De Nederlandse schrijversbiografie
(1992)–Jan Fontijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
HistoriciteitIn mei 1968 bevond Richard Holmes, de biograaf van Shelley en Coleridge, zich in het woelige, revolutionaire Parijs. De enerverende gebeurtenissen in die tijd, de heftige openbare discussies, de barricaden van de studenten rond de Sorbonne, de protestmarsen, de sfeer van beweging en verandering, voerden hem in gedachten terug naar de Franse revolutie van 1789. De geschiedenis mocht zich dan wel niet precies herhalen, ze bestond voor Holmes wel in een vreemde toestand van dramatische overeenkomst. Het stimuleerde hem om zich in de levens en geschriften te verdiepen van Engelse romantici, die direct of indirect met de Franse revolutie te maken hadden, zoals Wordsworth en Mary Wollstonecraft. De ervaring van Holmes leert dat biografen in de keuze van hun onderwerp invloed kunnen ondergaan van hun tijd. Die invloed kan ook doorwerken in de wijze waarop de biograaf zijn ‘held’ beschrijft en ziet. Dat de Joodse historicus Presser na de Tweede Wereldoorlog een ontluisterende biografie van Napoleon schreef, die hij als dictator ontmaskerde voor wie mensenlevens niet telden, is niet los te maken van zijn ervaringen op en zijn visie op Hitler en de oorlog. Zijn visie was totaal verschillend van die van negentiende-eeuwse biografen van Napoleon. Jaap Meijer verklaart in de inleiding van zijn biografie over zijn plaatsgenoot Willem Paap dat hij tegen de achtergrond van de afschuwelijke moord tussen 1940 en 1945, waaraan ook nagenoeg de gehele Joodse bevolking van zijn geboorteplaats Winschoten ten slachtoffer viel, geprobeerd heeft Paaps antisemitisme te verklaren. Er zijn talloze voorbeelden te geven van de wijze waarop de visie op het leven van schrijvers verandert in de tijd. Henri van Booven kon voor de Tweede Wereldoorlog in zijn biografie | |
[pagina 12]
| |
nog nauwelijks de homoseksualiteit van Couperus ter sprake brengen. Van Tricht (1960) en Bastet (1984), de volgende biografen van Couperus, konden dat dank zij de liberalere houding ten opzichte van homoseksualiteit wel doen. Wie de biografie van Michel van der Plas over Guido Gezelle uit 1990 legt naast de vroegere biografieën over de priester-dichter kan vaststellen hoe verschillend door Van der Plas de ‘bijzondere vriendschap’ vol pedagogische eros van Gezelle voor zijn lievelingsleerling Engène van Oye behandeld wordt. Hiermee wil ik niet zeggen dat deze behandeling optimaal was. Hoe ingrijpend dat wat er over een leven verteld wordt en hoe er over een leven verteld wordt in de loop der tijd kunnen veranderen, is heel gemakkelijk te zien door een biografie uit vroeger tijd naast een moderne biografie te leggen. Neem bijvoorbeeld de zeventiende-eeuwse biografie over Hooft door Geeraard Brandt en de twintigste-eeuwse door Van Tricht. De verschillen worden niet alleen veroorzaakt door de grotere hoeveelheid bronnen waarover de laatste kon beschikken of door zijn visie, maar ook door de andere opvattingen over het genre van de biografie. Wie nu de biografie van Brandt over Hooft leest, zal tot zijn verbazing constateren dat bijvoorbeeld het streven naar waarheid, het zo dicht mogelijk benaderen van het leven van Hooft, voor deze biograaf geen hoofddoel is. Waar het Brandt wel om te doen is, is om Hooft als held en voorbeeld van andere mensen en dichters te laten uitkomen. Alle nadruk valt op diens positieve eigenschappen. Met Jan Romein kunnen we stellen dat in de oudere biografie de levensbeschrijving en de waarheid zich verhouden als water en vuur. (Romein 1971) | |
FaseringIn de geschiedschrijving van het genre van de biografie (zie Romein en Chorus) wordt er globaal een onderscheid gemaakt tussen het klassieke model van de biografie dat tot de achttiende eeuw min of meer van kracht was en het moderne model dat in de negentiende eeuw werd voorbereid en eerst in het begin van de twintigste eeuw algemeen werd geaccepteerd. Hier in dit boekje baseren we ons op de fasering van Daniel Madélenat. In zijn monografie La biographie (1984) gaat hij uit van drie paradigmata in de geschiedenis van de biografie. Binnen elk paradigma is er sprake van een aantal postulaten met betrekking tot de vorm en inhoud van de biografie. Wat | |
[pagina 13]
| |
er aan feitenmateriaal van een leven verzameld wordt, van welke gedachte- en waardesystemen men uitgaat bij de beschrijving en interpretatie van de feiten, door welk mensbeeld men zich laat leiden, welk canon van goede biografieën er bestaat, welke stijlprincipes men hanteert, dat alles ligt min of meer vast in een paradigma. Madélenat onderscheidt allereerst het paradigma van de klassieke biografie, beginnend in de klassieke Oudheid en lopend tot de achttiende eeuw. Hieronder vallen onder anderen de klassieke biografiëen van Plutarchus, Suetonius en Tacitus, de middeleeuwse hagiografieën en de renaissance-biografieën, waarvan Le vite de' piu eccelenti pittori, scultori e archtitettori van Vasari (in 1990 in het Nederlands vertaald onder de titel De levens van de grootste schilders, beeldhouwers en architecten) een van de bekendste is. Het tweede paradigma is dat van de romantische biografie, lopend van het einde van de achttiende eeuw tot het begin van de twintigste eeuw. En ten slotte het paradigma van de moderne biografie van de twintigste eeuw. Nederland neemt in de geschiedenis van de biografie een zeer bescheiden plaats in. Volgens Jan Romein, die in De biografie (1951) in het tweede hoofdstuk een zeer korte geschiedenis van de Nederlandse biografie gegeven heeft, was de kwaliteit van de Nederlandse biografie vrij gering. Hij meende dat de ‘binnenhuis-beschaving in Nederland met een sterk burgerlijk karakter en de neiging tot deftigheid gecombineerd met de neiging om allen die boven de middelmaat uitstijgen te weren en te kleineren weinig bevorderlijk zijn geweest voor een bloeiende biografische traditie. In de laatste jaren lijkt de Nederlandse biografie aan populariteit te winnen. Ook het aantal schrijversbiografieën neemt toe; er verschenen biografieën van o.a. Van Oudshoorn, Multatuli, Carry van Bruggen, Aletrino, Couperus, Achterberg, Vestdijk, Van Eeden en Gezelle. | |
Het klassieke paradigmaDe postulaten van het klassieke paradigma, geformeerd in de klassieke Oudheid, zijn aan de hand van de zeer leesbare levensbeschrijvingen van Plutarchus, de zogenaamde Bioi parallelloi, goed vast te stellen. Van deze 100 jaar na Christus geschreven biografische schetsen, ongeveer vijftien tot vijftig | |
[pagina 14]
| |
bladzijden groot, is vanaf de Renaissance tot de negentiende eeuw een grote invloed uitgegaan op de vorm en inhoud van de biografie. A. Chorus heeft in Het beeld van de mens in de oude biografie en hagiografie (1962) de doelstelling, werkwijze en opvattingen van Plutarchus aangegeven. Plutarchus had een uitgesproken moralistische doelstelling met zijn levens; de levensgeschiedenis is voor hem een verzameling voorbeelden, die ons kunnen aansporen en afschrikken. Die voorbeeldfunctie bepaalt de keuze van de historische feiten. De mens wordt getoond in zijn karakteristieke daden en woorden. Plutarchus is een meester in het gebruik van de treffende anecdote. Zijn helden zijn meer typen dan individuen, vertonen geen ontwikkeling en worden psychologisch niet ontleed. Het mensbeeld van Plutarchus is statisch, geheel overeenkomstig de klassieke psychologie, die uitgaat van de onveranderlijkheid en onveranderbaarheid van het menselijk gedrag. Volgens H.F.M. Peeters (1978) treft men deze opvatting tot in de negentiende eeuw aan. | |
De schrijversbiografie in de zeventiende eeuwProcédé's van de klassieke biografie treffen we aan in een van de eerste zelfstandige Nederlandse schrijversbiografieën: Het leven van Carel van Mander uit 1617, waarschijnlijk geschreven, zoals Garmt Stuiveling aannemelijk maakt, door Van Manders zoon Karel. Na een retorische inleiding in rederijkerstijl wordt de afkomst van Van Mander behandeld, zijn jeugd, zijn vroege blijken van artistieke aanleg, zijn verblijf op de Latijnse school, zijn leertijd als schilder, zijn auteurschap van ‘sinnespelen’, zijn reis naar Rome enz. Zijn leven wordt gevolgd tot 1582, toen hij uit Brugge vluchtte en naar Holland reisde. Na een uitvoerige opsommende behandeling van zijn schilderijen en literaire werken wordt het boek afgesloten met een beschrijving van zijn ziekte, sterven en dood. In deze biografische schets van niet meer dan twintig bladzijden is er van een psychologisch portret nauwelijks sprake. De levensbeschrijving, geheel à la Plutarchus verlevendigd met exemplarische anecdotes, is vrij schetsmatig van opzet en wijkt in dat opzicht nauwelijks af van de kunstenaarsbiografieën, die de schrijver-schilder Karel van Mander zelf in zijn Schilder-Boeck van 1604 in navolging van Vasari had uitgegeven. Centraal in deze laatste levensbeschrijvingen van | |
[pagina 15]
| |
achtereenvolgens de antieke, de Italiaanse en de Nederlandse schilders zijn niet de kunstwerken maar de levens van kunstenaars als leerzame voorbeelden voor de toekomstige generatie schilders. Door middel van dramatische scènes, anecdotes en leerzame gezegden probeerde Van Mander zijn didactische en moralistische bedoeling, zo typerend voor het klassieke paradigma, te realiseren. De levensbeschrijvingen worden, zoals Hessel Miedema (1984) aantoonde, door de ingrepen van Van Mander vrij eenvoudig van structuur. Ze bevatten een aantal constanten en motieven die in de kunstenaarsbiografie als genre reeds een lang leven hadden en daarmee in het verwachtingspatroon van de lezer waren opgenomen. Zo is er vaak sprake van een relatie tussen de geboortestreek van de kunstenaar en diens keuze voor een kunstenaarsroeping. Zeer stereotiep zijn ook de voorbeelden waaruit blijkt dat de kunstenaar al vroeg talent had. Dat alles in een stijl waarin allerlei mogelijkheden van de klassieke retorica worden uitgebuit. Nuttig zou zijn na te gaan in hoeverre er een invloed is geweest van de kunstenaarsbiografie op de schrijversbiografie.
Met de biografieën door Geerard Brandt van Hooft (1677) en Vondel (1682) belanden we bij de meer volwassen voorbeelden van zeventiende-eeuwse schrijversbiografieën. Aan de biografie van Hooft is goed te zien dat er in het klassieke paradigma een nauwe band was tussen lofrede en biografie. De lovende lijkrede die Brandt na de dood van Hooft in 1647 had geschreven en die in de Schouwburg was uitgesproken werkte hij dertig jaar later uit tot een biografie over de Drost. De lovende lijkrede is opgebouwd volgens de klassieke, retorische principes, zoals deze bij Lausberg (1960) en Witstein (1969) zijn weergegeven. Zo wordt de lof uitgesproken van de overledenen op grond van hun verleden (ex tempore quod ante eos vixerunt), bijvoorbeeld hun voorouders en hun familie, en op grond van hun eigen leven (ex tempore quo ipsi vixerunt). Hierbij worden de daden genoemd, die zij in verschillende levensfasen dank zij hun karakter en deugden hebben verricht. Vervolgens wordt aangegeven hoe de voortreffelijke daden ook in het nageslacht voort zullen bestaan. Het resultaat van dat alles is een idealiserend beeld van de overledene waar de naaste familie zeer tevreden mee kan zijn en dat tevens, zoals in het geval van Hooft, de basis wordt van de biografie. Verbazingwekkend is het niet dat veel bio- | |
[pagina 16]
| |
grafieën uit die tijd door die retorische achtergrond nogal stereotiep zijn. Brandt hield zijn lovende lijkrede op verzoek van de familie Hooft. Hij was bevriend met Arnout, de oudste zoon van Hooft. Deze nauwe band van de biograaf met de familie is kenmerkend voor de biografie tot in de negentiende eeuw en heeft natuurlijk belangrijke gevolgen gehad voor de beeldvorming van de gebiografeerde. De band met de familie liet nauwelijks ruimte tot kritiek. Maar die band had natuurlijk ook positieve kanten. De familie van Michiel de Ruyter stelde veel vertrouwen in Brandt en stelde hem daarom alle biografisch materiaal ter beschikking. Voor Brandts beschrijving van het leven van Vondel was het natuurlijk uiterst nuttig dat hij Vondel in diens laatste levensjaren zeer goed gekend had. Om Vondel te portretteren kon hij behalve uit mededelingen van anderen en brieven ook uit eigen ervaring putten. Bekend is dat Brandt zijn biografie aan Vollenhove, een van zijn zegslieden, heeft voorgelegd en rekening heeft gehouden met diens aanmerkingen. De voornaamste bron voor het leven is echter Vondel zelf geweest. Volgens P. Leendertz Jr, de editeur van Vondels leven, was Brandt allerminst onfeilbaar, hoewel hij over het algemeen naar eer en geweten werkte. Brandts beeld van Vondel is natuurlijk positief, hoewel hij zich wel kritisch uitlaat over zijn polemische neigingen en zijn bekering tot het katholicisme. Geheel overeenkomstig met de stereotiepe psychologie van die tijd is de beschrijving van Vondel vrij oppervlakkig. Hij is melancholicus; hij heeft een overmaat aan zwarte gal, een voorkeur voor de herfst en hij kon wrokken. Er wordt geen echte poging gedaan om feiten uit het leven in verband te brengen met zijn psychische geaardheid of om zijn karakter in ontwikkeling te beschrijven. Brandt heeft oog voor de sociale kanten van zijn held en voor bepaalde details, zoals bijvoorbeeld Vondels lichaamsbouw. Behalve biograaf was Brandt ook dichter, dramaschrijver en samensteller van een poëziebloemlezing die een rol heeft gespeeld in de canonvorming van de literatuur. In zijn biografieën schenkt hij dan ook vrij veel aandacht aan het literaire oeuvre zonder een dwingend verband aan te geven tussen Vondels persoonlijkheid en leven en diens werk. Brandt schreef zijn biografie, omdat Vondel een beroemd en bijzonder mens was. Maar dat was niet de enige reden: | |
[pagina 17]
| |
‘Daar noch bykomt de liefde tot de dichtkunst, om in dit Leven het volkoomen voorbeeldt eener welbeleide naarstigheit voor te stellen: tot een spoore voor alle aankoomelingen, die van hunnen geest tot de dichtkunst gedreven, geen beter Leidtsman kan voorkoomen, dien ze te volgen hebben; op dat ze 't ooghmerk van hunnen toelegh mooghen bereiken.’ | |
De schrijversbiografie in de achttiende eeuw‘Sedert eenige wintersche nachten, zyn de levens-beschryvingen, zoo heevig opgeklommen, (...) De luiffels en de pothuizen der boekverkopers zyn ontsiert met de leevens-gevallen der roekelooze pachters, lacqueijen, dienstmeisjes, zeedyks meerminnen, haagsche Najaden, en diergelyke slakken en sprinkhanen des menschdoms.’ Dit citaat uit 1722 geeft aan dat in het begin van de achttiende eeuw de biografieën populair zijn. De biografen zijn er niet alleen op uit om zoals vroeger de deugden en voortreffelijkheden van hun helden te etaleren maar willen nu ook sensatie verwekken en de lezers vermaken met fantastische en zeldzame levens van oplichters, gokkers, avonturiers, vechtjassen en andere bizarre typen. Dat er belangstelling voor de biografie is, blijkt o.a. uit de publikaties van biografische woordenboeken, zoals dat van Petrus Rabus met de titel Groote Naamboek of Historie der vermaarde Mannen en Vrouwen (1898?, 2de dr. 1703) en Lambert Bidloo's Panpoëticon Batavum (1720) en Pieter de la Rue's Geletterd Zeeland (1734-1736). Ook elders in Europa wint de biografie terrein. In Engeland wordt de biografie in de achttiende eeuw een volwaardig genre. De grotere behoefte in deze eeuw aan realisme is een vruchtbare bodem voor de biografie. Die behoefte zou in Engeland onder andere door de bloeiende koffiehuis-cultuur en de invloed van Plutarchus gestimuleerd zijn. Diens Parallelle Levens van Grieken en Romeinen, eerst in Franse en later ook in verschillende edities in Nederlandse vertaling verschenen, had volgens Martha Walling Howard (1970) ook de noodzaak aangetoond om naast de grote daden van de helden ook zijn kleine daden en ondeugden te vermelden. Ook in de achttiende eeuw zijn in Nederland de schrij- | |
[pagina 18]
| |
versbiografieën, gebouwd op de biografieprincipes van het klassieke paradigma, in zwang. Maar het niveau van de levensbeschrijvingen van Brandt in de vorige eeuw halen de schrijversbiografieën door Mattheus Broueërius van Nidek van Thomas Arendtzs (1724), Jeremias de Decker (1726) en Pieter Verhoek (1726) niet. Dat geldt ook voor de schrijversbiografieën door de dichter en klassiek filoloog David van Hoogstraten (1650-1724) van Joan van Broekhuizen, Joachim Oudaen (1712) en Herman Dullaert (1719). Nog steeds is er de koppeling van lovende lijkrede en biografie. In zijn ‘Aan den lezer’ van zijn biografie van Van Broekhuizen bekent Van Hoogstraten dat zijn leidraad bij zijn levensbeschrijving de lijkrede is geweest, die Burmannus bij de dood van Van Broekhuizen heeft gehouden ‘met bijvoeging veeler dingen, die uit den mondt van Broekhuizen zelf, of van zyn oudste vrienden, en eigen ondervindinge, “tot myne kennisse” gekomen zyn.’ De prijzende lijkrede zet de toon van de biografie: veel lof, geen blaam. Ook de structuur wordt er door bepaald. Zo begint Van Hoogstraten geheel in de trant van de lofrede drie bladzijden lang van zijn zesenvijftig bladzijden tellende levensbeschrijving een reeks van beroemde namen te noemen, beginnend bij Erasmus en eindigend bij Van Broekhuizen. Dan volgt er een lange genealogische verhandeling over het geslacht Van Broekhuizen en pas op de achtste pagina is hij toe aan de geboortedatum van Joan. Geheel in de trant van de traditionele biografie wordt vervolgens vermeld hoe de voortreffelijkheid van de gebiografeerde al als kind bleek en dat hij allerlei moeilijkheden moest overwinnen. De weinige psychologie in de biografie is niet veel meer dan het noemen van enige eigenaardigheden en karaktertrekken. Hoe Van Hoogstraten, die Van Broekhuizen acht jaar heeft gekend, gebruik heeft gemaakt van diens papieren en aantekeningen, waarover hij beschikte, zou onderzocht moeten worden. In de biografie, die zoals gebruikelijk voorafgaat aan de uitgave van het literaire werk van Van Broekhuizen, analyseert de biograaf het oeuvre en beschrijft hij de poetica. Niet veel anders is zijn biografische methode in zijn levensbeschrijving van Joachim Oudaen.
Over een biografie van de omvang en de kwaliteit van die van Boswell over Johnson van 1791 beschikt Nederland niet. Wat Boswell onderscheidde van de andere biografen van zijn | |
[pagina 19]
| |
tijd was de intensiteit van zijn onderzoek en de kwaliteit daarvan. Dank zij zijn kwaliteit als dagboekschrijver was hij in staat nauwkeurig zijn gesprekken met Johnson te registreren. Wat hij ook beheerste was de strukturering van zjn materiaal. Hij wist welke details hij moest keizen; hij nam niets op wat niet in het grote geheel van zijn biografie een functie had. Stilistisch had hij het vermogen om zijn held Johnson levend te maken voor zijn lezer. In Nederland is er in de achttiende eeuw niet veel meer dan de beknopte, stereotiepe biografieën à la Van Hoogstraten en de meer sensationele beschrijvingen van avontuurlijke levens. Een voorbeeld van de laatste soort dat tevens schrijversbiografie is, is de biografie van Franciscus Lievens Kersteman over Jacob Campo Weyerman (1677-1747). Kersteman, broodschrijver en avonturier, neemt het niet zo nauw met de waarheid in de vele biografieën die hij schreef.(Ter Horst 1937) Om zijn levensverhalen wat op te sieren schroomde hij niet vervalsingen toe te passen, al verzekert hij in zijn voorwoord van zijn boek over Weyerman dat hij alle moeite heeft genomen betrouwbare gegevens te verzamelen. Bij een anecdote over Weyerman vermeldt hij: ‘Wy hebben het verhaal van dit Geval uit den mond van de Boekverkoper zelve die nu kortelings overleden is. Ondertussen hebben wy dit elders gevonden in een Geschrift waar van ons de Titel ontschooten is; dog het was met zoo weinig Gratie, en waarschijnlykheid beschreeven dat het nergens na geleek.’ (Broos 1990, p. 40) Weyerman zelf was behalve broodschrijver, soldaat, schrijver van kluchten en tijdschriftredacteur ook zelf biograaf. In 1729 verscheen van hem in vier delen De Levens-beschrijvingen der Nederlandsche Konst-Schilders en Konst-Schilderessen. Hij plaatste zich hiermee in de traditie van Karel van Mander en Arnold Houbraken. Weyerman is een opmerkelijk figuur. Volgens Broos (1990) had hij een zwak voor vrouwen en behoorde hij tot de groep van de praatjesmakers, die het gevecht niet schuwde. ‘Zijn karakter wijst op het weerbarstige en wilskrachtige van een dwarskop, met de daarbij behorende positieve en negatieve kanten. Die kwamen op papier tot uiting in zijn aanhoudende kritiek op maatschappelijke profi- | |
[pagina 20]
| |
teurs als kwakzalvers, alchemisten, kunsthandelaars en uitgevers, maar ook in zijn sarcastische aanvallen op met naam- en toenaam (vooral dit laatste) genoemde personen.’ (Broos 1990, p. 42) Controversiële figuren als Weyerman en Kersteman hebben ongetwijfeld ten dele het gezicht van de achttiende-eeuwse biograaf bepaald. Maar daarnaast was er de traditionele, keurige biograaf zoals Simon Stijl, wiens Levensbeschrijving van eenige voornaame meest nederlandsche mannen en vrouwen. Uit Egte Stukken opgemaakt in 1774 verscheen. De moraliserende Stijl, medicus, dichter, historicus en toneelliefhebber, heeft geen goed woord over voor Weyerman, wiens geilheid en bespotting van godsdienst hij veroordeelt. Stijls biografieën zijn uiterst beknopt. Hij mikt, zoals hij zelf in zijn voorwoord schrijft, op lezers die weinig tijd kunnen missen en toch iets willen leren. Wat dat laatste betreft ziet hij veel nut in het beschouwen van ‘ongemeene karakters, 't zy goeden of kwaaden’. Vol trots vermeldt hij dat hij van informanten biografische gegevens en anecdotes kreeg die slechts in beperkte kring bekend waren. Er zijn nogal wat dichters in zijn portrettengalerij: Jacob Cats, Vondel, Hooft, Coornhert, Jan Vos, Camphuyzen, Barlaeus, en Poot. De meeste levensbeschrijvingen zijn in hun beknoptheid niet veel meer dan uitvoerige lemmata van een biografisch woordenboek. Bij toneelfiguren als Jan Punt is de toneelliefhebber Stijl als biograaf op zijn best. Volgens Chorus (1969) komt er in de tweede helft van de achttiende eeuw een reactie op de tendenties in de klassieke biografie. De oude biografie kende vrijwel alleen mannen van actie: staatslieden of veldheren. ‘Biografieën van schrijvers waren wel niet zeldzaam, maar toch van veel minder gehalte of betekenis. Dit werd juist in de tweede helft van de achttiende eeuw anders omdat de Verlichting een dédain had gebracht voor “vechtjassen”. Het brute geweld was niet verenigbaar met de veld winnende tolerantie-idee. Mensen die met de pen streden werden nu veel belangwekkender.’ (p. 43) In hoeverre deze vaststelling van Chorus ook voor Nederland geldt is de vraag. Feit is in ieder geval is dat de wending duidelijk | |
[pagina 21]
| |
in de opzet van de opeenvolgende uitgevers van de Biographia Britannica is af te lezen. De eerste die daarmee in 1747 startte wilde niet al te veel literaire figuren opnemen. Zijn opvolger Kippis wilde op zijn beurt niets van mannen van de daad weten en verzekerde dat hij ruime aandacht zou wijden aan literaire figuren. De grotere aandacht voor de schrijversbiografie viel samen met veranderingen in de beginselen van het genre van de biografie tijdens de Romantiek. | |
Het romantische paradigmaAutobiografie, dagboek en karakterkunde.Boswells indrukwekkende biografie over Johnson uit 1791 van ruim duizend bladzijden is formeel en inhoudelijk een reactie op de postulaten van het klassieke paradigma. Deze biografie breekt met de beperkingen in grootte en opbouw van de oude biografie. Een van de meest opvallende kenmerken is de poging om tot een meer individuele uitbeelding te komen van de held. De tweede helft van de achttiende eeuw is een periode met ingrijpende sociale en culturele verschuivingen, waarin de plaats van de individuele mens met zijn nieuwe behoeften aan intimiteit problematisch wordt. Hoe belangrijk individualiteit in de achttiende eeuw wordt, is mooi te illustreren aan het verhaal dat Leibniz vertelde van een prinses, Sophie Charlotte geheten. Wandelend in de paleistuinen schokte ze haar hovelingen door met volle overtuiging te verklaren dat geen bladeren in de tuinen gelijk waren. Het toekennen van waarde aan verscheidenheid, aan anders zijn, betekende, zoals Arthur Lovejoy in The Great Chain of Being aangaf, een grote wending in de geschiedenis. De overtuiging van een vaststaande, voor alle tijden geldende orde moest plaats maken voor de overtuiging dat de wereld en de mens betrokken was bij een nooit eindigend proces van verandering. Om dit proces van wording te begrijpen was een historisch-genetische zienswijze nodig. De toenemende aandacht voor individualiteit raakte met de historisch wijze van benaderen verweven. Wilde men het spel van opeenvolgende menselijke verschijningsvormen begrijpen, dan was het nodig de mens als individu te begrijpen, als unieke concretisering van de historische werkelijkheid. In die opvatting ging men er van uit dat de mens | |
[pagina 22]
| |
bij zijn geboorte geen ingebouwd en doelgericht levensprincipe kent, dat vervolgens in zijn verder leven tot ontplooiing komt. De mens ontwikkelt binnen deze wereld, die op zijn beurt aan veranderingen onderhevig is, een persoonlijke, unieke werkelijkheid. Het individu kan alleen maar begrepen en beschreven worden vanuit zijn eigen geschiedenis, in het kader van de geschiedenis van de omstandigheden. (Weintraub 1989) De sterke drang naar individualisering manifesteert zich op allerlei manieren; niet alleen in de literatuur en biografie, maar ook in de opkomst en bloei van het dagboek, de autobiografie en de brief. De bloei van de biografie is niet los te maken van de opkomst van deze laatste genres. De autobiografie, het dagboek en de brief worden voortaan de basis waarop de biografie gebouwd wordt.
De autobiografie bereikte in Rousseau's Confessions van 1766 een hoogtepunt. Volgens Spigt (1985) groeit in de Lage Landen in de achttiende eeuw in snelle opeenvolging een grote reeks van ongeveer zeventig gedenkschriften, mémoires, herinneringen en een klein aantal min of meer geslaagde autobiografieën. Een van de meest opvallende autobiografieën is die van W.H. Ockerse (1760-1826). Zijn Vruchten en Resultaten van een Zestig Jarig Leven, tussen 1823 en 1826 anoniem uitgegeven in drie delen, is een autobiografie waarin de gerichtheid op het eigen ik zeer groot is. Karakteristiek bijvoorbeeld is het volgende citaat: ‘Ik ben. Onder de duizend millioenen bevolkers der aarde, wier eerennaam mensch is, besta ook ik, heb ook ik mijne plaats. (...) Maar wie en wat ben ik in mijne individualiteit? Moeijelijke vraag voorwaar, want geen mensch kent mij grondig en geheel, zoo als ik ben, en ik zelf ben eenigermate vreemdeling in mijn eigen binnenste.’ Toch is er van beschrijving van echt persoonlijke feiten geen sprake, laat staan van intimiteiten. (Stouten 1982) In de loop van het boek verdwijnt steeds meer het autobiografische karakter en ontaardt het geheel in een verzameling moraliserende verhandelingen. In verband met de steeds toenemende behoefte aan psychologisering op het einde van de achttiende eeuw is ook het Ontwerp tot eene algemeene charakterkunde van Ockerse interessant. Het verscheen tussen 1788 en 1797 in drie delen. Ockerse | |
[pagina 23]
| |
toont zich hierin, zoals Stouten aantoont, verbonden met drie soorten karakterkunde in de achttiende eeuw: de literaire typenbeschrijving, die voortbouwt op de traditie van o.a. Theophrastus en La Bruyère, verder de temperamentenleer, gebaseerd op een bepaalde wijze van gemengd zijn van de lichaamsvochten en ten slotte de physiognomiek, de kunst om uit het uiterlijk van de mens iets af te leiden omtrent zijn aard. Adisson, Steele, Johnson, de spectatoriale auteurs van Justus van Effen tot Betje Wolff, de Fransman Vauvernagues, zij allen zetten in de achttiende eeuw de traditie van de typenbeschrijving voort. Aan het einde van de achttiende eeuw neemt de typenbeschrijving af en neemt de tekening van individuele personen toe; de roman doet zijn intrede. De temperamentenleer, die sinds de Renaissance vrij onbewegelijk was geworden, werd na 1750 bewegelijker. De physiognomie, evenals de temperamentenleer een vorm van karakterkunde met een lange traditie, werd in de achttiende vooral beheerst door Johan Kaspar Lavater, die in zijn theorie geloof en empirie in één systeem wilde onderbrengen. Feith, Wolff en Deken, Van Goens, Elisabeth Maria Post, Bellamy en vele andere Nederlandse auteurs stonden onder zijn invloed. Omstreeks 1800 komt er steeds meer kritiek op deze leer met een sterk godsdienstige component. Wat deze drie vormen van achttiende eeuwse karakterkunde, door de predikant W.A. Ockerse in zijn Ontwerp tot eene algemeene characterkunde van 1788 uitvoerig behandeld, voor de psychologische portrettering in de achttiende en vroeg-negentiende eeuwse biografie betekend hebben, zou onderzocht moeten worden.
Ockerse heeft ook bespiegelingen over het genre van het dagboek. Zo meent hij dat de moeilijkheden van het bijhouden van een dagboek voortkomen uit eigenliefde, het gebrek aan vrije tijd en rust en uit de neiging tot uitvoerigheid. De grote populariteit van het dagboek is een bewijs van de steeds grotere drang naar verinnerlijking, zelfobservatie en psychologisering op het einde van de achttiende eeuw. Voor die drang is volgens G. Kalff Jr. (1935) de stroming van het Piëtisme binnen het protestantisme een goede voedingsbodem geweest. Het Piëtisme stimuleerde de mens tot zelfbeschouwing en tot het opschrijven en publiceren van die zelfbeschouwingen. Dit laatste ook om anderen te helpen. Schrijvers ontdekken dat het dagboek niet alleen een | |
[pagina 24]
| |
volwaardig literair genre is maar ook een belangrijk hulpmiddel in het creatieve proces. Van Alphens Fragmenten uit het dagboek van E(en) C(hristen) W(ijsgeer) inspireert zich o.a. op de dagboeken van de Duitser Chr. F. Gellert en de Züricher predikant Lavater. Sterk literair is ook Feiths dagboek Dagboek mijner Goeder Werken, in rekening gebragt bij God tegen den dag der algemeene Vergelding (1785). Ook Bellamy hield een dagboek bij. Deze populariteit van het genre zet zich ook in de negentiende eeuw voort, zoals onder andere blijkt uit het terecht bekende dagboek van Willem de Clercq, wiens naam onverbrekelijk verbonden is aan de Réveil-beweging, en uit het dagboek van Nicolaas Beets. De documentaire rijkheid van dagboek en autobiografie, gecombineerd met de ontwikkelingen in de karakterkunde, stellen de biograaf voortaan in staat om de gebiografeerden complexer en vollediger te portretteren dan in de verstarde formules van het klassieke paradigma mogelijk was. Voor een sprankelender vormgeving van de biografie kon de biograaf zich door het steeds populairder wordende genre van de roman laten inspireren. | |
De biografie in de negentiende eeuw.TegenkrachtenOndanks al deze gunstige factoren heeft de negentiende-eeuwse biografie in Nederland over het algemeen geen hoog niveau weten te bereiken. Er waren allerlei tegenkrachten en wel door sociale en culturele repressie. De ideologische en maatschappelijke context waarbinnen de biografie moest gedijen was niet erg gunstig. Bepaalde aspecten van het menselijk leven, zoals seksualiteit of huwelijksproblematiek, konden in de biografie niet of nauwelijks aan bod komen, omdat het algemene fatsoen, de strenger wordende maatschappelijke codes, dit verbood. Hoewel de biografieën in de negentiende eeuw door de grotere hoeveelheid documentatie dikker worden, vertonen ze opvallende leemtes. Aannemelijk lijkt op het eerste gezicht de door Madelénat (1984) geopperde veronderstelling dat het negentiende-eeuwse positivisme met zijn natuurwetenschappelijke gerichtheid op het ontdekken van algemene, maatschappelijke wetmatigheden weinig bevorderlijk is geweest voor een biografisch benadering van de individuele mens. Maar bij nader inzien valt dat erg mee, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van Taine aantoont. | |
[pagina 25]
| |
Hij begon als overtuigd positivist en pleitte vervolgens voor een synthese van positivisme en idealisme. Zijn theorie van ‘race’, ‘milieu’ en ‘moment’ is door hem en anderen ook in biografisch onderzoek toegepast. (Chorus 1969) We zien, ook in Nederland, hoe biografen in navolging van realistische en naturalistische romanschrijvers en mogelijk gestimuleerd door de door het positivisme beïnvloede menswetenschappen hun helden trachten te verklaren uit erfelijkheid- en milieufactoren. Ze hebben daarmee ongetwijfeld - nader onderzoek zou dit moeten aanwijzen - meegeholpen aan de beeldvorming van de biografie als een wetenschappelijk genre, waarin men naar verklaringen zocht voor iemands handelen en waarin in de gevallen van een schrijversbiografie men het leven uit het werk ‘verklaarde’. Deze beeldvorming, binnen het positivisme begonnen, reikt tot onze tijd. Ook in een ander opzicht heeft het positivisme het biografisch onderzoek beïnvloed. Er werd meer dan ooit het geval was geweest door onderzoekers veel werk gemaakt van het verzamelen van biografisch feitenmateraal. Dit had tot gevolg dat het aantal naslagwerken en biografische woordenboeken, sterk steeg. Bovendien werden aan de objectiviteit van de biografie, dat wil zeggen aan het bronnenmateriaal, aan de verantwoording daarvan en aan de interpretatie van de levensfeiten hogere eisen gesteld dan tot dan het geval was geweest. Die objectiviteit had echter te lijden van het feit dat in de negentiende eeuw, precies zoals dat in het verleden het geval was geweest, de biograaf persoonlijk verbonden was met de gebiografeerde. Vaak had hij deze goed gekend, doordat hij familie, vriend of leerling van hem was geweest. Ook kwam het voor dat de familie van de gebiografeerde hem gevraagd had een biografie te schrijven. In Engeland was zo'n geautoriseerde biografie heel gewoon. De gevolgen van dat alles laten zich raden: een geflatteerd portret van de held en verdoezeling van belangrijke levensfeiten. De biografie kreeg maar al te vaak het karakter van een hagiografie. Een voorbeeld van een Nederlandse geautoriseerde schrijversbiografie is die van P. van Limburg Brouwer van zijn schoonvader Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius uit 1846. Deze laatste had testamentair het verlangen te kennen gegeven dat er door zijn schoonzoon een levensverhaal zou worden gemaakt. Van Limburg Brouwer, die Wiselius al vijf en twintig jaar kende, vond dat men hem zo'n verzoek niet kwalijk moest | |
[pagina 26]
| |
nemen. Mensen met naam weten, aldus de biograaf, dat de ogen van de tijdgenoten op hen gericht zijn. Iemand als Wiselius, die zoveel gedaan en geschreven heeft, moet vooruitzien zodat zijn daden en geschriften niet onvermeld zouden blijven. Aldus de biograaf. Het resultaat is natuurlijk een idealiserende biografie, al verzekert de schrijver dat het bij hem om waarheidsliefde en nauwkeurigheid in het onderzoek gaat en dat hij geen fouten wil maken. Iets dergelijks vinden we in de idealiserende biografie, die de Groningse hoogleraar letterkunde en welsprekendheid Lulofs in 1843 over de Gelderse dichter A.C.W. Staring schreef. Lulofs, eveneens Gelderlander van geboorte, was bevriend met Staring en zijn familie. De vrouw en de familieleden van Staring hadden na diens overlijden Lulofs aangespoord een biografie te schrijven. Ook hier is het resultaat een boek vol lofprijzingen. In dat opzicht is er niet veel verschil met de oude biografieën uit vroeger tijd. Als hoogleraar letterkunde voelde Lulofs zich, zo beweert hij, verplicht om goede schrijvers de verschuldigde lof toe te zwaaien en hij laat dan ook niet na Staring als mens uitbundig te prijzen. Omdat Lulofs in de gaten krijgt dat hij het wel erg bont maakt, schrijft hij: ‘Bij al hetgeen ik hier over Staring, over zijn denk- levens- en handelwijze, over zijn karakter en eigenaardigheden gezegd heb, zal menig Lezer misschien wel eens in zich zelven gemompeld hebben: maar is dat eene en andere nu toch niet wat opgesmukt voorgesteld, wat te hoog, wat te levendig gekleurd? Hebt gij hier en daar den man in deszelfs portret niet wat gevleid?’ Lulofs komt er rond voor uit dat hij Staring als vriend bewondert. Natuurlijk had de dichter gebreken, aldus Lulofs, onder andere dat hij niet tegen tegenspraak kon. Maar zelfs deze kritische noot probeert hij te verzachten door er verklaringen voor te geven. De biografie krijgt geheel het karakter van een lofrede bij de beschrijving van de dood van Staring, wanneer Lulofs - en hij is daar geheel ook de hoogleraar welsprekendheid, die zijn retorische formules kent - tot driemaal toe een zin begint met de frase ‘Heil hem’. Heel wat moeilijker dan Lulofs had Isaac da Costa het gehad, toen hij een levensbeschrijving van Bilderdijk schreef, die in 1859 verscheen. Bilderdijks persoonlijkheid was op zijn zachtst gezegd erg vreemd en zijn gedrag was niet onbespro- | |
[pagina 27]
| |
ken. Da Costa was vanaf zijn vijftiende jaar, toen hij in het Israëlitisch genootschap Tot Nut en Beschaving voor het eerst als leerling kennis maakte met Bilderdijk, een groot bewonderaar van de dichter. Door nu Bilderdijk als een groot genie, of beter als een miskend genie, af te schilderen, kon Da Costa heel wat problemen omzeilen. Hij geeft toe dat Bilderdijk een zonderling was, maar voegt er aan toe: ‘wie zal aan het geheel het karakter de geaartheid tevens van groot durven ontzeggen?’ Op Bilderdijks erotische escapades en de scheiding van zijn eerste vrouw gaat hij nauwelijks in. Hij komt tot omslachtige formuleringen om kool en geit te sparen. Hij wil zeker de echtbreuk niet goed praten maar ‘evenzeer zouden wij vreezen, om van wege den nevel der duisterheid, die zoo wel over het feit als het recht in dezen hangt, des Dichters beslissing in dit hachelijke oogenblik zijn levens te wraken.’ Da Costa's boek van Bilderdijk is een idealiserende biografie, geschreven vanuit het romantisch concept van het genie. Van het streven naar waarheid en objectiviteit van het negentiende eeuwse positivisme is nog weinig te merken. Of het moet zijn in de wijze waarop Da Costa probeert iets van Bilderdijks persoonlijkheid te verklaren uit zijn milieu en opvoeding. | |
Idealisering en feitelijkheidHet beeld van de biografie in het midden van de negentiende eeuw is vrij dubbelzinnig. Aan de ene kant is er bij de biografen een behoefte aan idealisering die uitdraait op een romantische vertekening van de werkelijkheid en van de persoonlijkheid van hun held, aan de andere kant is er een toenemende behoefte aan feitelijkheid. In dit opzicht lijkt de biografie, in casu de schrijversbiografie, overeen te stemmen met de realistische roman uit die tijd. In navolging van Dickens, Balzac, Frederika Bremer en vele andere buitenlandse schrijvers probeerden hier in Nederland Jan Cremer, Van Koetsveld en anderen op idealiserende en vaak ook moraliserende wijze aspekten van de sociale werkelijkheid te tonen, die tot dan minder aan bod waren gekomen. De sociale context van de personages, hun milieu en materiële omstandigheden wordt vrij gedetailleerd weergegeven. Typerend voorbeeld is Jan ten Brinks boek over Brederoo uit 1858. Ten Brink, behalve verhalenschrijver ook literatuurhistoricus met positivistische aan Taine ontleende opvattingen, | |
[pagina 28]
| |
geeft soms een feitelijk relaas over het leven en werk van deze zeventiende-eeuwer, maar is vaak ook in zijn bewondering voor Brederoo en de Gouden Eeuw sterk romantiserend. Zo speculeert hij over de liefdes van de jonge Brederoo en schroomt hij niet om zijn studie met een Amsterdams ‘soireetjen’ in 1611 te beginnen, dat in toon en stijl ook heel goed in een historische roman of ‘vie romancée’ had kunnen staan: ‘'t Was een heerlijke Meiavond van datzelfde jaar, waarin de neringrijke stad in omvang en pracht zoo aanmerkelijk zou winnen, toen een jonkman in den frisschen bloei des Levens’ enz. enz. De liefde voor het nationale verleden verleidde allerlei negentiende-eeuwse schrijvers tot een curieuze combinatie van novelle en biografie. Drost voerde Spiegel in een verhaal op, Bakhuizen zijn Starter, Potgieter zijn Poot en Alberdingk Thijm zijn Vondel. Het genre van de kunstenaarsnovelle werd in de Europese literatuur druk beoefend, o.a. door de Duitser Eduard Mörike. Al vroeg had Adriaan Loosjes met Het leven van Maurits Lijnslager (1808) en Aernout Drost met Meerhuizen. Letterkundig Zeden-tafereel uit den aanvang der zeventiende eeuw (1834) het genre beoefend. Thijm vermengt in zijn verhalend proza het feitelijk relaas van het leven van een dichter, resultaat van een uitvoerig, biografisch onderzoek, met passages vol verbeelding. Hij doet alle moeite zijn hoofdpersoon op een verantwoorde wijze in zijn milieu en tijd te plaatsen. Thijm schreef deze historische kunstenaarsnovellen voor De Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken en slaagde er daarmee in een lekenpubliek voor het nationale verleden te interesseren. In zijn zeer populaire Portretten van Joost van den Vondel, door Van Vloten spottend ‘Vondel op wijwater’ genoemd, presenteert hij vrij afstandelijk historisch verantwoorde stof (bijvoorbeeld het interieur van een woning omstreeks 1600), voorzien van voetnoten en bronnenvermelding, maar is hij tevens zeer subjectief door zich in te leven in het leven van de zeventiende-eeuwer. De kunsternaarsnovelle heeft vermoedelijk veel bijgedragen tot de populariteit van de schrijversbiografie. Dat het heel goed mogelijk is bij de beschrijving van het leven van een schrijver uit het verleden in de eerste plaats ‘Wahrheit’ voorop te stellen en de ‘Dichtung’ zo veel mogelijk uit te bannen zonder dat het ten koste gaat van de leesbaarheid bewezen de zeer geslaagde schrijversbiografieën van Jacob van Lennep over zijn grootvader en vader en van Potgieter over Bakhuizen van den Brink. | |
[pagina 29]
| |
Van Lennep en PotgieterWat in Jacob van Lenneps dubbelbiografie Het leven van C. en D.J. van Lennep, beschreven en in verband met hun tijd beschouwd (1861-1862), waaraan een editie van hun gedichten is toegevoegd, vooral opvalt, is de wijze waarop de auteur zijn persoonlijke betrokkenheid bij het onderwerp probeert te combineren met een objectieve presentatie van de levensfeiten. Jacob van Lennep, op het moment van het schrijven van zijn biografie vooral bekend als schrijver van een serie romantiserende, historische verhalen, laat zich in zijn vrij omvangrijk boek nergens echt verleiden tot ‘Dichtung’, tot vie romancée-achtige procédé's of tot al te persoonlijke bekentenissen. Van Lennep had aanvankelijk het idee om de uitgave van de gedichten van zijn grootvader en vader te laten voorafgaan door een korte levensschets. Bij het verzamelen van het materiaal - een bezigheid waarbij hij door de vele jeugdherinneringen zeer betrokken was - kreeg hij al gauw in de gaten dat er vele bouwstoffen waren, die voor hem zelf onbekend waren en waarvan het jammer zou zijn, wanneer ze niet openbaar zouden worden gemaakt. Bij beperking tot de hoofdzaken zouden allerlei details verloren gaan, die juist zo karakteristiek waren. Een andere motief om zijn biografie breder op te zetten was didaktisch-historisch van aard. Zoveel mogelijk wilde hij de levens van zijn vader en grootvader binnen de context van hun tijd plaatsen, omdat hij gemerkt had dat zovelen van zijn tijdgenoten onbekend waren met de politieke en sociale geschiedenis van het recente verleden. Dankzij de romans van Betje Wolff en Aagje Deken wist men wel veel over de deftige burgerij in het verleden, maar van het familieleven van het patriciaat in de achttiende eeuw was veel onbekend. Deze doelstelling bepaalt voor een groot gedeelte de vorm en compositie van deze biografie. Het gedeelte over de achttiende eeuw is vrij uitvoerig. Regelmatig wordt het verslag van de levensloop onderbroken met lange uitweidingen. Zo veroorlooft de biograaf om de positie van C. van Lennep aan te kunnen geven zich in het zevende hoofdstuk een uitweiding van vijfendertig pagina's over het Amsterdamse stadsbestuur. In het daarop volgende hoofdstuk laat hij een lange briefwisseling volgen van ongeveer tachtig pagina's, waardoor men het idee heeft een briefroman te lezen. Met zeer veel plezier en met oog voor details roept Van Lennep de sfeer op het | |
[pagina 30]
| |
landgoed van de Van Lenneps op, gelegen aan het Manpad Of hij beschrijft een vinkejacht of de bereiding van jam. Juist is het oordeel van Huet in De Gids van 1863: ‘Zijn werk is wijdloopig. Het is, evenwel zonder dat iemand er zich een indigestie aan op den hals zal halen, overladen.’ Wat de vertelwijze betreft doen de auctoriale opmerkingen van de biograaf als verteller, het toespreken van de lezer en verder het tempo van het verhaal sterk denken aan de negentiende-eeuwse roman. De nadruk op de sociale context in deze biografie doet vermoeden dat Taines ideeën misschien ook bij Van Lennep doorgewerkt hebben. In de inleiding op de biografie van zijn grootvader zegt hij dat iemands meningen, beginselen en handelingen gedeeltelijk uit zijn persoonlijkheid voortkomen, maar vooral uit omstandigheden, die buiten die persoonlijkheid liggen. Dat een beroemde rasverteller als Van Lennep - men leze bijvoorbeeld de prachtige karakterisering van zijn grootmoeder - een schrijversbiografie schreef, heeft zeker bijgedragen aan de populariteit en het prestige van het genre. Dat prestige kon alleen maar stijgen, toen ook Potgieter zich aan het genre waagde en vanaf 1868 aan een deelbiografie van de jeugd en studententijd van zijn vriend Bakhuizen van den Brink schreef. In deze biografie is er weer de opvallende combinatie van persoonlijke betrokkenheid en objectivering. Er is nog weinig van de neiging tot idealiseren en prijzen over uit de vroegere biografie. De nauwe band met de gebiografeerde stelt Potgieter in staat om Bakhuizen vanaf het eerste begin dicht bij de lezer te brengen en wel door een genretafereel à la Thijm van een bijeenkomst op een zomeravond in 1833 in de studeerkamer van Aernout Drost, waar Potgieter en Bakhuizen elkaar voor het eerst ontmoet hadden. Het belangrijke verschil met Thijm was alleen dat Potgieter niets hoefde te verzinnen, omdat hij zelf aanwezig was geweest. Deze bijeenkomst was voor Potgieter blijkbaar zo belangrijk dat hij er ook zijn boek mee eindigde, zodat dat iets cyclisch krijgt. De persoonlijke band weerhield Potgieter niet Bakhuizens leven objectiverend te beschrijven. Er is bij Potgieter een behoefte naar waarheid en demythologiseren, getuige dit citaat: | |
[pagina 31]
| |
‘Heb ik de regten der zamenleving duidelijk genoeg erkend, om niet van onbescheidenheid te worden verdacht, indien ik er voor uit kome, dat ik mij om hare wetten weinig bekreune, waar het een afgestorvene geldt. Het schijnt me zwak, het schijnt me ziekelijk toe, bij dezen terug te deinzen van een onderzoek naar den ontwikkelingsgang van zijnen geest, en van zijn gemoed evenzeer, in bijzonderheden gedurend zijn leven omsluijerd.’ Aan de zoon van Bakhuizen schrijft Potgieter dat de waarheid ondanks alle vriendschap haar rechten heeft. Hier spreekt duidelijk een verlangen naar objectiviteit. Is Potgieter daar ook in geslaagd? Volgens de criticus Joh. C. Zimmerman in De Gids had Potgieter in zijn biografie teveel toegegeven aan zijn neiging om alles te assimileren, alles met zijn geest te dopen: ‘Jagend naar objectiviteit, is hij een der meest subjectieve schrijvers, die ik ken.’ De biografie ontaardt soms, aldus Zimmerman in een autobiografie. Wat hier aan de orde is, is een belangrijk vraag die in het geschiedenis van de biografie steeds weer wordt gesteld: hoeveel afstand moet de biograaf bewaren ten opzichte van zijn onderwerp. Een antwoord op die vraag verandert per periode en is mogelijk sterk afhankelijk van de heersende literatuuropvatting. Het lijkt er op dat in het geval van Potgieters biografie de literatuuropvatting van het realisme van invloed is geweest, iets wat een streven naar objectiviteit en grote aandacht voor het concrete detail impliceerde, zonder dat idealisering en subjectiviteit geheel uitgebannen zijn. Potgieter tracht door te dringen in Bakhuizens persoonlijkheid en de eigenaardigheden te verklaren uit de druk van de al te bezorgde ouders en uit het feit dat deze geen karaktervormend lijden heeft doorgemaakt. Er is dus een tendens tot psychologiseren. Misschien is het een indicatie dat bij hem de psychologische en sociale theorieën van het positivisme zijn doorgedrongen. Geheel à la Taine wijdt hij aandacht aan de sociale kringen waar Bakhuizen zich in bewogen heeft. Naar de smaak van Huet had Potgieter daarbij teveel plaats ingeruimd voor tweederangs figuren. Het resultaat van dat alles is dat de biografie de allure krijgt van een literatuurgeschiedenis met een sociale component. De biografie wordt een echt literaire biografie doordat Potgieter erg veel werkt heeft gemaakt van de stijl. Het wemelt van stilistische procédé's, zoals het niet namen noemen bij het | |
[pagina 32]
| |
beschrijven van een situatie en deze pas veel later bekend maken. Verder vallen de uitweidingen op, de tussenzinnen, de associërende manier van schrijven en de parallellismen, waardoor het boek iets grilligs heeft met sterk esthetische elementen. Met een zekere overdrijving kan men zeggen dat vanaf Potgieter de schrijversbiografie volwassen en een volwaardig artistiek genre is geworden. | |
Op weg naar de moderne biografieDe overgang van het romantische paradigma naar het moderne paradigma is zeer geleidelijk en vindt in de tweede helft van de negentiende eeuw plaats. We zien in die tijd psychologisering en demythologisering, elementen die karakteristiek zijn voor het moderne paradigma, steeds vaker in de biografie in Nederland terug. De belangstelling voor het persoonlijke leven in de negentiende-eeuwse cultuur is niet alleen op te maken uit de steeds grotere hoeveelheid publicaties van egodocumenten (men denke bijvoorbeeld aan de correspondentie tussen Huet en Potgieter) of aan het feit dat belangrijke schrijvers het biografische genre beoefenen, maar ook uit de literaire kritiek van Huet. Heel dikwijls benadert Huet het literaire werk van een schrijver vanuit diens leven. Een mooi voorbeeld daarvan is het kritische opstel over Bilderdijk uit 1860. Van het positieve genie-beeld dat Da Costa in zijn biografie gegeven had laat Huet weinig heel. In zijn kritiek laat hij de verschillende genres die Bilderdijk beoefend heeft de revue passeren en legt ze op de kritische weegschaal. Dat alles om de persoonlijkheid van Bilderdijk, zoals die in het werk naar voren komt, te achterhalen. Ook omgekeerd probeert hij het werk te verklaren uit het leven. In zijn opstel over Multatuli uit 1885 wordt erg veel plaats ingeruimd voor biografische informatie, waarbij hij o.a uit persoonlijke herinneringen en het dagboek van Multatuli put. Deze biografische benadering, resulterend in een psychologisch portret van de schrijver, heeft ongetwijfeld te maken met het steeds grotere prestige van de psychologie in de negentiende eeuw. We zien de psychologisering van de kritiek ook bij de befaamde Franse criticus Sainte-Beuve, voor wie Huet grote waardering had. Hij typeerde ooit Sainte-Beuves biografische kritiek als volgt: | |
[pagina 33]
| |
‘Voor het overige spreekt hij in het gemeen ruim zooveel over menschen als over boeken. Zelden isoleert hij de werken van een schrijver, of schrijfster; nooit doet hij dit, wanneer het overledenen geldt. Schrijfsters zijn in zijn oog vrouwen, hoog of laag geplaatst; schrijvers zijn dichters, redenaars, wijsgeeren, staatslieden, officieren, in één woord, konkrete wezens.’ Kenmerkend voor Sainte-Beuves biografische benadering is het zoeken naar een ‘trait essentiel’, naar ‘le grand ressort du caractère’ en deze vervolgens in kategorieën plaatsen, in ‘families d'esprit’. Een biografie heeft Huet nooit gemaakt Zijn meest uitvoerige biografische schets is Potgieter (1860-1875) Persoonlijke herinnering, geschreven vanuit een grote vriendschap. Hij komt daarin tot een fraaie typering van zijn vriend, die hij ‘een van God, merkwaardigste schepselen noemt in het Nederland onzer dagen’ noemt. Om Potgieter te begrijpen moet hij af en toe psychologiseren. Als antwoord op de vraag waarom Potgieter ongetrouwd bleef is Huet niet tevreden met het antwoord dat Potgieter bij de tante met wie hij samen woonde al vroeg huis en haard vond. Hij graaft dieper en veronderstelt dat een afgewezen jeugdliefde een rol speelde. Potgieter, fier van karakter, moet het negatieve antwoord van het meisje hoog opgenomen hebben; het vernietigde volgens Huet zijn hoog ideaal van de liefde. De tegenwerping van de lezer dat het maar ‘konjekturale kritiek’ is probeert Huet te weerleggen door zich te beroepen op Potgieters Togtje naar ter Lodenstein, waarin een soortgelijke afwijzing voorkomt. Precies zoals Huet heeft ook Allard Pierson literaire kritiek met biografie en cultuurgeschiedenis gecombineerd. In Oudere Tijdgenooten (1888), een bundel opstellen die hij eerder tussen 1872 en 1886 in De Gids had geschreven, zijn allerlei elementen van de moderne biografie aan te wijzen. Het portret van Bilderdijk van totaal eenenzestig pagina's is een mooi voorbeeld van een benadering waarin leven en werk een eenheid zijn, geheel conform Bilderdijks literatuuropvatting dat alles ‘vervolkomening van ons innigste wezen’ is. Het opstel bevat in psychologisch opzicht allerlei interessante opmerkingen; Pierson wijst o.a. op Bilderdijks hoge opvattingen over de vrouw en gevolgen daarvan en op zijn ambivalente persoonlijkheid. Pierson kon zijn ideeën over Bilderdijk en zijn opvattingen | |
[pagina 34]
| |
over de biografie nog eens uitvoerig aan bod laten komen in de interessante bespreking van de tweedelige biografie van Bilderdijk uit 1891 van R.A. Kollewijn. De opvattingen over de biografie zijn methodologisch en esthetisch. Volgens Pierson had Kollewijn weliswaar erg veel biografisch materiaal in zijn boek gegeven maar was hij te weinig gericht geweest op Bilderdijks psychologisch portret. De beschrijving van het inwendige leven moet hoofdzaak blijven, vindt Pierson. Volgens Pierson was het heel belangrijk dat een biograaf een conceptie heeft van zijn held: ‘De persoonlijkheid, die ons beschreven wordt, willen wij overzien, en bij elke bijzonderheid beseffen, dat hare vermelding onmisbaar is, om de algemeene conceptie te rechtvaardigen. (...) Een biografie moet deductief te werk gaan: het bijzondere afleiden uit het algemeene dat de auteur beter dan wij heeft begrepen:’ Deze methodologische eis is tegelijk een artistieke eis. Pierson vindt Kollewijn geen echte verteller die de lezer meesleept. ‘Een goed verteller moet den draad nooit laten vallen, voor het minst den schijn wekken, dat hij altijd voortspint.’ Pierson vindt Kollewijns boek geen echte schrijversbiografie; een echte benadering vanuit het werk en een waardering van dat werk vindt eigenlijk niet plaats. Kollewijn had, zoals hij zelf in zijn voorwoord schrijft, neutraal willen staan ten opzichte van de poëzie van Bilderdijk. Hij wilde niet meedoen aan de verguizing van Bilderdijk door de Nieuwe Gidsers en hij wilde ook niet meedoen aan de lofprijzingen van de Bilderdijk-vereerders. Hij wil objectiviteit: ‘Waarnaar ik gestreefd heb is waarheid: noch door liefde noch door afkeer heb ik mij bij het schilderen van Bilderdijk's leven willen laten verblinden.’ Verbonden met zijn ideaal van objectiviteit is zijn wens zoveel mogelijk materiaal in zijn biografie te verwerken en zijn behoefte aan demythologiseren. Zo wil hij het beeld van de in zijn jeugd gekwelde dat Bilderdijk van zichzelf gegeven had ontmaskeren. | |
[pagina 35]
| |
In psychologisch opzicht probeert Kollewijn modern te zijn. Kollewijn is beïnvloed door nieuwe opvattingen in de psychologie en theorieën over neurose. Om de betrekkingswaan te behandelen beroept hij zich op F. Brunetière, die in La folie de Rousseau naar een studie over deze ziekte verwijst. Bij de behandeling van Bilderdijks sterke sensualiteit verwijst hij naar de geruchtmakende, psychopathologische analyse van Swart Abrahamsz van de seksualiteit van Multatuli. In navolging van hem spreekt ook Kollewijn over de ‘overprikkeling der sexueele centra’ bij Bilderdijk. De publicatie van Swart Abrahamsz, getiteld Eduard Douwes Dekker (Multatuli). Een ziektegeschiedenis en oorspronkelijk in 1888 in De Gids verschenen, is de eerste psychopathologische biografische schets in Nederland. De psychopathologie en de psychotherapie had in Nederland en daarbuiten een grote bekendheid gekregen. Zo hadden in Frankrijk Charcot, Liébeault en Bernheim de hypnose ontdekt als therapie van hysterische patiënten. In Nederland hadden Frederik van Eeden en zijn collega Van Renterghem in augustus 1887 als eersten een psychotherapeutisch instituut opgericht. Multatuli werd door Swart Abrahamsz beschreven aan de hand van een fysiologisch georiënteerde psychologie met een neurosetheorie, die ontleend was aan Die Neurasthenie und ihre Behandlung van H. von Ziemssen. Multatuli was volgens Swart Abrahamsz uit een niet geheel ‘onbelaste familie’ voortgekomen en had bovendien gevolgen ondervonden van de inwerking van de koloniale samenleving. Hij geeft dan gebruikmakend van erfelijkheid- en milieutheorieën verklaringen voor Multatuli's karakter, onder andere van zijn neurotische reislust en sensualiteit. De overprikkeling van de seksuele centra der hersenen is volgens hem de primaire oorzaak van symptomen als grootheidsfantasie, vervolgingsangst, speelzucht en andere ondeugden. Heel duidelijk is de psychologie hier niet in de eerste plaats een wetenschappelijk verklaringsmodel maar een middel om depreciatie uit te spreken over Multatuli. Op het einde van de negentiende eeuw komen twee fundamentele elementen van de biografie naar voren: de ‘wetenschappelijke’ verklaring van het gedrag van de held en het aandacht vragen voor de artistieke vorm van de biografie. Aannemelijk lijkt het dat de bloei van het naturalisme in de literatuur een belangrijke invloed is geweest voor deze ontwikkeling in de biografie. Tot op de dag van vandaag vertoont de biografie in dat pendelen tussen het wetenschappelijke en | |
[pagina 36]
| |
het literaire gelijkenis met de negentiende eeuwse realistische en naturalistische roman. (Fontijn 1988) In de naturalistische roman wordt bij voorkeur een neurotische persoon getekend, die gedetermineerd is door erfelijkheid en milieu. Verder is er belangstelling voor onderwerpen, die tot dan taboe waren, met name de seksualiteit. Ook probeert de naturalist te streven naar objectiviteit, zich te onthouden van morele oordeelvellingen. De naturalistische roman heeft inhoudelijk en formeel vaak het karakter van een biografie. Men denke bijvoorbeeld aan Van Eedens Van de koele meren des doods uit 1900, waarin de vrouwelijke hoofdpersoon van de wieg tot het graf zeer gedetailleerd wordt beschreven. Van Eeden voegt zelfs op het einde van zijn roman een lijst toe met de belangrijkste data uit het leven van zijn heldin, waardoor het biografisch karakter van de roman wordt versterkt. Het gevolg was dat critici dachten te maken te hebben met het relaas van een patiënte, die haar levensgeschiedenis aan Van Eeden had toevertrouwd. Van Eeden zelf heeft nooit een biografie geschreven. Wel Van Deyssel, een van de belangrijkste theoretici en schrijvers van het naturalisme. Hij publiceerde in 1893 een meesterlijke biografie van zijn vader J.A. Alberdingk Thijm en wel onder het pseudoniem A.J., door Harry Prick herdrukt onder de titel De wereld van mijn vader (1986). In die biografie stelt Van Deyssel: ‘Ons wil het althans dikwijls voorkomen dat een biografie of levensschets dan het beste wordt indien zij op een roman begint te gelijken. (Roman in de nieuwe betekenis, namelijk: wat nauwkeurigheid en volledigheid aangaat; vroeger bedoelde men heel iets anders met het gezegde dat een biografie op een roman begon te lijken.) (p. 59) Hier zijn heel duidelijk elementen van de naturalistische roman, te weten nauwkeurigheid en volledigheid, maatstaf voor een goede biografie. De naturalistische eis van waarheid en objectiviteit wil Van Deyssel ook laten gelden voor de biografie. Als hij zijn vader karakterologisch typeert, dan wil hij dat de lezer deze typering voor waar houdt: ‘Zeer dikwijls, bijna altijd, wordt in biografieën van min of meer befaamde personen op wier openbaar leven nooit iets “te zeggen” is geweest, gesproken van hun vlekkeloze | |
[pagina 37]
| |
deugd en rechtschapenheid. Bijna nimmer zijn deze mededelingen geheel wààr, om de zeer eenvoudige reden dat die biografieën geschreven werden of door auteurs die de betrokken personen niet van nabij genoeg hebben gekend om volkomen zekerheid te hebben omtrent die deugd en rechtschapenheid in het private leven, of door auteurs die verwanten, persoonlijke vrienden of bijzondere vereerders van de man over wie zij schrijven, waren en daarom diens gebreken menen te moeten verzwijgen of de omvang althans zeer getemperd voorstellen.’ (p. 80) Van Deyssel zet zich hier heel duidelijk af tegen de ouderwetse biografie. Dat streven naar naturalistische objectiviteit is ook in de stijl aanwijsbaar. Zo spreekt Van Deyssel niet over ‘mijn vader’ maar over ‘Thijm’, nooit over ‘ik’ maar over ‘wij’. Het moet voor de jonge Van Deyssel, zevenentwintig jaar oud, een heksentoer geweest het leven van zijn pas overleden vader te beschrijven. Wat in deze biografie treft is de combinatie van distantie en betrokkenheid, van objectiviteit en subjectiviteit, van observatie en inleving. Schrijven over je vader is tegelijk over jezelf schrijven. Daarvan is deze biografie een voorbeeld. Zo valt herhaaldelijk het licht op Thijms estheticisme, zijn politieke overtuiging en zijn erotiek, waarover zich de zoon hetzij instemmend, hetzij ironisch uitlaat, maar nooit zonder liefde. Ook het naturalistische plaatsen van de hoofdpersoon in zijn milieu is in deze biografie aanwezig. Zo behandelt hij de jeugd uitvoerig en heeft hij alle oog voor de artistieke kringen, waarin Thijm zich bewoog en waarmee ook Van Deyssel ten dele bekend was. Van Deyssel heeft, zoals hij zelf zegt, geen feitenrelaas willen geven in zijn boek; hij wil een beschouwing schrijven ‘die alleen het intellectuele en artistieke, het psychologische en pittoreske wil betreffen’. Met deze zeer leesbare biografie, die ‘wetenschappelijk’ en literair geënt lijkt op de naturalistische roman zijn we bij de moderne biografie beland. Het hangt sterk van de individuele voorkeur van de biograaf af of de balans doorslaat naar het wetenschappelijke of naar het esthetisch-literaire. In zijn benadering van de Grote Dichters laat Herman Gorter zich door het ‘wetenschappelijke’ marxisme leiden. Ook Henriëtte Roland Holst laat zich hierdoor aanvankelijk leiden in haar biografieën. Albert Verwey daarentegen is in Het leven van E.J. Potgieter (1903), vooral literair | |
[pagina 38]
| |
gericht. In zijn voorwoord waarschuwt hij de lezer dat hij geen ‘relaas in bizonderheden’ zal geven. Zo heeft Verwey weinig zin naspeuringen te doen over de relatie van Potgieter en zijn ouders, waarover Potgieter zich niet uitvoerig heeft uitgelaten: ‘Ik eerbiedig liever het halflicht waarin hij, niet onbewust zeker, zijn ouders heeft gelaten.’ Een aantal keren geeft Verwey in zijn boek te kennen dat hij voor het weergeven van de ‘couleur local’ liever een roman over Potgieter had willen schrijven dan een biografie, waarin de feitelijkheid geldt. Zo schrijft Verwey: ‘Welk een prachtige gelegenheid - indien dit een roman ware - u het sleepers-bedrijf van de hoofdstad te teekenen, en den witkielige “kruier”, bijna een amsterdamsche merkwaardigheid.’ (p. 29) Uit alles is te merken dat Verwey, zich sterk identificerend met Potgieter, een genrestukje had willen maken zoals deze negentiende eeuwse voorganger en voorbeeld er zoveel had geschreven. Met deze schrijversbiografie van Verwey zijn we in de twintigste eeuw beland. Deze biografie is in de eerste plaats een persoonlijke getuigenis geweest. Verwey schreef ooit in een door Maurits Uyldert (1955) geciteerde aantekening over Potgieter: ‘Zeker is het dat geen mens van vroeger of later mij zozeer tegenwoordig is en zoveel voor mij vertegenwoordigt’. (p. 183). Verweys biografie is ook een begeesterde poging geweest om de breuk die de Beweging van Tachtig aanvankelijk tussen de oude en nieuwe generatie had geslagen te dichten. Van Eeden heeft er Verwey om geprezen. In hoeverre Verwey geslaagd is deze band met de traditie te herstellen, komt hier niet ter sprake. Voor het ontstaan van de moderne biografie is de Beweging van Tachtig met de ingrijpende veranderingen op sociaal, literair en cultureel gebied van groot belang geweest. Toch bleven de ouderwetse, onkritische, breedopgezette, negentiende-eeuwse schrijversbiografieën zoals Jacob van Len- | |
[pagina 39]
| |
nep die schreef ook in de eerste decennia van de twintigste eeuw verschijnen. G. van Rijn publiceerde tussen 1910 en 1919 over de in 1904 overleden Nicolaas Beets een onmogelijke tweedelige biografie van ongeveer duizend bladzijden, geschreven in een ouderwetse stijl. Verder dan de helft van het leven van Beets kwam hij niet. Als bewonderaar en vriend van Beets is hij niet in staat afstand te nemen van zijn held en te schiften in het bronnenmateriaal. Iets beter was daarin P.D. Chantepie de la Saussaye geslaagd in een andere, in 1904 verschenen biografie over Beets. Een enorme pil is ook die van J.H. Sikemeier over de schrijfster, feministe, spiritiste en pedagoge Elise van Calcar-Schiotling (1822-1904), verschenen in 1921. De hoogleraar G. Kalff schreef in de inleiding bij dit 984 pagina's tellende boek dat het typisch het produkt was van een eersteling: ‘Vervuld van hunne stof zijn zij niet genoeg op hunne hoede tegen het ‘te veel’. Niettemin kunnen dit soort biografieën nuttig zijn, omdat ze zoveel bronnenmateriaal bevatten. In Engeland demonstreerde ondertussen Lytton Strachey o.a in zijn Eminent Victorians (1919) dat het afgelopen moest zijn met dit soort biografieën. Hij schreef dat de biograaf zich bewust moest zijn dat hij niet alles kon overzien en daarom moest selecteren. Alles vertellen is geen methode om een beeld van een persoon te krijgen. De biograaf moest, vond hij, een subtieler strategie volgen en aanvallen op onverwachte plaatsen, een plotseling verhelderend zoeklicht richten naar duistere schuilhoeken, tot dan niet onderzocht. Hij zal over de grote oceaan van materiaal roeien en hier en daar een emmertje neerlaten, dat een of ander kenmerkend exemplaar uit die verre diepten aan het licht zal brengen, geschikt voor nader onderzoek. | |
Het moderne paradigmaWetenschap versus literatuurLa Nausée, de in 1938 verschenen wereldberoemde roman van Jean Paul Sartre, gaat over de vraag wat er precies geschreven kan worden over iemands leven. La Nausée is het fictionele | |
[pagina 40]
| |
dagboek van een historicus, Roquentin geheten, die bezig is met een biografie over het leven van een achttiende eeuwse markies. Terwijl hij in zijn dagboek probeert zijn eigen leven te beschrijven en zijn persoonlijkheid te doorzien, tracht hij uit de overgebleven documenten de drijfveren van de markies te achterhalen en inzicht te krijgen in diens persoonlijkheid. Maar hij blijft met allerlei vragen zitten. Ploeterend in de bibliotheek van de provincieplaats Bouville vraagt hij zich af of zijn man oprecht was of niet. Wat ging er schuil achter het publieke gezicht van de markies? Waren de documenten wel betrouwbaar? Als hij als een romanschrijver zijn verbeelding de vrije loop zou laten, dan zou hij heel wat leemtes in het leven van de markies kunnen opvullen. Maar er zijn grenzen gesteld aan de verbeelding van de biograaf, daar hij te maken heeft met de onverbiddelijke feiten van de documenten. Wat Roquentin ontdekt is het feit dat er onoverbrugbare afstand is tussen de volheid van het volledige leven en het door de biograaf vertelde leven. Een leven beschrijven, aldus Sartres hoofdpersoon, is het vertellen van een verhaal en daardoor altijd een reductie. Levens kennen we nooit echt helemaal, we kennen alleen de verhalen over een leven. En een verhaal vertellen betekent ordening aan brengen, accenten leggen, op zoek gaan naar de essentie, een hiërarchie aanbrengen in de gebeurtenissen. Roquentin geeft ten slotte zijn biografie op en speelt met de gedachte romanschrijver te worden. Wat Sartre in La Nausée aan de orde stelt, is de vraag wat de mogelijkheden van literatuur of wetenschap zijn om inzicht te krijgen in de complexe werkelijkheid van een leven. In de geschiedenis van de twintigste eeuwse biografie is die vraag permanent aanwezig. Globaal zijn er in die geschiedenis twee hoofdrichtingen: een wetenschappelijke en een literaire. Allereerst is er de voortzetting van het negentiende-eeuwse ideaal van de wetenschappelijke biografie. Daarin wordt de claim van objectiviteit en waarheid gehandhaafd. Men gaat er daarbij vanuit dat er dank zij verfijndere methoden van wetenschappelijk onderzoek en de betrouwbaardere, technische middelen, die de biograaf ten dienste staan, een grotere mate van objectiviteit bereikt kan worden in de beschrijving en verklaring van een leven. Volgens Jan Romein (1971) zou de drang naar waarheid in de biografie niet zozeer voortkomen uit de eisen die de wetenschap vanaf de negentiende stelde | |
[pagina 41]
| |
maar was die drang veeleer het gevolg van de psychologische situatie, waarin de jongere generatie rond de Eerste Wereldoorlog zich bevond. Toen in 1914 de catastrofe kwam, ontstond er een reactie op zowel de illusies als de onoprechtheid van de oudere generatie. Waarheid wilde men. Uit die grondstemming is de moderne biografie ontstaan. Stefan Zweig inaugureert haar in Oostenrijk, Lytton Strachey in Engeland, André Maurois in Frankrijk, Emil Ludwig in Duitsland. Daarnaast is er de tendens om meer de literaire aspekten van de biografie te accentueren. Men erkent dat de biografie in de eerste plaats een verhaal is, dat er talloze mogelijkheden zijn om een biografie vorm te geven en te vertellen. Sommigen vinden dat de claim van objectiviteit en waarheid niet meer gehandhaafd kon blijven in de biografie. De biografie ontwikkelt zich overeenkomstig de moderne roman, waarin mimesis, de nabootsing van de werkelijkheid, problematisch is en het mensbeeld uiterst complex. In de praktijk zijn de meeste moderne biografieën een combinatie van deze twee richtingen. J.F. Clifford (1970) gebruikt voor zijn indeling in vijf typen biografieën de glijdende schaal van wetenschap naar literatuur. Allereerst onderscheidt hij het type van de ‘objectieve biografie’, waarin het feitenmateriaal chronologisch gegeven wordt, niet of nauwelijks bewerkt of geïnterpreteerd door de biograaf. Voorbeelden daarvan zijn de documentatie van Herman Gorter door Enno Endt en de biografie van Guido Gezelle, getiteld De wonde in 't hert door Christine d'Haen. De lezer wordt hier zelf uitgenodigd de biografie te maken, d.w.z. structuur in het leven aan te brengen en de feiten te interpreteren. Zo zal de lezer van deze Gezelle-biografie zelf een relatie moeten aanbrengen tussen de ‘omstandigheden’ (een reeks culturele, sociale en biografische feiten) en de gedichten van Gezelle. Verder noemt Clifford de wetenschappelijk-historische biografie, gekenmerkt door ‘careful use of selected facts, strung together in chronological order, with some historical background.’ Ook hier wordt door de biograaf weinig geïnterpreteerd en veel aan de lezer overgelaten. Maar er is meer sturing van de lezer en meer verhaal in dit type biografieën. Men denke daarbij aan de biografie van Paul van Ostaijen door Gerrit Borgers of aan de tweedelige biografie van H. Reeser over Truitje Bosboom Toussaint. Veel academische biografieën behoren tot dit type. In het derde type, de artistiek-wetenschappelijke biografie, is de rol van de biograaf groter bij het arrangeren van het | |
[pagina 42]
| |
levensverhaal. Zijn uitgangspunt is volgens Clifford: ‘How could I use the evidence in the most imaginative way, and tell the story as smoothly as possible.’ De biograaf kan zich allerlei vrijheden in de chronologie permitteren. In de laatste twee door Clifford onderscheiden typen, te weten de narratieve en fictionele biografie, slaat de weegschaal geheel door naar de literatuur. De fictionaliteit van het levensverhaal wordt steeds groter; briefwisselingen worden bijvoorbeeld omgewerkt tot echte dialogen en situaties worden verzonnen. Dit type ‘biografieën kan in handen van een goed schrijver grote kwaliteiten hebben, zoals bijvoorbeeld blijkt uit Orlando van Virginia Woolf, de fictionele biografie van haar vriendin Vita Sackville West. Maar dit type kan, zoals bij vele vie romancée's het geval is, vaak gepaard gaan met een schromelijke verwaarlozing van bronnenonderzoek en het najagen van goedkope effecten. De biografietypologie van Clifford valt ten dele samen met die van A.A. van den Braembussche (1990). Deze onderscheidt in totaal zeven ideaaltypen: de exemplarische biografie, waarin het levensverhaal wordt verteld om een moraal uit te dragen; de antiquarische biografie, waarin de feitelijkheid de boventoon voert, overeenkomend met de ‘objectieve’ biografie van Clifford; de anekdotische biografie, waarin vooral de anekdote of het sprekende detail overheerst, iets wat vaak ten koste gaat van de feitelijkheid; de historisch-literaire biografie, waarin het literaire en wetenschappelijke element samengaan, overeenkomend met Cliffords artistiek-wetenschappelijke biografie; de theoretische biografie, waarin de toepassing van een theoretisch raamwerk of begrippenkader dwingend is, zoals dat vaak in de psychobiografie het geval is; de emancipatorische biografie, waarin de biografie vooral een functie vervult in de arbeidersgeschiedenis en de vrouwengeschiedenis; en ten slotte het type biografie, waarin een historische reconstructie van de collectieve leefwereld hoofddoel is en dat later ter sprake komt. Het exemplarische en het anekdotische type behoren geheel tot de pre-moderne biografie, terwijl de laatste vier typen in de moderne, vooral academische, biografie terug te vinden zijn. Tot het emancipatorische type behoren bijvoorbeeld de sterk door het socialisme beïnvloede biografieën van Henriette | |
[pagina 43]
| |
Roland Holst over Rousseau, Tolstoi e.a. en de onder invloed van de tweede feministische golf geschreven biografische portretten van vrouwelijke auteurs. Van den Braembussche wijst erop dat de tot dit type behorende biografieën vaak in een eerste stadium een hagiografische tendens hebben en in een later stadium de contextuele factoren meer aandacht krijgen. Zo krijgen in de biografie J. Saks. Literator en Marxist. Een politieke biografie uit 1954 van Fr. De Jong Edz. de politieke debatten in de SDAP rond 1900 veel nadruk. | |
Een polemiek over de aard van de biografieOmstreeks 1930 is er in Nederland een felle polemiek gevoerd over de biografie en wel over de vraag hoe precies de verhouding moest zijn tussen de wetenschappelijke en literaire aspekten daarvan. (Sicking 1984, Romein (1946) Een zelfde soort discussie vond ook in het buitenland plaats. In Nederland had de historicus Huizinga in 1929 in zijn Cultuurhistorische verkenningen gewaarschuwd tegen de steeds toenemende behoefte bij biografen om de literaire aspekten te benadrukken: ‘Onze cultuur lijdt schade, indien de geschiedschrijving voor een wijder publiek in handen raakt van een aesthetiserende gevoelshistoricus, die uit een litteraire behoefte voortkomt, met litteraire middelen werkt, en op litteraire effecten gericht is.’ Er was een steeds toenemende stroom van commerciële biografieën, die de serieuze biografie dreigde te verdringen. De reeksen ‘vie romancée's, dikwijls ook aangeduid als ‘geromanceerde biografie’, ‘romanbiografie’, ‘biografische roman’ of ‘moderne biografie’, werden vaak door romanciers of dillettanten geschreven. Van de romanschrijvers uit het interbellum beoefenden o.a. Theun de Vries, Kelk, Otten, Nico Rost, Johan van der Woude, Willy Corsari, Du Perron en Van Schendel het genre. Wat waren de voornaamste bezwaren van de tegenstanders van de populaire biografie. Huizinga, Cornelis Veth en anderen vonden dat het de nieuwe biografen ontbrak aan een wetenschappelijke instelling, de wens de waarheid te achterhalen. Teveel werd de ruimte gegeven aan de verbeelding en aan de eigen visie. Wetenschap moest wijken voor literatuur. | |
[pagina 44]
| |
Sensatiezucht was dikwijls de drijfveer van de populaire biografen; men blies onbelangrijke gegevens op. Daar zette Huizinga zijn ideaal tegenover: ‘Alleen de volmaakt eerlijke behoefte, om het verleden zoo goed mogelijk te verstaan, zonder bijmenging van eigen geest, maakt een werk tot historie. De ingeving, die u elk oordeel doet vellen, mag slechts gedragen worden door een volstrekte overtuiging: zoo moet het geweest zijn.’ (Huizinga 1929, p. 46) In de ogen van de critici van de ‘vie romancée’ benaderde het genre te dicht de historische roman. In het laatste genre werd maar al te vaak de historische waarheid verminkt. De woordvoerders van de tegenpartij, waartoe onder anderen Ter Braak, Otten en Van Wessem behoorden, meenden dat wat de meer literaire biografie van de traditionele biografie in gunstige zin onderscheidde ‘het vermenschelijken van den historischen mensch’ was. In kunstenaarsbiografieën kon die vermenselijking ook het effect hebben dat er meer belangstelling kwam voor het werk van die kunstenaar. Voorts streefde de moderne biograaf - Otten wees er in zijn monografie De moderne biografie uit 1932 op - naar een complexere psychologie, een duidelijke vooruitgang op de simplistische karaktertekeningen in de traditionele en academische biografieën. Ter Braak en Huizinga verschilden hier radikaal met elkaar. Ter Braak zag in de ‘vie romancée's’ de mogelijkheid om de conventionele psychologie van de geschiedkundigen te vervangen door een ietwat bewegelijker psychologie van de letterkundigen. (Ter Braak 1934, p. 365) Tevens was hij overtuigd dat het schrijven van geschiedenis niet mogelijk was zonder de verbeelding. Zich beroepend op biografen in het buitenland (Strachey, Maurois, Ludwig en anderen) onderstreepten de voorstanders het culturele belang van de populariserende biografie. Door Van Wessem, een van de theoretici van de moderne roman, wordt er heel duidelijk een verbinding gelegd tussen de nieuwe zakelijkheid in het proza en de biografische roman. Van Wessem stelt zich een ‘rythmisch-gefilmde’ weergave van een leven voor: ‘de schrijver grijpt het rythme van dit leven en ordent het documentair voorhandene, brengt ze daar aan, waar zij het levende beeld versterken, en dit leven als het ware | |
[pagina 45]
| |
met “voorbeelden” uit dit leven illustreeren, aldus het historisch (wetenschappelijk) - werkelijke met het levende - ontijdelijke vereenigende.’ (Van Wessem 1929, p. 389-390) Ook in psychologisch opzicht volgt men de moderne roman. Marsman zet zich af tegen het soort wroetende psychologie, zoals die vroeger in de naturalistische roman werd beoefend. Volgens Marsman moest de psychologie niet explicatief zijn maar intuïtief en ‘plastisch-suggestief’. (Sikking (1984), p. 98) Sicking laat heel duidelijk zien dat de belangstelling voor de ‘vie romancée’ niet los is te maken van de prozavernieuwing bij de zogenaamde generatie van 1918. Het bevestigt weer eens de stelling dat in de geschiedenis van de schrijversbiografie er vaak een relatie is te leggen tussen de ideëen over de biografie en de literatuuropvattingen in een bepaalde tijd. Vaak is het moeilijk nauwkeurig aan te geven waarin zich de gewone biografie onderscheidt van de vie romancée. Sikking zoekt het onderscheid in de mediale vertelwijze, de vertelwijze waarin de biograaf een vertelinstantie schept die als medium dienst doet en tussen hemzelf en de stof in staat. Du Perrons Schandaal in Holland (1939), handelend over de achttiende eeuwse dichter-politicus Onno Zwier van Haren, is een ‘vie romancée’, omdat Du Perron van de mediale vertelwijze gebruik maakt en wel door het inlassen van passages met monologue interieur van de hoofdpersoon.
Het lijkt er op dat omstreeks 1930 de postulaten van het moderne paradigma in Nederland geaccepteerd zijn. Een goede graadmeter hiervoor is de monografie De moderne biografie van J.F. Otten uit 1932. Men treft in deze studie de verschillende kenmerken aan die de voorstanders van de meer literaire biografie in die tijd naar voren brachten: strakke vorm, geen uitweidingen, geen compilatie van gegevens enz. Een aantal postulaten van het moderne paradigma, die Otten noemt zijn: streven naar waarheid en zakelijkheid, naar demythologisering, uitgaan van de gecompliceerdheid van de menselijke persoonlijkheid, de noodzaak van verbeelding. Deze kenmerken keren terug in de monografie van Jan Romein uit 1946, getiteld De biografie. Wat deze postulaten in concreto voor de schrijversbiografie en voor de attitude van de biograaf hebben betekend, zal hierna aan de orde komen. | |
[pagina 46]
| |
Ik heb de indruk dat de schrijversbiografie formeel en inhoudelijk na 1945 geen ingrijpende veranderingen heeft doorgemaakt. Wat de naoorlogse geschiedenis van de neerlandistiek en de literatuurwetenschap voor de ontwikkeling van de schrijversbiografie betekend hebben, is moeilijk precies te zeggen. Wel zal het optreden van de New Critics in Amerika met hun ergocentrische (d.i. op de tekst gerichte) benadering en de invloed daarvan in Nederland (men denke aan het tijdschrift Merlyn dat van 1962 tot 1966 verscheen) een nadelige invloed gehad hebben op de productie van schrijversbiografieën. Eenzelfde nadelige invloed hebben zeer waarschijnlijk het structuralisme en de marxistische literatuurbenadering op het einde van de jaren zestig en in de jaren zeventig gehad. De literatuurwetenschapper en schrijver Malcolm Bradbury constateerde in 1988 dat in de academische wereld de biografie en speciaal de literaire biografie een uitdaging is, zelfs een provocatie. De hedendaagse literatuurstudie houdt zich niet zozeer bezig met schrijvers maar met het schrijven, niet met auteurs maar met teksten, niet met feitelijke documenten maar met theorie. Men verkondigt ‘the Death of the Author’. Teksten worden niet zozeer door de schrijvers gestructureerd maar door de lezers. De theorieën willen doen geloven dat de schrijver ons in feite weinig en zijn levensbeschrijving ons zelfs minder over de aard van het werk kunnen vertellen. Buiten de academische wereld, in de ‘echte’ wereld, bloeit de biografie echter. Er is grote belangstelling voor de moderne, literaire persoonlijkheid. Bradbury heeft de indruk in twee tijden tegelijk te leven: ‘the age of the author studied, pursued, celebrated and hyped; and the age of the author denied and eleminated, airbrushed from the world of writing with a theoretical efficiency that would be the envy of any totalitarian regime trying to remove its discredited past leaders from the record of history.’ (Bradbury 1988, p. 134) Bradbury meent dat de moderne academische studie in dat opzicht verdeeld is, maar dat er ook aanwijzingen bestaan dat er tussen de moderne literatuurtheorie en de moderne schrijversbiografie vreemde verbindingen bestaan. Wat Bradbury beweert voor de Angelsaksische landen, is ook wel in Nederland te herkennen. Een feit in ieder geval | |
[pagina 47]
| |
is dat er nog al wat schrijversbiografieën, buiten de universiteit worden geschreven. In de loop van de jaren tachtig lijkt de situatie te veranderen. Er verschenen een groot aantal schrijversbiografieën waarvan er een paar door academici werden geschreven. Daarvoor had het tijdschrift De Engelbewaarder in een uitstekende serie, waarin o.a. beknopte levensbeschrijvingen van Theo Thijssen, Mary Dorna, Carry van Bruggen en Frans Coenen verschenen, belangstelling voor de biografie gewekt. In 1990 werd zelfs een werkgroep Biografie opgericht die zich met name inzet voor schrijvers- en kunstenaarsbiografen en een Biografie Bulletin uitgeeft. |
|