Natuurlyke historie van Holland. Deel 2
(1769-1771)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vierde hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+redenen, die ons eenigermaaten daar heenen leiden, dat wy ettelyke ophelderende bepaalingen wegens deeze beddingen kennen maaken. Boven al komt hier in aanmerking, dat wy meenen in staat te zyn te konnen bewyzen, dat 'er, buiten deeze gemengde oppervlakkige beddingen, inderdaad ook andere zyn, die weezentlyk uit eene eigenaartige zwarte vrugtbaare Aarde bestaan; en geensins uit gemengde Stoffen alleen. Egter stellen wy tevens vast, dat, gelyk tusschen de Klaideelen altoos Zand, en tusschen het Zand Klaideelen gemengd zyn, 'er zoo ook tusschen de zwarte Aarde altoos een van beide, of wel die beiden, gevonden worden; dit kan natuurlyk niet wel anders zyn, en spruit voort uit den aart der gronden. Het komt 'er dan maar op aan, of wy in Holland beddingen van zwarte Aarde vinden, zoo als de natuur die uit haare Hoofdstoffe formeert: wy meenen ja; op dien grondslag, dat wy, in de allerfynste Klaideelen, het weezentlyk grondbeginsel van allerleie Aarddeelen stellen. Dat 'er in Holland zuivere zwarte Aardbeddingen Ga naar margenoot+zyn, is onder anderen hier uit blykbaar, dat 'er, in de bekende delving van een Put te Amsterdam, door Pieter Pieters Ente, Ao. 1605, in 't Oude Mannenhuis, op de eerste diepte is gevonden zeven voet Tuinaarde; welke aarde gehouden moet worden, voor Aarde met allerleie ontsloopte stoffen gemengd; maar op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+enne diepte van drie en dertig voeten ontmoette hy wederom Aarde, tot vier voeten; insgelyks op de diepte van zeven en veertig voeten, een bedde Aarde tot vier voeten diepte: eindelyk vind ik, in die zelfde lyst van gegraaven beddingen, op de Ga naar margenoot+diepte van zeven en zestig voeten, nog een Aardbedde van vyf voeten diepte aangetekend; en, 't geen aanmerkelyk is, daar onder een bedde van een voet Mollem; ook is 'er Aarde, als eene andere soort, onder den naam van Zavel-, of drooge Aarde, aangeduid. Op deeze genomen Proeven hebben wy gronds genoeg om te beweeren, dat het gevoelen, het welk inzonderheid de Heeren de buffon, woodward en anderen verdeedigen, dat de zwarte Aarde alleen uit omsloopte stoffen bestaat, niet algemeen doorgaat, ten minsten niet met opzigt tot Holland: dewyl men, op de evengemelde aanmerkelyke diepte wel degelyk beddingen van zwarte Aarde, Zavel-aarde, of Mollem vind. En schoon men stellen wilde, dat deeze Aardbeddingen voorheen oppervlakkig gelegen hadden, 't geen ten aanzien van dit Land niet onwaarschynlyk is, zoo kan men nogtans met geen schyn van reden vasthouden, dat de verrotte deelen van dieren of planten, van onheugelyke Eeuwen af, dat zy 'er zouden moeten zyn onder geraakt, niet geheel ontsloopt zouden zyn, ten minsten in een bedde van vier voeten: 't welk zig, zoo die Aarde van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+deelen van plantgewassen was samengesteld geweest, nog zoude moeten vertoonen; gelyk men kan afleiden, uit het Veen, hier te Lande, dat, uit planten samengerot zynde, eene byzondere eigenschap heeft, en behoud. Veen blyft dus altoos Veen, en Aarde en Mollem zyn 'er steeds zeer kennelyk van te onderscheiden. Ik stel derhalven vast, dat men deeze voornoemde Aardbeddingen, benevens eenigen, aan welken wy by onze voorige staaltjes gedagt hebben, voor onderscheidene beddingen houden moet. Voorts dient men hier wel byzonder nog in agt te neemen, dat ook het oppervlakkig Aardbedde voor eene der aanmerkelykste soorten van Hollands beddingen te houden is: vermits men niet alleen de gantsche oppervlakte van het land, door een bedde van gemengde Aarde, overdekt vind; maar dat men ook overal, tot op eene zekere diepte, zuivere Aardbeddingen ontmoet; gelyk die in de dertiende Figuur, onder de letters Z.A., Zand-Aarde, en in de achttiende Figuur, onder A., Aarde, zyn aangeweezen: ook hebben wy in de beschryving der Katwyker Zanderye reeds gewag gemaakt van eenige Aardbeddingen. Dit alles dan samengenomen zynde, zoo breng ik de Aardbeddingen in Holland tot drie soorten. De eerste is het oppervlakkig Aardbedde, 't welk wy, in byna alle onze voorbeelden, ter diepte van één, anderhalf of twee voeten, voorgesteld hebben. Eene tweede soort bestaat uit zuivere zwar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Ga naar margenoot+Aardbeddingen, die in den Amsterdamschen grond tot vier en vyf voeten diepte gevonden zyn. Vervolgens heeft men nog eene derde soort, welke den naam draagt van Mollemaarde; en in dien zelfden grond tot een voet te onderscheiden is. Deeze Mollem heeft men voor de opregte zwarte Aarde te houden; het zy dezelve uit de natuur zwart is, of dat zy die zwartheid door menging van andere stoffen ontfangt. Wat nu eigentlyk, in de meergemelde delving, door Zavelaarde, of drooge Aarde, gemeend word, kunnen wy niet nader bepaalen, dan met te zeggen, dat het onze gemeene Zavelaarde is; die ik eene eigen soort van Aarde noem, welke alleen uit fyne Klaideelen bestaat, en van de gewoone vettigheid, die anders de Klai verbonden houd, ontbloot is. Deeze soort van Zavel- of drooge Aarde hebben wy ook nu en dan in onze graavingen ontmoet; dog dewyl zy ons hier voorkomt als een geheel bedde, zoo vereischt ze in deezen natuurlykerwyze nog eenige nadere bedenking. Wel byzonder zou hier in overweeging gebragt kunnen worden, of deeze Zavelaarde van die natuur en eigenschap is, welke men toeschryft aan de Napelsche Pozuolana, die men ook Zavel- of Zaveraarde noemt; welke men voorgeeft van dien aart, te zyn, dat zy, als kalk gebruikt zynde, verhard, en tot een natuurlyk cement verstrekt; waar van men ook in Italie tot dat einde gebruik maakt. Men zou daar benevens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+konnen nagaan, in hoe verre 'er eene dergelyke soort elders bekend zy; gelyk dus Vader labat wel byzonder spreekt van zulk eene Aarde, die hy in Guadeloupe en andere Ga naar margenoot+Fransche Eilanden van America, vond. Dog het zy met deeze Zaver- of Zavelaarde zoo 't wil, wy hebben hier de Natuurlyke Historie van Napels of Guadeloupe niet ten onderwerp van ons onderzoek, en zullen de verschillende gevoelens deswegens niet beslissen, maar ons tot de Hollandsche Zavelaarde bepaalen. En hier omtrent staat ons alleen te melden, dat wy de bovengenoemde Zavelaarde, te Amsterdam gedolven, voor eene gantsch andere soort houden: dewyl 'er uitdrukkelyk by gevoegd word, drooge Aarde, dat is wryfbaare, niet verbonden, drooge Aarde. De Pozuolana daar en tegen is vettig, word als cement gegraaven, en verhard in de lugt als steen: ook zweemt dezelve eerder na harde Mergel, zoo als my gebleeken is, toen ik ze onderzogt heb, uit een geheel vaatje, 't welk de Hooggeleerde Heer allamand uit Italie gekreegen had. Voorts zal 't niet ondienstig zyn, eer ik myne beschouwing der Aardbeddingen vervolge, met een kort woord, betrekkelyk tot de Aardbeddingen, die oppervlakkig liggen, eene stelling tegen te spreeken, die de Heer de buffon, ten opzichte der veranderingen van de oppervlakkige Aardbeddingen, aanvoert. Na eenige vooronderstellende bewyzen, uit de verrotting en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+verwandeling der planten, dieren en oppervlakkige aardstoffen, te hebben voorgesteld, zegt die groote Natuurkundige, ‘Il s'ensuit, que la couche de terre vegetale, d'un païs Ga naar margenoot+habité, doit toujours diminuer & devenir comme le terrein de l'Arabe pétrée & comme celui de tant d'autres provinces de l'Orient, qui est en effet le Climat le plus anciennement habité; ou l'on ne trouve que du sel & des sables: car le sel fixe des plantes & des animaux reste, tandis que toutes les autres parties se volatilisent.’ Dat is: ‘Hier uit volgt, dat het (oppervlakkig) Aardbedde, waar in planten groeijen, in een bewoond Land, altyd moet verminderen, en eindelyk, worden als de gronden van het steenagtig Arabie en die van andere Oostersche Landen, welken zekerlyk het oudste bewoond gewest zyn; daar men niet dan zouten en zanden vind: want het vaste zout der planten en der dieren blyft, terwyl de andere deelen vervliegen.’ Ik kan niet nalaaten tegen deeze gedagten dit eenvoudig tegenbewys, ten aanzien van Holland, by te brengen. Naamlyk, dat men, zoo deeze redeneering doorgong, Holland al over lang aan de gemelde woestenyen gelyk had gezien; waar tegen dit Land, van over duizend, ja onheugelyke jaaren af, bewoond, van zyne bosschen ontsloopt geweest, en, in stede van woester, vrugtbaarder geworden is, en een goed oppervlakkig Aardbedde verkreegen heeft. Dog dit in 't voorby gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Laat ons na deezen uitstap wederkeeren tot de gemelde Aardbeddingen, waar omtrent ik het volgende nog wel byzonder heb aan te merken. Schoon wy, in de Aftekeningen der Klai-, Zand- en Veenbeddingen, telkens een bedde gemengde Aarde, op derzelver oppervlakten hebben aangeduid, heeft men egter deeze bepaalingen, met eenig onderscheid te verstaan. Te weeten; men moet die beddingen altoos slegts aanmerken, als de eerste Oppervlakte der beddingen, waar op zy liggen; en men heeft dezelven wel te onderscheiden van eenige soortgelyke Aardbeddingen, die, door het gestadig bepooten, beploegen en bearbeiden, tot een aanmerkelyker bedde zyn aangegroeid. Men vind zeer veele zoodanige bedden in Holland, in de Teel-, Moes-, Koorn-, Haver- en Garstlanden; waar van ik, uit een goeden teelgrond by Warmond, een klein staaltje, in de tweeëntwintigste Figuur heb opgegeeven. Ga naar margenoot+Hier vond ik eene graauwe Aarde, zeer na den zwarten hellende, en veel met Zand gemengd, tot op drie voeten diepte, elders maar tot twee voeten; daar onder Zand, tot vier voeten, hier en daar met gemelde zwarte of graauwer Aarde vermengd, tot dat eindelyk, de Zandlaag op een bruin Okerbedde eindigde. Daar en boven heb ik, door een kundig werkman, zoo diep als mogelyk was, laaten graaven, in eene streek Koornland; die, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoo als hy my verzekerde, uit zulk eene goede soort van zwarte Teelaarde bestond, dat de eigenaar, voor wien hy dikwils arbeidde, op dat land byna nooit eenigen mest bragt, en 'er geene andere verbetering aan deed, dan slegts 's jaarlyks eene zeer lugtige ploeging, ja dat hy niet zelden maar egde. In dit land, tusschen Katwyk en Rhynsburg gelegen, omtrent vyfhonderd schreeden van den Rhyn, groeven wy, eerst, door een bedde graauwe of zwarte Aarde van tweeëntwintig duimen, of bykans twee voeten: daar op volgde een bedde vaste zandige Mollemaarde; hier en daar met laagen geelagtig Zand gemengd, tot vyfentwintig duimen, en dus ruim twee voeten: voorts ontmoetten wy eene zwaare bruine Okerkorst, of Schil, tot elf duimen, dus omtrent een voet: hier onder bevond zig een laag graauw grof Zand, 't Ga naar margenoot+welk eindelyk in wit Welzand verwandelde, dat ons, door de toevloeijing van 't water, belette dieper te graaven; dit bedde strekte zig uit tot op eene diepte van negen volle voeten. Het Aardbedde lag daar derhalven in deezer voege. Ga naar margenoot+(1.) Twee voeten oppervlakkige Aarde. (2.) Ruim twee voeten vaste zandige Mollemaarde. (3.) Een voet bruin Okerzand. (4.) Negen voeten graauw of grof Zand. (5.) Wit fyn Welzand, naar de peil met een stok wel zeven voeten diep. Dergelyke Aardbeddingen zou men nog op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ontellyke plaatsen in ons Land kunnen aantreffen; dog de opgenoemde voorbeelden doen genoeg zien, in welk eene rigting zy gemeenlyk liggen; zoo dat deeze Proeven, by de voorigen vergeleeken, volstaan kunnen, om den Leezer, ten aanzien van de Aardbeddingen, voor zoo verre het hier vlyt, eenig licht te geeven. Dus dan, zoo kort als mogelyk was, de vier voornaame Grondbeddingen, Klai, Zand, Veen en Aarde, in haare strekkingen, voorgesteld hebbende, zoo valt hier van zelven de vraage, of 'er niet, op eene meerdere diepte, dan wy opgegeeven hebben, nog andere beddingen zouden gelegen zyn? Hier op dient ten antwoord, dat wy, wat aangaat de Oehr-, Oker- en Keisteenbeddingen, agten daar van voldoende genoeg gehandeld te hebben; en vooronderstellen, dat dezelven, nevens de andere gronden, nog dieper gevonden konnen worden, dan 't ons mogelyk geweest is ze na te vorschen. Maar hier komt wel byzonder in bedenking, of 'er dieper in den grond ook doorgaande beddingen van Schelpen gevonden worden; zoo als die in het nabuurig Duitschland, op meest alle plaatsen ontdekt zyn, en men insgelyks in hooger aangrenzende Provinciën vind? Daar omtrent moeten wy zeggen, dat wy, in alle onze Proefneemingen, nooit zoodanig een vast bedde gevonden hebben: alleenlyk zyn ons, op eenige plaatsen, Schelpen, tusschen het Zand of de Klai, voorgeko- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
men; Ga naar margenoot+welke Schelpen uit geene andere soorten bestonden, dan die de Noordzee aan onze Kusten opwerpt, of elders uit Rivier-Slekkenhuisjes enz. bestaan. De Zeeschelpen waren veelal tusschen een Zandbedde verspreid: 't welk wy hier byzonder moeten aanmerken, om dat sommigen zig verbeelden, dat 'er onder de Hollandsche gronden vaste steenagtige beddingen, uit Schelpen en Zeehoornen samengesteld, gevonden worden; ja eenigen, in die vermeende beddingen, etlyke soorten van Zeehoornen vooronderstellen, die alleen aan Ga naar margenoot+de afgelegenste Kusten der Middellandsche of andere Zeeën gevonden worden. Men bedient zig van deeze onderstellingen, om 'er vervolgens uit af te leiden, dat Holland, of door een algemeenen Zondvloed, of door eene gemeenschap der groote Zeeën en Wateren, te gelyk met andere Landen, in zyne beddingen is bezonken, terwyl men tevens beweert dat de Hollandsche grond door eene geweldige schok veel Noordelyker dan voorheen geplaatst zoude zyn. Wy willen ons thans in deeze vooronderstellende redeneeringen niet inlaaten, dat ons te breedvoerig zou doen uitweiden; maar wy konnen niet voorby het gevoelen van woodward, desaangaande openlyk tegen te spreeken. Hy drukt zig hier omtrent woordlyk Ga naar margenoot+aldus uit. Je fus assuré, ‘qu'en France, en Flandre, en Hollande, en Espagne, en Italie, en Allemagne, en Dannemark, en Norvege & en Suede, la pierre & les autres | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+substances terrestres sont disposées par couches de même qu'en Angleterre; qu'il y a au dedans des pierres & des autres substances terrestres & compactes, une grande quantité de Coquillages & d'autres productions de la Mer, disposées de la même maniere que dans cette isle!’ Dat is, ‘Ik wierd verzekerd, dat in Vrankryk, in Vlaanderen, in Holland, in Spanje, in Italie, in Duitschland, in Denemarken, in Noorwegen, en in Zweeden, de Steen en de andere aardsche zelfstandigheden, op dezelfde wyze als in Engeland in vlakke beddingen zyn geschikt; dat 'er inwendig in dezelven Steenen, en andere vaste aardsche zelfstandigheden, eene groote menigte Zeeschelpen, en andere voortbrengsels der Zee, op dezelfde wyze gelegen zyn, als in dit eiland, (te weeten Engeland).’ Wat de vlakke ligging der beddingen in Holland, zoo als in Engeland, aangaat; dit is in zeker opzicht waar, byzonder in aanmerking der vlakke weilanden. Maar dat 'er beddingen in Holland zouden zyn, die uit zulke vaste steenagtige stoffen bestaan, zoo als 'er in Engeland, en in andere Landen, gevonden worden, gelyk Ga naar margenoot+woodward die op verscheiden plaatsen beschryft, is geheel bezyden de waarheid. In Engeland althans, en byzonder in Schotland en Ierland, ontmoet men, behalven de Tin, Lood- en Yzermynen, allerontzachelykste rotsen Krytsteenen, en wonderbaarlyke opeenstapelingen van Marmers, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Arduinsteenen, en vaste doorgaande Steenbeddingen; waar mede in Holland, geene de minste overeenkomst, zelfs in geene der allerdiepste graavingen, te vinden is. Daar nu dit verschil zoo groot is, hoe veel te meer moet het dan niet verschillen, als wy dit, by de opgenoemde Koningryken van Europa, die de Schryver hier aanhaalt, willen vergelyken? De Veen- en Klaibeddingen alleen toonen een merkelyk onderscheid in haare strekking, als men dezelve by die van andere Landen vergelykt. Dog indien woodward gezegd had, een gedeelte van Engeland enz. heeft merkelyke overeenkomst met de beddingen in Holland; men vind hier en daar Schelpen verspreid, en wel Schelpen uit de Noordzee; dan zou zyn gezegde beter met de waare gesteldheid der zaaken overeen te brengen zyn: maar nu behelst het niets anders dan eene loutere vooronderstelling, die op enkele gissing geschreeven is, om een even twyffelagtig samenstel aanneemelyk te maaken. Men kan, uit deeze aanmerking, in tegenstelling van 't geen de gemelde Autheur beweert, genoegzaam bezeffen, hoe veel de Hollandsche bodem van dien van Engeland verschilt; dewyl wy hier te Lande geene steenagtige beddingen kennen, en dezelven ook, zoo ik zeker meen te weeten, by niemand bekend zyn. Niettemin staan wy gereedlyk toe, dat het niet onmogelyk zy, dat 'er hier en daar Steenen tusschen de Zand- of Klaibeddingen ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreid, Ga naar margenoot+gevonden worden: het zy dezelven als overblyfsels der Oudheid, of door andere oorzaaken, onder de aarde geraakt zyn; 't geen ons verscheiden voorbeelden verzekeren. Getuigen hier van zyn, eenige steenen Kisten omtrent Noortwyk, en elders, onder 't Zand opgegraaven; gelyk ook andere Steenen met Romeinsche en andere Opschriften. Voeg hier nog by eenige Steenen, die veelen voor natuurlyk gegroeide Steenen gehouden hebben; dog inderdaad niets anders zyn dan overblyfsels van de wapenen en gereedschappen der oude Duitschers. Men vind dit laatstgenoemde regt kundig betoogd, door den Heer en Meester j. van lier, in zyne Oudheidkundige Brieven, welken de zeer ervaaren Natuurkundige, en naauwkeurige Heer, aarnout vosmaar, in 't licht gegeeven, en verrykt heeft met eene zaaklyke Voorreden, die niet alleen daar toe betrekkelyk is, maar ook byzonder deeze onze stoffe raakt, waar van ons straks nog nader iets zal voorkomen. Wyders stemmen wy nog toe, dat de Zeeschelpen, al in vry groote menigte, hier en daar tusschen de Hollandsche beddingen verspreid zyn; en dat 'er insgelyks elders Keisteenen of harde Okersteenen, waar van wy meermaals gesproken hebben, gevonden worden; ook hebben wy van de Schelpbeddingen alreede Ga naar margenoot+eenige melding gemaakt, in ons Eerste Hoofdstuk, in de aanmerking op de Proeven van den Heer l'epie. Ter verdere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ophelderinge van dit onderwerp kan ons nu voorts nog van ongemeen nut zyn, de meermaals aangehaalde graaving van den bekenden Put te Amsterdam. Ik heb de geregelde beschryving dier graavinge opzettelyk tot dit Hoofdstuk uitgesteld; niet alleen, om dat zy de beddingen des Lands tot eene grooter diepte aanwyst, dan wy ooit, uit hoofde der kostbaare en moeilyke onderneeminge, hebben kunnen doen; maar ook, om dat wy 'er al het aanmerkelykste in vinden, 't geen wy door verscheiden byzondere graavingen hebben zoeken te ontdekken. Deeze delving is ook in 't algemeen van zulk eene groote aangelegenheid geagt, dat meest alle Geleerden, die iets vernuftigs over de binnenste gesteldheid der Aarde hebben willen schryven, dezelve tot een' grondslag hunner redekavelingen neemen, terwyl ze zig tevens verwonderen over de grootheid der onderneemingeGa naar voetnoot(*). Dit heeft ons te meer bewoogen, om die delving, in eene afbeelding en naastdenkelyke gedaante der Stoffen, overeenkomstig met onze andere staaltjes, in de Eerste Plaat, onder 't oog te brengen: waar by tot nadere verklaaring de voortgang op ieder dag, benevens de diepte van ieder bedde, en de naam der Stoffen op zyde, in eene byzon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dere Ga naar margenoot+Tafel, volgens eene daar naast gestelde voetmaat, is aangeweezen. Wy hebben ons ten dien einde de naauwkeurigste Tafel, die wy deswegen hebben kunnen vinden, ten nutte gemaakt; en ons bediend van de opgaave van hartzoeker, in zyne Beginzelen der Natuurkunde, bladz. 71; daar zy dus is voorgesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tafel.Die den voortgang aanwyst, welke op elken dag in het booren van deeze Put gemaakt is.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tafel.Die de onderscheidene beddingen der Aarde aanwyst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Uit deeze Tafel kan men zeer gereedlyk zien, dat 'er, in zulk eene voornaame diepte, geene vaste steenagtige beddingen ontdekt zyn; 't welk zig anders, op de vooronderstelde diepte van woodward, en anderen, had moeten vertoonen: te meer, dewyl de oppervlakte van Holland voor eene der laagste Landen van Europa gehouden word, en men dus, met opzicht tot Engeland, nog wel eenige voeten dieper tellen mag. Dog dit, als reeds genoeg wederlegd, daar laatende, zoo heeft men verder, ten aanzien van ons onderwerp, byzonder te letten op de beschryvingen der gemelde beddingen, daar wel duidelyk staat, Zand, gemengd met Hair en Zeeschelpen; zoo ook, Harde Klai, zomtyds vermengd niet Hair en Schelpen; en eindelyk, ook Zand, zomtyds vermengd met kleene Steentjes. Dit stemt overeen met het geen ons de beroemde Amsterdamsche Historieschryver wagenaar, in zyne beschryving van die delving, wegens deeze beddingen berigt. ‘Eerst, zegt hy, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zand met Klei, en daarna met Schelpen en Hoorentjes, en vervolgens, harde Klei, doorgaands, met Hair en Schelpen, vermengd, en somtyds, onvermengd: en op de zeven volgende dagen, door tweeënzestig voeten meest harde Klei.’ Dus ziet men, dat deeze Schelpen en Hoorntjes geen vast bedde formeeren, maar slegts hier en daar, tusschen de Zand- en Klaibeddingen, verspreid zyn: en dat zy gevonden worden op eene diepte van tweeennegentig tot ongeveer honderd en vyftig voeten, en waarschynlyk niet dieper, 't welk de Heer wagenaar ook schynt opgemerkt te hebben; vermits hy de gemelde Schelpen en Hoorntjes tot in het bovenste gedeelte van het harde Klaibedde beschryft. Wat nu de vermenging met het hair betreft, wy erkennen, dat ons dit tot nog te duister is, om het behoorelyk te verklaaren: 't zy voor tegenwoordig genoeg daar omtrent te melden, dat men dit zeldzaame meermaals ontmoet in eenige Zandbeddingen, die insgelyks met hair en Zeeschelpen vermengd zyn. Het verdere merkwaardigste, 't geen ons in de aantekening der Amsterdamsche beddingen voorkomt, is de ongemeene doorgaande diepte van het onderste Klaibedde; 't welk alhier op honderd en twee voeten staat aangetekend; zoo dat dit Klaibedde alleen byna zoo diep zy, als de andere beddingen te samen: en indien men de overige Klaibeddingen daar by rekent, zal de hoeveelheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van Klai de andere beddingen overtreffen; vermits men dan vind, honderd en drieentwintig voeten Klai, tegen honderd en negen voeten, die de anderen beddingen te samen uitmaaken. Wyders schynt het bedde onder de Klai, ook eene byzondere soort van bedding te wezen; als zynde Zand, zomtyds vermengd met kleene Steentjes. Voor 't overige komt de bovengrond overeen met de ligging veeler Veen- en Moergronden in Amstelland en elders. Men kan de hier gemelde ligging van den bovengrond, gelyk ook die der Klai-, Zand- en Aardbeddingen, by onze andere opgegeeve Voorbeelden, vergelyken: en wy zouden hier gevoegelyk overgaan tot het beschouwen van derzelver byzondere overeenbrenging, schikking en onderlinge vereeniging, over het geheele Land, ware het niet, dat wy ons by deeze gelegenheid eenigermaate genoodzaakt vonden om eene tweede misvatting, die de alomberoemde Heer de buffon, wegens de bovengemelde delving, voorstelt, tegen te gaan. De eerbied, die alle rechtschapen Liefhebbers aan dien Prins der Natuurkunde verschuldigd zyn, verbied my, om dien Heer van voorbaarige vooronderstellingen te beschuldigen; en ik wil gaarne zyne misvatting liever aan mangel van behoorlyk berigt toeschryven, dewyl zyn Edele, volgens eigen aantekening, het bedoelde waarschynlyk uit varenius getrokken heeft. Zie hier de woorden van dien grooten Man, na | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat hy de bewuste delving beschreeven had. ‘Il est rare, qu'on fouille au si profondement, sans trouver de l'eau; & ce fait est remarquable Ga naar margenoot+en plusieurs choses: 1o. Il fait voir, que l'eau de la mer ne communique pas dans l'intérieur de la terre, par voie de filtration ou destillation, comme on le croit vulgairement. 2o. Nous voyons, qu'on trouve des coquilles a 100 pieds au dessous de la surface de la terre, dans un pays extrêmement bas, & que par conséquent le terrein de la Hollande a été elevé de 100 pieds par les sédiments de la mer. 3o. On peut en tirer une induction, que cette couche de glaise èpaisse de 102 pieds, & la couche de sable, qui est au dessous, dans laquelle on a fouillé a 31 pieds, & dont l'épaisseur entiere est inconnue, ne sont peut-être pas fort éloignées de la première couche de la vraie terre ancienne & originaire, telle qu'elle étoit dans le temps de sa première formation, & avant que le mouvement des eaux eût changè sa surface.’ Welke woorden deezen zin behelzen. ‘Het is zeldzaam, dat men tot zulk eene diepte graaft (of delft) zonder water te vinden; en dit geval is in veele opzichten aanmerkelyk. Eerstelyk toont het aan, dat het water van de Zee niet, zoo als men gemeenlyk gelooft, tot in het binnenste van de aarde, door middel van doorsypeling, of doorvloeijing, doordringt, of eenige gemeenschap heeft. Ten tweeden zien wy, dat 'er Hoornen en Schelpen gevonden worden, op 100 voeten bene- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Ga naar margenoot+de oppervlakte van de aarde, in een Land van eene ongemeene laagte: en dat de bodem van Holland, bygevolg, door de gezonken stoffen der Zee, tot op 100 voeten aangehoogd is. Ten derden, men kan daar uit afleiden, dat deeze zwaare Klaibedding van 102 voeten, benevens het daar onder liggend Zandbedde, waar in men tot 31 voeten gegraaven heeft, en welker diepte geheel onbekend is, naatstdenkelyk niet zeer verre verwyderd liggen, van de waare oorspronkelyke, aloude grondaarde, zoo als die was ten tyde van haare eerste vorming, en voor dat de beweeging der wateren derzelver oppervlakte veranderd heeft.’ Een ieder die maar eenige de minste kennis heeft van de gelegenheid en de wateragtigheid van Holland in 't gemeen, en de gesteldheid van den Amsterdamschen grond in 't byzonder, behoeft niet veel oplettendheid te gebruiken, om terstond te begrypen, dat het voorstel van den Heer de buffon, en zyne gevolgtrekking, verre bezyden de waarheid is. Zyne aanmerking, dat 'er geen water in deeze Put zoude gevonden zyn, is geheel zonder grond: het tegendeel daar van is uit de gevolgen diestyds ten klaarsten gebleeken, en word nog heden door spreekende bewyzen zoo duidelyk bevestigd, dat dit geene verdere wederlegging behoeve. 't Komt my te meer gantsch duister voor, op welk een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+grond die geleerde Natuurkenneer in deezervoege spreekt; dewyl ik nergens, zelfs by varenius, waar uit die kundige Schryver zyne opgaave, wegens de gemelde delving, getrokken heeft, geen enkel woord gemeld vind, 't welk aanleiding geeft, om te stellen, dat 'er geen water ontmoet zoude zyn. Zoo de Heer de buffon zoet water meende, zou ik het kunnen toegeeven: want de onderneeming, om tot zulk eene diepte te graaven, is alleen ingerigt geweest, om te onderzoeken, of men op die diepte geene zoet-water-wel konde ontdekken; om dus Amsterdam, dat, hoe gezegend en overvloedig van alles wat het aardryk geeft, bedeeld, en hoe voortreffelyk in zyne gelegenheid, niet zelden gebrek aan zoet water heeft, van dit noodzaaklyke en verfrisschende geschenk der Natuure te voorzien. De uitslag heeft waarschynlyk eenigzins aan 't oogmerk beantwoord; men heeft 'er, durf ik vaststellen, zoet water gevonden; dog het zoute water schynt 'er met den tyd, door de nabyheid der zoute Zee en brakke Veenwateren, niet lang daar na, weder mede vermengd te zyn. De Heer wagenaar geeft dit ook klaarlyk te kennen, als hy, over dit onderwerp spreekende, zegt; Ga naar margenoot+‘Doch deeze Put schynt niet, of niet lang, aan de verwagting beantwoord te hebben. Immers, zy levert, tegenwoordig, gelyk de meeste Putten hier ter Stede, onzuiver water uit. Ook is zy thans, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+door toezakking van den grond, op verre na, zo diep niet als zy plagt.’ Iets dergelyks merkt die Heer ook aan, wegens eene andere delving van een Put op 't Amstelveld, in den jaare 1740 ondernomen. Ga naar margenoot+‘De Put, zegt hy, werdt gegraaven. Doch men kon de wanden derzelve niet digt genoeg houden. Men kreeg zo veel toevloed van onzuiver water in de Put, dat men, na 't spillen van veele vergeefsche kosten, de onderneeming moest laaten steeken.’ Deeze en menigvuldige bewyzen, die de dagelyksche ondervinding, zoo in Amsterdam, als ook in een groot deel van Amstelland, Rhynland, en Noord-Holland, aan den Ykant gelegen, oplevert, doen ten klaarsten zien, dat die gronden wel degelyk, door de doorsypeling der brakke en zoute wateren, eene zekere gemeenschap met de Zee, of liever den Zeeboezem het Y, hebben. En hier mede vervalt dan ook het tweede lid van het gevoelen van den Heer de buffon; te weeten, dat de Zee niet hier of daar, door middel van doorsypeling, gemeenschap met den boezem der aarde zoude hebben: 't welk, schoon men het op andere plaatsen des aardbodems mogte kunnen ontkennen, in deeze Hollandsche gronden nogtans allerklaarblykelykst plaats heeft. Edog, schoon dit waarheid zy, kan men evenwel tevens, onder zekere bepaaling, op goeden grond, vaststellen, dat deeze doorsypeling van zout water niet overal in Holland gemeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+is; waar van eenige zoete Waterwellen in de nabyheid der Hollandsche Zeestranden genoegzaame bewyzen schynen op te leveren; Ga naar margenoot+gelyk zoo onder anderen de bekende Put op Texel ongemeen goed water geeft. Een aanmerkelyk voorbeeld van die natuur, onlangs tot onze kennis gekomen, kunnen wy niet wel nalaaten hier in te lasschen; te minder, dewyl het tot opheldering van de beschryving der Welwateren, Ga naar margenoot+in ons Eerste Deel, behoort, en ons, sedert deszelfs uitgaave, door het getrouw berigt van Cornelis Cornelisz. Boon, is medegedeeld. Met deezen Man toevallig spreekende wegens de Strandbeddingen, viel onze onderlinge aanmerking op eene vry diepe Put, met lieflyk zoet water, op zyn erf, digt by Zee staande. 't Was my niet onbewust, dat dergelyke Wellen zeer gemeen waren, op alle Zeedorpen en in de Duinen; maar ik stond zeer verbaasd, toen hy my berigtte, dat 'er zomtyds, op het vlakke strand, tot digt aan Zee, geweldige opborrelingen van zoet water te voorschyn kwamen. Ten dien opzichte verhaalde hy my, dat 'er, in den laatsten kouden Winter des jaars 1766, voor Katwyk aan Zee, eene zoo geweldige opborreling van zoet water was geweest, dat het water met geweld door het vlakke strand opspronge; dat zeer veele ja meest alle lieden daar omtrent derwaards gingen, om van dit water te scheppen, hetzelve te drinken, of tot ander noodig huisgebruik te bezigen; en dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dit, het geen 't aanmerkelykste is, voorviel in een tyd, wanneer het strand met zwaare Sneeuw en Ysbergen bezet was. Dit geval kan men, niet alleen uit den mond van deezen geloofwaardigen Man, maar ook uit het eenpaarige getuigenis van alle Katwykers verneemen; waar van ook de weetlievende Heer frans beeldsnyder, in wiens heusch gezelschap ik diestyds was, tot een oplettend oorgetuigen kan verstrekken. Misschien zyn dergelyke opborrelingen insgelyks elders aan onze stranden bekend; ook heb ik, na een nader onderzoek deswegens, bevonden, dat 'er mede eenige dergelyke voorbeelden by de Ouden in andere Gewesten zyn aangetekend. Immers caesar verzekerde zyne krygslieden, dat 'er op de oevers der Egyptische stranden Ga naar margenoot+zoet-water-wellen waren. ‘Nam puteis fossis aquam dulcem posse reperiri affirmabat: omnia enim littora naturaliter aquae dulcis venas habere.’ ‘Hy stelde vast, dat 'er, als men Putten groef, zoet water gevonden zou worden: dewyl alle oevers natuurlyk Ga naar margenoot+zoet-water-aderen hebben.’ By plinius vind men ook gewag gemaakt van zoet water aan de stranden; en ze zyn gelykerwyze niet onbekend geweest aan aristoteles. Dit alles nagaande, schynt het hier gemelde geval juist zoo ongemeen niet te zyn, als 't my in 't eerst wel voorgekomen is: egter blyft het onzer opmerkinge, ten aanzien van Holland, ongetwyffeld waardig; en 't kan, onder zekere be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
paaling, Ga naar margenoot+eenige toegeevende opheldering aan het tegengesproken gevoelen van den Heer de buffon verleenen; waarom ik myne gedagten deswegens nog kortelyk zal voorstellen. De voornaamste reden, waar aan ik de gemelde opwelling zou toeschryven, schynt my naatstdenkelyk deeze. 'er lag diestyds veel Sneeuw, het strand was bevroozen, en bovenmaate met zoogenaamde Ysbergen bezet; hier door had de Zee, in eenige dagen, niet over de banken tot digt aan Duin konnen vloeien. Daarenboven zoo zullen de vaste Klaibeddingen, die voor Katwyk zeer vast en diep liggen, eene onderaardsche doorsypeling, vermits zy bevroozen waren, belet hebben. Hier benevens zal de Sneeuw, die op de Zandduinen lag, zoo door haare eigene broeijing, als door eenige ontlaating met het schynen der Zonne, dat altoos meer of min de Sneeuw doet smelten, ontbonden zyn. Dit Sneeuwwater zal vervolgens door het Zand, 't welk, hoe sterk het vriezen moge, nogtans nooit zoo vast verbonden word, als Aarde of Klai, heen gesypeld, en langs dien weg op het bevroozen strand gevloeid zyn, tot in de holte van een Klaibedde. Deeze toevloed van dit water zal intusschen zoo sterk geweest zyn, dat het geenzins door den Klaibodem, die buiten deszelfs eigene vastheid nog bevroozen was, heeft konnen doorzinken; waar door 'er dan noodzaaklyk eene opwerpende Waterwel geformeerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+moest worden. Men zou hier omtrent nog eene andere bedenking kunnen maaken, en in overweeging neemen, of dit water voor geen bevroozen Zeewater te houden zy? Men weet tog door de ondervinding, dat brak Zeewater zig, door de vorst, van zyne zouten, die niet bevriezen, ontdoet; en dat het bevroozen gedeelte, gesmolten zynde, byna gelyk is aan zoet water. Deeze bedenking viel my dadelyk in toen het geval my verhaald wierd; dog de gryze en ervaaren Zeeman zeide, dat zulks in dit opgewelde water geen plaats had; vermits die oorzaaken en derzelver uitwerkzelen hem wel bekend waren; en het gemelde water oneindig zuiverder, zoeter en helderder was, dan ooit bevroozen Zeewater kon zyn: dit zoo zynde, komt my de eerste reden ook waarschynlyker voor. Daar benevens schynt het my bedenkelyk, of men; overeenkomstig met het gevoelen van den Heer de buffon, niet zoude mogen twyffelen, of de Zee wel, door de harde Klaibeddingen, heensypelt, en of het zout water, op de vaste stranden, wel anders dan door overloop op het strand komt? Dit gevoelen schynt eenigermaate aanneemelyk, aan de Katwyker en de overige stranden naar den hoek van Holland; want alle de binnenwateren aan dien kant zyn, hoe diep men graave, zoet: daar en tegen, en dit is aanmerkelyk, zyn meest alle de wateren, die zelfs op al vry een goeden afstand van het Y liggen, zout en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+brak; ten minste langs Amstelland; het Diemermeer, en aan de overzyde langs een groot deel van Noord-Holland, en eindelyk ook aan het uiterste des Lands by den Helder en Texel, waar van wy reeds eenig verslag gegeeven hebben. Dus kan ik gevoegelyk tweeërleien aart van beddingen of gronden in Holland stellen: de eene soort merk ik aan, als gronden, waar door de zoute Zeewateren, uit hoofde van derzelver veenagtige bolheid, en de overige weekheid der beddingen, doorsypelen en indringen: 't welk wy, in tegenstelling van den Heer de buffon, met opzicht tot de gedagte delving, beweezen hebben te geschieden. De andere soort van gronden, langs onze stranden, heeft men, naar ons inzien, te houden voor vaste beddingen, waar door de zoute Zeewateren zoo gemaklyk niet kunnen doordringen, om, aan dien kant des Lands, tot in de gemeene onderaardsche Wel door te sypelen: 't welk dan in zeker opzicht overeenstemt met het gevoelen van den gemelden Autheur. Ondertusschen vind ik ook geene zwaarigheid in te stellen, dat het Zeewater, 't welk zig, door bevriezing, van zyne zouten kan ontdoen, zig ook daar van kan ontlasten door ontslooping zyner zoute deelen, by wyze van doorsypeling: ik zie geen redenen, die overtuigende zyn, om te beweeren, dat zulks met het doorsypelen door de aarde niet zou kunnen geschieden. Men weet immers, dat zelfs Rivierwater, door middel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van doorlekking, allerzuiverst word; dit denkbeeld is ook by de Ouden ten vollen bekend en een aangenomen gevoelen geweest; en geen der nieuwe Schryveren heeft het tot nog toe met grond kunnen ontkennen. Lucretius geeft 'er deeze reden van. ‘Et quo mista putes magis aspera laevibus esse
Principiis, unde est Neptuni corpus acerbum:
Est ratio secernundi, seorsumque videndi.
Humor dulcet, ubi per terras crebius idem
Percolatur, ut in foveam fluat, ac mansuescat.
Linquit enim superà taetri primordia viri
Aspera: quo magis in terris haerescere possunt.’
Lib. 2. V. 475-481.
Dat is, volgens de vertaalde Uitgaave. ‘Wy bevinden, dat het Zeewater zoet word, na dat het dikwils door de aderen der aarde, als door een teemst, is doorgevloeid, en dat het dan zich in ruime, poelen byeen vergaderd, en gantsch van alle brakheid is ontslaagen: want de scherpe en spitsachtige hoofdstoffen, door dewelke eerst in het water de brakheid wierd veroorzaakt, blyven onder het doorvloeijen aan de deelen der aarde Ga naar margenoot+hangen.’ Becherus bevestigt dit insgelyks, en veele andere Natuurkundigen omhelzen die gedagten. Maar Vader labat Ga naar margenoot+geeft eene andere niet onaardige en waarschynlyke oorzaak, waar door het bykome, dat 'er op de zoute stranden som- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tyds Ga naar margenoot+zoet water opwelt, aan de hand, als hy zig uitlaat over een middel om zoet water aan de Zeestranden van Amerika te vinden. Het hoofdzaaklyke, om zyn verhaal niet geheel uit te schryven, komt hier op uit. Wanneer men met de hand, of met een schop, een kuil in het Zand graaft, hovende plaats daar de grootste baaren den grond niet bedekken, zal men, op de diepte van 10 of 12 duimen als men 'er het water vaardig uitschept, goed water aantreffen: dog dit water word, na dat het eene korte poos gestaan heeft, brak. De oorzaak, zegt hy, is deeze: het zoet water is ligter dan het zout water; hier door komt het, dat het regenwater, door het zand dringende, boven het andere water, dat uit de Zee doorsypelt, blyft, even als de oly boven het water; waar door dan ook dit water, by de eerste delving, eerst opwelt. Of deeze redeneering nu doorgaat met betrekking tot ons onderwerp, dan niet, zal ik thans niet beslissen: zeker is het, dat ik zelve, op onze stranden, dit gezegde eenigzins bewaarheid vinde: te weeten in zoo verre; dat het eerste water, 't welk opwelt, helderder en zoeter is, dan 't water het welk lang gestaan heeft; maar ik heb tot nog niet ondervonden, dat het ooit zulk eene zoetheid bezit, als goed putwater heeft; de brakke smaak dringt 'er altyd nog flaauwtjes in door. 't Zy hoe 't zy, deeze aanmerking begunstigt al vry sterk ons eerstgemelde gevoelen; en ware het, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat wy ons eenig gezag wilden aanmaatigen, wy zouden niet aarselen, om dit als de zekerste en naastdenkelykste reden op te geeven: dog wy laaten het aan andere ter nadere onderzoekinge over; en hebben egter deeze uitweiding ten dien einde niet ongevoegelyk geoordeeld. Wat nu de andere vooronderstellingen van onzen grooten Wysgeer betreft, waar mede hy, uit de gemelde delving, afleid, dat Holland, door de gezonken stoffen der Zee, tot op honderd voeten is aangehoogd; en dat wyders het groote Klaibedde, met het daar onder liggende Zandbedde, welks diepte onbekend is, niet zeer verre van de aloude oorspronkelyke gronden der aarde, zoo als die ten tyde van haare eerste vorming waren, en voor dat de beweeging der wateren derzelver oppervlakte veranderd heeft, zouden liggen; wy erkennen nederig, dat wy, omtrent dit laatstgemelde, niets beslissende durven voordraagen: dewyl wy, uit het reeds verhandelde, gezien hebben, hoe de waare kennisse van de verborgendheden der Natuure den schrandersten en verhevensten vernuften ontsnapt. Ondertusschen leid ons de eerste vooronderstelling, dat Holland naamlyk tot 100 voeten aangehoogd zou zyn, als met de hand tot het onderwerp van ons Vyfde Hoofdstuk, waar in wy alles, wat in het voorige beschouwd is, moeten samenbrengen, tot de overweeging van de gesteldheid des Lands over het geheel; om, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+behulp deezer kundigheden, de oorspronkelyke gronden in 't byzonder te verhandelen: waarom wy dan ter deezer plaatse van verdere uitweidingen deswegens afzien, en ons tot die stoffe zelve wenden. |
|