Natuurlyke historie van Holland. Deel 2
(1769-1771)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 72]
| |
Ga naar margenoot+anderen; waar by die van Moerlanden, Broeklanden, en veele dergelyken, de bolheid, moerassigheid, en broekige weekheid dier Landstreeken aanduiden. Men kan deeze naamsafleidingen byzonder vinden by schookius de Turfis, pag. 15; smits Schatkamer der Nederl. Oudheden, en by degner de Turfis, pag. 12 en 13, als mede in de geleerde Aantekeningen over de Nederlanden, van alting: by wien alle zoodanige afleidingen ontcyfferd worden; waarom wy dezelven, als behoorende zulks tot de Oudheidkunde, opzettelyk voorby gaan. Men vergelyke wyders hier mede, het geen in het Eerste Deel, bladz. 234-240 voorgesteld is; daar ik, wegens de Veenen in Holland, by het verhandelen der Veenwateren en Moerassen, eenige nadere ontvouwing van derzelver plaatsing gegeeven heb. Dit dan genoeg agtende, zal ik my nu voorts bepaalen tot myn tegenwoordig bestek, het welk alleenlyk eischt de Veenbeddingen na te spooren. Deswegen heb ik ondervonden, dat derzelver beddingen, of laagen, veelal ter eener diepte liggen; byzonder op die streeken, die ongeroerd zyn, egter zoo, dat de diepten der laagen verloopen, naar geraade de Veenbeddingen aan vaster Landen, 't zy Klai of Zand, verbonden zyn. De oplettende degner, wiens door en door geleerd Traktaatje, over de Veenen en den Turf, ik hier niet voorby kan, beschryft de ligging der Veen- | |
[pagina 73]
| |
beddingen, Ga naar margenoot+in de Provintie Utrecht, in deezervoegen. Eerst word 'er aarde uitgegraaven, tot één en een half voet, wanneer 'er dadelyk water opwelt; waar na men terstond de Veenstoffe ontdekt: somtyds egter is de vrugtbaare aarde nog tot op een half voet met water gemengd. De eigentlyke Veenstoffe is zwart, en heeft als 't ware eene donker bruine glanzigheid. Zy is zeer vast aaneen verbonden, en zoo zagt in 't aanraaken, dat zy, tusschen de vingeren gewreeven zynde, een zeer fyn poeder gelyk is. Deeze Stoffe ligt ter diepte van twee voeten, en hier van word de beste en kostbaarste Turf gemaakt. Onder deeze volgt eene Steenstoffe, die een weinig rosser is, en van gelyke taaiheid, dog somtyds vezelagtig; zoo nogthans, dat deeze vezelagtigheid gemakkelyk tot een fynen Veenmodder te mengen zy: dit is de tweede soort van Veen. Daar na vind men eene veel rooder Stoffe, van zulk een vezelagtigen en sponsagtigen aart, als of het verrot hout ware; en dit is de allerslegtste Veenstoffe. Vervolgens word men, op de diepte van tien voeten, eene onnutte zandagtige Klai gewaar. Elders strekt zig de brandbaare Stoffe tot twaalf en wel tot Ga naar margenoot+veertien voeten, dog zelden hooger, (of dieper) uit. De Veenlaagen liggen dan, naar de ondervinding van degner, aldus. Ga naar margenoot+(1.) Aarde, anderhalf voet. (2.) Aarde, met water, een half voet. (3.) | |
[pagina 74]
| |
Ga naar margenoot+Zwarte fyne Veenstoffe, twee voeten. (4.) Bruine vezelagtige Veenstoffe. (5.) Taaije vezelagtige Veenstoffe, als verrot hout. (6.) Zandagtige Klaimergel; en de diepte van 't Veen gaat tot 14 voeten. Voorts bepaalt hy de diepte der Veenen nog zeer onderscheiden; zelfs van 2 tot 20 à 25 voeten: tot welk eene diepte my nogthans geene Veenlaagen voorgekomen zyn. In de Rhynlandsche Veenen, de Lykerpolder en Roelof Aartgensveen, vind men, even onder een voet Pootaarde, die men Cavelaarde noemt, dadelyk goede Veen; doorgaans ter diepte van een en een half spit, of op veele plaatsen tot twee spit; zynde elk spit gesteld op omtrent tien duimen Rhynlandsche voetmaat, en dus ruim anderhalf voet. Meest overal is de grond week en bol, en het water bitteragtig, dog niettemin zoet van aart; maar wanneer hetzelve zeer brak is, is de grond ook bleeker, 't welk zig kennelyk aan het Veen ontdekt. Onder den gemelden bovengrond vind men het Veen gemeenlyk tot negen of tien, en verscheiden maalen tot twaalf à dertien voeten diepte. Daar na ontdekt zig eene soort van gemeene blaauwe Klai, of Katteklai; somwylen, dog zelden, blaauw grof Zand; maar meerendeels vind men zulk Zand onder de Klai, die, tot eene diepte van twee of drie voeten, onder het Veen ligt. Eer men egter tot de diepte der Klai komt, verandert het Veen, by de Klai- | |
[pagina 75]
| |
laag, Ga naar margenoot+in eene taaije bruine, of liever rosagtige Stoffe, die als 't ware uit vermeuluwd of verrot hout schynt te bestaan; waar onder dikwils geheele stukken zwarte Kool, als vermeuluwd hout, gevonden worden; die als met aangegroeide laagen aaneen verknogt zyn. Hier uit kan men afleiden, dat de gemelde Veengronden op deeze wyze liggen. Ga naar margenoot+(1.) Gemeene zwarte Aarde, Pootaarde, anderhalf à twee voeten. (2.) Best zwart Veen, negen à tien voeten. (3) Taaie Veen, bruinagtig ros houtagtig Veen, een à twee voeten. (4.) Blaauwe gemeene Klai, anderhalf, twee à drie voeten. (5.) Blaauw Zand, twee à drie en meerder voeten. Deeze ligging der gronden kan, en moet ook op alle andere Veengronden aan dien kant worden toegepast; dewyl het geringe verschil, van eene meerdere of mindere diepte der laagen afhangende, geene wezentlyke verscheidenheid in den aart der Stoffe zelve maakt; en men derzelver gelegenheid by het bovengemelde gereedlyk kan vergelyken. Hierom zal ik, ter nadere ophelderinge van dit onderwerp, by het gezegde, slegts nog eenige staaltjes voegen van andere Schryvers, die ons deswegens naauwkeurige berigten gegeeven hebben. Betreffende de ligging der Veenlaagen in Holland; by Amstelveen, en elders, vind Ga naar margenoot+ik, in den Tegenwoordigen Staat van Holland, dit volgende: ‘De gronden, uit welken | |
[pagina 76]
| |
Ga naar margenoot+de Turf gehaald word, zyn, in Holland, by den naam van Veenen bekend: men vind ze bynaar gantsch Holland door; doch meest in Amstelland, Rhynland, Delfland en Schieland. De Veengronden beslaan hier meest al groote streeken lands. Op sommige plaatsen vind men 'er egter eenige kleine plekken van, zelfs hier en daar aan de Stranden en in de Ga naar margenoot+Duinen, op en onder het Zand. Ten tyde der eerste Graven van Holland was men gewoon zig van deeze Zandturf, uit de Klingenduinen en Geestlanden gedolven, om te branden, te bedienen; dog tegenwoordig maakt men in Holland alleen gebruik van het Veen, dat van onder het water gehaald word. De bovenkorst van dit Veen is onbekwaam om 'er Turf van te maaken, en op de eene plaats dikker dan op de andere, van één tot ruim twee spit diep. Deeze Korst, afgesteken zynde, komt men aan het Veen, bekwaam tot het maaken van de Turf, en naar de onderscheidene gelegenheid der plaatsen van omtrent zeven tot twaalf voeten diep. In dezelfde Polders, is het verschil van diepte egter zoo groot niet. Dit Veen bestaat uit verschillende laagen van Aarde, die, ten getale van vyf tot twaalf en meer toe, op malkanderen liggen, en niet slegts in vezelagtigheid, maar ook in verw verschillen. Somtyds word 'er, in den eenen grond wat hoo- | |
[pagina 77]
| |
ger, Ga naar margenoot+in den anderen wat laager, eene laag gevonden geheellyk uit Rietpypen bestaande, enz.’ Uit deeze beschryving schynt men te moeten vaststellen, dat de Veengronden by Amstelveen, met veelerleie verschillende laagen, opeen liggen; 't welk ik, behoudens de agtig van den Schryver, oordeele een weinig opheldering te vereischen; vermits ik nooit zulk eene verscheidenheid in de beddingen gevonden heb. Men heeft hier omtrent aan te merken, dat de baggerlieden nu eens eene bruiner, dan eene zwarter, en ook wel eene geele, of eene met rietstoppels en wortels gemengde bagger opvisschen; mitsgaders dat deeze Stoffen ook wel eens gemengd gevonden worden: en dit zyn de natuurlyke bekende soorten van Veen, die ik zoo even in haare beddingen heb opgemerkt. 't Komt my derhalven voor, dat de denkbeelden van vyf tot twaalf verschillende laagen veroorzaakt zyn, door het baggeren zelve van het Veen. Want dewyl hy, die baggert, den baggerbeugel eerst zoo diep inwelt als hy kan, en denzelven daar na regt ophaalt, zoo is het gevolg, dat 'er zeer dikwils brokken van de eene of andere nog niet afgeveende bovenste laag schynen aan te duiden: daar dit egter niets anders is, dan eene toevallige verminging, door den arbeider veroorzaakt. Hier by komt de verandering, die het Veen zelve, in het droo- | |
[pagina 78]
| |
gen, Ga naar margenoot+ondergaat; welke ligtelyk oorzaak van deeze twyffeling kan zyn: waarom ik, zoo veel my doenlyk is geweest, myne onderzoekingen altoos liever met de spade, en volgens den grondboor gedaan heb. 't Is evenwel aanneemelyk, en ik stem gereedlyk toe, dat 'er, hier en daar, wel eenige Veenbeddingen wat kennelyker, en onderscheidener, gezien konnen worden; 't welk mogelyk van de oudheid of rypheid van het Veen, zoo als men 't noemt, kan afhangen: maar dat men die verschillendheid tot twaalf laagen toe zou vinden, meen ik niet naar behooren waargenomen te zyn. Hoe het zy, deeze verschillendheid is van geen zoo groot belang om 'er op staan te blyven; dewyl wy uit het hoofdzaakelyke zien, dat de diepte der beddingen over het geheel, zoo wel als de beschryving der stoffe zelve, met onze berigten overeenstemt. Dit is ook voor lang door junius op eene dergelyke wyze beschreeven: wiens woorden ik, uit hoofde van derzelver betrekking tot ons onderwerp, en om derzelver voldoenden inhoud, hier zal inlasschen. Ga naar voetnoot(*)‘'er is meer dan eene soort van dee- | |
[pagina 79]
| |
ze Ga naar margenoot+stoffe van Aard-Zooden, welker verschil, zoo door de koleur, ligtheid en zwaarte der Stoffe, als door de goedheid en witheid der Assche, welke zy laat, in het oog valt, en daar volgens onderzogt word. ‘De eerste soort is slegt, niet vast of, digt, yl, sponsagtig, zeer ligt, heeft eene geelagtige koleur, zweemende naar het Yzersmet, even als die, welke zig op de muuren aanzet, als het Regenwater langs dezelven neergesypeld heeft. Deeze soort is de allerslegtste, en word | |
[pagina 80]
| |
Ga naar margenoot+tot het gebruik der Burgeren niet gezogt; maar is gemeenlyk ten dienste van de Bierbrouwers, om hunne ketels daar door aan 't kooken te brengen. Hier by komt nog, dat de damp, uit haaren brand voortkomende, den menschen de levendige verwe beneemt; dewyl hun wezen eene gedaante aanneemt als van lood, (of Loodverwig), en zy 'er daarenboven als verstorvene lichaamen en schimmen uitzien. Deeze soort van Turf wasemt ook een leelyken stank uit, die dikwyls, (zoo als zulks voornaamlyk door zwavelagtige koolen geschied,) den lieden flaauwten veroorzaakt; dog die, door wat Zout op het Vuur te strooien, verhinderd word. ‘De tweede soort is veel vaster, donker bruin, en vermengd met boomtakjes, en brokken riet der moerassen, waar mede dit Veen als doorsneeden word: dezelve is voorts van eene middelmaatige zwaarte, en onverschillig gebruik. ‘De derde soort is zeer zwaar, en eenigzins gelyk aan de hardheid van gebakken steen: zy is de eenigste die, in het water vallende, nederzinkt, daar de andere soorten integendeel op het water dryven: ook is zy langsaam in vuur te vatten; maar als zy eens ontglommen is, duurt zy lang: voorts is zy aschagtig van verwe, en word uit een zandigen grond gegraaven. ‘Daar is ook nog eene soort, die, uit | |
[pagina 81]
| |
Ga naar margenoot+zout waterige Aarde gevormd zynde, in Zeeland tot huis-turf gebruikt word; welke men doorgaans Dary noemt enz. ‘Behalven deeze soorten is 'er nog eene, die met baggernetten uit den grond des waters gehaald word, en uit een vetten Slyk-modder bestaat. Deeze stoffe word tot zekere vierkante poelen, als het overvloedige water eerst daar van afgeloopen is, uitgegooten en gevlakt; naderhand, ylder geworden zynde, stapelt men dezelve op lugtige hoopen, ten einde zy door den wind, die aldus gemakkelyk door dezelve kan heendringen, tot het gebruik hard worde.’ Deeze beschryving der Turfgronden, ten tyde van junius, stemt alleszins overeen met het geen wy 'er heden nog van ondervinden; en de naauwkeurigheid van dien grooten Man straalt 'er ten klaarsten in door. Ik zou hier nog veele andere beschryvingen van de Veengronden uit de oude Schryvers kunnen byvoegen; dog dewyl zy in verre na zoo voldoende niet zyn, Ga naar margenoot+als die van gemelden Schryver, ten minsten niet tot ons oogmerk, zoo zullen wy 't hier by laaten; en ons voorts van zyne aanmerkingen bedienen, als strekkende om te toonen, dat 'er ten zynen tyde, in Holland, Ga naar margenoot+geene andere Veenbeddingen bekend waren, dan de hier gemelden. De eerste soort, die uit eene zwarte of geelagtige, of liever ligtbruine Moerstoffe bestond, komt overeen met die, welke | |
[pagina 82]
| |
Ga naar margenoot+hier vooren met den naam van ros Veen benoemd is. De tweede soort, die hy beschryft als met riet en boomtakjes gemengd, is dezelfde, die wy in de Eerste Plaat, onder het tweede Bedde der 20 en 21 Figuur aanduiden, by letter V, en zig onmiddelyk vereenigt met de derde bedding, by Z.V. Zandig Veen. Ga naar margenoot+De derde soort van onzen Schryver is het Veen, 't welk wy tusschen de Zandbeddingen geplaatst hebben. Zie Plaat I. Fig. 13. en verders Plaat II. De vierde soort behoort tot de Dary-beddingen. Eindelyk maakt hy ook nog gewag van eene andere soort, die gebaggerd word; waar uit men schynt te moeten opmaaken dat die soort eene onderscheiden bedding zou zyn, en dat de eerste soort eene hooger bedding is, die slegts gegraaven word. 't Komt my egter voor, dat deeze laatst-gemelde soort dezelfde is, als die de Autheur de tweede soort noemt; en die wy voor de regte beste Veenbedding houden; welke degner in zyne derde, en wy in het diepste van onze tweede bedding voorstellen. Dus zou dan junius voor eene andere soort genomen hebben 't geen in zig zelve eenerlei bedding formeert. Dog dit verschil kan men gemaklyk overeen brengen; als men aanmerkt, dat het baggeren van het Veen, ten tyde van junius, eerst regt in gebruik was gekomen. | |
[pagina 83]
| |
Ga naar margenoot+Te vooren was men slegts gewoon het Veen uit te graaven; dog naderhand, toen het Veen tot Turfmaaken schaarser wierd, en tot onder het water afgestoken was, wierd men bedagt om hetzelve, zoo verre men konde, door behulp van baggerbeugels, op te visschen, op 't land te werpen, tot Turf te droogen en te bereiden. Dus doende, wierd het Veenbedde dieper gezogt, dan het tot nog toe gevonden was: en derhalven meenen wy dat hier een en 't zelfde bedde is beschreeven; alhoewel het, uit hoofde der modderagtigheid, eene verschillende soort schyne. Dit leid ons dan van zelven tot deeze bepaaling, dat, schoon men, in deeze beschryving der Veenstoffen van junius, de bepaaling der diepte van de Veenbeddingen niet gemeld vinde, men egter ten klaarsten ontdekt, dat hy de beddingen ook in drie, ten hoogsten genomen vier soorten onderscheid; het welk overeen komt met onze ondervinding. Daar benevens ontmoet my nog, toepasselyk op dit onderwerp, het geene de Ed. Welgeb. Heer vegilin, in een geleerd en kundig vertoog over de Veengraveryen, wegens de Veenbeddingen in 't gemeen aldus aanmerkt. ‘Veen, Klyn, Dary, Peel, Moer (een, abbreviatie van Modder) Moerassen leveren alle Turf uit, zyn diverse benoemingen, in de Republycq gebruikelyk, en hebben alle een beduidenis van turfgrond. | |
[pagina 84]
| |
Ga naar margenoot+‘De hooge Veenen bestaan uit de bovenkorst, die men BonkaardeGa naar voetnoot(*) noemt, zeer spongieus en van weinig substantie, ook niets als by eilandige Poltjes, Moerheyde en moerheydige Zaadknopjes voortbrengende. En naast aan die bovenkorst vind men graauwe, dan zwarte, en daar ze diep liggen, blaauwagtige Stoffe, zynde de laagste beddingen van een meest vasten aart, gelyk natuurlyk moet volgen door de langduurige drukkingen en samenpakkingen van de bovenste deelen. ‘In de laage KlynlandenGa naar voetnoot(†) is genoegsaam eenerlei soorte van zwartagtige Klyngrond, boven bedekt, met een vrugtdraagende Aardstoffige korst, enz.’ Geringe moeite zou het zyn, hier nog verscheiden dergelyke overeenkomstige berigten en aantekeningen, betreffende de Veenen en derzelver beddingen, te laaten volgen; dog dewyl 'er in de Veenbeddingen zulk een merkelyk onderscheid niet is, als men wel in de Zand- en Klaibeddingen | |
[pagina 85]
| |
Ga naar margenoot+bespeurt, zoo oordeel ik met de voorgemelden te kunnen bestaan. Alleen verdient hier by het gezegde nog aangetekend te worden, dat men gemeenlyk in alle de Hollandsche Veenen, in de onderste, of wel tusschen de twee onderste beddingen, niet alleen veelerleie Wortelen, maar ook geheele Stammen van boomen met hunne takken, vind liggen, welker toppen men meerendeels Oostelyk of Zuidoostelyk gestrekt vind. 'er zyn veelerleie gevoelens ontstaan, over de gelegenheid by, of de wyze op welke, die boomen tot zulk eene diepte, en in zulk eene rigting, gekomen zyn. Eenigen stellen, op, naar hun gevoelen, waarschynlyke redenen, de oorzaak hier van in den bekenden storm uit den Noordwesten; anderen willen zulks liever uit eene geheele overstrooming des Lands afleiden; daar zyn 'er ook, die met veel omslag de soorten der boomen, uit het hout, nog waanen te ontdekken; en 'er zelfs Pynboomhout of Dennenhout onder tellen, welk boomgewas anders schaars nier te Lande wast. Kort om, de redentwisten, en gevoelens deswegen, zyn zoo verschillende, ja ik durf wel zeggen verward, dat het verveelen zoude, om die allen hier aan te voeren; te meer, dewyl dit stuk veelal meer oudheidkundig, dan wel met een natuurkundig oog, beschouwd word. Wy zullen derhalven die geschillen voor tegenwoordig daar laaten, en vervolgens, by het verhandelen van den Aart en de Hoofdstoffen van | |
[pagina 86]
| |
Ga naar margenoot+het Veen, eene naar onze gedagten aanneemelyke, en op Proeven rustende, oorzaak voorstellen: op dien voet als ik het in de Verhandeling en der Hollandsche Maatschappye gedeeltelyk Ga naar margenoot+heb opgegeeven. Alleen moet ik, ten aanzien van ons onderwerp, hier betuigen, dat deeze boomen niet by doorgaande beddingen gevonden worden, maar slegts hier of daar tusschen 't Veen liggen. In stede van hier op nu breeder staan te blyven, zullen wy liever nog een woord melden van de strekking der Heiveengronden, waar van de Zandturven of Plaggen, hier en daar in Holland, gemaakt worden. Tot de ligging deezer laagen of beddingen zyn betrekkelyk, de in het voorige Hoofdstuk gemelde oppervlakten der Hei- en Zandgronden; die wy telkens als zoodanige gronden hebben aangemerkt, waar op de Heiheester het voornaamste gewas is. In de twaalfde, veertiende, zeventiende en agt-tiende Figuuren der Eerste Plaat, ziet men boven op de beddingen derzelver laagen aangeduid; en 't is gevolglyk onnoodig die op nieuw door staaltjes aan te wyzen; te meer, dewyl zy altoos oppervlakkig en niet heel diep liggen. In 't gemeen vind men deeze soort van beddingen niet zeer uitgebreid in Holland, en zelfs zyn my hier te Lande geene plaatsen bekend, daar de Heiveenen gebruikt worden, dan alleen van geringe arbeidslieden, die het sobere kostje in of omstreeks de magere Heiden winnen; en dus die Heiveengronden by plag- | |
[pagina 87]
| |
gen Ga naar margenoot+afsteeken en droogen, om door die schraale brandstoffe hunne eenzaame hutten des winters te verwarmen, en het noodige huisgebruik te erlangen. In Vriesland is het anders gelegen: men graaft daar, niet heel diep, onder eene laag Hei, dadelyk eene soort van geel vezelig Veen, 't welk, tot lange platte Turven gestooken zynde, niet veel omslags noodig heeft, om kort na het afsteeken gebrand te worden. Dit Veen is onderscheiden van eene andere soort, die gebaggerd word, en al in vry groote menigte in Vriesland voorkomt; als blykt uit eene Kaarte, opgesteld door den niet onervaarenen j.h. knoop; te vinden voor het gemelde Traktaatje van den Ed. Welgeb. Heer vegilin; mitsgaders uit eene andere Aftekening van de turfbaare Veengronden, in de Oude en Nieuwe Haske, door w. foppes en g.v. terwisga, in eene Remonstrantie aan de Edele Mogende Heeren de Staaten van Vriesland, enz. enz. De Veengronden, in deeze twee Kaarten aangeduid, zyn byna van denzelfden aart als die, welken in Holland gevonden worden. De Edele Welgebooren Heer vegilin merkt evenwel aan, dat dezelven in Vriesland meest altoos op eene Zandbedde liggen; daar zy in Holland zig meerendeels Ga naar margenoot+tot op een Klaibodem uitstrekken. Van het zoo even gemelde Heiveen vind ik weinig aanmerkelyks gemeld; en nogthans is hetzelve als eene byzondere bedding in Vries- | |
[pagina 88]
| |
land Ga naar margenoot+aan te merken. Voor eenige jaaren bezorgde my de Heer symon stinstra, zeer ervaaren Arts te Harlingen, eenige Stoffe uit de beddingen van die Veen, 't welk in Holland bekend is onder den naam van Vrieschen Turf. De Stoffe uit de bovenste laag was vol Heiwortels, en verdroogd Hei, en bestond uit saamgepakte Hei, wilden Thym en Morsch: die van de tweede laag was vaster samengepakt, en schelfagtig, van eene bruine verwe; en deeze is het eigentlyke Veen, waar van de Turf, onder den naam van Vrieschen Turf, hier te Lande tot het Kalkbranden en andere fabrieken gebruikt word. Dit Veen is, volgens het mondling en byzonder berigt Ga naar margenoot+van dien Heer, niet heel diep gelegen; strekt zig altoos op een Zandgrondig bedde, met Aardstoffen vermengd, uit; en helt ook eenigzins naar het geele, schoon 'er de zwarte aarde hier en daar in is. Ik twyffel zelfs of junius, door zyne eerste soort van Veen, dit Vriesche Veen niet bedoelt; misschien is dezelve ook ten zynen tyde in Holland gegraaven geweest, en naderhand geheel vergraaven; zoo dat ze nu niet meer, ten minste weinig, in Holland gevonden wordt; 't welk niet onwaarschynlyk voorkomt. Intusschen is 'er, als men deeze vergelyking van het Hollandsche en Vriesche Heiveen gadeslaat, een merkelyk onderscheid in dat van beide de Landstreeken te bespeuren. Men vind ook, myns weetens, in Holland geen beddingen van zulk | |
[pagina 89]
| |
Ga naar margenoot+Veen als dat der Vriesche platte Turven; ten zy men de slegte soort van bruin Veen, welke diep onder het beste Baggerveen ligt, daar voor houde. Dog als men de diepte van deeze, en de oppervlakte van de andere bedding in aanmerking neemt, is dit onwaarschynlyk: en men kan ten minsten zulk eene soort van Veenbedden niet onder de tegenwoordige Hei-beddingen van Holland betrekken; schoon ik gereedelyk toestemme, dat een zelfde grondbeginsel van stoffe in beiden plaats heeft. Het zal daar en boven niemand vreemd voorkomen, dat 'er zulke oppervlakkige Veenbeddingen. in dit Land niet zyn; als hy maar nagaat dat 'er in Holland in onze dagen zeer weinige vlakke en uitgebreide Hei-beddingen zyn; ja, die 'er zyn, liggen allen eenpaarig op een schraalen Zandbodem of Geestgrond, en zyn naauwlyks een voet diep. En dit bedde is het eenigste Heiveen, dat wy onder de Veenbeddingen van Holland betrekken; waar van men de voornaamste by het Haagsche Bosch, en op de Wassenaarsche Heide ontmoet; waar ter plaatsen 'er ook zandige plaggen worden afgestooken, gedroogd en gebrand. Men vind 'er ook op de Naarder Heide, tot by Amersfoort, bestaande meestal uit verrot en gedroogd Hei. In deeze streek is dit bedde al vry doorgaande, vast en brandbaar; waar van ten bewyze strekt eene zekere ontbranding van een zeer groot gedeelte der Veen-hei tusschen Utrecht, Amersfoort | |
[pagina 90]
| |
Ga naar margenoot+en Rhenen, voorgevallen in den jaare 1541; toen, door verzuim van zeker Priester, eene lange streek aan 't branden geraakte, en vervolgens het geheele omgelegen land aanstak; zoo dat men den gloed niet konde blusschen, dan door het delven van slooten, op die plaatsen waar heen dit Heiveen stond te ontvonken. Dit verhaal Ga naar margenoot+is uit guicciardyn getrokken; dog ik twyffel, of men dien brand niet al zoo zeer aan de ontbrande hei-gewassen, als aan den grond zelven, heeft toe te schryven; dewyl 'er ook in laatere dagen overvloedige berigten voorhanden zyn, die dit niet alleen van hei-velden, maar zelfs van uitgestrekte boschaadien verhaalen. 't Kan egter beide waar zyn, en dient hier eenigermaate tot opheldering, dat 'er Heibeddingen aan dien kant van Holland liggen. Deezen heb ik op meest alle de plaatsen, die door my bezogt zyn, nooit dieper gevonden, dan tot omtrent een voet, of iets meerder; ook is my gebleeken dat ze uit niets anders bestaan, dan uit eene saamgerotte en door den tyd vereenigde schil van allerlei hei- en duingewas. Deeze Schil, of dit Heiveen op onze Geest- en Heigronden, dient men wel voorzigtiglyk te onderscheiden, van die soort van Veenbeddingen, aan Ga naar margenoot+welken wy onder de Zandbeddingen gedagt hebben; vermits deeze beddingen, schoon insgelyks uit Heiheesters, Morsch en Duinplanten gebooren, nogtans in eene andere en dieper rigting liggen dan het Heiveen, | |
[pagina 91]
| |
Ga naar margenoot+dat ik hier bedoel; waarom ze ook meer verandering hebben ondergaan. Zoo iemand verder eene nadere kundigheid van derzelver ligging begeere, die herinnere zig myne gezegden van dit soort van beddingen, in de voorige Hoofdstukken; waar in men, by de beschryving der Zandgronden, Ga naar margenoot+telkens deeze beddingen gedagt vind: men kan ze insgelyks aangeweezen zien in de Eerste Plaat, in de vyftiende Figuur by Z.V., in de zeventiende by V., in de agttiende by Z.V., en wel byzonder ook in de Tweede Plaat. Wat nu betreft de Moergronden, of derzelver beddingen; door dezelven word, zoo als meermaals gezegd is, niets anders verstaan, dan Veen- of Darygronden, die dras liggen: en ze zyn inderdaad ook niets anders; zoo dat dezelven geen breeder uitleg noodig hebben. In een anderen zin zou men egter eenige beddingen voor Moergronden kunnen neemen; te weeren zoodanigen, die, schoon zy nog niet tot Veen verwandeld zyn, nogtans dermaate moerassig bevonden worden, dat 'er eerlang uit het rietgewas en andere waterplanten, die 'er in verrotten, eene aanstaande Moer- of Veenlaag staa gebooren te worden. Zoodanige beddingen vind men op veele plaatsen tusschen de Duinen, daar het afsypelend water staan blyft, en de gewassen, na Ga naar margenoot+verloop van jaaren opeen rottende, eindelyk een Veenbedde formeeren; hoedanigen wy 'er tusschen de Zandduinlaagen hebben | |
[pagina 92]
| |
Ga naar margenoot+aangeduid. Deeze beddingen zyn het, die wy eigentlyk voor Moergronden houden; zynde het onverschillig op welken ondergrond dezelven zig samenzetten. Men bezeft tog ligtlyk, dat zoo wel sommige Klaien Zandlaagen, als de Veenlaagen, tot zulk eene diepte liggen kunnen, dat zy door het water in eene gestadige weekheid en drassigheid gehouden worden; en tevens in een zwarten moerigen grondaart verwandelen, naar geraade der gewassen die 'er op groeijen; terwyl ook anderen, door het aanspoelen van riviermodder, moerassig konnen worden. Uit dit alles volgt dan van zelven, dat men de diepten en uitgestrektheid der Moerbeddingen niet volstrekt kan bepaalen; dan voor zoo verre wy die onder de Veenbeddingen betrekken; en ook in veele opzichten tot de Aarde- en Darybeddingen behooren: vermits de benaaming van Moer, Dary, Veen en Modder, veelal meer verschilt in den naam, dan in den aart der stoffe zelve; 't welk hier boven reeds is aangemerkt. Eindelyk staat my hier ten slot nog iets wegens de Darybeddingen, als tot het Veen behoorende, te zeggen. In het Eerste Hoofdstuk heb ik, by het beschouwen der Ga naar margenoot+Klaibeddingen van de Overmaassche Landen, wegens de strekking en diepte der eigentlyke Darybeddingen, genoegzaame berigten voorgesteld, en dezelven aangeduid in de Eerste Plaat, by Fig. 1 en 2. onder letter D. Vervolgens wierd deeze soort van | |
[pagina 93]
| |
Ga naar margenoot+grond wederom een onafscheidelyk onderwerp, by het verhandelen der Zandbeddingen aan onze Stranden, in het Tweede Hoofdstuk; welker ligging ook vertoond Ga naar margenoot+word, op dezelfde Plaat, Fig. 19. Uit beide die berigten is aldaar getoond, dat de Darybeddingen veelal tot twee voeten, en elders slegts tot anderhalf voet diepte liggen, met eene afgebrokene en niet zeer groote uitgestrektheid; schoon zy ook zeer diep in Zee gevonden worden, en van daar opwellende, by brokken aanspoelen. Ga naar margenoot+In veele andere onzer opgegeeven staaltjes en beschryvingen vind men dikwils nog andere soorten van Darybeddingen vermeld, die ook in de staaltjes afgebeeld zyn; te weeten, in de gemelde Plaat, Fig. 6. D. Fig. 7 en 8. D, Fig. 14. D, en zoo ook Fig. 17. Tevens is in het Eerste Hoofdstuk, in 't voorbygaan, gewag gemaakt van het onderscheid der gemelde Darybeddingen, 't welk wy hier eenigzins herhaalen moeten; te weeten, dat 'er tweeërleie soorten van Darybeddingen tusschen de Hollandsche Gronden gevonden worden. De eerste soort is de eigentlyke Dary, die zig langs de Stranden en Overmaassche Landen uitstrekt, waar van zoo even gesproken is: en de tweede is die soort, welke hier en daar onder de binnenlandsche Klai-, Zand- en Aardbeddingen ontdekt word; die meerendeels uit eene moerige Zand-, Klai- of Aardslibber, met onryp Veen gemengd, bestaat. Deeze beddingen zyn ins- | |
[pagina 94]
| |
gelyks Ga naar margenoot+in de Eerste Plaat aangeweezen, als mede, by derzelver beschryving, naar hunne onderscheiden diepten en mengingen beschouwd: en even zoo ziet men, behalven de laatstgenoemde Darybeddingen, 'er nog in aangeweezen de gemengde Darybeddingen; Fig. 3. D. & V. Dary en Veen, Fig. 11. D. & K. Dary en Klai. Wyders kan men uit de vergelyking van dit, en de voorige Hoofdstukken, genoegzaame voldoening erlangen, van het geene hier mogt ontbreeken; des wy, alleszins de kortheid betragtende, in deezen by het: hoofdzaakelyke berusten; en ons voorts wenden tot eene beschouwing der Aardbeddingen van Holland. |
|