 'er ook niet dan by ongemeene vloeden overgeloopen hebben, en dus laager en verder van het land moeten geweest zyn, dan dezelve zig nu bevind, 't welk wy insgelyks zeer aanneemelyk agten, om de volgende reden. Indien de Zee 'er altoos overgeloopen had, en het Land toen, by aanhoudendheid, de bodem der Zee geweest was, zou men noodzaaklyk veel vaster en zwaarder beddingen van Schelpen hebben moeten vinden. Ze moesten dan van die natuur zyn, gelyk men ze overal tusschen de banken, daar ze nu nog gevischt worden, ontmoet; en zoo als zy elders tot eene vaste laag van drie, vier en meerder voeten, tusschen de bergen, daar men weet dat de Zee een langen tyd gestaan heeft, gevonden word: dog hier aan beantwoorden deeze en soortgelyke ontdekkingen in geenen deele; want men vind nu slegts hier en daar de Klai- en Zandbeddingen met Schelpen Ga naar margenoot+vermengd. Dit doet ons denken, dat, schoon Holland diestyds zekerlyk laager ware, de Zee nogtans naar geraade toen | |
[pagina 131]
| |
Ga naar margenoot+ook laager geweest is: en dat deeze Schelpen, by een geweldigen overloop der Zee, daar ter plaatse gebragt zynde, na dat de Zee weder binnen haare paalen te rug geweeken was, aldaar zyn blyven liggen; en dat ze vervolgens, onder de gronden, die weder uit andere oorzaaken zyn aangegroeid, bedekt geworden zyn. In dit gevoelen zyn wy des te meer versterkt, om dat wy met eigen oogen, in het Klaibedde, 't welk zig alomme onder de uitgemaalen Hazaartswoudsche Plas uitstrekt, gezien hebben, dat de Schelpen geenzins in doorgaande beddingen, maar hier en daar verspreid lagen. En 't is aanmerkelyk, dat 'er zig tusschen die Schelpen veele Rivierhoorntjes bevinden: waar uit ik wel durf afleiden, dat die beddingen aldaar zyn aangegroeid, zoo wel door het slib en de klai van den Rhyn, als door het slib der Zee, en wel meest door den Rhyn zelven; dewyl 'er, (zoo als gezegd is,) geene zwaare beddingen van Schelpen zyn, die een langen overloop der Zee getuigen. Of men nu zulk een zwaaren vloed of overloop der Zee of der Rivieren in Holland hebbe te stellen, in de dagen van den algemeenen Zondvloed, dan of dit in laater tyd geschied zy, kunnen wy, noch niemand buiten ons, ooit beslissen: de eerbied voor de gewyde Bladeren doet ons, voor die diepe geheimenisse der Goddelyke Openbaaringe, zwygen, en ons de menschelyke vooronderstellingen, wegens de tydrekeningen der | |
[pagina 132]
| |
Ga naar margenoot+Watervloeden, voorby gaan. Men zou hier ook in overweeging mogen neemen, of het niet wel zou kunnen zyn, dat de Schelpen zelven uit de natuur door de diepste beddingen heen wroeten, en dus in den grond booren, zonder dat zy 'er door eene overstrooming der Zee of der Rivieren gebragt zyn? Wy vallen in deeze bedenking, en geeven die gedagten ook niet hooger op, hoewel wy dit met de meeste onzer Rivierschelpen zien gebeuren. Eene zekere soort van Zeeschelpen, Phola, dringt mede tot in de diepste Darybeddingen; en in Italie zyn 'er bekend, welken diep door de harde Steenrotsen heen booren; gelyk men dit in een grooten steen, in het Leidsche Muzeum, zien kan. Ook bewaart myn geeerde vriend de Heer jan coenraad brand, in zyn uitmuntend Kabinet, een zeer fraai stuk van Steenmosselen, waar in men deeze doorbooring duidelyk bemerkt. Ja dit is den aart sommiger Zeeschelpen zoo zeer eigen, dat men ze aan veele stranden, zelfs verre van den oever, levendig in den grond vinde. Dit in agt genomen zynde, zoo is het zeer bedenkelyk, of niet ook veele Schelpen, die men houd, dat door den overloop der Zee in de beddingen gezonken zyn, op die wyze tot in de beddingen van Holland zyn doorgeboord; vooral in een Land van weeke gronden: en dus zouden 'er twee natuurlyke oorzaaken kunnen saamenloopen. Niet te min twyffel ik 'er geenzins aan, of de Zee heeft 'er ook Schel- | |
[pagina 133]
| |
pen Ga naar margenoot+opgevoerd; en 't zy ons deswegens genoeg, dat wy in staat zyn, om te kunnen betoogen, dat de Zee, zoo wel als de Rivieren, van voor de Hollandsche Kusten, zelfs in laatere dagen, tot verre over het grootste en hoogste gedeelte des Lands heeft kunnen ryzen; en dat 'er tevens overvloedige voorbeelden zyn, die ontegenzeggelyk doen zien, dat zulks wezentlyk plaats Ga naar margenoot+gehad heeft; gelyk dit in het Eerste Deel reeds is aangetoond; daar wy tevens uit de gelegenheid van 't Huis te Britten, en den Tooren van Kalla, beweezen hebben, dat de Zee zeer verre van deeze Landen verwyderd is geweest. Voeg hier by het geen de Schryver van het Oud Batavische Zeestrand, ten bewyze deezer zaake aanvoert, waar uit blykt, dat de hoek van Holland, nog by het geheugen van veele oude lieden, zeer veel lands verlooren heeft; dat van het Zeedorp de Heide, sedert honderd jaaren, wel 600 roeden lands afgespoeld zyn: dat 'er sints den jaare 500 tot nu toe, meer dan honderd en vyftig zwaare Watervloeden zyn voorgevallen; als mede, dat in den jaare 516 byna gantsch Vriesland onderliep. Ga naar margenoot+Eindelyk dient hier ook niet vergeeten de oude staat van Vriesland en Westvriesland; van welke Landen men insgelyks overvloedige blyken heeft, dat derzelver oevers geweldig zyn afgenomen; zelfs mangelt het ons aan geene bewyzen, om aan te toonen, dat de geheele boezem der Zuiderzee oudtyds even vlak, als die | |
[pagina 134]
| |
Ga naar margenoot+beide Landen, gelegen heeft; en dat die Landen, zoo als bekend is, verknogt zyn geweest: waar omtrent ons zeer aanmerkelyk voorkomt, dat de beddingen van Keisteentjes, van by Naarden en Muiden, tot in de Zuiderzee, en tot in Noord-Holland, doorloopen. Alle deeze saamenkomende bewyzen verzekeren ons genoegzaam, dat de gemeene bodem uit een even gelyk bedde bezonken is geweest, in die tyden, toen de tegenwoordige beddingen der Aarde na de Zond- of andere Vloeden geformeerd zyn. En misschien is, 't geen sommigen zelfs niet vreemd vinden, de geheele Noordzee, of wel haar grootste gedeelte, aanmerkelyk kleener geweest, dan zy in onze tyden is; dewyl veele vaststellen, dat en Vrankryk en Engeland, gelyk ook Vlaanderen en Zeeland, voorheen aaneenverbonden Landen waren; welken niet dan door den algemeenen Zondvloed, of, in laatere dagen, door den Cimberschen Vloed van een gescheiden wierd; waar door dan de Noordzee zulk eene ontzachelyke Zee geworden is. Het een en 't ander van 't bovengemelde dus in agt genomen zynde, zoo vind ik geene redenen, waarom ik niet, ten aanzien van onze Schelpbeddingen en Zandbanken, als eene beweezen zaak zoude mogen stellen, dat, daar de Zee dus van de Hollandsche Kusten verwyderd is geweest, de Landen zelven ook laager gelegen hebben; en niet hooger geworden zyn, dan toen de boezem der Noordzee vergroot | |
[pagina 135]
| |
Ga naar margenoot+is; toen dezelve de Landen, die haaren geweldigen aandrang tegenstonden, met geweld agteruitgespoeld heeft: en dat daar door het Land, schoon in zyne uitgebreidheid verminderd, nogtans in zyne beddingen verhoogd is; waar by dan nog komt de slibber en klai, die de Rhyn, Maas en Schelde daar tegen aanvoerden. Wanneer men dit met my vaststelt, dan is het zeer aanneemelyk, dat Hollands bodem tot zulk eene aanmerkelyke hoogte, ja ik durf wel stellen nog hooger, is aangehoogd; en dus blyft 'er geen twyffel over, hoe 't bykome, dat men zoo diep onder den grond Schelpen vinde. Ik weet wel, dat 'er veele geleerde en zelfs beroemde Mannen zyn die ontkennen, dat de laagte der Landen en der Zee diestyds zoo veel verschilde, by derzelver schikking en vloeden in onze dagen; dog zy erkennen des niet tegenstaande eene geweezene laagte der gronden, en byzonder van die der Noord- en Zuiderzee. De Hooggeleerde Heer lulofs is een der schrandersten, die dit stuk, in tegenstelling van de voornaamste Schryveren, zeer in twyffel trekt; schoon hy egter het tegengestelde niet ontkenne. Het word ook in zyne Inleiding tot de Natuur- en Wiskundige Beschouwing des Aardkloots zoo volstrekt verdedigd, dat de woorden van deezen beroemden Wysgeer onze meening zelve, onder zekere bepaaling, verklaaren. Na dat de Hoogleeraar op goeden grond beweezen heeft, dat alle | |
[pagina 136]
| |
Ga naar margenoot+de lichaamen, die onder den grond ontdekt worden, geen overblyfsels noch gedenktekenen van den Zondvloed zyn, houd hy staande, dat de gronden op veele plaatsen na dien tyd opgehoogd zyn: en, schoon de redenen, waarom en hoe, niet in allen opzichten voldoende kunnen zyn, zoo stelt Ga naar margenoot+de Heer lulofs egter het volgende vast: ‘Vooreerst, dat de regen en de wind veele aardsche stoffen, voornaamelyk zand, van de bergen, heuvelen en hooge plaatsen vervoeren naar de laagte, zonder dat 'er uit de laagte iets van belang naar de hoogte word opgeheven. Ten tweeden, dat de Rivieren veel zand en andere stoffen onder de gedaante van slibbe met zig voeren, die zy laaten zinken, daar haar stroom trager word; dat is, daar de bedden zig merkelyk beginnen te te verbreeden, voornamentlyk omtrent den mond, zoo dat zy eindelyk genoodzaakt zyn een anderen weg naar Zee te kiezen. Men voege hier by de overstromingen, die, voor dat de Rivieren bedykt wierden, dikwyls voorvielen, en dus het omgelegen Land zoo wel als het bedde ophoogden, waar door een menigte zand en slibbe over de laage Landen gevoerd wierd; enz.’ Als men deeze natuurkundige redeneering van den Hoogleeraar op de natuurlyke gelegenheid van Hollands beddingen, zoo oudtyds als heden, toepast, dan blyft 'er geene de minste twyffeling over, wegens de aanhooging der | |
[pagina 137]
| |
Ga naar margenoot+Klaibeddingen door de Rivieren en de Zee. Wy zouden, ter verdere staavinge hier van, nog andere Wiskundige en beredeneerde bewyzen kunnen aanvoeren; ware het niet dat wy zulks in deezen overtollig agtten, Ga naar margenoot+om dat dit in ons Eerste Deel, uit de Wiskundige Proeven van den geleerden 's gravensande, wittichius en cruquius, zoo als ook uit de geheele beschreeven oorzaak der verslykingen en opstopping Ga naar margenoot+des Rhyns, en het opeenstapelen der slibber en Zandbeddingen, zoo wy meenen, ten vollen betoogd is. Dit gedeelte derhalven nu voorts daar laatende, zullen wy overgaan om eenige andere oorzaaken van de ophooging des Lands te onderzoeken; en met dat oogmerk de bovengedagte twyffeling van den Heer lulofs overweegen, waar in hy de verandering der gronden, van een anderen kant beschouwt, en de reden, waarom men gebouwen en andere lichaamen diep onder den grond vind, afleid, uit eene andere oorzaak, die tevens betrekkelyk is op het tweede lid van ons Voorstel. Te weeten; welke de oorzaak zy, dat men op veele plaatsen des Lands, op eene groote diepte, overblyssels van Gebouwen, door menschen handen gewrogt, ontdekke; en of daar uit insgelyks de aanhooging van 's Lands beddingen te betoogen zy? Ga naar margenoot+In eene Verhandeling aan de Hollandsche Maatschappye, over het ryzen der Zee en het zakken der Landen, aan de Nederland- | |
[pagina 138]
| |
sche Ga naar margenoot+Kusten, vind ik, dat die Heer, op dat stuk, verscheiden bedenkingen voordraagt, in tegenstelling der bewyzen van den Heer l'epie, en de gevoelens van den beroemden Landmeeter cruquius. Ga naar margenoot+Gaarne wenschten wy hier met stilzwygen de verschillende meeningen en bewyzen onaangeroerd te laaten; om dat die veelal in oudheidkundige redenkavelingen bestaan: dog de aangelegenheid van dit onderwerp duld niet, dat wy 'er onze Leezers niet kortlyk eenig berigt van zouden geeven; ten minsten, dat wy ons, ter versterkinge van onze gedagten, niet van de hoofdzaaklyke bewyzen zouden voorzien. Wy zullen in dit geval ten dien einde niet staan blyven op de onderscheiden Waterpeilingen, die sedert de kennisse van onzen Waterstaat genomen zyn; vermits wy hier den staat der gronden voor eenige bekende peilingen beoogen. Ook durf ik wel twyffelen, of op alle die aangehaalde peilingen de bygebragte gevolgtrekkingen wel doorgaan. Ga naar margenoot+De Kapitein wildschut immers toont, zoo 't ons toeschynt, duidelyk, dat 'er op het waterpas der beweegende wateren weinig staat te maaken is. Veel minder zullen wy ons in de geschillen der Oudheid inlaaten, dan alleen voor zoo verre eenige dier aanmerkingen ten hoogsten dienstig en onvermydelyk zyn; die hoofdzaaklyk, door den Schryver van het Oud Batavisch Zeestrand, als bewyzen van 's Lands hoogte, en de afgelegenheid en laagte der Zee, in | |
[pagina 139]
| |
Ga naar margenoot+vroeger Eeuwen aangevoerd worden. Na dat gemelde Schryver zyne bewyzen wegens de laagte der Zee, onzes bedunkens op goede gronden, heeft aangevoerd, herhaalt hy zyne gedagten, en stelt die beknoptelyk in deezervoege voor. Ga naar margenoot+‘Voor eerst, hebben wy gezien, hoe in den jaare 1200 de Zuiderzee nog goed hoog en droog land was, met zaei- en weilanden, bosschen, en boomen bezet; verders hoe onze voorouders, en wel byzonderlyk eenige opzieners van kloosters, grachten schoten, om het binnenwater in de Noordzee te loozen, 't geen voor eerst een klaar bewys is, dat het binnenwater veel hooger dan de Noordzee moet zyn geweest. Zoo wy maar eens de Zuiderzee bezien, zullen wy bevinden, dat de oude Stad Naarden, welke toen ter tyd hoog en droog lag, nu diep onder de zeebaaren begraven is. Wenden wy ons oog na het eiland Urk, wy zullen bevinden, dat ten Noordoosten van dat eiland oudtyds een dorp geleden heeft, dat nu mede onder het ziltige nat legt; werdende ten huidigen dage nog het Urkerkerkhof genaamt, alwaar nu zwaare schepen met hunne kielen over heen stevenen. Nog is ten Zuiden van Urk, ten Oosten van het Diep, het val van Urk genaamt, en omtrent een half uur van daar, een ander dorp met huizen en kerk verdronken, wiens fondamenten en steenwerk by laag water door de Schippers | |
[pagina 140]
| |
Ga naar margenoot+moeten gemyd werden, of raken 'er op vast; en men kan daar nog met haaken en boomen veel steenwerk van de oude kerk, en huizen voelen. Nu is niet te twyffelen of deeze dorpen hebben eertyds hoog en droog gelegen; ja zullen zelfs boven het binnenwater wydt droog gelegen hebben, 't welke toen nog hooger was dan het zeewater, daar zy nu ter tyd zoo diep onder begraven leggen. Met niet minder, maar wel duidelyker blyken, geeft ons dit ook het Bosch te kennen, dat oudtyds op den Noordhoek van Tessel gelegen heeft: want het is zeker, zoo als wy ook uit het getuigenis van een ouden Tesselenaar gehoort hebben, dat, omtrent den jaare 1350 en later, aldaar nog een gedeelte van dit Bosch gestaan heeft. Ja, volgens a. junius, zaten omtrend den jaare 1550 nog veele stronken van dit Bosch vast op den grondt, waarom die hoek door de Schippers gemydt moest worden, en vooral geen ankers te werpen: want in deeze struiken en stronken de lepels vast rakende, waren met geen mans krachten op te winden, en dus wierden zy genoodzaakt hunne kabels te kappen, en de ankers te laaten zitten. Ik meene niet, dat eenig mensch van gezonde harssenen my zal betwisten, of dit Bosch lag toen ter tyd hoog en droog, daar nu de schepen met menigten over heen stevenen: en dus is genoeg te zien, dat de Zee | |
[pagina 141]
| |
Ga naar margenoot+eertyds op 20 voeten na zoo hoog niet moet zyn geweest als die tegenwoordig is.’ Wyders herhaalt de gemelde Schryver nog verscheiden voorbeelden, die hy in het gantsche Werkje breedvoerig en kundig heeft verhandeld, en byzonder die van Katwyk, den Tooren van Kalla en 't Huis Ga naar margenoot+te Britten; waar van wy insgelyks in ons Eerste Deel gesproken hebben. Vervolgens Ga naar margenoot+meld hy schetswyze zyne gedagten, wegens Vlaanderen, Zeeland, het Kanaal, Scheveningen, de verdronken Stad by Goedereede, enz. uit welker gelegenheid voor deezen hy niet ongegrond besluit, dat ons Batavia, Zeeland, en Vriesland, in die oude tyden, zulke naare Watergaten niet zyn geweest, als sommigen willen, maar goed droog Land. De Heer l'epie, die dit stuk mede aandagtig en niet min voldoende behandeld heeft, bewyst ook op veele plaatsen den aanwas der Zee; inzonderheid weid zyne penne uit in het onderzoek van het geweezen eiland of Romeinsch kasteel Flevum, 't welk al mede door de Zee bedekt is. Wy willen hier omzigtiglyk de geschillen der Oudheidkunde, over de plaats daar dit Kasteel gestaan heeft, of waar en hoe groot Flevum geweest is, vermyden: en desaangaande alleenlyk het volgende, uit het eigen getuigenis van den Heer l'epie daar omtrent, overneemen. Te weeten; dat 'er aan de Noordwestzyde van 't eiland Grind, | |
[pagina 142]
| |
Ga naar margenoot+daar veele en verscheiden Hoorns en Schelpen vallen, door de visschers, die dezelven opvisschen, onder hun werk dikwils, met 'er tyd eene menigte van steenen Putten ontdekt wierden, welken met steenen opgehaald, en, zoo 't scheen, van een zeer oud Ga naar margenoot+maaksel waren. Hier uit redeneert die Heer, overeenkomstig met den reeds aangehaalden Schryver van het Oud Batavisch Zeestrand. - Hun beider gevoelen steunt ook waarlyk op goeden grond; en het door hun bygebragte toont klaar genoeg, dat de gemelde Landen, in vroeger tyd, droog, hoog en bewoonbaar geweest zyn; en bygevolg ook, dat de Zee toen laager geweest is. Edog, hoe aanneemelyk men dit bewys ook moge schatten, 'er schynt zig deswegens egter nog eenige twyffeling op te doen, hier in bestaande: of de diepte, waar op die landen en gronden tegenwoordig liggen, niet veroorzaakt zy, door onderaardsche inkolkingen der Zee, en daar op gevolgde instortingen van die landen zelven? Hoe vreemd dit gevoelen in den eersten opslage voorkome, is het niet te min onzer overweeginge wel waardig; dewyl wy, in onze dagen, van dergelyke instortingen in ons nabuurig Zeeland hooren: waarom ook een geleerd Genootschap, op het voetspoor der Hollandsche Maatschappye, dit onderwerp, als eene zaak van gewigt, ter betooginge heeft opgegeeven; om dus het nuttige en noodzaaklyke, door | |
[pagina 143]
| |
Ga naar margenoot+het loflyke der weetenschappen, voor hun Vaderland te verlichten. Dog laat ons den Heer lulofs, betreffende de reeds voorgestelde gedagten, by deeze gelegenheid vooral hooren. ‘Ik weet Ga naar margenoot+wel, zegt die Hoogleeraar, dat zeer onlangs de ongenoemde, doch in 's Lands oudheden niet onbedrevene opsteller der Beschryvinge van het oude Batavische Zeestrand, de laagheid van het Zeewater in aloude tyden aan de Neêrlandsche kusten door verscheide bewyzen heeft willen staaven; ik beken ook gaarne, gelyk ik boven § 10, 14, en 20 heb toegestaan; dat de Zee zederd eenige eeuwen hooger staat aan onze stranden, dan voor deezen; doch ik geloove niet, dat die bewyzen in allen opzigten voldoende zyn, schoon zy eenige ophooginge van de Zee, of eenige zacking der Landen, of misschien die beiden te samen aantoonen. Het is zekerlyk onze opmerking waardig, dat men in onze Zuiderzee niet verre van het Eiland Urk twee verdronken dorpen vindt, een ten Noordoosten, het andere ten Zuiden, wiens metzelwerken nog door de Schippers waargenomen en zomtyds moeten gemyd worden; het is aanmerkelyk, dat ten Noorden van Tessel in den jaare 1550 nog overblyfsels van een Bosch bespeurd wierden, in welken de ankers wel eens bleven zitten. By Calants-oog is in het jaar 1704 by laag water, het muurwerk van de oude kerk | |
[pagina 144]
| |
Ga naar margenoot+ontdekt; die voor dezen zekerlyk zal bevryd geweest zyn voor de hoogste vloeden. Het zogenaamde Huis te Britten, vertoonde zig in het jaar 1520 met zyn muurwerk agt voeten boven den grond, terwyl Kalloos-toren, (die naar alle waarschynlykheid onder de oude Romeinsche gebouwen moet gerekend worden, en misschien ten tyde van Caligula gemaakt is,) nog geheel onder water lag. Deze en andere bewyzen toonen duidelyk aan, dat 'er een merkelyke verandering heeft plaats gegreepen aan de oude Batavische Zeestranden, en ook in de Landen, die voor dezen door de Zuiderzee bespoeld wierden: Maar zal men hier uit besluiten, dat de Zee toen deeze Kasteelen, Bosschen enz., in wezen waren, voor deezen 25 en meer voeten lager stond dan in deeze tyden? De bewyzen, die ik boven uit de vergelykinge van oude en nieuwe waterpassingen (§ 16 en 17) heb bygebragt, als mede de redeneringen, die ik (§ 19-21) heb voorgesteld, toonen op een onwederspreekelyke wyze aan, dat 'er sederd veele eeuwen zulke groote veranderingen niet kunnen zyn voorgevallen in de hoogte der Zee, als deeze Schryver zig verbeeld; vervolgens moet men wel acht geeven, dat alle bedekkinge der gronden en der gebouwen die daar op plagten te rusten, geen bewys is, dat het water, 't geen 'er boven staat, nu zoo | |
[pagina 145]
| |
Ga naar margenoot+veel hoger is dan in de voorgaande eeuwen. Niets is gemakkelyker te begrypen, dan dat de Noord-zee door Westelyke, Noord westelyke en Noordelyke storm-winden tegens de Nederlandsche Ga naar margenoot+Kusten aangedreeven, de stranden afspoelt, de gebouwen niet ver van de stranden staande ondermynt, en eindelyk in haaren ruimen plas doet neêrstorten of verzinken. Ieder slag, die by gewoone vloeden tegen de stranden en duinen aankomt, neemt iets mede; de beweegingen der Zee, die omtrent de kusten zomtyds tot op den grond bespeurd worden, brengen de aardsche stoffen die voor deezen ten grondslage verstreckten aan de oude gebouwen, in beroeringen, en spoelen dezelve als van onder de metzelwerken weg; zo dat deeze dieper en dieper na verloop van tyden onder de oppervlakte der Zee bedolven worden. Zouden ook niet de wel-aders, na dat zy een ruimer gemeenschap met de zeewateren verkregen hebben, het wel-zand van onder de reeds bedekte gebouwen doen wegloopen en als driftig worden? Dit zal men niet geheel en al onwaarschynlyk vinden, als men acht geeft op de waarnemingen van den Grave marsigli, volgens welke niet slegts geringe wel-aderen maar geheele stroomen zig op den bodem der Zee ontlasten. Ik geeve dit niet hoger dan gissingen op, wier ongegrondheid my echter nog niet | |
[pagina 146]
| |
Ga naar margenoot+is gebleeken, en schoon ik zeer wel overtuigd ben, dat men, in de Natuurkunde, alleen op proeven moet te werk gaan, echter weet ik ook, dat men hier niet alle gissingen kan verwerpen, dewyl men te doen heeft met voorwerpen, daar men zeer bezwaarlyk kan by koomen.’ Als men deeze twee onderscheiden gevoelens nagaat, valt het gemaklyk te begrypen, dat beider stellingen niet onaanneemelyk zyn; het eerste, word ten minsten door den Hoogleeraar niet ontkend, maar ook niet ten vollen toegestemd: en waarlyk de gedagten van den Heer lulofs, raakende eene nog andere oorzaak van grondverandering, naamlyk instortingen en inwellingen, steunen ook op goeden grond. Dog hoe tegenstrydig beide deeze gevoelens mogen schynen, ze zyn, naar myne gedagten, eerder op elkander betrekkelyk, en kunnen ligtlyk samengaan: 't welk ons doet denken, dat de zoo lang, en zelfs tot verveelens toe, betwiste oude staat van Hollands beddingen, volgens die onderscheiden meeningen, zeer gereedlyk ten klaarsten te betoogen is. Ga naar margenoot+De beweezen afstand der Zee oudtyds van onze kusten spreekt niet tegen, maar bewyst veeleer dat 'er veele landen, door de aanstuwing der Noordwestelyke stormen zyn afgespoeld; dat de Zee daar en boven geweldige ondermyningen kan gemaakt hebben, waar door geheele Landen met gebouwen en boomen gezonken zyn; en dat | |
[pagina 147]
| |
Ga naar margenoot+vervolgens de Zee, daar over heen spoelende, nieuwe beddingen gemaakt heeft. Beschouwt men de zaak wederom uit een ander oogpunt, dan is het ook zeer waarschynlyk, dat de Zee, na die zakkingen, Ga naar margenoot+meer velds gewonnen hebbende, ook andere landen, die niet gezakt zyn, met zyne vloeden, of liever ongewoone hooge vloeden, overstroomd, en, ingevolge van ons eerste bewys, te gelyk met de Rivieren, de landen bedekt heeft. In dien zin heeft men, zoo wy agten, zelfs het gevoelen van den Heer lulofs te verstaan, als hier boven reeds gebleeken is. Het wezentlyke verschil der onderscheiden meeningen bestaat dan alleen hier in, dat sommigen de Zee oudtyds wat hooger of laager stellen; terwyl ze van weerskanten de ophooging der beddingen, geenszins ontkennen: en dus kunnen beide de oorzaaken hier zeer gemakkelyk te gelyk plaats hebben gehad. De eene is zeer toepasselyk, op de verzonken Landen tusschen Goedereede en den Hoek van Holland, ja zelfs op de voorlanden langs de geheele kust. Hier van toch kan men, met gegronde redenen, niet wel eene andere oorzaak vinden, dan eene zinking der gronden door het uitgekolkte welzand; hoedanig eene uitwerking de landen aan de grenzen van Zeeland in onze dagen ten duidelykste bewyzen; gelyk ook het verzinken van den Dordschen Waard, ten opzichte van Holland, deswegens eene jammerlyke geheuge- | |
[pagina 148]
| |
nis Ga naar margenoot+nalaat. Trouwens deeze en dergelyke voorvallen zyn zoo oud als de kennisse der aarde zelve: hy, dien 't luste, kan veele voorbeelden daar van door verscheiden Schryvers byeen vergaderd vinden. Men zie lulofs, Beschryving des Aardkloots, ranouw, Natuur- en Konst-Kabinet, buffon, woodward, wel byzonder den naauwkeurigen varenius, en voorts, in één woord, alle oplettende Aardrykskundige Autheuren. Zulk eene oorzaak kan gevolglyk, het zy door aardbeevingen, of onderaardsche uitwellingen, zeer ligt eene geweldige storting van de oude Hollandsche landen en beddingen, al voor den tyd, dat wy iets van 's Lands ouden staat konnen weeten, veroorzaakt hebben: en mogelyk zyn toen de gemelde Schelpen reeds over 't land gespoeld, die vervolgens tot zulk eene groote diepte te onder geraakt zyn. Dit vastgesteld zynde, is het niet minder ontegenzeggelyk, dat de Zee, de plaats der gezonken Landen hebbende ingenomen, ook in nog laatere Eeuwen allengs meerder velds gewonnen heeft; en dat ze vervolgens, na de doorbraak van het Kanaal, by ongemeene stormen en hooge vloeden, het gantsche land dikwils heeft overloopen. Dit stemt ook volkomen overeen met het geen wy als zeker uit de Oudheid weeten; gelyk in onze beschryving van Ga naar margenoot+den Rhyn breedvoerig getoond is; alwaar onder anderen de oude Chronyk spreekt van stadelike onverdrachlicke stormen der winden en- | |
[pagina 149]
| |
de Ga naar margenoot+vloden, seer overgaende haer gewoenliken overen of te terminen, in maniren van eene diluvien, of der vloeden ende volre wateren. 't Is zelfs in onze dagen nog niet vreemd, dat de Zee buitengemeen hoog staat; zoo dat de groote schepen op en over de hoogste banken heen dryven, en de baaren tot aan de toppen der duinen opstygen; vooral by dubbel-spring, verzeld van wester-stormen. En dat zy nu niet zoo algemeen als oudtyds onze Landen overstroomt, komt my, eenstemmig Ga naar margenoot+met varenius, zeer natuurlyk voor; dewyl de konst en arbeid, door nood geperst, zoo verre gevorderd is, dat gantsch Holland, West-Vriesland en Vriesland, als in een wal van hooge zeedyken en borstweeringen beslooten is; die dat magtig Element den vereischten weerstand bieden; onze voorzaten, of de aloude bewooners deezer Landen, hebben dit middel van bescherming niet gekend, of ze hebben zulks niet willen onderneemen; dewyl zy zig, by hooge vloeden, slegts op opgeworpen hoogtens, die men nu nog Vliebergen noemt, met hun vee beveiligden: tot dat zy, ziende het toeneemen der Zeevloeden, en het opstuiven der Zandduinen, leerden, agter deeze duinen dyken, en hoogtens van wier, zand en gorzingen op te werpen; die geheele streeken lands behoedden, voor het overloopen der stroomen; welker uitwerkzelen wy in onze dagen, niettegenstaande zoo veele Zeedyken, nog zeer dikwils bespeurd hebben. Lof zy in dit geval, | |
[pagina 150]
| |
Ga naar margenoot+op eene byzondere wyze der toeneeminge van Weetenschappen in ons Vaderland! Lof zy der Wiskunde en haaren beoeffenaaren! Door den aanhoudenden yver in 't gestadig onderzoeken van de gelegenheid en de stoffen des Lands, hebben onze ervaaren Natuurkundigen het zoo verre gebragt, dat wy heden, met onze have en vee, op geen Vliebergen behoeven te vlugten; maar in 't aanzien der groote Zeeën, en ontzachelyke Rivieren, veilig beneden haare vloeden kunnen woonen. Met regt zong hoogvliet, op een hoog verheven toon, een Vaderlandschen lofklank, voor den Edelen Heere van bleiswyk; toen deeze zyne Akademielauwren omvlogt, met het Stroomlis, aan zyne wiskundige Dykaadjen gegroeid. Vergunt, geagte Leezers, met my een oogenblik gehoor, aan hoogvliets klanken; zy vervrolyken het akelig denkbeeld van dien gedugten ouden staat des Lands. Dus luiden de op onze stoffe toepasselyke woorden, die met regt agter Ga naar margenoot+de geleerde Verhandeling des gemelden Heers geplaatst zyn: dus doet hy de Wiskunde als 't ware spreeken; ons meldende, Hoe hy, op 't spoor van musschenbroek,
Myn grooten gunsteling, weegkundig zal verklaren,
Hoe 's Lands Dykaadje voor 't geweld der zoute baren
Versterkt kan worden door Natuur en d'edle kunst;
Hoe d'een de stoffe baart, ons Vaderland ter gunst;
Het zy ze wier opwerpt uit grondelooze plassen,
Of harde keijen vormt, of welig rys doet wassen,
| |
[pagina 151]
| |
Ga naar margenoot+En hoe weêr d'andre, door meetkundig kunstbeleit
Die tot een rustbed voor de woênde golven spreit,
Waarop zich d'Oceaan, door buld'rende onweêrwinden
Gegeesseld, wen hy dreigt onze Akkers te verslinden,
En grimmig tegen Dam en Zeedyk bonst en slaat;
Als met een' teugel in den monde breid'len laat.
Een kunst, waar door myn roem is in den top geklommen,
Waar door de Zeeusche Leeuw nogh is 't gevaar ontzwommen,
Daar hem Westkappel tot een zachte rustbed strekt.
Een wetenschap, die Noord- en Zuider-Holland dekt.
Indien wy op dien zelfden voet als onze eerste bewoonders waren voortgegaan, en ons Land nog heden door geene dyken gedekt was, tegen de bulderende onweerwinden en woedende golven, wy zouden zekerlyk wel dra ter onzer schade ondervinden, hoe zeer de laage landen met Zee- en Rivier-slibbe bedekt, en de hooge landen onderkabbeld of ondermynd zouden worden. Uit het dus ver gezegde, om na dit uitstapje weder ter zaake te keeren, kan men duidelyk genoeg opmaaken, dat de Zee, aan den eenen kant, de Zand- en Darybeddingen, en zelfs de Klaibeddingen der verdronken landen losgemaakt, en die stoffen met zyne beroerde golven agteruit gespoeld heeft; en dat het Land dus met nieuwe beddingen bezonken is: waar by dan, van de andere zyde, de sterk neer- | |
[pagina 152]
| |
vlietende Ga naar margenoot+Rivieren haar slibber hebben aangevoerd; tot dat eindelyk de uitloopen verzand en verhoogd zyn. Dit alles is alrede betoogd, en dus is het onnoodig zulks te herhaalen; dan alleen, voor zoo verre de ingewikkelde aart van dit onderwerp, hier en daar, het herinneren van eenige byzonderheden vereischt; het welk ons ook aanleiding geest, om de zoo even opgegeeven bepaaling nog wat nader te beschouwen, met onderscheiden betrekking tot de hooge en laage Landen, zoo oudtyds als heden. Hierom kan ik ook niet wel nalaaten, de volgende aanmerkingen in deezen nog by te brengen; die hoofdzaaklyk ten doelwit hebben, om aan te toonen, dat niet alle gronden en beddingen, die sedert de kennisse van ons Land gevonden wierden, aan eene aanhooging in laatere dagen zyn onderworpen geweest; maar dat men zulks wel degelyk, met onderscheid in de streeken van Holland en West-Vriesland, heeft te begrypen. Ga naar margenoot+De Heer l'epie heeft, in zyne Verhandeling over de natuurlyke gesteldheid van ons Land, de zakking en het bezinken eeniger landen in West-Vriesland zeer waarschynlyk aangetoond. Hier op maakt de Heer lulofs, in zyne aangehaalde Tiende Afdeeling, eene aanmerking, die wy meenen dat ons hier, wegens dit onderwerp, Ga naar margenoot+van nut kan zyn. ‘Indien 'er waarlyk, zegt hy, zodanig een zacking in de landen van West-Vriesland was, of lie- | |
[pagina 153]
| |
ver Ga naar margenoot+in het algemeen, zo een verandering in de hoogte der Zee ten opzigt van die landen bespeurd word, het geen men niet geheelenal kan ontkennen, schoon dezelve minder schynt dan door den Heer l'epie is opgegeven; zo zoude men met reden kunnen verwagten, dat de naby geleegen landen van Zuid-Holland op dezelfde wyze gesteld zyn.’ Het geen wy hier beoogen, is byzonder de gelegenheid van Zuid-Holland, vergeleeken by die van Noord-Holland. De Hoogleeraar meent, dat men met reden zoude mogen verwagten, dat het met de nabygelegen Zuid-Hollandsche Landen op dezelfde wyze zoude moeten gesteld zyn; maar het tegenovergestelde is juist onze gedagte. Want, vermits Zuid-Holland hooger ligt dan Noord-Holland, en hetzelve ook oudtyds zekerlyk hooger gelegen heeft; zoo is het onbetwistbaar, dat Zuid-Holland, schoon het al by ongewoone vloeden van de Zee mogte overloopen zyn geweest, minder aanval geleeden moet hebben, dan Noord-Holland of West-Wriesland. Het staat by ons als ontwyffelbaar vast, dat Zuid-Holland altoos een vaster, hooger en drooger Land geweest is: welks beddingen, na den algemeenen Zond- of ouder onbekende Vloeden, eerder door het overloopen der groote Rivieren, Maas en Rhyn, dan door het overstroomen der Zee, zyn aangegroeid: terwyl Noord-Holland of West-Vriesland in tegendeel, niet alleen door de vloeden | |
[pagina 154]
| |
Ga naar margenoot+der Zee overloopen wierd, maar ook, door al het afloopend water van den Rhyn, 't welk voor, en nog meer na, het stoppen van die Rivier aldaar in menigte samenvloeide, bestendig dras en onder water lag. Voeg hier by de reeds betoogde nadere gelegenheid der Zee aan Noord-Hollands kusten in laatere dagen; waar uit af te leiden is, dat Zuid-Holland dan oudtyds nog veel verder daar afgelegen heeft, dan Noord-Holland; 't geen by de oudste kennis die wy van ons Land hebben, zoo als gezegd is, steeds dras lag; waar van de menigte der Meeren in jonger dagen nog tot getuigen konnen strekken. Dit meenen wy is ook de rechte zin der woorden van tacitus, als hy zegt; dat het eiland der Batavieren, (inter vada,) tusschen waadbaare wateren lag. Hy verstaat hier, onzes agtens, door het eiland der Batavieren, het hooge en vaste Ga naar margenoot+gedeelte van Zuid-Holland, met deszelfs aangrenzende landen; en door de waadbaare wateren, waar tusschen het lag, zekerlyk de laagere landen, welken door de Rivieren onderliepen; wier overstrooming het land drassig maakte. Of nu, uit de zakking der West-Vriesche landen, het onderscheid van de hoogte der Zee, sedert drie-, vier-, vyf- of meer honderd jaaren, is af te leiden, wille ik niet beslissen: maar dit is zeker, dat alle Hollandsche landen, die, het zy door Meeren of Veenwateren, overstroomd geweest zyn, na dat zy droog gemaakt en uitgemaa- | |
[pagina 155]
| |
len Ga naar margenoot+zyn, altoos zakken, of, laat ik liever zeggen, inkrimpen, vaster in beddingen, en gevolglyk laager worden. Dit is des te klaarblykelyker te ontdekken, naar maate dat zulk land meerder bebouwd, bewoond en beweid word; gelyk men dit nog dagelyks in alle droogmaakeryen, en byzonder ook in het Diemermeer, ondervind. Voorts kan men uit die droogte en bezakking der Veenlanden, onzes bedunkens, ook zeer klaar afleiden, het onderscheid dat 'er is tusschen de hooge vaste, en laage bolle gronden van Holland; welk onderscheid hier wel omzigtig in agt genomen dient te worden. Want als wy ons bepaaleh om te redeneeren, van die tyden af, dat wy van de gelegenheid en de bewooning des Lands iets met zekerheid weeten, en voor eenigen tyd ter zyden stellen, de verandering der gronden voor dien tyd; dan vinden wy het onzer opmerkinge overwaardig, dat men nooit, of ten minsten allerzeldzaamst, op, of onder de Veenbeddingen, eenige blyken van geweezen bewoonbaarheid ontmoet, het zy van gebouwen of andere tekenen: terwyl 'er integendeel veele dergelyke merkwaardigheden, op de Klai- en Zandbeddingen van hooge landen, voorkomen. Deeze gedagte is ook aan de oplettendheid van den Heer vosmaar niet ontsnapt; als hy in zyne Voorreden voor de Oudheidkundige Brieven van den Heer en Mr. Ga naar margenoot+j. van lier zegt, dat men in de Veengronden zelden overblyfzels der Oudheid | |
[pagina 156]
| |
Ga naar margenoot+vind. 't Is waar, schook maakt evenwel gewag van Wapenen, en van eene Medaille, in de Veengronden gevonden: dog 't zy zoo; die wapenen kunnen 'er zeer gemaklyk in gekomen zyn, in die tyden, Ga naar margenoot+toen de Batavieren, volgens tacitus, de Romeinsche Ruiters en Soldaaten zoo menigwerf onverziens in de moerassen deeden versmooren; dus heeft men ook, by het vergrooten van het Haarlemmer-Hout, zeer diep in den grond, Spaansche Wapenen gevonden. Gelyk nu deeze waarneeming ons gevoelen versterkt, dat de Veengronden diestyds wel degelyk onderscheiden waren van de hoogere bebouwde landen; zoo schynt my wyders de verdere gelegenheid der Veenbeddingen in laatere dagen een genoegzaam bewys aan de hand te geeven, om daar op staande te houden, dat zy, sedert die laetstgemelde tyden, van tyd tot tyd, hooger en hooger aangegroeid, of liever, door het aanhoudend dras liggen, meer en meer uit 's jaarlyks verrotte plant-gewassen opgehoogd zyn. Dit zien wy immers nog dagelyks in moergronden en slooten gebeuren; en is ook gedeeltelyk in, onze Verhandeling aan de Hollandsche Maatschappye overgegeeven, alrede betoogd. Zoo 'er dan eenig bewys voor de aanhooging der landen, of, om by ons stuk te blyven, voor de vaste en oude hoogte van Zuid-Holland, uit de oude gebouwen, te haalen is; en zoo 'er van den anderen kant, overtuiging van de laagheid van andere landen | |
[pagina 157]
| |
Ga naar margenoot+gelden mag; dan dunkt my is 'er geen twyffel meer overig of de oude fundamenten van gebouwen zyn bewyzen, dat het land, daar zy gevonden worden, hoog en droog geweest zy: en het bestendige gemis dier overblyvende bewyzen, in de Veengronden, verleent ons waare blyken van de moerassigheid en gevolglyk de laagheid der overige landen in Zuid- en Noord-Holland. Eindelyk komt het my, uit hoofde van het gezegde, als eene zekere waarheid voor, dat de Veenbeddingen, schoon ze van tyd tot tyd, by het bedyken der landen, vaster in een gekrompen zyn, oudtyds egter, naar geraade van het hooger land, gelyk nog heden, laager gelegen hebben; mitsgaders dat ze, daar zy allerlaagst gelegen hebben, by overloop der wateren, door Zand- of Klaibeddingen bedekt zyn geworden. Hier uit ontslaat het ook, zoo 't my voorkomt, dat men op veele plaatsen in Holland, byzonder in Noord-Holland, aan de tegenwoordige of de geweezen oevers der Rivieren, Veen onder het Zand of de Klai vind: daar men in de hoogere Veenen het Veen oppervlakkig ontmoet; dog egter zoo, dat het altoos tusschen hoogere landen in ligge. Deeze hoogere of eigentlyke Zuidhollandsche landen zyn, sedert de bewooning der oude Landzaaten, zoo veel niet veranderd, als wel Noord-Holland, Zeeland, en de laage uitwaterende landen van den Maas- en Rhynstroom: waar van veele gezonkene landen en gebouwen ten | |
[pagina 158]
| |
Ga naar margenoot+bewyze strekken; terwyl anderen, door hunnen ouden vasten stand, het tegendeel zeer duidelyk toonen. Wanneer de Leezer dit alles met het voorige oplettend vergelykt, zal hy gereedelyk bezeffen, hoe wy daar heenen willen, dat wy voor vast stellen, dat Holland, veelal, door de Rivieren en de Zee is aangehoogd, op die plaatsen daar het in laatere dagen hooger geworden is; dog dat wy deeze aanhooging geenszins afleiden van dien tyd, dat de Romeinen hier te Lande geweest zyn: schoon wy tevens erkennen, dat 'er, na dien tyd, veele en verscheiden veranderingen, 't zy by ophooging of afspoeling der gronden, zyn voorgevallen. Wy meenen, dat 'er reden genoeg is, om te stellen, dat al die ontdekte Steenen, Vloeren, Straaten, Putten en dergelyke werken van menschen handen, juist niet altyd werken der Romeinen zyn. Het komt ons voor dat men den oude Duitschen en Batavieren veel te kort doet, als men dezelven zoo dom en woest afschetst, dat zy geene kennisse van het maaken van Steen gehad zouden hebben. Ik weet wel, dat tacitus zegt, dat zy van tichelen en kalk geen kennis hadden. Maar ik zou hen, Ga naar margenoot+die zig in deezen op tacitus verlaaten, wel willen vraagen; hoe maaken zy dan aarden vaten, om hunne spyze te bereiden? hoe vind men dan in de Hunne beddens, by allerlei oud gereedschap, ook gebakken vaten? en hoe kan men twyffelen, of een | |
[pagina 159]
| |
Ga naar margenoot+volk, dat zig, volgens plinius, uit gekneede klompen brandstoffen bereidde, onder dit branden niet wel ondervonden heeft, dat de klai in 't vuur steen wierd? Als men dit nagaat, word men veel eer bewoogen, Ga naar margenoot+om te stellen, dat ze zig zeer waarschynlyk wel degelyk van kalk en steen bediend hebbenGa naar voetnoot(*). En wie weet, of zelfs niet sommige steenen overblyfzels, die men aan de Romeinsche Bouwheeren toeschryft, door eenige Batavieren of oude Duitschers, gemaakt zyn. Tongeren was immers eene voortreffelyke en vaste Stad, voor de komst van caesar in Gallie, en voor dat attila haar zyne woede deed gevoelen. En wat zal men zeggen, van dien trotschen steenen weg, die van daar tot Parys Ga naar margenoot+doorliep? wat van die zwaare yzeren ringen in het oude muurwerk, waar aan men wil dat de schepen oudtyds vast gelegen zouden hebben? Is myn vermoeden op dit alles wel ongegrond, dat de Batavieren, als zulke nagebuuren en bondgenooten der Gallen, en die van Tongeren, gantsch niet onkundig waren van muur- en metselwerk? Ja ik durf, uit hoofde van het bygebragte, ook wel beweeren, dat de Batavieren in zulke slegte holen en purten niet gewoond hebben, als tacitus meld. Dit komt | |
[pagina 160]
| |
Ga naar margenoot+my des te vreemder voor; aangezien de koude, moerassige, en op hooge plaatsen, inzonderheid des Winters, altoos natte grond, zelfs den Dieren verbied, zig daar in te verschuilen; laat staan een volk, wiens schranderheid in 't oorlogen den doorzigtigsten Romein ce slim was. Veel eigenaartiger is het, te vermoeden dat zy hunne vrugten in kuilen met mest bedekten, en bewaarden; gelyk dit nog heden door veele Landlieden in Holland gedaan word. Voeg hier by, dat plinius die, op de zoo even aangehaalde plaats, de Chauchen als een arm volk beschryft, geene de minste melding maakt van wooningen onder den grond: maar wel van hutten uit slyk of leem op hoogtens gestigt: des wy met reden hier wel in bedenking mogen neemen, of die anders zoo beroemde Historieschryver, in dit geval, niet door verkeerde berigten misleid geweest zy. Voor het overige strekken deeze aanmerkingen tot geen kleen bewys, dat men de oorzaaken van 's Lands grond-verandering, zoo wel van voor de komst der Romeinen, als daar na, heeft af te leiden; en hoe zulks geschieden kan, inzonderheid zoo men zig op oude gestigten beroepen moet. Maar buiten dit zyn 'er nog andere bewyzen, welken de onvoorzigtigheid deezer Oudheidkundigen, die alles van de Romeinsche tyden afleiden, aan den dag brengen; en ons doen zien, dat ook alle die vermeende Vloeren en Putten, welken men | |
[pagina 161]
| |
Ga naar margenoot+onder de Aarde vind, juist tot geen bewys strekken, dat de beddingen aldaar aangehoogd zyn. Wy stemmen hier zeer gereedlyk toe het geen de Heer lulofs zegt; wanneer hy staande houd, dat alle de lichaamen, welken men diep onder den grond vind, niet bygebragt konnen worden, als tekenen, die aanduiden, dat de gronden, daar ter plaatse, door het slib der Rivieren aangehoogd zyn. ‘Ik heb onder anderen, zegt de Hoogleeraar, uit een geschrift van den Heer cruquius zelven verhaald, dat men binnen Dordrecht, te Egmond op Zee, en op andere plaatzen, by het maken van putten, en by andere gelegenheden, straaten, fundamenten en vloeren diep onder de Aarde ontdekt. Zal men nu met eenige waarschynlykheid stellen, dat de grond binnen in de Stad Dordrecht zo zeer is opgehoogd door het slib der Rivieren? ten minsten is het zeker, dat de Nederlandsche Rivieren al vroeg bedykt geweest zyn, schoon die bedykingen naderhand mogelyk weêr zyn vervallen.’ Het geen de Heer lulofs hier voorstelt, is zeer gegrond, en komt met onze gedagten volkomen overeen: dat naamlyk de landen van Zuid-Holland, by en omtrent Dordregt, in vroegere dagen, hooger land geweest zyn, dan die van Noord-Holland. Men kan evenwel, 't is waar, niet ontkennen, dat de Dordsche Waard zelf dikwils overstroomd geweest, en door het slib der | |
[pagina 162]
| |
Ga naar margenoot+Rivieren in zyne beddingen aangehoogd geworden is; dog het bewys deezer aanhooginge is zekerlyk in de gemelde Vloeren en Straaten niet te vinden: als zynde, naar 't ons voorkomt, niets anders dan overblyfzels van eenige kelders, die door de Geestelykheid, in laatere tyden, en dus lang na de groote veranderingen der gronden, eerst gebouwd zyn. Dit meen ik, by vergelyking, ten klaarsten te konnen toonen, uit het geene een ieder, dien het luste, nog dagelyks kan beschouwen. Binnen de Heerlykheid Warmond ziet men, naast den overgebleeven muur van de oude afgebrande Kerk, eene soort van rond steenwerk; waar in een steenen wenteltrap gemetseld is, die tot diep in den grond vervolgt, en eindigt in een doorgaand gewelf; 't welk men mede nog duidelyk zien, en een endweegs in den grond naspeuren kan. Dit gewelf heeft doorgeloopen, wel tot op een afstand van honderd en meerder schreden; en had zyn uitgang in een geweezen Klooster, waar van de grond, die nu wei- of boschland is, nog heden het Kloosterland heet. Door deeze onderaardsche gaandery kwamen de Ga naar margenoot+Nonnen, of zoo andere willen, de Monniken, zonder van iemand gezien te kunnen worden, op eene hooge gallery in de Kerk, door het gemelde ronde steenwerk, of toorentje, dat nog het Monnike-toorentje genaamd word. Sommige beuzelen, als of deeze onderaardsche weg zelfs tot aan de Abdye Leeuwenhorst of ook die van Rhyns- | |
[pagina 163]
| |
burg Ga naar margenoot+doorgong; maar dit is, althans tot nog, zonder eenig bewys. Even zoo heb ik, al vry diep onder den grond van myn huis, diestyds agter de Hooglandsche Kerk te Leiden, ter plaatse daar ik vaststel, dat eertyds ook een Klooster of geestelyk gestigt geweest zal zyn, verscheiden gewelven en steene putten ontdekt; die zeer digt, en, ten getale van drie, aan elkander verbonden waren. Naderhand een tweede huis, aan 't voorige verknogt, in eigendom bekomende, en een steenen vloer laatende opneemen, stortten de werklieden onverhoeds in een ander dergelyk gewelf. Dit deed my eindelyk besluiten daar omtrent nader onderzoek te doen; en by die gelegenheid vonden wy drie vertrekken, met gewelven en geplaveide putten, ondermynd; die ik om de zekerheid heb doen dempen. Deeze voorbeelden in agt genomen zynde, zoo komt het zeer waarschynlyk voor, dat de vloeren, gewelven en onderaardsche bestraatingen, binnen Dordregt en Egmond, ook niets anders zyn dan overblyfzels van onderaardsche wegen; die de Geestelykheid, het zy uit geheime, staatkundige, waereldlyke inzigten, of godsdienstige oogmerken, gemaakt heeft; om in de duistere aarde te verbergen, 't geen het helder daglicht niet kon verdraagen; zonder de ergernis van de oprechte inborst der Hollanderen op te wekken. Men heeft gevolglyk dergelyke putten en kelders niet altyd aan de Romeinsche Bouwmeesters toe | |
[pagina 164]
| |
Ga naar margenoot+te schryven: maar genomen 'er waren zulke overblyfzels van de Romeinen, is 't niet mogelyk dat zy ook diepe kelders en onderaardsche wegen gebouwd hebben, en strekken die overblyfsels juist altyd ten bewyze, dat de beddingen aldaar aangehoogd zyn? Geenszins: want dan zouden de oude gebouwen laager moeten liggen dan de nieuwere. Ten besluite van dit onderwerp, zal ik hier eindelyk nog een aanmerkelyk voorbeeld ten waarschynlyken bewyze van het bovengestelde aanvoeren. In het jaar 1751 zyn op de landen van oud Alkemade, een groot quartier uurs van Warmond, onder het graaven ontdekt, de grondslagen van een cirkelrond gebouw, zynde zes en dertig voeten middellyns; de rondgaande muur was agt voeten dik; het liep steil neder, en was gebouwd van roode steenen, die twaalf duimen lang, zes breed, drie dik, en met zuivere tras gemetseld waren. Aan den Noordoostkant wierd, na dat men eenige laagen van steenen had afgehakt, een vierkant gat, een en een half voet in het vierkant, rondsom toegemetseld, gevonden; zynde uit het midden der dikte van de muur. Omtrent drie voeten onder den grond, aan de Zuidoostzyde, vertoonde zig eene soort van straat, ter breedte van twee of derdehalf voeten; dezelve bestond uit platgeleide steenen, en verwyderde zig Zuidoostlyk van het gebouw. Dit berigt is my ter hand gesteld, door den kunstlievenden en zeer ervaaren Heelmees- | |
[pagina 165]
| |
ter Ga naar margenoot+jan van der wilt, op wiens naauwkeurigheid als ooggetuigen men ten vollen staat mag maaken; ook as het overblyfzel hier van, als een poel, door een ieder nog heden te zien; waar van wy in ons Ga naar margenoot+Eerste Deel kortlyk gewag gemaakt hebben. Dit berigt word in deezen voornaamlyk door my bygebragt, om dat ik, uit de gelegenheid van dit gebouw, vergeleeken met andere gebouwen van dien aart, en byzonder met het eerstgenoemde Monnike-toorentje, meen te mogen vaststellen, dat niet alleen het bovenste gedeelte van Zuid-Holland, maar ook het laagere en aan Noord-Holland naderende gedeelte, wel te verstaan, het gedeelte agter de Duinen omtrent de Rivieren, van de tyden der Romeinen af, en laater, zoo, en in diervoege gelegen heeft, als het nu nog ligt: en dat de grootste veranderingen der beddingen door de Zee of de Rivieren, niet overal en gelykstondig zyn voorgevallen. Want als men in agt neemt de steenen en derzelver grootte van het gemelde ronde gebouw, dan bemerkt men terstond dat ze van dezelfde maat en stoffe zyn als de Moppen van den Leidschen Burg, of die men aan 't Huis te Britten, te Rhynsburg en Roomburg gevonden heeft. De aanleg is insgelyks naar den Romeinschen trant, en derhalven is dit gebouw vermoedelyk van Romeinsche tyden; niettegenstaande eenige hetzelve voor een overblyfzel van oud Alkemade houden. Maar genomen 't was | |
[pagina 166]
| |
Ga naar margenoot+zoo, de steenen en de bouwtrant van het bewuste Monnike-toorentje, zyn kleener en van laater bekende tyden; als zynde gestigt, door jan den Eersten, Heer van Warmond en Esselykerwoude, in 't jaar 1410. Beide deeze overblyfzels, op den afstand van ruim een quartier uurs staande, zyn omtrent even diep, in een vasten harden grond, en zelfs op een doorgaand bedde gestigt: en bygevolg heeft de grond, en dit bedde, in dien tusschentyd dat deeze gebouwen na elkander gestigt zyn, tot heden geene zeer groote verandering ondergaan: het land is alleen meerder bewoond, bebouwd en uitgeveend geworden. Deeze tusschentyd zal inmiddels ten minsten wel eene reeks van 1200 jaaren beloopen: als men van den tyd der veranderingen, die de stranden en landen na der Romeinen tyden ondergaan hebben, af rekent. Het een en 't ander dan samengenomen zynde, zoo begrypt men ligtlyk, dat niet alle onder-aardsche gebouwen en gewelven, of grondvesten, bewyzen van aangehoogde gronden zyn; schoon 'er in tegendeel ook anderen gevonden worden, die dit bevestigen, gelyk wy hier boven beweezen hebben. Maar waar toe ons langer met de gissende, en niet zelden missende, vooronderstellingen, en bewyzen der oudheid op te houden; daar wy, door bondiger en natuurkundige redenen, onze gezegdens kunnen staven. 't Zy genoeg dat den Leezer thans eene schets gegeeven is, waar uit hy kan opmaaken, | |
[pagina 167]
| |
Ga naar margenoot+hoe, en door welke oorzaaken dit ons Holland, in zyne Gronden, Zanden, Stranden en Beddingen, veranderingen heeft ondergaan; welke schets hoofdzaaklyk op deeze volgende byzonderheden uitkomt. Eerst stellen wy Holland van het begin der Waereld, of, zoo men wil, na den Zondvloed, in eene gelykvormige bezinking zyner beddingen, op de ons onbekende grondvesten der Aarde. Na deeze vestiging is het, volgens onze gedagten, zeer lang een woest, onbekend, en door Menschen onbewoond land geweest; deelende in de woestheid van alle de Noordsche landen: waar op ongetwyffeld door job gedoeld Ga naar margenoot+word, wanneer hy zegt; dat Hy, (naamlyk God,) het Noorden uitbreid over het woeste; welk bybelgezegde zeer wel overeen komt met de kennisse der Noorderlanden in laatere dagen. Hoe, en welken nu de veranderingen in 's Lands beddingen in die tyden geweest zyn, kunnen wy noch iemand ter waereld, met eenigen grond bepaalen. Dog uit de natuur der zaaken zelve mogen wy eene tweede verandering, in een laater tydperk, stellen; sedert het ontspringen van den Maas- en Rhynstroom, uit hunne bronwellen; en vervolgens sedert het eerste en voorts aanhoudend ontlasten van hunne Wateren, Slibbe en Zanden in dit Gewest; 't welk dus eene tweede bepaaling kan zyn. De derde hebben wy hier boven uit de nabyheid en afgelegenheid, de hoogte en laagte der Zee afge- | |
[pagina 168]
| |
leid. Ga naar margenoot+Ten laatsten hebben wy eenige aanneemelyke gevolgtrekkingen uit de kennisse van 's Lands Oudheden ontleend. Dus is hier, zoo kort en beknopt ons doenlyk was, eene stoffe verhandeld, die zeer ingewikkeld is, en ons anders tot eene ongelooflyke uitgebreidheid vervoerd zou hebben. Zeer toepasselyk, en als in korte woorden, den zin van dit geheele Hoofdstuk bevattende, zyn de volgende woorden van den lieflyken Latynschen Puikdigter ovidius; waarom wy dezelven hier ten slot nog zullen invoegen, en met een weinig vryheid in het Nederduitsch voorstellen.
Vidi ego, quod fuerat quondam solidissima tellus,
Esse fretum; vidi factas ex aequore terras:
Et procul à pelago concbae jacuere marinae:
Et vetus inventa est in montibus anchora summis,
Quodque fuit campus, vallem decursus aquarum
Fecit, & eluvie mons est deductus in aequor:
Eque paludosa siccis humor aret arenis:
Quaeque sitim tulerant, stagnata paludibus bument.
Hic fontes Natura novos emisit, & illic
Clausit: & antiquis tam multa tremoribus orbis
Flumina prosiliunt; aut exsiccata residunt.
p. ovidii nazonis, Metam. Lib. XV. vs. 260. &c. Ik zag den vasten grond van water overstroomen;
De Zee, verre over 't Land, de toppen van de boomen
Bedekken: d'Oeeaan, geweeken van zyn strand,
Zyn bodem vormen, tot een nieuw bewoonbaar Land.
| |
[pagina 169]
| |
Ga naar margenoot+Ik zag, verwyderd van haar grondelooze kolken,
Zeeschelpen in den grond. Men vond van d'oudste volken
Aloude tekenen, en Ankers op het duin,
Of Scheepstuig op den top der bergen hoog van kruin.
Het Veld, dat efsen was, en vlak lag in zyn paalen,
Wierd door een waterval geschuurd tot holle Dalen;
De Bergen ondermynd, door vloeden keer op keer,
Verzonken tot een Beemd gantsch vlak op 't aardryk neer.
Een Zandgrond dekte hier de broekige moerassen;
Terwyl 'er gints een hei verkeerde in waterplassen.
Daar schiep Natuur een Bron, die uit haar wel ontsprong;
Hier stopte d'aderen weer, waar door het beekje drong.
Ja 't aardryk, beevende op zyn vaste grond pylaaren,
Gong, zwanger van de Zee, Rivier en Meeren baaren;
Of slorpte aemegtig, door den damp van Aethna's gloed,
Geheele meeren op; of stremde een watervloed
Door slyk, terwyl de stroom, voortkabb'lend langs hoe traager,
Geen beemd besproeide, maar verdroogde dor en mager.
Zoo ziet men in 't geval dier slandsverwisseling,
Dat Hemel, Aarde en Zee is vol verandering.
|
|